Mail Leonie Abo

Inhoud

pdf

Home 

 


1958-1968, 10 jaar revolutie in Kongo,
De strijd van Patrice Lumumba en Pierre Mulele,
Ludo Martens, uitgevrij EPO, 1988

Omslagontwerp: Art & Partners, Druk: Drukkerij-Zetterij EPO Berchem, © Uitgeverij EPO vzw, 1988, ISBN 90-6445 854 5 D 2204 1988 7 NUGI 646 SISO 338 UDC 93: 325.3, Verspreiding voor Nederland: Uitgeverij De Geus

Inhoud - Boek

Inhoud - Hoofdstukken - Detail

Inleiding
 
      I Kongo is een prachtige kolonie
    II De sociale klassen aan het einde van het koloniale regime
   III Mulele tijdens de anti-koloniale strijd
    IV Wie veroverde de onafhankelijkheid?
      V Lumumba, deze onbekende
    VI Mulele in de storm, juli 1960 - februari 1962
  VII Een hergroepering van krachten die een nieuwe revolutie voorbereidt
VIII Enkele oorzaken van de opstand in Kwango-Kwilu

   IX Enkele specifieke gegevens over Kwango-Kwilu
     X Beijing, heen-en-terug
   XI De inplanting en organisatie van de Mulelisten: augustus-december 1963
  XII De CNL en zijn programma 175 De vooruitgang van de reactie in Léo
 XIII Het begin van de opstand: januari-maart 1964
  XIV De revolutie in opmars, april 1964-juni 1965
    XV De structuren van de bevrijde zone 231 De algemene leiding
  XVI Enkele aspecten van het leven in het maquis
 XVII De revolutie en de katholieke kerk
XVIII De militaire opvattingen in het maquis
   XIX Het probleem van de voorhoedepartij
    XX De neergang van de revolutionaire beweging
   XXI De centrale kern gebroken
  XXII Een man alleen houdt de hoop in stand
XXIII De gebeurtenissen in Brazza, Léo en het Oosten
 XXIV Een wraakroepende moord

Kaarten
Naamregister
Voetnoten
Achterblad

Inhoud - Detail - Hoofdstukken

Inleiding. Patrice Lumumba en Pierre Mulele, samen in de strijd, samen in de dood

I Kongo is een prachtige kolonie

De familiale samenstelling van de koloniale Drievuldigheid Drie Belgische schoonheden: uitbuiting, onderdrukking, repressie

II De sociale klassen aan het einde van het koloniale regime

De vijand - de monopolieburgerij
De drie klassen waarop het imperialisme zich steunde
   
Het Kongolese volk

III Mulele tijdens de anti-koloniale strijd

In het klein-seminarie van Kinzambi
Rebel in de Force Publique
De eerste vormen van organisatie
De eerste tekenen van een politisering
De ontdekking van de progressieve en marxistische literatuur
Mulele en de stichting van de PSA
Twee verschillende politieke opvattingen binnen de PSA
Het verblijf in Guinea en de kiescampagne

IV Wie veroverde de onafhankelijkheid?

De beslissende rol van de arbeiders en de boeren
De évolués verdelen zich over drie strekkingen

V Lumumba, deze onbekende

De vlag van Patrice Lumumba: een revolutionaire anti-imperialistisch-programma
Patrice Lumumba, de woordvoerder van het radicalisme van de arbeiders en de boeren
Lumumba gaf het sein voor de gewapende strijd tegen het imperialisme in Kongo
Imperialisme in Kongo
Lumumba, de onverbiddelijke tegenstrever van de collaborateurs
Lumumba, die bandiet, die terrorist, die moordenaar, die verrader, die misdadiger van gemeen recht...

VI Mulele in de storm, juli 1960 - februari 1962

De regering Lumumba
De nationalistische regering van Stanleyville  
Lovanium of het conclaaf van de capitulatie

VII Een hergroepering van krachten die een nieuwe revolutie voorbereidt

Aan de kant van de buitenlandse belangen
Aan de kant van het Kongolese volk

VIII Enkele oorzaken van de opstand in Kwango-Kwilu

Armoede en miserie
Onderdrukking en willekeur

IX Enkele specifieke gegevens over Kwango-Kwilu

Enkele geografische gegevens
Enkele gegevens over de bevolking

X Beijing, heen-en-terug

Het manifest van Bengila
De terugkeer van Mulele en de voorbereiding van het Maquis

XI De inplanting en organisatie van de Mulelisten: augustus-december 1963

De eerste partizanen
De vijand op de hoogte gebracht
De rekrutering van intellectuelen
De repressie
De politieke en militaire vorming
De uitbreiding van de beweging in Kwilu
De repressie wordt heviger
December 1963 in het maquis

XII De CNL (Nationale Bevrijdingsraad) en zijn programma

De vooruitgang van de reactie in Léo
Het ontstaan en de scheuring van de CNL
Het programma van de CNL
Het actieprogramma van de Conseil National de Liberation
De politieke les van Mulele
Hoe zich voor de dorpelingen verstaanbaar maken?

XIII Het begin van de opstand: januari-maart 1964

De aanval op het INEAC en de eerste operaties
De terreur van het Mobutuleger
Het algemeen offensief van 22 januari 1964
De omvang van het bevrijde gebied

XIV De revolutie in opmars, april 1964-juni 1965

De consolidatie, april-november 1964
De verdediging, december 1964-februari 1965
Verdeeldheid, maart-juni 1965

XV De structuren van de bevrijde zone 231 De algemene leiding

De zonecommandanten
De equipe en het dorpscomité
De regionale leiding

XVI Enkele aspecten van het leven in het maquis

De economie
De gezondheid
De rechtspraak
De magie
De deelname van de vrouwen
Het huwelijk in het maquis
De levensstijl van Mulele

XVII De revolutie en de katholieke kerk

Dat zij vertrekken!
De godsdienst in het maquis
De deelname van priesters aan de revolutie
De Mobutistische kerk
De kerk en de pacificatie

XVIII De militaire opvattingen in het maquis

De ideologische en politieke opbouw van het partizanenleger
De militaire vorming
Bewapening en tactiek
Fouten in de opvattingen van de gewapende strijd
De inspanningen om het ANC te doen uiteenvallen

XIX Het probleem van de voorhoedepartij

De houding van Bengila en Mulele bij hun terugkeer uit China
De vooruitgang ten overstaan van de nationalistische partij
Gevolgen van de afwezigheid van een voorhoedepartij
De desertie van de Kongolese intellectuelen
Een brief van Mulele over de partij
De analyse van Thomas Mukwidi

XX De neergang van de revolutionaire beweging

Een tekst van Pierre Mulele
De langzaam voortschrijdende pacificatie
Een verspreide maar koppige weerstand
De situatie op de algemene leiding
Veranderingen van politiek zijn noodzakelijk
Janboel bij de vijand

XXI De centrale kern gebroken

De pacificatie en de terugkeer naar koloniale toestanden De gebeurtenissen op de algemene leiding
De beslissende aanval van het Mobutuleger

XXII Een man alleen houdt de hoop in stand

Een politieke les van Pierre Mulele
De verklaring van Mulele aan de delegatie uit Brazzaville

XXIII De gebeurtenissen in Brazza, Léo en het Oosten

De eerste militaire missies van de CNL-Bocheley
De CNL-Gbenye
'Verzoening' rond Tshombe
Op 25 juli 1964: Bolobo
De herkolonisering in Léo
Bij de President van de Republiek Gbenye
Brazzaville, augustus 1964-maart 1965
Het maquis van Mukwidi

XXIV Een wraakroepende moord

Het vertrek van Mulele naar Brazzaville

*
*   *

Inleiding - Inhoud

Patrice Lumumba en Pierre Mulele, samen in de strijd, samen in de dood

De dag dat de zwarte volkeren een beslissende stem hebben bij het schrijven van de geschiedenis van hun continent, zullen zij een ereplaats toekennen aan een strijder wiens naam zelf, vijftien jaar nadat hij werd gedood, vele Afrikanen onbekend voorkomt: Pierre Mulele.

Onder het koloniale regime was de gevestigde macht in Belgisch Kongo erin geslaagd de namen van alle patriotten die zich met wapens in de hand hadden verzet tegen de blanke veroveraars, uit de geschiedenis weg te wissen. In 1897 kwamen meer dan 6.000 zwarte soldaten in opstand tegen hun Belgische officieren, aangevoerd door baron Dha-nis. Zij organiseerden verscheidene maquis in de streek van Uvira Baraka-Kabambare-Kasongo. De troepen van de koning-beschaver, Leopold II, hadden 10 jaar nodig om de laatste weerstandskernen uit te roeien. Zestig jaar later heeft zelfs een Lumumba nooit gehoord van Pierre Kandolo of Munie Pore, van Saliboko, noch van Changuvu, die in 1897 de gewapende weerstand hebben geleid van de Batetela, de Bakusu, de Bango-Bango, de Baluba, de Tanganyka, enz. (1).

Ook voor het neo-koloniale regime is het een zaak van levensbelang, de namen en het werk van zijn meest vastberaden tegenstrevers weg te wissen uit de herinnering van het volk. Maar thans gaat de geschiedenis met versnelde pas vooruit en het zal geen zestig jaar duren vooraleer het Kongolese volk de historische verdiensten van Pierre Mulele tenvolle naar waarde zal schatten.

In de 75 jaar koloniaal bewind werd het Kongolese volk verpletterd, verdeeld, versnipperd: geen enkele anti-koloniale beweging slaagde erin een nationale omvang aan te nemen. Patrice Lumumba was de eerste om alle patriotten van de talloze verschillende etnieën te verenigen in één enkele beweging, gericht tegen de gemeenschappelijke vijand: het koloniale regime. Dat gebeurde in 1958-1960.

Drie jaar later gaf Pierre Mulele het signaal voor de tweede revolutionaire beweging van nationale omvang. Door haar massale karakter en omvang overtrof zij in hoge mate de strijd voor de onafhankelijkheid. Deze volksopstand, die op 1 januari 1964 een aanvang nam, is uniek in de gehele geschiedenis van de Kongolese bevolking. De basenji ('inboorlingen') werden zich al strijdend, de wapens in de hand, bewust van hun nationale belangen.

Lumumba is een mythe geworden na zijn dood. Mulele werd een legendarische figuur tijdens zijn leven zelf. De mythe van Lumumba heeft zich ten volle ontwikkeld bij de boeren en arbeiders, want zij alleen herkenden zich geheel en al in deze held, die er niet voor terugschrok zijn leven op te offeren om de nationale bevrijding te veroveren. Bepaalde évolués daarentegen waren opgetogen met het verdwijnen van deze lastpost, die hen had belet zich met volle overgave in de armen van de Belgen te werpen. Anderen, die te pronk liepen met de titel van geestelijke erfgenamen van Lumumba, dachten vooral aan de materiële erfenis die zij weldra zouden opstrijken, wanneer zij erin slaagden aan de macht te komen onder de vlag van het lumumbis-me.

Nadat zijn held was vermoord, voelde het volk, dat het ontstaan had gegeven aan de mythe van Lumumba, zich niet verslagen. Het wou ten allen prijze de martelaar wreken. Nog maar zwak georganiseerd en weinig bewust, had het volk een nieuwe held en een nieuwe mythe nodig om zich te kunnen oprichten tegen de vijand. Voor het volk bestond er geen twijfel over dat Lumumba zou terugkomen en dat hij in zijn tweede leven zonder genade de aanhangers van de PNP, Parti des Nègres Payés (de Partij van de Betaalde Negers), zou verpletteren.

Gizenga was de aangewezen persoon om de fakkel terug op te nemen, maar het ontbrak hem aan de revolutionaire stoutmoedigheid, waaraan het volk zo'n behoefte had. De herboren Lumumba moest voor alles een strijder zijn. En diegene die voor het volk verscheen als strijder heette Pierre Mulele. Het was een bescheiden man die, in tegenstelling met Lumumba, niet hield van kletterende redevoeringen voor laaiend enthousiaste massa's. Het is alleen omwille van zijn daden dat Mulele, tijdens zijn leven nog, een legende is geworden. De boeren en arbeiders hadden nooit kennis genomen van een programma of een verklaring uitgaande van Mulele en toch sprak men, zelfs in de verste uithoeken van het land, over deze man, die handelde zoals niemand ooit tevoren had gedaan: hij was naar de dorpen getrokken, temidden van de boeren, de jagers, de plukkers van palmnoten; hij had de gewapende strijd ontketend met lansen, bijlen, hakmessen, molotow-cocktails; in de bevrijde gebieden had hij de macht van de armen gevestigd, tegen de collaborateurs.

Op het einde van zijn leven, toen hij de dood voelde naderen, begon Lumumba de grote waarheden van de nationale democratische revolutie in te zien. Mulele nam de geschiedenis terug op, daar waar Lumumba haar in een uiterste krachtinspanning had voortgeduwd. Mulele bracht haar oneindig veel verder. Hij leidde de eerste grote volksrevolutie tegen het neo-kolonialisme in het Afrika van na de onafhankelijkheid. Hij toonde aan dat de zaak van de onafhankelijkheid onafscheidbaar verbonden is met de strijd van de boeren en arbeiders en dat zij slechts kan overwinnen wanneer zij wordt geleid door een marxistisch-leninis-tische gedachte.

In de ogen van de reactionairen verdienden Pierre Mulele en Patrice Lumumba twee keer de dood. Lumumba werd vermoord op 17 januari 1961 tijdens een complexe operatie waarin Mobutu en Kasavubu, Tshombe en Munongo elk hun rol speelden. Vervolgens moest de misdaad, om volledig te zijn, nog worden voltooid door een geestelijke moord. En toen vond het nooit geziene, schaamteloze spektakel plaats waarin de Tshombe's en Mobutu's hun slachtoffer bejubelden als onze nationale held, met de klaarblijkelijke bedoeling de herinnering aan Lumumba naar hun hand te zetten, zijn werk te verminken, zijn denken te vervalsen en alles wat echt revolutionair was in deze man, uit te wissen.

Ook Mulele werd twee keer vermoord. Op bevel van Mobutu vond hij op 3 oktober 1968 een uiterst wreedaardige dood. Zijn vijanden probeerden hem geestelijk te vermoorden door zijn werk uit de herinnering van het volk weg te vegen, met alle middelen, ook met de meest verschrikkelijke terreur.

Mulele had zijn werk niet kunnen verwezenlijken indien Patrice Lumumba er de grondslagen niet van had gelegd en het is onmogelijk de draagwijdte van de actie van Lumumba volledig te beseffen wanneer men de logische voortzetting ervan in de revolutionaire activiteit van Mulele niet begrijpt.

De boeren en werkers die in 1963-1968 zijn opgestaan tegen het neokolonialisme noemden zichzelf willekeurig mulelisten of lumumbisten. De nieuwe generaties van Kongolese revolutionairen zullen hun wapens vinden in de erfenis die Patrice Lumumba en Pierre Mulfile. hebben nagelaten.

I Kongo is een prachtige kolonie' - Inhoud

De geheimen van de Belgische kolonisatie in Kongo zijn niet moeilijk te ontcijferen voor de al te talrijke Kongolezen die zich vanaf hun prilste jeugd hebben vertrouwd gemaakt met de mysteries van de Heilige Drievuldigheid. Met hetzelfde gemak waarmee de drie goddelijke personen versmelten in één God, verenigden zich de drie wezenlijke krachten van het Belgische kolonialisme in één enkel uitbuitingsmechanisme. Op de meest natuurlijke toon stelde gouverneur-generaal Pétillon de volgende vraag: 'Vormen de Kerk, het kapitaal en de administratie niet de drie hoekstenen waarop Leopold II het werk begon van de opbouw van Kongo dat daarna door België werd voortgezet (1)?'

De geschiedenis van het Belgische kolonialisme voert ons langs twee verschillende wegen terug naar de problemen van de periode 1958-1960. Vooreerst oefenden de specifieke kenmerken van de Belgische kolonisatie een grote invloed uit op de strijd voor onafhankelijkheid, die in 1958-1960 werd geleid door Patrice Lumumba, en op de volksopstand tegen de neo-koloniale macht, die in 1963-1968 werd aangevoerd door Pierre Mulele.

Vervolgens heeft het Mobutu-absolutisme, geïnstalleerd op 24 november 1965, verscheidene elementen van het koloniale absolutisme dat de Kongolese maatschappij heeft gekneed tussen 1885 en 1960, in ere hersteld.

Wij beschrijven bepaalde algemene kenmerken van de Belgische kolonisatie in Kongo, waarbij wij tevens verwijzen naar enkele specifieke gegevens van de streek van Kwango-Kwilu, waar Pierre Mulele de revolutie leidde van 1963 tot 1968.

De familiale samenstelling van de koloniale Drievuldigheid

In de koloniale Drievuldigheid werd de positie van de Vader ingenomen door de staatsmacht

Op het toppunt van haar macht gekomen, begon de Belgische bourgeoisie zich te schamen voor de burgerlijke revolutie die haar aan het bewind had gebracht. Met afgunst blikte zij terug op de robuuste stevigheid van de feodale staat. De staatsmacht die zij zal vestigen in Kongo had alle kenmerken van de feodaliteit in haar volle glorie. Het feodale apparaat, dat een economie van het kapitalistisch type omsloot, was samengesteld uit drie elementen: de absolute monarchie, het leger (Force Publique genaamd) en de koloniale administratie.

Op 23 februari 1885 erkenden de Westerse mogendheden op de conferentie van Berlijn de Onafhankelijke Kongostaat als het privé-domein van Leopold II, koning der Belgen. Ziehier in welke termen deze laatste zich uitdrukte in een brief van 3 juni 1906 aan de secretarissen-generaal: 'Kongo is dus een persoonlijk werk geweest en het kon niets anders zijn. Welnu, geen enkel recht is meer legitiem en meer respectabel dan het recht van een auteur op zijn eigen werk, vrucht van zijn arbeid (...) Mijn rechten op Kongo worden met niemand anders gedeeld, zij zijn het resultaat van mijn inspanningen en mijn uitgaven (...) De manier waarop de openbare macht in Kongo wordt uitgeoefend, hangt alleen af van de schepper van de Staat; in het belang van België beschikt hij legaal en soeverein, en moet hij ook noodzakelijkerwijze alleen blijven beschikken, over alles wat hij in Kongo heeft geschapen (...)(2)..'

Dit regime duurde tot 18 oktober 1908, datum waarop de koning zijn bescheiden privé-bezit, Kongo genoemd, overdroeg aan de Belgische staat.

Tussen 1885 en 1908 werkte Koning Leopold II een aantal fundamentele juridische en economische reglementeringen uit die de basis zouden vormen van de eigenlijke Belgische kolonisatie van 1908 tot 1960. Nooit in de koloniale geschiedenis heeft een koninklijke familie een zo belangrijke rol gespeeld als de Belgische koninklijke familie dat deed in Kongo (3).

Vóór 1908 behoorde de wetgevende macht aan Leopold II 'die alleen de autoriteit bezit om beslissingen te nemen'; 'in dringende gevallen had de gouverneur-generaal van Kongo de macht verorderingen met wetgevende macht uit te vaardigen (4).'

De Koloniale Keure van 1980 bracht nauwelijks veranderingen aan in dit systeem. Over het algemeen werd de wetgevende macht uitgeoefend via decreten; het Belgische parlement kwam daarin niet tussen. 'De Koning oefent de wetgevende macht uit via decreten (...) die worden uitgevaardigd op voorstel van de minister van Kolonies (5).' Maar in dringende gevallen kon de gouverneur-generaal, die in de kolonie verbleef, de uitvoering van deze decreten opschorten en verordeningen met kracht van wet uitvaardigen (6).

Vóór 1908 werd de uitvoerende macht geregeld door het 'decreet van de soevereine Vorst' van 1 september 1894 (7) en door het besluit van 10 oktober 1894 (8). De koning benoemde een staatssecretaris, 'belast met de uitvoering van de door ons besliste maatregelen'. De staatssecretaris werd bijgestaan door een algemeen schatbewaarder en drie algemene secretarissen; samen vormden zij de 'centrale regering', die in Brussel verbleef (9). In de Onafhankelijke Kongostaat werd een 'plaatselijke regering' 'onder de hoge leiding van een gouverneur-generaal aangesteld'. Deze laatste werd 'belast met het besturen van het grondgebied en het verzekeren van de uitvoering van de maatregelen beslist door de centrale regering. De gouverneur-generaal heeft de hoge leiding over alle administratieve en militaire diensten, gevestigd in de staat (10)'.

Deze toestand veranderde nauwelijks na 1908. De uitvoerende macht bleef in de handen van de koning en werd uitgeoefend door de gouverneur-generaal. Deze laatste vertegenwoordigde de koning in de kolonie en zijn macht was praktisch onbeperkt. De uitvoerende macht die de koning hem delegeerde, oefende hij uit via verordeningen. De Handleiding ten behoeve van de ambtenaren zegde het volgende: 'Hij alleen bezit het recht een briefwisseling te voeren met de regering in de metropool (...) De gouverneur-generaal heeft de hoge leiding over alle administratieve en militaire diensten, in de kolonie gevestigd (11).' Hij stelde het ontwerp van budjet van de kolonie op, verzekerde de uitvoering ervan en inde de belastingen in Kongo. Vanzelfsprekend was iedere politieke activiteit verboden voor de zwarten. In het Belgische parlement toonden de politieke partijen, tenminste tot 1956, praktisch geen enkele belangstelling voor alles wat er in de kolonie gebeurde.

In het koloniale absolutisme speelde het leger een wezenlijke rol. Vanaf 1877 veroverde het stuk na stuk dit immense rijk doorheen een reeks bloedige operaties die elkaar jaar na jaar opvolgden. In 1923 waren nog niet alle streken van Kongo onderworpen. De absolute macht bezit de eigenaardige karaktertrek dat zij vooral opschiet uit een grond die bezaaid is met ontelbare lijken.

Het is geen toeval dat de laatste opperbevelhebber van de Force Publique van Belgisch-Kongo, generaal-majoor Emile Janssens, die op 7 maart 1954 in functie trad, zich liet opmerken als een nobele vazal die van elke gelegenheid gebruik maakte om trouw te zweren aan zijn

koning. Hij schreef: 'Het is met echt bloed, met echte doden en met echte offers dat de militairen, overgekomen van België, Kongo hebben gemaakt met hun soldaten. Zij hebben altijd (...) door hun voorbeeld de Kongolese soldaten de fundamentele begrippen van onze beschaving ingeprent (12).'

Na toegegeven te hebben dat de dorpshoofden 'hun slechtste onderdanen (13)' naar het leger stuurden, noteert Janssens dat er zeven jaren militaire dienst nodig waren om 'aan onze soldaten strikte en absolute discipline op te leggen, zonder dewelke de Bantoe het niet kan stellen (14).' Zijn 25.000 manschappen prentte Janssens de absolute gehoorzaamheid aan de koning en de koloniserende macht in, met psychologische middelen en materiële voordelen en door een streng systeem van politiecontrole. 'Alle middelen werden hiervoor in het werk gesteld: de opvoedkundige dienst, pers, radio, sociale actie, bewaking door de dienst 'G2', inlichtingsofficieren, inspecties en een zeer hechte en doeltreffende band met de Staatsveiligheid (15).'

Zonder ooit een inzinking te kennen in zijn passie voor het absolutisme, verklaarde Janssens op 1 januari 1959 voor de radio: 'De Force Publique met haar oudstrijders en ex-militairen vormt een grote familie die in eenheid en orde samenleeft (...) en die maar één iets kent: Boula Matari. Boula Matari, dat wil zeggen onze Koning, die regeert over België en Kongo, die onverbrekelijk verenigd zijn (16).' Nu Janssens zo zijn aanloop heeft genomen, zal men er zich nauwelijks over verwonderen dat hij zijn bewondering tot uitdrukking bracht voor het Portugese fascisme: 'Eén leider, één politiek, één taal, één godsdienst (17).'

De koloniale administratie was alomtegenwoordig in Kongo. Zelfs de 'inboorling' in de diepste brousse ontsnapte niet aan het akelige gevoel dat een blanke zijn voogdij over hem ontvouwde.

In de jaren twintig bracht de Belgische kolonisatie zelfs het verst afgelegen dorp in direct contact met de blanke bestuurders. 'De regering hecht er het grootste belang aan dat de gewestelijke ambtenaren regelmatig de verschillende delen van het gebied dat onder hun autoriteit valt, bezoeken en dat zij daarbij telkens in contact treden met de inboorlingen (18).'

Op 30 juni 1960 telde men 1.590 gewestelijke beambten en 708 agronomen, verdeeld over het Kongolese grondgebied. Op dat ogenblik telde Kongo in het totaal 10.024 blanke beambten in de administratie (19).

Het Belgische kapitaal vormde de centrale en dominerende kracht in de koloniale Drievuldigheid, waarin het de rol speelde van Christus-Koning

Om de uitbating van zijn privé-domein Kongo aan te vatten, riep Leopold II op 27 december 1886 de Compagnie du Congo pour Ie Commerce et l'Industrie, de CCCI, in het leven. Vanaf haar oprichting ontving deze maatschappij een concessie van 150.000 ha grond die zij zelf kon kiezen. In 1928 geraakte zij in de greep van de Société Générale. In 1960 controleerde zij een veertigtal maatschappijen, waaronder de Compagnie Cotonnière Congolaise (Cotonco) en de Entreprises Agricoles de la Busira au Lomami SAB.

In 1891 wou Leopold II zijn controle over Kongo verstevigen met de bezetting en uitbating van Katanga. Op zijn vraag riep de CCCI de Compagnie du Katanga in het leven, die van de koning de volledige beschikking kreeg over een grondgebied zes keer zo groot als België. Op 19 juni 1900 besloten de Compagnie du Katanga, een privé-maatschappij, en de Onafhankelijke Kongostaat, het privé-bezit van Leopold II, hun patrimonium samen te voegen in de schoot van een nieuw organisme, het Comité Spécial du Katanga (CSK). Deze maatschappij kreeg het recht het grootste gedeelte van Katanga te besturen, er belastingen te heffen en er een politiekorps te organiseren dat in 1904 al 1.057 eenheden telde. Het Comité Spécial du Katanga werd de belangrijkste aandeelhouder van de Union Miniere, in 1906 gecreëerd om de kopermijnen uit te baten. Later zal de Société Générale met de grote trom haar intrede doen in de Union Miniere. Het CSK was ook de belangrijkste aandeelhouder van de Géomines, de tweede Kongolese tinproducent, waaraan in 1910 het recht werd verleend prospecties uit te voeren over een oppervlakte van 900.000 ha (20).

In 1906 deelde Leopold II met de Société Générale en de groep Ryan-Guggenheim het vaderschap over de Forminière, de Société Internationale Forestière et Miniere du Congo, die in Kasaï een concessie ontving van 3.716.000 ha voor de ontginning van diamant (21).

Op 14 april 1911 ondertekende de Engelsman Lord Leverhulm een conventie met de Belgische autoriteiten, die hem een concessie toestonden van 750.000 ha, voornamelijk in Kwango-Kwilu. Op 4 april 1911 had de socialist Vandervelde in de Kamer verklaard: "De dag waarop hij (de heer Lever) in Kongo zal zijn, zal dat grote voordelen meebrengen voor de inboorlingen" (22). Op 11 mei 1911 stichtte de Engelse groep Lever een filiaal in Kongo, de Huileries du Congo Beige (HCB), die het grootste gedeelte van de palmbossen van Kwilu kreeg toebedeeld (23). De Belgische Socialistische Partij verkreeg een zetel in de raad van beheer van de HCB (24)!

Vanaf het begin van de kolonisatie was de hoge graad van concentratie van het kapitaal in Belgisch-Kongo opvallend. Vier financiële groepen controleerden 74,6 % van alle kapitalen die tussen 1920 en 1930 in Kongo werden geïmmobiliseerd: de Société Générale, Empain, de Co-minière en Brufina. De Société Générale alléén controleerde 54 miljard frank investeringen op een totaal van 8,3 miljard, d.w.z. 65 % (25).

Vlak voor de onafhankelijkheid stelden 70 grote bedrijven die 3 % van het totale aantal ondernemingen vormden, 51 % van alle wedde-trekkenden tewerk. Tien ondernemingen groepeerden 20 % van de Kongolese arbeidersklasse. Drie vierde van het totale bedrag aan geïnvesteerde kapitalen was geconcentreerd in 4 % van de bedrijven. Drie financiële groepen controleerden 75 % van de economische activiteiten van de kolonie: de Société Générale, de Bank van Brussel en de groep Empain (26).

In de koloniale onderneming, trad de Kerk op als belichaming van de Heilige Geest

Zonder de Kerk zou de Belgische kolonisatie in Kongo niet hebben plaatsgevonden. Toen Leopold II de beslissing nam zijn waanzinnige dromen te realiseren, vond hij weinig vrijwilligers die bereid waren het onbekende Afrika te bestormen. Het brave Belgische volk toonde zich hopeloos onverschillig. Het was nodig dat Kardinaal Lavigerie, primaat van Afrika, naar België kwam op bevel van Paus Leo XLLI om er troepen te werven voor de 'nieuwe beschavende en christelijke kruistocht' - de uitdrukking waarmee Leopold II zijn toekomstige winstgevende operaties aanduidde. Tijdens zijn predikatie riep de primaat uit: "Uw Koning verleende u toegang tot een land 60 keer zo groot als het uwe (...) Het betrof hier dus een onmetelijk veld voor apostolaat en liefdadigheid (...) Vanuit religieus oogpunt bent u erin tekort geschoten om aan de man van de verspreiding van het christelijke licht en van de strijd tegen de barbaren, alle medewerking te verlenen waartoe u verplicht was" (27).

Een honderdtal mannen die zo de ogen werden geopend voor hun christelijke plicht, stortten zich in 1891 in een 'anti-slavernij-veldtocht', onder het bevel van de toekomstige generaal Jacques, die in de streek van Albertville lelijk huishield.

De medewerking van de Kerk was eveneens van vitaal belang voor het koloniseren van de geest van de zwarten. De militaire onderwerping van de Kongolese volkeren moest worden aangevuld door een geestelijke onderwerping, de enige die in staat was een betrekkelijke rust te waarborgen aan de kolonisator. Commandant Michaux, een pionier van de verovering van het Belgische imperium, verklaarde in 1910: "De missionarissen zijn de natuurlijke opvoeders van de wilden. Alleen de missionarissen zullen bewerkstelligen dat onze kolonie ooit een verlengstuk wordt van het moederland" (28). Het ministerie van Koloniën gaf duidelijk instructies aan al zijn ambtenaren in Kongo: "De missionarissen (...) zijn het best in staat door hun religieus en profaan onderricht de diepste persoonlijkheid van de inboorling te raken, zijn mentaliteit om te vormen, hem in zijn diepste binnenste te winnen voor de nieuwe sociale orde.

Bijgevolg formuleert de Koloniale Keure de plicht van de administraties, de missies en hun werk te beschermen en te begunstigen. De ambtenaren zijn dus verplicht de activiteit van de missies te ondersteunen op het gebied van de evangelisatie, het onderwijs, de medische en sociale werken" (29).

Als produkt van de feodaliteit ontmoette de katholieke ideologie in Europa grote moeilijkheden om zich aan te passen aan de moderne burgerlijke wereld. Zich minzaam buigend over het 'arbeidersvraagsluk' bleven de pauselijke encyclieken de feodale idealen loven: de zieleleadel van de aristocraten, de gehoorzaamheid van het gemeen, de onderwerping aan de meesters, de orde en de hiërarchie in de corporaties. De kolonisatie bood de Kerk een onmetelijk proefterrein waar zij /onder beperking haar feodale opvattingen kon opleggen aan miljoenen mensen die niet de geringste mogelijkheid hadden zich hiertegen te verzetten.

De koloniale administratie, die zelf de principes van de feodaliteit aanbad, ondersteunde met volle kracht de Kerk in haar inspanningen om de zwarten haar morele opvattingen op te dringen.

Een boek dat in 1947 verscheen onder de titel Elite Noire en dat van een voorwoord werd voorzien door de secretaris-generaaal van Belgisch-Kongo, Gustave Sand, brengt deze oriëntatie op wonderlijke manier tot uitdrukking (30). Het vertrekpunt wordt ondubbelzinnig onder woorden gebracht: "De christelijke beschaving ligt aan de basis van de Westerse beschaving (...) Haar religieuze principes beantwoorden aan de grondslagen van de moraal" (p.55). Zich tot de evolués richtend zegt het boek: "U heeft een enorme stap gezet op de weg van de beschaving (...) Vorm deze aristocratie van de inlandse samenleving, vorm haar elites (...) De massa (...) is inert en vormloos gebleven" (p. 17-18). Terwijl de zwarte elite zich bewust moet zijn van haar superioriteit ten overstaan van de half-wilde inboorlingen, dient zij een even duidelijk besef te hebben van haar plichten ten overstaan van de absolute koloniserende macht. 'Het past vast te stellen dat het merendeel van de Europeanen getuigt van een duidelijke goede wil ten uwen opzichte en dat allen door hun werk deelnemen aan de gemeenschappelijke taak die erin bestaat u te beschaven.

'Toon dus enige erkentelijkheid ten overstaan van deze natie die u reeds zoveel heeft geschonken (...)

'Wat verlangt men van u?

'Van de arbeider, van de bediende, van hem die de directe hulpkracht is van de beschaver: ernstige arbeid en volharding in de inspanning; van allen: onderdanigheid, discipline en een beetje liefde om te kunnen samenwerken in vrede en eensgezindheid, voor het welzijn van de menselijke samenleving.'

Wanneer het boek de relaties tussen de patroons en de arbeiders aanpakt, krijgen we de meest o versneden feodale stellingen uit de sociale leer van de Kerk voorgeschoteld. 'Een eerlijk bediende houdt niet alleen van zijn beroep, maar ook van de meester die hij dient. Hij beschouwt deze laatste niet als een tiran die altijd maar méér eist (...) Dergelijke elementen schaden het aanzien van de elites, die voor hun werkgevers de beste zwarte hulpkrachten moeten zijn (...) Uw werkgevers weten heel goed dat uw betaling in verhouding moet zijn met de levensduurte. Zij vergeten niet dat u recht heeft op een levensminimum. Maar in plaats van voortdurend loonsverhogingen te eisen, heeft u er ooit aan gedacht uw gezinsbudjet te onderzoeken? Denkt u niet dat het mogelijk zou zijn dit te verlichten door een reeks overbodige en frivole uitgaven te laten vallen?' (p.81-82 en 75-76)

Op 26 mei 1906 werd een conventie ondertekend tussen de Heilige Stoel en de Onafhankelijke Kongostaat, waarbij werd bepaald dat elke missie een school zou oprichten en gratis tussen 100 en 200 ha grond zou krijgen; het document onderstreept verder 'de noodzaak een perfecte harmonie te bewaren tussen de missionarissen en de staatsbeambten (31).'

In 1949 telde Belgisch-Kongo 3.825 blanke priesters en Europese zusters (32). In 1960 was Kongo overspannen door een dicht net van 669 katholieke missies, die werden bediend door 6.000 Belgische missionarissen (33).

De talrijke onderlinge verbindingen tussen het staatsapparaat, het kapitaal en de Kerk maakten van de koloniale Drievuldigheid een formidabele mokerhamer, die de zwarte maatschappij zonder pardon verpletterde.

Ex-militairen bevolkten de administratie en de grote ondernemingen. Een militair, kapitein Thys, die ordonnansofficier was geweest van Leopold II, leidde de eerste grote koloniale maatschappij, de Compagnie du Congo pour Ie Commerce et Flndustrie (34).

De administratie van Katanga werd sinds 1910 door een vice-gouver-neur-generaal geleid. De eerste man die met deze functie werd belast, was een militair, majoor Wangermée, die terzelfdertijd het Comité Spécial du Katanga vertegenwoordigde, de belangrijkste aandeelhouder van de Union Miniere (35). In 1919 was majoor Stubbe directeur-generaal van de Huileries du Congo Beige in Brussel. Oud-militairen die in Kongo hadden gediend, vonden gemakkelijk werk in de administratie en de grote ondernemingen als diensthoofden of opzichters (36).

In het begin regeerde Leopold II zijn kolonie met een administratie die bijna uitsluitend was samengesteld uit ex-militairen. Gouverneur-generaal Pétillon verklaarde later: 'In Afrika heeft de administratie een heel lange tijd door haar structuren, haar geest en haar tradities, een militaire allure bewaard. De gouverneurs en ambtenaren zijn vaak soldaten of oud-soldaten' (37).

De administratie stelde zich resoluut ten dienste van het grootkapitaal. Het ministerie van Koloniën gaf volgende instructies aan de koloniale administratie: 'De meest brede steun van de autoriteiten aan de economische ondernemingen moet verzekerd worden. De ambtenaren zullen zich naar best vermogen inspannen om de vestiging van planters, industriëlen en handelaars in hun streek te vergemakkelijken (38).'

Na 23 jaar dienst in de administratie werden de koloniale ambtenaren Op pensioen gesteld, op het moment waarop velen onder hen nog vrij long waren. Vaak werden zij dan door de grote maatschappijen aangeworven op leidinggevende posten (39).

De missionarissen, die evenzeer de gezanten waren van de monarchie als van God, stelden zich ten dienste van de grote maatschappijen en ile koloniale administratie. In 1945 hadden 96 katholieke congregaties zich reeds ingeplant in Kongo. 'Het grootste aantal onder hen kwam zich in Kongo vestigen op aandringen van koning Leopold II en met /ijn doeltreffende hulp.' De koning had in 1886 uitgeroepen: 'Dat men mij missionarissen geve! (40)' De Revue générale des missions schreef over de zwarte arbeiders van de grote ondernemingen: 'De ontwortelden moeten geleid en ondersteund worden. Daartoe is het niet voldoende dat de pater elke maand een bezoek brengt aan de kampen. Zijn apostolaat kan maar doeltreffend zijn met de medewerking van dc ondernemingen en .de kolonisten (41).'

De staat verleende aan de missies het monopolie van het onderwijs en subsidies voor hun scholen, droeg bij tot het onderhoud van de missionarissen, schonk 100 tot 200 hectaren grond aan iedere gestichte missie (42).

Deze veroverende Kerk voelde zich nauw verwant met de beroepsmilitairen. Ziehier in welke termen de jezuïet P.L. Peeters dit in 1943 onder woorden bracht in een brochure gewijd aan Kwango-Kwilu: 'De Jezuïeten, een militaire orde. Men herinnerde zich misschien in Brussel dit de Compagnie de Jésus was gesticht door de kapitein van Pampeluna. Deze verre verwantschap riep ongetwijfeld een band in het leven lussen de roemvolle krijgers die alle kolonialen van deze tijd (1893) waren en de jezuïeten (43).'

De staat en voornamelijk het leger kwam de taak toe de wilden fysiek ie onderwerpen, met geweld; de Kerk belastte er zich mee hen moreel It onderwerpen door hen gehoorzaamheid en onderdanigheid in te prenten. Zonder de gewapende verovering, zou er geen plaats zijn geweest voor de Kerk; en zonder de Kerk zouden 'de wilden' vaker in opstand gekomen zijn tegen de kolonisator. Zo denkt er in elk geval dc eerste bisschop van Belgisch-Kongo, monseigneur Roelens, over:

"Zonder het pacifiërende werk van lange duur dat door de missionarissen werd verricht, zou in vele omstandigheden het poeder hebben gesproken; het zou slachtoffers hebben gemaakt en nieuwe haat hebben opgewekt.

'Wat de missionarissen betreft, zij beseffen zeer goed dat zij zonder het leger uit bepaalde streken zouden zijn verdreven (...) Het past dat wij hulde brengen aan het belangrijke beschavingswerk van de gewapende macht (44).'

De Kerk beperkte er zich niet toe wijwater te sprenkelen over de kapitalistische uitbuiting, zij paste deze ook voor eigen rekening toe. Donatien Mokolo schreef: 'In het rapport van de provinciale dienst van Economische Zaken van Leopoldville (1959) nemen de missies een zeer belangrijke plaats in onder de verenigingen die een economische activiteit uitoefenen in Kwilu (...) De missies houden zich bezig met veeteelt, groenten- en fruitteelt, plantages, ontginning van bossen, mechanische zagerijen, mechanische en ambachtelijke oliebedrij ven, schrijnwerkerijen, koffie, etc. (...) Een bepaalde missie maakte in 1960 tot twee miljoen frank winst per maand. De missies hadden uitgestrekte concessies verkregen, waarbij de inlandse bevolking van haar gronden werd beroofd. Tot in 1960 waren de arbeiders catechumenen, d.w.z. mensen die op hun doopsel wachtten en die, om zich hierop voor te bereiden en ten teken van penitentie, gedurende twee a drie jaar op de missie verbleven om er te werken in de verschillende bovengeciteerde activiteiten. Dit betekent dat het grootste gedeelte van de werkkrachten gratis was (45).'

Drie Belgische schoonheden: uitbuiting, onderdrukking, repressie

De koloniale Drievuldigheid woog met een verpletterend gewicht op de Kongolese bevolking en meer bepaald op de arbeiders- en boerenmassa's.

Het economische monopolie (en niet de vrije concurrentie) strookte met de feodale opvatting van de absolute macht, terwijl het ook best paste in het kraam van de grote Belgische financiële maatschappijen.

Het monopolie van de handel in de produkten van 'de vacante gronden' werd door een decreet van 1891 voorbehouden aan de staat. Dit decreet verplichtte ook de zwarten, de verhandelbare produkten te verzamelen, afkomstig van de bomen en planten in de bossen en van de jacht en deze af te leveren aan de staatsbeambten; het betrof hier voornamelijk rubber, ivoor en palmnoten. Door dit staatsmonopolie konden de verovering van de kolonie en de uitbouw van haar infrastructuur worden gefinancierd (46).

Vanaf 1911 werd dit monopolie overgedragen aan de grote privé-maatschappijen zoals de Huileries du Congo Beige (HCB) en de Cotonco. De jaren twintig zagen een intense ontwikkeling van de mijnproduktie, vooral onder impuls van het industriële monopolie, de Union Miniere.

De arbeidskracht van de zwarten werd ter beschikking gesteld van de grote maatschappijen, niet ten gevolge van de werking van de eeuwige wetten van de markteconomie, maar met geweld en met dwang, uitgeoefend door de staat.

Een ideologische opvatting van de zwarte mens, ontworpen door de Heilige Geest van de koloniale Drievuldigheid, rechtvaardigde deze permanente, structurele geweldpleging. 'Voor de priester-kolonisatoren rijzen allerlei moeilijkheden op. Vooreerst is er het klimaat (...) Vervolgens is er de verschrikkelijke afstomping, de corruptie van dit ongelukkige zwarte ras. Arme lieden! Men kan hen, zonder hen te belasteren, wel erg laag plaatsen op de gradenschaal van het menselijke ras. In hen domineert het beest bijna altijd, en helaas op een erg afstotende wijze!' Zo drukte de jezuïet de Pierpont het in 1907 uit in een studie, 'De Missie van Kwango' (47).

In deze optiek schijnt de dwangarbeid in de mijnen en op de plantages ilc zekerste weg te zijn die leidt naar het rijk van Jesus Christus. Monseigneur Roelens: 'Om de zwarten te beschaven moet men hen de moraal onderwijzen, maar men moet hen ook terzelfdertijd gewoon maken aan de arbeid. Zonder arbeid zal geen enkel onderwijs goede vruchten dragen en de zwarte zal een wilde blijven (...) De staat en de maatschappijen verrichtten in zekere zin vrome werken wanneer zij bepaalde prestaties oplegden aan de inboorlingen die aan hun autoriteit onderworpen waren (48).'

Aan de zwarte werkende bevolking konden de grote maatschappijen OH de staat een genadeloos absolutisme opleggen dat in Europa door de kracht van de arbeidersbeweging (tijdelijk) niet meer in praktijk kon worden gebracht: verplichte culturen, uiterst lage verplichte prijzen, verpletterende belastingen, rekrutering van arbeidskrachten onder dwang ...

De vrijheid van de krachten van de markt, zo bezongen door de Société Générale en de groep Brussel-Lambert, was dus vrijwel volledig afwezig in het vormingsproces van hun gigantisch koloniaal fortuin.

Met geweld en dwang van staatswege werden immense terreinen en overvloedige arbeidskrachten ter beschikking gesteld van de spoorwegmaatschappijen en de mijnbouwondernemingen; de arbeiders werden verplicht te produceren onder voorwaarden die de verwezenlijking van uiterst grote meerwaarden mogelijk maakten.

Het afschuimen van het surplus van de boeren werd eveneens verwezenlijkt door de directe tussenkomst van het formidabele dwangapparaat van de staat. Dit systeem van accumulatie kende zijn hoogtepunt tijdens de oorlog van 1940-1945.

Kongo bevestigt wat Engels schreef aangaande Java: 'Het primitieve rominunisme vormt (...) een uitstekende, de breedst mogelijke basis voor de uitbuiting en het despotisme.' Hij beschouwde de 'produktie oiuler staatscontrole' in de kolonies als een vorm van 'feodale reactie' (49). Aldus zagen Marx en Engels in de koloniale onderdrukking een bijzonder klare bevestiging van hun opvatting over het klassekarakter van elk staatsapparaat.(*)

Uitbuiting

Reeds op 1 juli 1885 publiceerde Leopold II een verordening die stelde dat de vacante gronden moesten worden beschouwd als eigendom van de staat (50). De koning-beschaver werd aldus in één klap de grootste grootgrondbezitter van de wereld.

In die tijd kon de zwarte bevolking zich voeden dankzij de jacht, die uitgestrekte gebieden vereiste die blijkbaar vacant waren, en dankzij een systeem van wisselende culturen waarbij velden gedurende een lange periode braak bleven liggen.

Grootmoedig stelde de koning immense grondgebieden ter beschikking van de maatschappijen onder de vorm van schenkingen of concessies. De kolonisator legde beslag op de gronden die, 'door hun situatie en de andere geografische omstandigheden, bijzonder goed geschikt zijn voor de kolonisatie of de landbouw door Europeanen. Het mag niet dat de inboorlingen dit soort gronden, die eventueel vacant zouden liggen, in bezit nemen of er hun activiteiten uitbreiden, waardoor zij de invoering van de Europese kolonisatie zouden beletten of bemoeilijken, daar waar zij mogelijk is'. Dit leren ons de instructies van het ministerie van Koloniën (51).

De boeren werden teruggedreven op delen van het grondgebied die men steeds beperkte; zij werden verplicht de periodes waarin de grond braak bleef liggen, korter te maken en bijgevolg een grond te bewerken die snel uitgeput raakte.

De conventie van 1911 verleende de Huileries du Congo Beige een concessie van 750.000 ha, die moesten gekozen worden in vijf cirkels met 60 km doorsnede. De eerste cirkel, die Leverville als centrum had, omvatte bijna het gehele gewest Kikwit; daar bevonden zich de beste palmbossen van Kongo. Een andere cirkel, rond Brabanta, omvatte een deel van het noorden van Kwilu. In 1938 werd de concessie beperkt tot 350.000 ha; de HCB stonden alleen de minst interessante gronden af. Een gewestbeheerder noteerde in een rapport dat dateert van 1916: 'De maatschappij van de HCB lijkt alle oevers te willen in beslag nemen in het gebied dat hen interesseert. Zij zullen misschien de ontoegankelijke moerassige gebieden aan de zwarten overlaten...(52)' Hij voegde daar in 1919 aan toe: 'Ik hecht eraan te signaleren dat de inboorlingen die zich bevinden in de concessie van de HCB, geloven dat zij door de staat werden verkocht aan de Engelsen (53).'

Pater Legrand, de vroegere procureur van de Kwango-missie, schreef in 1928: 'De rechten van de inboorlingen over de gronden en de palmbossen worden miskend (...) De concessiehouder neemt alle goede gronden en palmbossen in beslag en... tijdens de definitieve regeling in 1936 zullen de inboorlingen nog slechts de beschikking hebben over de minst goede gronden, die erg slecht zijn gelegen, en over erg weinig palmbossen (54).'

Op 2 mei 1910 introduceerde de kolonisator een inboorlingenbelasting, een hoofdelijke belasting, verschuldigd door alle belastingsplichtigen, die als doel had de boeren in te schakelen in het raderwerk van de kapitalistische uitbuiting. Inderdaad, de belasting moest in geld worden betaald en verplichtte bijgevolg de boer zijn produkten te commercialiseren of zijn eigen arbeidskracht te verkopen. Twee beheerders van maatschappijen, de heren Thys en Delcommune, stelden het als volgt, in de nobele denktrant, zo eigen aan het Belgische bedrijfsleven: de belasting heeft 'een hogere draagwijdte, die erin bestaat de zwarten gewoon te maken aan de arbeid (55).' De belasting beroofde de boeren in zo'n hoge mate dat de minister van Koloniën het noodzakelijk achtte volgende aanbeveling te doen: 'Men moet ook vermijden dat een overdreven belasting al het geld van de inboorlingen opslorpt; men moet hen een deel laten, om hen aan te zetten tot werken (...) (56).'

In 1925 ziet de boer, die verplicht wordt bepaalde culturen te verzorgen, waarvan hij de produkten moet leveren aan erg laag vastgestelde prijzen, zijn geldelijk inkomen geamputeerd worden met 40 a 50 % bij het betalen van de hoofdelijke belasting (57).

Om deze directe belasting te betalen en een zekere supplementaire koopkracht te verwerven, moest een arbeider in 1940 drie tot zes maanden per jaar werken (58).

De belasting verplichtte een groot aantal dorpelingen in Kwilu voor de vreemde maatschappijen te werken. De volgende cijfers hebben betrekking op de jaren 30. 'De zwarte moet 45 fr. hoofdbelasting betalen, terwijl de palmvruchten hem slechts drie centimes per kilo opbrengen. Hij moet bijgevolg 1.500 kg noten hakken, 43 kisten van 35 kg. Hij kan moeilijk meer dan een kist per dag oogsten. Wanneer men rekening houdt met de regendagen heeft hij meer dan anderhalve maand nodig om het geld bijeen te brengen dat noodzakelijk is voor het betalen van de personenbelasting. Als men daaraan de supplementaire belasting voor de polygamen toevoegt, bedraagt het te betalen bedrag vaak 80 fr. (59).'

De verordening van 20 februari 1917 voerde het systeem van de verplichte culturen in op het platteland. In elk district bepaalde de commissaris elk jaar de verplichte culturen voor de boeren (60). Het doel hiervan was, de kampen van de arbeiders die werkten voor de maatschappij en ook de stedelijke centra, te voorzien van voedingsmiddelen; ook de produktie bestemd voor export, zoals de produktie van palmno-ten en katoen, werd opgelegd. De wetgeving liet een maximum van zestig dagen verplichte arbeid toe, maar deze beperking werd praktisch nooit gerespecteerd (61). In 1937 schatte men het aantal familiehoofden die onder dit systeem vielen op 700.000 (62).

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden de verplichte culturen maximaal uitgebreid. De verplichte oppervlakte voor katoen steeg van 70.000 ha. in 1933 tot 375.000 ha. in 1944. Tussen 1939 en 1944 verhoogde de oppervlakte waarop verplicht palmbomen moesten worden geplant van 18.000 tot 35.000 ha., de verplichte oppervlakte voor rijst steeg van 50.000 tot 132.000 ha. en deze voor maniok van 157.000 tot 340.000 ha. (63).

In Kwilu waren de palmvruchtenplukkers verplicht een bepaalde hoeveelheid palmnoten te leveren aan de maatschappijen. De staat, die autoritair de prijzen op een belachelijk laag peil vaststelde, verleende ook het monopolie inzake aankoop en verwerking van palmnoten aan de grote maatschappijen zoals Lever en de Compagnie du Kasaï. Verder trof men in de streek van Kwango-Kwilu verplichte culturen aan van maniok, maïs en gerst, die noodzakelijk waren om de arbeiders van de palmbossen en de oliefabrieken te voeden.

Ook moesten de 'inboorlingen' een aantal verplichte werkzaamheden verrichten zonder enige vergoeding: een gevangenis bouwen in de hoofdplaats van elke 'circonscription', verblijfplaatsen aanleggen voor de personen met besmettelijke ziekten, werken uitvoeren beslist door de geneesheren van de kolonie om hygiënische redenen. De boeren werden verplicht nog andere werkzaamheden te verrichten waarvoor slechts een zeer magere vergoeding werd opgestreken, vastgesteld door de districtscommissaris. Zo moest de zwarte bevolking in de hoofdplaats van elke 'circonscription' wegen aanleggen, een school bouwen en ook een woning voor de Europeanen die daar op doortocht waren (64). Verder konden de 'inboorlingen' 25 dagen per jaar worden opgeëist als gidsen, dragers of roeiers (65).

De uitbuiting van de boeren was nauw verbonden met deze van de arbeiders. De boeren moesten de levensmiddelen, die zij produceerden, verkopen onder staatsdwang aan prijzen die erg laag werden vastgesteld door de administratie. Bijgevolg moest de arbeider niet veel uitgeven om zijn arbeidskracht te onderhouden en de patroon kon hem bijgevolg een miserabel loon uitbetalen. In 1924 schatte vice-gouverneur Mou-laert de jaarlijkse kosten van een arbeider van de Union Minière op 8.000 tot 9.000 fr., terwijl hij 50.000 fr. opbracht (66).

In 1946 was gouverneur-generaal Pierre Ryckmans zelf verplicht de extreme miserie vast te stellen waarin 60 jaar beschaving de bevolking van het platteland had ondergedompeld. 'Onze inboorlingen uit de dorpen hebben geen overschot: hun levensniveau is zo laag dat wij moeten vaststellen dat het niet alleen niet kan worden verminderd, maar dat het zelfs beneden het levensminimum ligt. De traditionele dorpsgemeenschappen van zwart Afrika zijn vreselijk arm. Het geheel van hun activiteiten laat de bewoners nauwelijks toe in hun meest elementaire behoeften te voorzien. De massa is slecht gehuisvest, slecht gekleed, slecht gevoed, ongeletterd en overgeleverd aan ziekten en aan een vroegtijdige dood (...) Al diegenen die de brousse kennen, zijn het erover eens dat de bevolking vermoeid is van de harde oorlogsinspanning. Wij kunnen haar niet vragen deze inspanning vol te houden en minder nog ze op te drijven. De limiet is bereikt (67).' Tijdens de voorbereiding van zijn rede van 17 juni 1956 had gouverneur-generaal Pétillon enkele cijfers genoteerd die erg revelerend waren voor de situatie van de zwarte arbeiders. Hij kreeg de raad die cijfers te schrappen. Pétillon had vastgesteld dat de 25.000 blanken die werden tewerkgesteld, bijna evenveel verdienden als alle zwarte arbeiders samen, d.w.z. 1.200.000 loontrekkenden. Het inkomen van die 25.000 blanken was ook vergelijkbaar met het inkomen van het geheel van de landelijke bevolking, d.w.z. 10.000.000 personen. Inderdaad, 22 % van het nationaal inkomen ging naar 25.000 Europeanen, 24 % ging naar de 1.200.000 Kongolese loontrekkenden en 28 % werd verdeeld over het geheel van de bewoners van de brousse, 10.000.000 personen. Een zwarte arbeider verdiende ongeveer negenduizend frank per jaar; een blanke weddetrekkende kreeg gemiddeld 400.000 frank toebedeeld (68). Voor het jaar 1957 publiceerde het CRISP gelijkaardige cijfers: 1.147.712 zwarte loontrekkenden ontvingen 13,9 miljard frank, terwijl 29.689 Europese weddetrekkenden het royaal bedrag van 12,4 miljard frank onder elkaar verdeelden (69).

Verdrukking

In het begin van de eeuw lagen de meeste dorpen van Kwilu diep verscholen in het woud, meestal dicht bij de rivier. In de jaren 20 besliste de kolonisator ze met geweld te verplaatsen. Deze beslissing kon worden gerechtvaardigd met medische redenen, want de nabijheid van het water vergemakkelijkte de uitbreiding van de slaapziekte. Maar er speelden ook administratieve motieven mee: de dorpen werden gegroepeerd en vastgespijkerd langs de wegen op het hoogland om de inning van de belastingen te vergemakkelijken.

De administratie botste op hevige weerstand vanwege de dorpsbewoners, die zij met de macht van de wapens moest bedwingen. Zo schreef de gewestbeheerder van Kikwit in 1919, dat hij erin was geslaagd 20.000 Bapende uit de streek van Lushima te verplaatsen naar de hoogvlakte. Dit mooie resultaat dankte hij aan het feit dat de bevolking zich geterroriseerd voelde na de executie van acht Bapende, die zich in het dorp Kizungu hadden verzet tegen de bevelen van de administratie (70).

Om de onmetelijke rijkdommen van Kongo zoals het koper, het tin, de diamant, het goud, de palmolie en de koffie naar België, de wig van de beschaving, te kanaliseren, moesten de Belgische patroons voldoende menselijke koopwaar vinden om het land uit te baten. En dit liep niet van een leien dakje. De minister van Koloniën kwam tot de volgende bevinding: 'Hoe de medewerking bekomen van een luie bevolking, die gemakkelijk in haar eigen milieu de middelen aantreft om in haar bescheiden behoeften inzake voeding, huisvesting en kleding te voorzien? Dit vat bijna het hele koloniale vraagstuk samen (71).'

Minstens tot 1945 werden het totstandbrengen van een arbeidsmarkt en de inschakeling van de Afrikaanse arbeidskracht in het internationale kapitalistische systeem hoofdzakelijk verzekerd door het gebruik van geweld (72). De gedwongen rekrutering van mijnwerkers en plukkers van palmnoten was schering en inslag. Het aantal tewerkgestelde zwarten evolueerde van 47.000 in 1917 tot 543.957 in 1939. De oorlog was een uitstekend voorwendsel om het systeem van de gedwongen arbeid tot de uiterste limiet op te drijven: in 1944 telde Kongo 691.067 loon-trekkenden (73).

Vanaf het begin werden de HCB geconfronteerd met een gebrek aan arbeidskrachten, want de beste palmbossen, zoals deze in de omgeving van Leverville en Kikwit, bevonden zich in weinig bevolkte gebieden. Duizenden zwarten werden verplicht dienst te nemen als plukkers: zij moesten hun dorpen verlaten en zich verplaatsen over een afstand die soms honderd tot tweehonderd kilometer bedroeg.

In september 1925 schreef een gewestbeheerder van een streek waar Lever arbeidskrachten voor haar palmbossen rekruteerde, het volgende: 'De gewestbeheerders zijn goed geplaatst om te weten in welke mate de geweldplegingen van dag tot dag talrijker worden en de bevolking rust noch vrijheid laten (...) Misschien kan men de ambtenaar vergeven wanneer hij zich overmand voelt door verbittering, wanneer hij ziet hoe de dorpen, zodra zijn aankomst wordt gemeld, leeglopen zoals bij de aankomst van een slavenkoopman (74).' Gealarmeerd door deze ontvolking van een gehele streek schreef een missionaris: 'Een systeem dat vernuftig en methodisch is uitgewerkt, omsluit (de inboorling) van alle kanten en op alle manieren. Alles is voorzien, berekend, ineengestoken opdat hij gedwongen zou zijn zich 'vrijwillig' te laten aanwerven (...) In elk geval is de wil van de mensen perfect bedwongen en hun weerstand vernietigd (75).'

Door de minister van Koloniën belast met het onderzoek naar de oorzaken van de opstand van de Bapende in 1931, schreef Jungers in zijn rapport: 'Men kan zeggen dat bijna alle plukkers van palmnoten naar Leverville zijn vertrokken onder dwang, uitgeoefend door hun erkende hoofden of direct door de ambtenaren en beambten van de gewestelijke dienst. Hoe zou het anders kunnen? Geen enkele broussard die enigszins op de hoogte is van de smaak en de gewoonten van de inboorlingen zal toegeven dat deze laatsten, die vrijwel niets tekort hebben in hun dorp, zomaar zouden gaan werken op vijf of zes dagen marcheren van hun dorp, daarbij voor zes maanden vrouwen en kinderen achterlatend om te gaan leven in omstandigheden die voor te velen onder hen nog altijd verschrikkelijk zijn (76).'

Repressie

Ken onverbiddelijke repressie kwam neer op iedere zwarte die de stem durfde verheffen tegen een uitbuiting die, zoals de autoriteiten zelf toegaven, de grens had bereikt van wat draagbaar was. De koloniale overheid schreef: 'De bevolking laat zich gemakkelijk ophitsen en bepaalde ernstige opstandige bewegingen hebben zich slechts kunnen ontwikkelen, omdat men verzuimd had tijdig de aanstoker aan te houden (77).' Bijgevolg zullen worden aangehouden en zonder proces opgesloten voor de duur van een maand, die telkens hernieuwbaar is, die inboorlingen 'die zich zouden schuldig gemaakt hebben aan misdrijven legen de veiligheid van de staat, die ongehoorzaamheid aan de wetten /ouden hebben uitgelokt of die op een andere manier de openbare rust Of de stabiliteit van de instellingen zouden in het gedrang gebracht hebben (78).'

Het decreet van 5 juli 1910 bepaalde, dat 'elke inboorling uit de kolonie die door zijn gedrag de openbare rust in het gedrang brengt', kon worden verbannen: hij werd verplicht te gaan wonen op een plaats aangewezen door de districtcommissaris, waar hij gemakkelijk kon worden bewaakt en waar hij geen invloed meer kon uitoefenen op zijn milieu van herkomst (79). Op 31 december 1944 telde men 2.993 zwarten die waren verbannen om politieke redenen; hun aantal bedroeg 4.235 op het einde van 1948 en 2.338 op 31 december 1958 (80). De gehele koloniale geschiedenis is vol van omvangrijke operaties tegen dorpen en collectiviteiten die zich schuldig hadden gemaakt aan ongehoorzaamheid. Men onderscheidde drie verschillende types van operaties: de bezetting, de politie-operatie en de militaire operatie.

De bezetting bestond erin dat de gewestbeheerder, bijgestaan door een legerdetachement, zich kwam vestigen op de plaats waar zich de strubbelingen hadden voorgedaan. De inwoners waren verplicht de bezettingstroepen logement en voeding te verschaffen, de werken uit te voeren die door deze laatsten werden opgelegd en te gehoorzamen aan hun bevelen.

De politie-operatie had als inhoud, dat de 'Force Publique' naar een bepaalde plaats werd gestuurd om er de bewoners te intimideren en er 'concentraties of de verzamelingen van inboorlingen uiteen te drijven'.

De militaire operatie bestond erin 'legerdetachementen te sturen, die ermee belast waren, zonodig met gebruik van de wapens, de rebellie of het oproer te breken, door zich meester te maken van de posities die waren bezet met het oog op een opstand, door de rebellen te desorganiseren, door hen te verplichten de wapens neer te leggen en door hen terug tot gehoorzaamheid aan de wettelijke overheid te bren-gen (81).'

In de crisis van 1929-1930 verminderden de HCB en de Compagnie du Kasaï de aankoopprijs van palmnoten met 20 tot 60 % (82). De belastingen daarentegen, die reeds tevoren ondraaglijk waren, verhoogden nog. De maatschappijen namen meer en meer hun toevlucht tot gebruik van macht en geweld om arbeiders te rekruteren. Tot het uiterste gedreven doodde de Pendebevolking van Kilamba een gewestelijke beambte, Ballot genaamd. Van Kandale tot Kilamba kwamen de Bapende in opstand onder leiding van hun hoofd Yongo. Hun verzet duurde verscheidene maanden. In 1964 zal deze streek een van de harde kernen uitmaken van de mulelistische beweging.

De militaire operatie tegen de Bapende die in 1931 werd ondernomen, maakte 550 doden onder de zwarte bevolking. Een koloniale krant vermeldde zelfs het cijfer van 1.500 vermoorde Bapende. De Force Publique had geen enkel slachtoffer te betreuren... De dappere Belgen die bij deze slachtpartij applaudiseerden, verklaarden zonder verpinken dat de beschavingsnormen die in België in gebruik zijn, niet konden gelden voor de wilden in Kongo. Volksvertegenwoordiger Fieullien zei in het parlement: 'De idealistische opvattingen van beschaving, van menselijkheid of democratie zoals men die opvat in Europa, zijn geen artikelen voor koloniale export. (Zeer goed, zeer goed! aan de rechterzijde)' (83). Parlementaire Handelingen 1931-1932 p.2150.


II De sociale klassen aan het einde van het koloniale regime - Inhoud

De vijand - de monopolieburgerij

De monopolieburgerij domineerde politiek en economisch de kolonie. Zij was voornamelijk in België gevestigd, van waaruit zij de uitbuiting van de arbeidskrachten in de kolonie plande en organiseerde. Zij werd in Kongo vertegenwoordigd door de hoogste elementen van de koloniale Drievuldigheid: de managers van de maatschappijen, de hoge ambtenaren van het staatsapparaat en de hoogwaardigheidsbekleders van de Kerk. Vier Belgische financiële groepen controleerden het grootste deel van de economische activiteit: de Société Générale de Belgique, veruit de belangrijkste, Brufina, een groep verbonden met de Bank van Brussel, en de groepen Empain en Lambert.

Tussen 1935 en 1957 nam de industriële produktie per jaar gemiddeld met 14 % toe (1). De meest aanzienlijke winsten werden verwezenlijkt in de mijnsector. De Union Miniere, in 1906 opgericht met een kapitaal van 10 miljoen frank, verwezenlijkte tussen 1950 en 1959 een nettowinst van 31 miljard frank. De laatste vijf jaren van het koloniale regime telde zij 21,81 miljard frank winsten en afschrijvingen. In 1959 stelde zij 2.212 blanken en 21.146 zwarte arbeiders tewerk (2). Zij domineerde geheel Katanga, en organiseerde de afscheidingsbeweging van deze provincie in 1960.

De Forminière baatte de diamantvelden uit in de Kasaïprovincie. In 1959 bedroeg haar produktie 425.234 karaat; deze leverde een nettowinst van 56.323.805 frank op, die werd aangevuld met 35.177.000 frank afschrijvingen en reserves (3). In 1960 organiseerde de Forminière de afscheiding van Zuid-Kasaï.

Symétain, de belangrijkste Kongolese tinproducent, stelde 7.786 Kongolese arbeiders tewerk in 1959. Deze maatschappij , met een kapitaal van 85 miljoen frank, liet dat jaar voor 139.177.009 frank brutowinsten noteren, waarvan 49.767.000 frank bestemd waren voor afschrijvingen (4).

De maatschappij Kilo-Moto produceerde in 1959 6.581 kg fijn goud met 9.241 arbeiders. Met een kapitaal van 230 miljoen frank kon zij tijdens de vijf jaar die de onafhankelijkheid voorafgingen, 366.384.000 frank reserveren voor afschrijvingen en 153.052.000 frank nettowinst realiseren (5).

Het financierskapitaal interesseerde zich ook voor de landbouwprodukten'. De groep Cotonco, Compagnie Cotonière Congolaise, maakte deel uit van het rijk van de Société Générale en Brufina. Zij werd in 1920 opgericht met een kapitaal van 6 miljoen frank; dit laatste werd in 1947 op 300 miljoen frank gebracht, waarbij 228 miljoen afkomstig waren van reserves en meerwaarden afkomstig van herwaarderingen. Bij haar oprichting kreeg de maatschappij het monopolie van de aankoop van katoen, door de boeren onder staatsdwang geproduceerd. In 1959 leefden 800.000 Kongolezen van de katoenteelt en Cotonco kon de hand leggen op 60 % van de produktie. In 1959 verwezenlijkte deze maatschappij 85,7 miljoen frank nettowinsten en zij kon 86,6 miljoen frank opzij leggen voor afschrijvingen en reserves (6).

In Kwilu werd het monopoliekapitaal voornamelijk gevormd door maatschappijen die palmbossen en oliefabrieken bezaten. Acht grote maatschappijen bezaten 48 oliefabrieken, bijna de helft van de 100 fabrieken die in Kwilu waren ingeplant (7).

De Huileries du Congo Beige hadden de grootste produktiecapaciteit in Kwilu: in 1959 produceerden zij 19.400 ton olie, getrokken uit 175.800 ton palmvruchten (8). Hetzelfde jaar bedroeg de produktie van palmolie van de HCB over het hele land 54.203 ton (9). De HCB bezaten 10 fabrieken in Kwilu, waarvan de belangrijkste, in Tango gevestigd, 7,2 ton vruchten per uur kon behandelen. De fabriek van Leverville had een capaciteit van 6,4 ton per uur. De kleinste oliefabrieken bevonden zich in Muebe en Kiyaka: zij verwerkten slechts één ton vruchten per uur. De zes andere fabrieken, die een capaciteit hadden van minder dan 3,6 ton, bevonden zich te Kikongo, Pindi, Kwenge, Kisia, Kunga en Putubumba (10). De HCB bezaten verder een belangrijke palmolieraffinaderij in Mosango. De fabriek van de HCB te Brabanta verwerkte de produktie van de palmbossen die Lever bezat in het Noorden van Kwilu.

De multinational Unilever controleerde eveneens Sedec, de vroegere Société d'Entreprises Commerciales, die 20 % van de ingevoerde koopwaren op de Kongolese markt verdeelde.

De HCB bezaten 200 winkels, waarvan er zich 53 in Kwilu bevonden, meestal in de onmiddellijke nabijheid van de kampen van de arbeiders en de plukkers van palmnoten (11). De maatschappij had in Kwilu een honderdtal camions in gebruik, die men zag rijden over de 2.900 km wegen die waren aangelegd door de 'inboorlingen' onder de orders van de HCB (12). De Levermaatschappij bouwde voor haar arbeiders 6.203 huizen en 5.000 lemen woningen die gegroepeerd waren in 295 kampen. Zij had een hospitaal in Tango en een tweede in Leverville (13). Zij richtte ook verschillende onderwijsinstellingen op, waaronder de middelbare school van Leverville en de hogere landbouwschool van Yaeseke, in de Evenaarsprovincie, twee scholen waar Pierre Mulele les liep.

Over het geheel van de kolonie verwezenlijkten de HCB in 1959 een nettowinst van 255.920.000 frank. De totale nettowinsten in de laatste vijf jaar van het koloniale regime bedroegen 1.203.300.000 frank (14).

De Compagnie du Kasaï bezat 11 oliefabrieken in de provincie Kwilu. Haar diverse activiteiten, die erg veel leken op deze van de HCB, werden geleid vanuit het centrum van Dima, in de buurt van Banning-ville, waar zich de bureaus, de opslagplaatsen, de garages en de werkplaatsen bevonden. In 1959 maakte deze Compagnie, die een kapitaal van 90 miljoen frank bezat, 49,8 miljoen nettowinst; tijdens de vijfjaar voor de onafhankelijkheid wist zij 128,8 miljoen frank op te stapelen voor afschrijvingen en reserves (15).

De derde multinational die zich sterk interesseerde voor Kwilu, was de Compagnie d'Anvers, die 750.000 aandelen bezat van Petrofina, de belangrijkste Belgische multinationale onderneming. René de Lancker was afgevaardigd-beheerder van deze Compagnie (16).

De Compagnie d'Anvers had een beslissende stem in de Compagnie de Commerce et de Plantations, vroeger Compagnie du Congo Belge genoemd. Deze laatste bezat palmbossen en oliefabrieken in de streek van de Lubwe, die een van de harde kernen werd van het mulelisme. I laar zes fabrieken staakten alle activiteit in 1964 en 1965. Twee hiervan hervatten hun activiteiten begin 1966, een derde ging opnieuw van start in maart van dat jaar (17). In de vijf jaar die aan de onafhankelijkheid voorafgingen, verwezenlijkte deze maatschappij, met een kapitaal van 100 miljoen frank, een brutowinst van 95 miljoen frank, waarvan 54 miljoen werden voorbehouden voor afschrijvingen en reserves. René de Lancker was voorzitter van deze Compagnie (18).

De Lancker bezette ook de voorzitterszetel van de Huileries et Plantations du Kwango (HPK), die palmbossen en oliefabrieken bezaten in de prefectuur van Masi Manimba, met name in de streken Fumu-Putu, Mussengue en Kingombe. De HPK werden niet geraakt door de revolutie van 1964: dat jaar produceerden zij 3.556 ton palmolie tegenover 3.111 in 1959 (19).

Wij vinden René de Lancker ook terug als beheerder van de Compagnie Jules van Lancker, een maatschappij gecontroleerd door de Compagnie de Commerce et de Plantations. Haar plantages, fabrieken en 22.000 stuks vee bevonden zich in de streek van N'kolo. Met een kapitaal van 50 miljoen frank slaagde zij erin 166 miljoen frank brutowinsten op te strijken tijdens de vijf jaren voor de onafhankelijkheid; 42 miljoen gingen naar afschrijvingen en 47 naar de reserves (20). De Siefac, Société Industrielle et Forestière au Congo, in de streek van Kimbilangundu, behoorde ook tot de familie van de Compagnie de Commerce et de Plantations.

De drie klassen waarop het imperialisme zich steunde

De middelgrote burgerij

De belangrijkste bondgenoot waarop de monopolieburgerij zich steunde, was de middelgrote burgerij, samengesteld uit Europese patroons die zich in Kongo gevestigd hadden. Die bezaten kleine en middelgrote ondernemingen in de sectoren van de industrie, de landbouw en de handel. Zij waren op verschillende manieren afhankelijk van het monopoliekapitaal. Zij klampten zich vast aan het koloniale systeem, dat in hun ogen de enige waarborg bood voor hun ondernemingen. Dit was niet de mening van de monopolieburgerij, die vanaf 1956 begon na te gaan hoe zij de vormen van haar politieke heerschappij kon aanpassen aan het opkomende nationalisme, om zo haar economische heerschappij te vrijwaren.

Het grootste deel van de blanke bedienden van de grote maatschappijen en van de Belgische beambten in de kolonie stelde zich op de klassepositie van de middelgrote burgerij. Beide groepen speelden een belangrijke rol in het handhaven van de koloniale uitbuiting; de superwinsten die deze laatste opbracht, verzekerde hen immers een levensniveau dat zij nooit konden bereiken in België.

In Kwilu was de middelgrote burgerij vertegenwoordigd door de 46 ondernemingen die een, twee of meer kleine of middelgrote oliefabrieken bezaten. Drie Portugese vennootschappen, waaronder de firma Madail, bezaten méér dan twee oliefabrieken. Vier Portugezen controleerden elk twee fabrieken en de Kwiluprovincie telde 14 onafhankelijke oliefabrieken die behoorden aan Portugezen.

Voor het merendeel van deze firma's was de oliewinning slechts een activiteit van tweede orde. Zij dreven vooral handel: aankoop van verschillende landbouwprodukten, zoals maniok, maïs en aardnoten, en verkoop van stoffen, huishoudbenodigheden, werktuigen, ingeblikte eetwaren, gedroogde vis, zout... Terwijl de HCB-fabrieken gemiddeld 160 ton olie per maand produceerden, bereikte het merendeel van de onafhankelijke oliefabrieken slecht 15 tot 50 ton. Een oliefabriek in Gungu, bestuurd door drie blanke vennoten, produceerde 51 ton olie per maand in het jaar 1959. Zij bezat vier vrachtwagens en stelde 110 arbeiders tewerk (22).

De Europese kleinburgerij

De kleinburgerij van Europese oorsprong werd gevormd door de onderste laag van de blanke bedienden van de administratie en de ondernemingen, door de arbeidersaristocratie die werd gevormd door Europese gespecialiseerde arbeiders en opzichters, door de Europese kleine handelaars, enzomeer. Ook deze klasse dankte haar gepriviligeerde sociale positie en haar aanzienlijke inkomens aan het systeem van koloniale uitbuiting. De meesten van hen verdedigden bijgevolg met hand en tand het kolonialisme.

De zwarte aristocratie

'Een belangrijk wiel in het raderwerk van de administratie' De monopolieburgerij kon zich stevig inplanten over het gehele Kongolese grondgebied dank zij de steun van een zwarte aristocratie, gevormd door de traditionele hoofden.

Vóór de blanken het land binnenvielen, hadden deze hoofden op bepaalde plaatsen verhoudingen van het feodale type ingesteld. Elders verrijkte de leidende klasse van de zwarte maatschappij zich door de verkoop van slaven en de inbeslagname van het surplus dat werd geproduceerd door haar onderdanen. In bepaalde stammen daarentegen had de uitsplitsing in klassen nog maar nauwelijks een aanvang genomen.

Leopold II had al heel vroeg het profijt gepeild dat hij kon halen uit de steun van de traditionele hoofden voor de instelling en versteviging van de koloniale orde in zijn Onafhankelijke Kongostaat. Vanaf 1889 konden de traditionele hoofden die zich loyaal gedroegen tegenover de koning, hun schitterende medailles van koper, zilver en brons laten bewonderen, die op hun buik bengelden bij de gratie van de soevereine vorst. Een decreet van 1891 legde de investituur van de traditionele hoofden vast. Het decreet van 3 juni 1906 erkende en reglementeerde hun gezag. De politiek die een halve eeuw lang zal worden gevolgd, wordt op een merkwaardige manier beschreven in het rapport van de secretaris-generaal dat aan het decreet is toegevoegd.

'De onderzoekscommissie heeft op uitstekende wijze de belangrijke rol in het licht gesteld waartoe de dorpshoofden geroepen zijn als natuurlijke tussenpersonen tussen de autoriteiten van de staat en de inlandse bevolking: om de hoofden in staat te stellen, aldus de commissie, zich doeltreffend van deze delicate functies te kwijten, zal de staat eerst hun gezag ten overstaan van hun stammen moeten versterken en opdrijven (...) Aldus ondersteund door de staat zouden de hoofden in geheel Kongo een uiterst nuttige klasse vormen, die geïnteresseerd is in het behoud van een situatie die hun prestige en hun gezag plechtig bevestigt. Deze instelling zal een belangrijk wiel van het raderwerk van de administratie kunnen worden en zelfs de basis van de staatsorganisatie (...), of zoals de gouverneur-generaal het in zijn rapport voor het jaar 1904 uitdrukte: 'De feiten bewijzen dat de inboorlingen zich veel gemakkelijker aansluiten bij de nieuwe orde, wanneer deze in hun ogen wordt gepersonifieerd door de hoofden die zij sinds alle tijden hebben erkend'(23).'

Wanneer de hoofden hun gemeenschap wilden leiden, moesten zij de investituur ontvangen van de koloniale staat. De macht die zij in de koloniale maatschappij bekleedden, hadden zij meer te danken aan de vreemde bezetters dan aan hun voorouders. Maar zij bewaarden hun 'traditionele' titels. De Belgen kletsten met plezier over de gewoonten en structuren, overgeleverd door de traditie, omdat deze herinneringen uit het verleden op schitterende manier de werkelijkheid van de toenmalige koloniale verhoudingen maskerden.

Het decreet van 2 mei 1910 definieerde de hoofden als 'de vertegenwoordigers van de regeringsautoriteit op het laagste niveau van de administratieve hiërarchie. Wanneer zij als echte ambtenaren verplichtingen hebben, dan hebben zij ook rechten, met name die op de vergoeding die hen door het decreet wordt toegekend'. Zo stelde de minister van Koloniën het in zijn uitleg aan de ambtenaren (24).

De traditionele hoofden ontvingen een jaarlijkse premie, die werd berekend in functie van het aantal inboorlingen die zij 'bestuurden'. Zij hadden eveneens recht op een percent van de hoofdelijke belasting die werd betaald door hun onderdanen. Wanneer de administratie de zwarten tot bepaalde arbeidsprestaties verplichtte, konden de hoofden tot 5 % ontvangen van de vergoeding die aan de hen ondergeschikte arbeiders werd verleend (25).

De verplichtingen die de hoofden werden opgelegd, degradeerden hen tot de rang van opzichters in dienst van de kapitalistische uitbuiting en tot waakhonden van de koloniale orde. Zij waren ermee belast de orders en de bevelen van de koloniale macht ter kennis van de inboorlingen te brengen. Zij stonden in voor de politiedienst in hun gebied. Zij dienden aan de hogere autoriteit rapport uit te brengen over elke inbreuk en over elke belangrijke gebeurtenis. Zij waren verplicht hun medewerking te verlenen aan de volkstellingen en bij te dragen tot de doeltreffende inning van de belastingen. Zij moesten erover waken dat de werkzaamheden die waren opgelegd door de administratie, werden uitgevoerd (26).

De koloniale macht had een groot deel van de uiterlijke vormen van de sociale orde van de traditionele maatschappij bewaard, meer bepaald de verhoudingen van overheersing en ondergeschiktheid, alsook de reactionaire aspecten van de tribale en feodale ideologie. Maar deze traditionele vormen omsloten voortaan verhoudingen van uitbuiting die eigen waren aan het internationale kapitalisme.

De traditionele maatschappij van Kwango-Kwilu

Sommigen beweren dat de verkenners van Leopold II die in de vorige eeuw Kwilu binnendrongen, daar al de schoonheden en graties ontdekten van het 'Afrikaanse primitieve communisme', dat sindsdien in nostalgieke melodieën wordt bezongen door poëten van de negritu-de. In werkelijkheid maakten de Belgische gezanten er kennis met de Kiamfu, het hoofd van de Bayaka, die verbleef in Kasongo-Lunda, waar hij en zijn voorouders sinds enkele eeuwen die nobele kunst van de authenticiteit bedreven, welke erin bestond in de brousse zwarte slaven te vangen. Aan de Bambala, de Basonde, de Bapende en soms aan de Basuku viel de eer te beurt het voorwerp van deze winstgevende jacht uit te maken. De bewoners van Kwango-Kwilu konden zich verheugen in een even attentie volle aandacht vanuit het zuidoosten, van waaruit de Tchokwe- en Lundakrijgers twee eeuwen lang razzia's organiseerden om zich meester te maken van menselijke koopwaar bij de Bapende en de Basonde (27).

De traditionele Afrikaanse maatschappij, waarover de mobutistische authenticiteit zich zo opwindt, omvatte in Kwango-Kwilu verscheidene vormen van slavernij. De krijgsgevangenen en de personen die hun schulden niet konden betalen, tuimelden in het statuut van handelsvoor-werp. De kinderen van slaven konden worden gekocht en verkocht net zoals hun ouders (28).

Vanaf de eerste inplanting van Lever in Kwilu ontstonden er bijzondere relaties tussen de multinational, de hoofden en de slaven.

'Volgens Sidney Edkins (de eerste verantwoordelijke van de HCB in Leverville), was het vanaf het begin onmogelijk arbeidskrachten aan te werven 'voor de prijs die de maatschappij kon betalen: 12,5 frank per ton'. De HCB steunde op de plaatselijke hoofden om zich te voorzien van arbeidskrachten, die bijna allemaal slaven waren; onder hen vele kinderen die niet de kracht hadden om de lasten te dragen, zoals Harold Greenhalgh het met ontsteltenis in 1915 constateerde. De maatschappij staakte de aanwerving van kinderen, maar zij kon niet vermijden te werken met slaven die, na elke contractuele periode, door hun hoofden werden teruggestuurd naar de HCB en die aldus een groep vormden van permanente arbeidskrachten die in een situatie van halve slavernij verkeerden (29).'

De slaven maakten deel uit van de clans, maar zij konden niet deelnemen aan de beraadslagingen van de clan over belangrijke problemen zoals huwelijk, moeilijkheden en begane fouten. Deze vorm van slavernij bleef in Kwilu bestaan tot aan de onafhankelijkheid.

De bevolking van Kwango-Kwilu voorzag in haar materiële behoeften door de jacht, het plukken van vruchten, een primitieve landbouw en een erg eenvoudige ambachtelijke produktie.

Deze maatschappij had nog maar pas het sociale systeem verlaten van absolute gelijkheid, die werd opgelegd door de erg primitieve produktiekrachten en de permanente dreigende hongersnood; zij kende het begin van een opsplitsing in klassen, die werd mogelijk gemaakt door de produktie van een klein surplus.

In de schoot van de clans, die de basiseenheden van de traditionele maatschappij uitmaakten, kwam een aristocratie naar voren. Een clan wordt gevormd door alle afstammelingen van een gemeenschappelijke voorouder volgens het matrilineaire systeem: de kinderen behoren dus tot de clan van de moeder. Het hoofd van de clan is altijd een oom van moederszijde.

Zo konden personen die in verschillende dorpen en hoofdijen woonden, tot eenzelfde clan behoren; maar het gezag van het hoofd van een clan van dit niveau was erg beperkt, zoniet onbestaande. De reële macht bevond zich in handen van een hoofd van een onderverdeling van de clan.

Het laagste niveau van de sociale organisatie werd gevormd door de elementaire clan, die verschillende zusters en hun afstammelingen groepeerde. Deze clan werd geleid door een lemba, een van de ooms van moederszijde, een broer dus van de zusters, die werd gekozen door de clanleden. De lemba ontving een deel van de oogst die door de vrouwen van de clan werd binnengehaald; hij alleen had het recht te beslissen over de verkoop van een clanlid, bijvoorbeeld omwille van een ernstig vergrijp. Hij gaf de meisjes van de clan ten huwelijk en ontving de bruidsschat. De jonge plukkers van palmnoten maakten hem hun loon over; de volwassenen gaven hem het deel van hun loon dat mulambu werd genoemd. Men moest hem ook een deel afstaan van het wild dat werd buitgemaakt tijdens de jacht.

Over het algemeen bevond het reële gezag zich in de handen van het clanhoofd van het onmiddellijk hogere niveau, d.w.z. van de voorgaande generatie. Deze regelde de interne conflicten, onderhandelde met vreemdelingen en hield de centrale kas bij, die schenkingen, bruidsschatten en het inkomen uit de landbouw of de loonarbeid bevatte, die hij ontving van verschillende lemba. Hij kwam tussen bij materiële moeilijkheden van een lid, bijvoorbeeld bij betaling van een bruidsschat of een boete.

Verschillende clans of fracties van clans stonden onder het gezag van een traditioneel hoofd, die een hoof dij, ook groepering genoemd, leidde. Deze hoofden werden gekozen uit de leden van de 'regerende' clan of uit de twee a drie clans die de gemeenschap domineerden.

Het hoofd voerde op het politiek vlak het bevel over zijn onderdanen, maar over het algemeen regelde hij ook het gebruik van de grond. Hoewel deze gemeenschap geen privé-bezit van de grond kende, was het toch zo dat het hoofd besliste over de activiteiten die plaats vonden op de gronden die onder zijn gezag vielen. Hij organiseerde de jacht, hij regelde het klaarmaken van de velden. Een deel van het wild dat gedood werd op zijn gronden kwam hem toe. Het hoofd kon het gebruik van de grond toestaan aan vreemdelingen en hij kon zelfs grond verkopen. In de jaren dertig stond een hoofd van een groepering 5.000 ha grond af aan de HCB voor de prijs van... 700 Belgische frank (30).

De hoofdijen van Kwango-Kwilu werden gekenmerkt door hun beperkte omvang. De groeperingen van het gewest Kikwit telden op het einde van de koloniale periode gemiddeld 1.587 inwoners, deze van Idiofa 3.107. De belangrijkste hoofdij van de Bambunda, bevond zich in Yassa-Lokwa en zij omvatte 11.908 personen. De Pendehoofdij van Moshinga telde 23.000 inwoners. Een hoofdij groepeerde verscheidene dorpen (31).

Vóór de koloniale bezetting 'regeerde' het traditionele hoofd zijn gemeenschap: hij gaf toelating om van woonplaats te veranderen of de hoofdij te verlaten en hij onderhandelde met vreemdelingen in naam van zijn onderdanen.

Hij oefende de wetgevende macht uit, d.w.z. hij kon, na raadpleging van de ouderen, nieuwe interpretaties van het gewoonterecht voorstellen. Hij alleen sprak recht, maar werd daarin bijgestaan door een raad van ouderlingen.

Op het niveau van elk dorp bestond de plaatselijke aristocratie uit diverse elementen, notabelen genoemd: de hoofden van de clans of van de fracties van clans, de lemba en de 'nieuwe rijken', die meer moderne produktiekrachten beheersten: de smeden en de wevers. De functie van dorpshoofd was een creatie van de Belgen en zij werd waargenomen door een van deze notabelen (32).

De kolonisatie kon het proces van de opsplitsing van de traditionele maatschappij in klassen slechts versnellen en versterken.

Op het ogenblik van de koloniale verovering was de Belgische macht beducht voor de gecentraliseerde structuren, zoals deze van de Kiamfu in Kwango-Kwilu, omdat zij een vermogen tot weerstand bevatten. Toen de strijd voor de onafhankelijkheid zich ontwikkelde in 1958-'59, ondersteunde de koloniale administratie echter het reactionaire gezag van de Kiamfu, omdat zij wist dat deze laatste in staat was de massa's 'in te tomen' en belang had bij het instellen van een neo-koloniale orde.

In Kwilu strekte de autoriteit van de traditionele hoofden zich slechts over enkele honderden personen uit. Voor de monopolieburgerij bleek het erg moeilijk hen tot stevige en betrouwbare steunpunten om te vormen. Tijdens de antikoloniale strijd sloot de grote meerderheid van de hoofden van Kwango-Kwilu zich aan bij de P.S.A. Tijdens de mule-listische revolutie verdeelden de hoofden zich over beide kampen, maar zij die zich bij de strijd van het volk vervoegden, waren talrijk. Kleinere hoofdijen waren door de Belgische autoriteit gegroepeerd in een sector onder leiding van een sectorhoofd, benoemd door de districtscommissaris. De houding van deze sectorhoofden verschilde niet veel van deze van de traditionele hoofden

Het Kongolese volk

Een fractie van de traditionele hoofden

Over het geheel van het Kongolese grondgebied was er een minderheid van traditionele hoofden, vooral onder diegenen van wie het gezag zich slechts over een beperkt aantal personen uitstrekte, die weigerde te collaboreren en deelnam aan de nationalistische beweging.

De nationale burgerij

De invoering van de kapitalistische produktiewijze in Kongo heeft onder de zwarten een embryonale nationale burgerij en een kleinburgerij voortgebracht, waarvan de leden de eervolle titel van 'evolués' kregen opgespeld.

In 1954 telde men 8.430 'firma's van inboorlingen', d.w.z. van fysische of morele Kongolese personen die een commerciële, industriële of agrarische activiteit uitoefenden. Minder dan 30% van hen hadden loonarbeiders in dienst; ten hoogste 2.500 Kongolezen konden dus worden beschouwd als kleine patroons.

In 1958 telde men 21.683 'firma's van inboorlingen', waarvan er 10.567 tot de handelssector behoorden en 5.991 tot de categorie van de landbouwuitbatingen of de industrieën die landbouwprodukten verwerkten (waaronder 29 kleine oliefabrieken en 456 molens). 5.125 stonden ingeschreven als 'industriële ondernemingen van inboorlingen', verzamelnaam voor 51 steenbakkerijen, 70 bouwondernemingen, 628 houtzagerijen en ateliers voor houtverwerking, 8 zeepfabrieken maar ook 8 garages, 211 hotels en restaurants, 760 taxis en 225 fotografen (33). In de veronderstelling dat het percentage firma's dat loonarbeiders in dienst had, hetzelfde was als in 1954 (30%), telde men in 1958 ongeveer 6.500 zwarte patroons.

De nationale burgerij, die nog in een embryonaal stadium verkeerde, beschikte maar over weinig kapitalen. Joseph Kapenda, de vader van Moïse Tshombe, werd de eerste zwarte miljonair, dankzij het kleine commerciële en industriële imperium dat hij had tot stand gebracht in Katanga. Sommige zwarte meubelmakers hadden tot 30 arbeiders in dienst (34).

Bepaalde bevoorrechte groepen van evolués namen dezelfde klassepositie in als de nationale burgerij: de zwarte priesters die met 500 waren in 1960, de medische assistenten, de assistent-agronomen en de hogere bedienden van de koloniale maatschappijen. Zij bekleedden een sociale positie die hoog in aanzien stond onder de zwarte bevolking.

Het kolonialisme verzekerde hen een relatief hoog inkomen; zij vervingen immers de Europeanen, aan wie men een nog veel hoger loon had moeten uitkeren.

In 1960 telde de nationale burgerij niet meer dan 10.000 personen.

Tussen 1956 en 1960 verzette de nationale burgerij zich tegen de koloniale macht omwille van de rassendiscriminatie. Zij eiste politieke, sociale en economische gelijkheid met de blanke colons; zij nam deel aan de strijd voor de onafhankelijkheid, omdat de weg naar kapitaalsaccumulatie voor haar grotendeels was afgegrendeld door het koloniale systeem. Maar reeds in die jaren was er een fractie van de nationale burgerij, personen die vaak verbonden waren met de traditionele hoofden, die zich wist te verrijken door te collaboreren met de grote buitenlandse maatschappijen. Deze fractie vormde reeds een belangrijke reserve voor de monopolieburgerij.

De zwarte kleinburgerij

Gedurende de laatste jaren van het koloniale regime nam de kleinburgerij sterk in omvang toe. In grote lijnen kon zij worden verdeeld in drie fracties.

Op de eerste plaats was er de kleinburgerij die geen loonarbeiders in dienst had en bestond uit ambachtslui, handelaars en zeldzame boeren die hun eigen grond bewerkten. Men kon aannemen dat deze onafhankelijke kleinburgerij in 1958 ongeveer 15.000 leden telde, aangezien men dat jaar 21.683 'firma's van inboorlingen' had geregistreerd (35).

De kleinburgerij in loondienst omvatte voornamelijk de zwarte bedienden, tewerkgesteld in de administratie en de verschillende ondernemingen.

In 1958 groepeerden de Europese firma's 68.498 zwarte bedienden: boekhouders, verkopers, opzichters, secretarissen, bedienden die de lokale produkten gingen opkopen enz.

In 1960 telde de administratie 98.000 Kongolese beambten. Elfduizend Kongolese bedienden in staatsdienst genoten het statuut van vast aangeworvenen voor onbepaalde duur. Zij vormden de hoogste laag van de kleinburgerij en op het einde van het koloniale regime kregen zij dezelfde lonen uitgekeerd als hun blanke collega's van hetzelfde niveau. Men telde 62.000 bedienden onder contract, die geen vaste betrekking hadden en lagere lonen kregen uitgekeerd dan de vastaan-geworvenen. Daarnaast stelde de staat nog 25.000 onderwijzers tewerk (36).

Een derde laag werd gevormd door de 48.500 leerlingen van het middelbaar onderwijs en de 1.445 studenten van het hoger onderwijs, volgens cijfers van eind 1958 (37).

De boeren

Op het einde van het koloniale regime vertegenwoordigden de boeren die op de traditionele wijze produceerden, 77% van de bevolking. De opbrengst van hun arbeid liet hen nauwelijks toe te overleven. De staat eigende zich hun meerarbeid toe door belastingen te heffen, door hen te verplichten te werken aan de infrastructuur van het land, door hen verplichte culturen toe te wijzen die aan de laagst mogelijke prijzen werden betaald, zoals in het vorige hoofdstuk werd beschreven.

Het proletariaat en het semi-proletariaat

De aanzienlijke ontwikkeling van de grote kapitalistische ondernemingen had een van de belangrijkste arbeidersklassen van Afrika tot stand gebracht. Op een totale bevolking van 13.000.000 personen, telde Kongo in 1956, 1.199.896 loontrekkenden waarvan 755.944 konden worden beschouwd als proletariërs (38).

De Huileries du Congo Beige stelden permanent ongeveer 33.000 arbeiders en bedienden tewerk en 25.000 plukkers van palmvruehten met een onafhankelijk statuut. Deze laatsten vormden een semi-proletariaat.

Een groot deel van de werkende bevolking van Kwilu oefende het beroep van plukker van palmnoten uit: 40.000 personen voor het geheel van de provincie, Banningville niet inbegrepen. Een man op vijf was plukker, 18,7% van de arbeidsgeschikte volwassenen in 1954 (39).

De drie gewesten die het grootste aantal plukkers telden, namen ook met de grootste vastberadenheid deel aan de opstand van 1964: de gewesten Idiofa (22,6% plukkers), Gungu (18%) en Kikwit 17,5%).

De meeste plukkers die in de palmbossen van Lever werkten, waren 'migranten' die vaak uit ver afgelegen dorpen waren gekomen. Op een totaal van 15.311 plukkers telden de HCB 8.541 'migranten' en dezen vormden ongeveer 90% van de arbeidskrachten in Leverville en Mosango en meer dan 70% in Kikongo-Kiyaka, Muebe en Kwenge (41). Het grootste deel van de arbeiders-migranten behoorde tot de etnieën van de Bapende en Bambunda.

In verscheidene groeperingen van hoofdijen van Imbongo, Kipuka en Kwenge waren de helft van de inwoners 'migranten' (42).

De plukkers, zelfs diegenen die voor zes maanden werden aangeworven, genoten niet het statuut van loonarbeider noch de sociale voordelen die daaraan waren verbonden. Zij werden betaald volgens de hoeveelheid geleverde palmvruehten.

De maatschappijen baatten voornamelijk natuurlijke palmbossen uit, maar het belang van de palmplantages nam geleidelijk toe en deze besloegen in 1956 in Kwilu 21.780 ha. Op deze plantages vond men plukkers en andere landarbeiders die wel het statuut bezaten van loontrekkenden. De HCB stelden op dat moment in Kwilu 1.600 tot 1.700 landarbeiders tewerk (43).

Het lompenproletariaat

In de steden vormde een brede laag van de bevolking die werkloos was, een lompenproletariaat. In 1959 telde Léopoldville op een totale bevolking van 380.781 inwoners, 123.000 actieven, van wie 29% (36.000) officieel waren geregistreerd als werkloos. Maar aangezien talrijke jongeren clandestien naar de hoofdstad trokken, liep het aantal arbeiders zonder werk veel hoger op (44). Ook in de dorpen was er een groot percentage jongeren die geen werk hadden en die ook 'chômeurs' werden genoemd. Deze jonge werklozen gaven op 4 januari 1959 het signaal voor de revolte die, eerst in Léopoldville en daarna in het binnenland, het begin betekende van de openlijke strijd voor de onafhankelijkheid.

III Mulele tijdens de antikoloniale strijd - Inhoud

Pierre Mulele werd geboren op 11 juli 1929 in Iwungu-Matende, een klein dorp van de sector Lukamba in het gewest Gungu (1). Iwungu-Matende maakte toen deel uit van het district Kwango, dat onder het gezag viel van de vice-gouverneur-generaal van de Kongo-Kasaïproviric7e, een van de vier provincies die het land op dat moment telde.

Zijn vader, Benoit Mulele, had de studies van verpleger voltooid en als een van de eerste intellectuelen van de streek genoot hij een grote vermaardheid.

Van zijn moeder, Agnès Luam, wordt beweerd dat zij tot een familie van slaven behoorde. Deze informatie komt van pater R. Delhaze, die de jonge Mulele heeft gekend op de lagere school van Aten. Deze pater beweert ook dat Pierre 'zijn moeder heeft vrijgekocht' (2), toen hij volwassen was geworden. De naam die de jonge Pierre voor zijn omgeving droeg, luidde in het Kimbunda Olel-Nswal; deze verwees naar de clan van zijn vader en naar die van zijn moeder. Mulele had een jongere zuster, Thérèse.

Vergeleken bij de andere kinderen van het dorp genoot de jonge Mulele van gunstige voorwaarden voor zijn opvoeding: zijn vader had hem bijvoorbeeld het alfabet aangeleerd vooraleer hij school liep. In de klas hielp hij zijn medeleerlingen de letters ontcijferen en hun eerste woorden spellen.

Zijn vader was erg geliefd door de bevolking van Mikungu en Ban-gaBanga, waar hij zijn beroep als verpleger uitoefende. Hij behoorde niet tot dat soort évolués dat hooghartig vermeed zich al te langdurig te mengen onder de 'halve wilden'. Hij was een man van het volk en nam het lot van de armste zieken ter harte. In deze geest voedde hij zijn kinderen op. Hij slaagde daar zo goed in dat mensen hem vaak schertsend de opmerking maakten dat de kleine Pierre zich inspande om zijn karakter te copiëren.

In het klein-seminarie van Kinzambi

Mulele volgde een zevende voorbereidend jaar in Kikwit vooraleer hij naar het klein-seminarie van Kinzambi trok. Daar hingen nog loodzware reminiscenties aan het Romeinse rijk: Mulele moest er de Latijnse taal, dit uitermate geschikte instrument voor de ontwikkeling van Afrika, bestuderen. Van 1943 tot 1946 doorliep hij de eerste drie jaren van de Latijnse humaniora. Hij bezat al een scherpe geest, die licht ontvlamde zodra hij onrecht vermoedde.

Een van zijn medeleerlingen vertelde volgende anekdote. Op een dag kwam Pierre in de keuken van de paters binnen, waar de kok, een jonge Mbunda, een kalkoen klaarmaakte. Terug bij zijn medeleerlingen zei hij: 'Waarom moeten wij ons altijd tevreden stellen met saka-saka (maniokbladeren) en mingolo (rupsen)? Wij leren dat de Kerk de gemeenschap is van bisschoppen, priesters en gelovigen. Iedere zondag betalen wij makabu ma dïbundu (offerandes aan de Kerk), maar worden wij daarom als gelijken behandeld?' 's Nachts glipte Pierre uit de slaapzaal, trok naar het hoenderhok en wrong enkele kippen de nek om. Gezien de paters niet happig waren op beesten die men dood had aangetroffen, stelden de leerlingen de volgende dag vast dat men hen kippevlees opdiende. Later gaf Pierre toe dat hij dat voor mekaar had gebracht.

Mulele trok naar het klein-seminarie met een vage roeping als leraarbroeder. Maar zijn geest kon zich slechts moeilijk aanpassen aan de plechtstatige vlucht in de hoge sferen van de spiritualiteit, waarvoor men hem voorbestemde. Hij bleef zo stevig met zijn voeten op de aarde, dat hij er zelfs toe kwam te twijfelen aan het mysterie van de maagdelijkheid van de Moeder Gods!

- Maar hoe kan een vrouw een kind ter wereld brengen wanneer zij geen man heeft gekend?

- Maar waarom aanvaardde Jozef met een vrouw te blijven die een kind had dat niet van hem was?

- Bleef Jozef zijn gehele leven bij Maria zonder haar ooit aan te raken? De vragen, die Mulele zonder kwaadaardige bedoelingen opwierp,

waren onuitputtelijk. De paters vreesden dat een slechte geest zich van hun leerlingen zou meester maken en zij gaven er de voorkeur aan de bron van een besmettelijke ongelovigheid droog te leggen. Mulele werd weggestuurd in 1946. Enkele maanden later werd ook zijn beste vriend, Théodore Bengila, naar huis gezonden.

Op de middelbare school van Leverville

Op de middelbare school van Leverville, waar Pierre Mulele en Théodore Bengila naartoe trokken in 1946, heerste een sfeer die erg verschilde van deze van Kinzambi. Gedurende de oorlog lieten sommige jezuïeten die daar les gaven, hun afkeer voor het fascisme duidelijk

blijken. Zij leerden hun jongens de politieke gebeurtenissen volgen. Dit initiatief betekende op zichzelf een kleine revolutie, want het bracht de politiek in het belangstellingsveld van jonge zwarten die er naar smachtten hun kennis uit te breiden. Bepaalde leerlingen werden ermee belast naar de radio te luisteren en voor de klas verslag uit te brengen van de veldslagen die door de geallieerde strijdkrachten en het Rode Leger werden geleverd tegen de nazi's.

Mulele en Bengila raakten snel bevriend met een klein groepje leerlingen die grote belangstelling voor het politiek gebeuren aan de dag legden. Fernand Nima, Kabamba, Fumumbangi en Valentin Bitini maakten er deel van uit. Dit groepje had zich zo'n twee jaar voordien gevormd naar aanleiding van de discussies over het verloop van de oorlog. Fernand Nima herinnert zich hoe zij hoopten op betere dagen: 'Indien het Rode Leger België zou bevrijden, zou dat ook voor ons de vrijheid betekenen.'

Een aantal samenzweerders kwam in het geniep bijeen om te discussiëren. Telkens als zij gingen baden in de Kwilurivier, konden zij besprekingen voeren zonder zich te laten opmerken. Maar het gebeurde ook dat zij 's nachts de slaapzaal verlieten en op een veilige afstand van de school een discussie organiseerden.

De schijnheiligheid van de godsdienst was een van hun favoriete thema's. De meeste leraars waren vrij verdraagzaam tegenover hun 'heidense' opvattingen. Op een bepaald moment werd Nima met uitsluiting bedreigd, omdat hij geweigerd had te bidden voor het beeld van het Heilig Hart. Hij werd bij pater-overste Paul Dom geroepen, aan wie hij zijn onbehagen meedeelde over het feit dat men aan de zwarten verbod oplegde de fetisjen te aanbidden, maar dat men hen wou doen bidden voor een gelijkaardig beeld dat men het Heilig Hart noemde. Pater Dom bleek het probleem te begrijpen. Nima kon blijven.

Het ontging de jonge leerlingen niet dat Pierre Mulele nooit de mis diende, dat hij niet elke dag te communie ging en dat hij nooit naar de biechtstoel trok.

Mulele en zijn vrienden hielden ook discussies over de kadaverdiscipline die hun jeugd verpestte. Wanneer het ongelukkige toeval wilde dat de arendsblik van een pater op een jongen viel die in gesprek was gewikkeld met een meisje, sloeg de wraakengel van de moraal blindelings toe: de schuldige werd zonder meer weggestuurd. Nima beweert dat in 1942 de helft van een klas werd weggestuurd voor dit motief. Van zijn eigen klas werden twee leerlingen uitgesloten op een totaal van negen.

Mulele en zijn vrienden lazen ieder bedrukt papier dat zij konden bemachtigen. Elke zondag trokken zij naar de bureaus van de HCB, waar enkele verplegers geabonneerd waren op het blad La Voix des Congolais, waarin de artikels ondertekend door Antoine-Roger Bolamba grote indruk maakten. Bij de verplegers vond Mulele ook

een aantal boeken die handelden over de geschiedenis, een domein dat zijn hevige belangstelling wegdroeg. Zo legde hij de hand op een werk over de inquisitie en dat droeg er geenszins toe bij de graad van zijn gelovigheid te verhogen. Hij las ook een boek over het leven van Nero. En dat leverde stof voor hevige discussies over de slavernij die de blanken in hun kolonies aan de zwarten hadden opgelegd.

Een jonge pater jezuïet, Charles Dauvin, bracht in persoonlijke gesprekken ideeën onder woorden die Pierre Mulele dooreenschudden: voor de eerste keer kwam hij in contact met een blanke die zich tegen het kolonialisme keerde. Charles Dauvin stierf in tragische omstandigheden, neergebliksemd in een onweer.

Hij zei aan Mulele en zijn vrienden: 'Op een dag zal Kongo opnieuw toebehoren aan de kinderen van dit land. Maar geloof niet dat dit zal gebeuren zonder slag of stoot. Hoe zijn de Belgen hier gekomen? Zij hebben deze grond moeten veroveren. Er zijn vele doden gevallen. België zal U een zo mooie verovering niet zonder slag of stoot terugschenken. Een aantal Belgen zijn hier aangekomen met progressieve ideeën; zij werden scheef bekeken, aangehouden en het land uitgezet. U moet zich geen illusies maken, de strijd zal hard zijn.'

Mulele, met zijn scherpe geest, werd getroffen door de originaliteit van deze uitspraak. Tijdens de discussies met zijn vrienden kwam hij voortdurend op die ideeën terug.

Mulele werd aangewezen om de slaapzaal van de leerlingen van het eerste en tweede jaar te bewaken. Eén van hen. Valere Nzamba, bracht volgende getuigenis aan: 'Wij jongeren, bewonderden hem zeer. Hij had het aangedurfd zich te verzetten tegen bepaalde beslissingen van de paters. Wij beschouwden hem als een held. Het was strikt verboden na het avondgebed op de slaapzalen te praten. Wie drie keer op een overtreding werd betrapt, kon de school verlaten. Mulele weigerde ook maar één leerling aan te klagen 'bij de vreemdelingen', zoals hij zei. Wij waren hem daar in stilte uiterst erkentelijk voor.

'De missie van Leverville ontving subsidies voor de voeding en school-benodigdheden van de leerlingen. Maar toch werden wij verplicht palmnoten te plukken en dieren te fokken voor de missionarissen, die daar aardig wat geld mee verdienden. Onze maaltijden bestonden onveranderlijk uit maniok- of gierstmeel, rijst en gezouten vis. Verscheidene leerlingen leden aan beriberi en bloedarmoede; de gevallen van buikloop waren niet te tellen. Op zekere dag is een leerling uit mijn klas, Justin Ngu-munemi, aan een ziekte overleden. Pierre was daar zo door getroffen dat hij besloot openlijk te protesteren tegen onze slechte voeding. Aan de vooravond van de vakantie van O.-H.-Hemelvaart, gaf hij aan de leerlingen van het eerste en het tweede jaar de richtlijn het voedsel te weigeren en te beletten dat de oudere leerlingen, die minder talrijk waren, de refter binnentrokken. Deze eerste staking sloeg in als een bom (3).'

Rebel in de Force Publique

In 1950 trokken Mulele en zijn vriend Bengila naar de landbouwschool van Yaeseke nabij Alberta, die was opgericht door de Huileries du Congo Beige. De grote meerderheid van de leerlingen die het college van Leverville verlieten, vielen op deze manier ten prooi aan het alles-overweldigende paternalisme van de Levermaatschappij. Slechts een leerling van de promotie van Mulele kwam niet bij Lever terecht. Vier jaar later verliet Bengila de school, gewapend met een diploma van assistent-agronoom.

Mulele genoot niet zolang van de weldaden van de HCB. Hij voltooide zijn eerste jaar niet. Zijn vriend Nima geeft van de gebeurtenissen de volgende versie:

'Op dat ogenblik stond Pierre al bekend als een antikoloniaal rebel. Na enkele maanden cursus volgen, ging hij de directeur vinden om hem zonder omwegen te zeggen dat hij de indruk had zijn tijd te verliezen. Hij vond dat het niveau van de school lager lag dan dat van het college van Leverville en hij maakte zijn beslissing bekend de instelling te verlaten en elders te gaan. Hevig verontwaardigd repliceerde de directeur dat hij, Mulele, gewoonweg niet in staat was de cursus te volgen. In zijn eer gekwetst, zei Mulele dat hij zou blijven. Hij bereidde zich met grote ernst voor op de eerste examens, waarvoor hij gemakkelijk slaagde. Met zijn examencijfers in de hand ging Mulele opnieuw de directeur opzoeken en hij vroeg hem opnieuw, de school te mogen verlaten.

De directeur nam contact op met de gewestbeheerder om te beraadslagen wat zij zouden doen met deze jonge man, die wel intelligent was maar een onverbeterlijk rebel bleek te zijn. Zij besloten hem verplicht in te lijven bij het leger. Pierre Mulele verbleef een zekere tijd te Lisala en het is waarschijnlijk in januari 1951 dat hij aankwam in het militaire kamp van Coquilhatville. Daar liet hij zich heel snel opmerken door zijn oversten omwille van zijn intelligentie en ernst. Na zes maanden werd hij gesierd met de titel van korporaal. De Belgische majoor die het bevel voerde over de strijdkrachten van de tweede groepering, gelegerd in Coquilhatville, schakelde hem in als adjunct op zijn secretariaat; het was de eerste keer dat een zwarte met dergelijke verantwoordelijkheid werd bekleed. In de ogen van Mulele was het secretariaat van de majoor de beste school waard: met passie stortte hij zich op de studie van de militaire geschiedenis van Belgisch-Kongo. Hij maakte van elke gelegenheid gebruik om onder te duiken in de archieven. Zo nam hij kennis van verscheidene rapporten die het verloop beschreven van strafexpedities tegen verschillende 'rebellieën'. Hij ontdekte ook een analyse van de Belgische militaire autoriteiten over de opstand van de Force Publique in Luluabourg op 20 februari 1944. Mulele kwam snel tot besluit dat de enige bestaansreden van deze legermacht was: iedere stroming van ontvoogding verpletteren. Zijn opzoekingen namen snel een praktische wending: hij verzamelde stafkaarten die de getalsterkte en vestigingsplaats van de verschillende legereenheden vermeldden; hij bestudeerde ook de plannen van bepaalde veldtochten.

Hij waagde zich zelfs aan een groot futuristisch project: hij werkte een plan uit voor een militaire operatie die de inname van Coquilhatville beoogde. Deze droom, die aan het papier werd toevertrouwd, bleef zorgvuldig opgeborgen in een lade. Op zekere dag beging Mulele, uit gewettigde fierheid, een onvoorzichtigheid die hem duur te staan kwam. Hij toonde zijn schets aan een zwarte vriend, een soldaat tweede klasse, die hij ook de bijhorende technische uitleg niet onthield. Met de snelheid van de bliksem doorliep de echo van deze uiteenzetting de talrijke geledingen van de militaire hiërarchie.

Grote paniek. De majoor alarmeerde de opperbevelhebber in Léo. Hij liet Mulele bij zich ontbieden: 'U dient zich te verantwoorden!' Mulele antwoordde waardig, dat de gedachte in hem was opgekomen dat hij, bekleed met zijn verantwoordelijkheid, allicht in de toekomst belast kon worden met de uitwerking van een plan, gelijkaardig aan het project waarop hij zijn militaire talenten zopas had geoefend. De uitleg was niet overtuigend.

Mulele werd weggestuurd naar Léopoldville nadat hij anderhalf jaar in Coquilhatville had verbleven. Zijn faam ging hem reeds vooraf. De exploten van korporaal Moto Mabanga - korporaal Harde Kop - werden opgeblazen zoals het hoort en voedden alle gesprekken. Nima vertelt het vervolg.

'Alle soldaten werden ongeduldig om die befaamde Moto Mabanga in levenden lijve te zien. De militaire autoriteiten wilden verhinderen dat de zaak uit de hand liep en besloten de nieuw aangekomene direct door te sturen naar het kamp Hardy in Thysville. Maar ook daar waren de zwarte soldaten al op de hoogte van elk detail van diens exploten. Moto Mabanga voelde zich verplicht te bewijzen dat zijn reputatie niet overtrokken was: hij weigerde de vlag te groeten en hij verscheen niet op het ochtendappel. Aan de soldaat die hem kwam halen, verklaarde hij dat hij de wettelijkheid van deze vlag niet erkende. Hij greep de sergeant-majoor die ter hulp was geroepen bij de keel en smeet hem op de grond. Mulele werd veroordeeld tot zeven dagen strafcel en een deel van zijn soldij werd ingehouden.

Na zijn vrijlating was de korporaal nog minder handelbaar: hij eiste de graad van adjudant... Een afvaardiging van het opperbevel van Léo kwam een poging ondernemen om het conflict, dat de geesten gevaarlijk beroerde, te regelen. Mulele rechtvaardigde zijn houding: 'Ik ben korporaal. Men heeft van mijn soldij een bedrag achtergehouden dat beantwoordt aan de straf voor een adjudant. Dat men mij dan maar die graad geve. Verder past men hier een reglement toe dat niet meer in voege is. Ikzelf heb een jaar geleden in Coquilhatville de nieuwe code kunnen lezen.' Wat later werd in het kamp van Thysville een nieuwe code van kracht, die bepaalde verbeteringen bevatte voor de zwarte soldaten. Allen schreven dit toe aan de verdiensten van korporaal Mulele.'

De eerste vormen van organisatie

In 1952 stuurde Pierre Mulele een brief aan zijn vriend Fernand Nima, die in Léopoldville verbleef: 'Mijn legerdienst loopt weldra ten einde; ik hoop dat jij de geest van onze school nog niet bent vergeten; zou je niet kunnen proberen onze vrienden opnieuw te groeperen?'

Op het einde van 1952 slaagde Nima erin met de hulp van Félicien Martu een bond op te richten die de Union des Anciens Elèves de la Mission de Leverville, de Unamil, werd genoemd. Martu werd er de eerste voorzitter van. Mulele kwam in een van de eerste maanden van 1953 in Léopoldville aan. Hij werd aangeworven door de Algemene Directie van de Burgerlijke Gebouwen als bediende tweede klasse op het secretariaat. Van bij zijn aankomst ontplooide hij een intense activiteit in de schoot van de Unamil, waarin hij verscheidene discussies organiseerde die bepaalde aspecten van het kolonialisme aanklaagden. Mulele hechtte veel belang aan de Unamil, die een van de eerste organisaties van Kwango-Kwilu was die évolués groepeerde en die, met inachtname van de noodzakelijke voorzichtigheid, de politieke problemen van de gekoloniseerde natie aansneed.

In 1955 werd Pierre Mulele verkozen tot vice-voorzitter van de Unamil, toen Fernand Nima met het voorzitterschap ervan werd belast. De vergadering gaf de verantwoordelijkheid voor het secretariaat aan Théodore Bengila en zijn adjunct Munduku.

Op dat ogenblik dacht Mulele reeds aan een openlijke politieke actie ter gelegenheid van de gemeenteverkiezingen. Sinds 1948 sprak de Administratie erover, de organisatie van de steden te hervormen. Uiteindelijk vonden de eerste verkiezingen slechts plaats in december 1957 in Léopoldville, Elisabethville en Jadotville.

Van zodra Pierre Mulele in dienst trad van de administratie, werd hij ook actief in de Apic, de Association du Personnel Indigène de la Colonie. Hij vertegenwoordigde de bedienden van zijn departement in deze syndicale groepering en vanaf 1953 nam hij deel aan de campagne voor het eengemaakte statuut. Deze actie had als doel de rechtsgelijkheid tussen de blanke en zwarte ambtenaren te bekomen voor wat betreft de lonen, sociale voordelen en huisvesting. Zij stimuleerden de nationalistische bewustwording van talrijke évolués.

In de schoot van deze twee organisaties probeerde Mulele het noodzakelijke kader te vormen voor een toekomstige politieke actie. Maar terzelfdertijd hield hij zich bezig met het probleem van de organisatie van de massa, die in 1953 nog niet de minste belangstelling voor de politieke vraagstukken toonde. Mulele was van mening dat men de massa's moest bereiken in het vooruitzicht van de gemeenteverkiezingen, 'die onvermijdelijk een politisering met zich zouden meebrengen.

Binnen de Unamil beklemtoonde hij de noodzaak bewuste elementen in de verenigingen te sturen die op dat ogenblik op etnische basis werden opgericht. Deze laatste hielden zich bezig met het onthaal van de traditionele hoofden die in Léo aankwamen, met de matanga (de feesten ter gelegenheid van de beëindiging van de rouwperiode) en met verschillende vormen van onderlinge hulp.

In 1952 had Germain Mwefi de Assambuun, de vereniging van de Bambunda, gesticht. Mulele en Nima besloten in 1954-1955 Leon Kashama in de leiding van de Assambuun en Munduku in die van de Mukayi a Ngwadi, de vereniging van de Bapende, te introduceren.(**). Zij moesten niet de post van voorzitter of schatbewaarder bekleden, maar wel die van secretaris. Mulele werd lid van de Assambuun, maar hij speelde daarin geen actieve rol. Antoine Katassa, die hem soms naar de vergadering vergezelde, vermeldt het volgende: 'De vereniging liet toe in contact te komen met alle Bambunda, maar het was niet daar dat Mulele mensen rekruteerde voor zijn politieke activiteiten. Hij wou zich niet zomaar laten betrappen. Hij wantrouwde de pro-blanke elementen, de koks, de chauffeurs, de boys die hem zouden verklikken bij hun meesters wanneer hij in de vereniging enige politieke activiteit ondernam.'

Mulele bracht nog een ander soort organisatie tot leven die hem toeliet in contact te blijven met de massa's. Hij was nog maar pas ontkomen aan de verveling van de Force Publique, toen hij zijn vriend Nima verraste met de vraag om inlichtingen over de beste dansschool uit de buurt. De toekomstige guerilla-aanvoerder werd door Albert Bondoko ingewijd in dat deel van de mondaine kunsten dat in het algemeen wordt beoefend op de dansvloer van een bar. Op zekere dag bracht Katassa een bezoek aan Mulele en hij trof hem aan, helemaal opgeslorpt in de uitvoering van een beweging die erin bestond twee passen naar rechts en een pas vooruit te zetten, met een boek voor de ogen dat hem inlichtingen verschafte over de volgende stap die moest worden uitgevoerd.

- 'Wel Pierre, wil je een leven van lichtzinnigheid beginnen?' Neen, al dansend wou hij een leven van politieke activiteit aanvatten. Zijn doel bestond erin een zo groot mogelijk aantal vrienden rond zich te verzamelen. In 1954 dreef hij zijn artistieke vermetelheid zo ver dat hij een klein orkest oprichtte waarin de rol van zanger werd waargenomen door Antoine Katassa (4).

Mulele richtte op die manier twee verenigingen voor onderlinge hulp en vriendschap op, die als naam droegen La Mode en Bana ya la joie. De leden kwamen twee keer per maand bijeen op zondagnamiddag en zij betaalden 10 fr. lidgeld per maand.

De meerderheid van de leden kwam uit de streek van Kwango-Kwilu, maar men was ook getroffen door de aanwezigheid van personen uit Stanleyville, Coquilhatville, Bas-Congo en Brazzaville. Een groot aantal vrouwen - soms wel een dertigtal - nam deel aan de bijeenkomsten. Deze begonnen gewoonlijk met de uiteenzetting van individuele gevallen die een tussenkomst nodig maakten: huwelijken, ziektes, overlij-dens, dure reizen. Vervolgens luisterden de aanwezigen naar een 'causerie'; Mulele of een van zijn vrienden sprak over de broederlijkheid en de solidariteit, over de geschiedenis van de Kongolese bevolking, over de slavernij en het kolonialisme. Dan kwam het ogenblik waarop de grammofoon en de flessen bier werden te voorschijn gehaald, er werd gedanst en plezier gemaakt. Mulele zegde aan de vrouwen dat zij zich moesten inschrijven in de foyer van hun buurt, waar naaicursussen en andere activiteiten plaatsvonden die veel volk aantrokken: op die manier konden zij vriendschap sluiten met een groot aantal andere vrouwen. Het lag in de bedoeling van Mulele, alle banden die op die manier werden gesmeed, te benutten voor de politieke activiteit die hij reeds in het vooruitzicht had.

De eerste tekenen van een politisering

In deze periode kon men reeds een begin van politisering waarnemen in de schoot van de verschillende organisaties.

In 1954 speelde zich op de uitgestrekte vlaktes van Kongo een kleine, typisch Belgische oorlog af: de lekenlegioenen liepen storm tegen een religieus bastion dat tot dan toe ongenaakbaar was gebleven: het confessionele onderwijs. Minister Buisseret wilde in Kongo het lekenonderwijs voor zwarten invoeren.

De evangelische orthodoxie mobiliseerde al haar troepen en daaronder bevonden zich enkele leden van de Unamil. Mulele had een kwalijke woordenwisseling met zijn vriend Gabriel Yumbu, die op dat ogenblik met een overdreven ijver de zondagsmis bijwoonde. Yumbu werd ook opgemerkt in een betoging tegen de invoering van een heidense oriëntatie in het onderwijs. Mulele grommelde: 'Als je met dat soort betogers blijft opstappen, kunnen wij er niet meer voor instaan dat je heelhuids uit dit gesmodder komt... Voor ons is het ogenblik gekomen. Wij willen deze lekenschool. Wij willen deze confrontatie.'

Ook bepaalde vrouwen gingen zich te buiten aan erg opvallende devotie. Men legde hen uit dat de Belgen nu bezig waren met elkaar te bekampen en dat dit een erg goede zaak was, maar dat het er voor hen op aankwam de goede kant te kiezen (5).

Op 16 mei 1955 kwam de Koning der Belgen het hart van zijn zwarte onderdanen peilen. In verschillende verenigingen waarvan Mulele lid was, liet deze weten dat hij niet zou deelnemen aan betogingen en feestelijkheden: 'Ik voel me niet als zijn onderdaan. Hij is de nummer één onder de Belgische pestkoppen (6).'

Op 26 juli 1956 kondigde Nasser de nationalisatie van het Suezkanaal aan. Men vertelde dat hij zich volgende pittige uitspraak liet ontvallen, die Mulele tot grote vrolijkheid stemde: 'Ik ben niet bang voor die kleine, geparfumeerde soldaten van het Britse imperium.' Men droeg Nasser in het hart.

Via de Franse radio volgde Mulele de gebeurtenissen die plaats vonden in Algerije, waar de nationale bevrijdingsoorlog in 1956 in volle opgang was. Hij sprak er vaak over met zijn vrienden en verborg zijn bewondering voor de moed en de opofferingsgeest van de fedahin niet.

In juli 1956 nam het tijdperk van de politisering van de zwarte maatschappij in Kongo een definitieve start. De geest van de koloniale Drievuldigheid, de katholieke Kerk, was de eerste om te beseffen dat een verandering van tactiek zich opdrong. Wanneer het Westen wou blijven regeren over Kongo, dan moest het leren spreken door de mond van een zwarte elite.

Jozef Iléo, Joseph Ngalula, Albert Nkuli en Dominique Zangabie publiceerden Le Manifeste de Conscience Africaine, dat een synthese predikte tussen de traditionele Afrikaanse waarden en de waarden van de 'beschaving'. Het resultaat was een brouwsel waarin het 'verlangen naar ontvoogding' werd gemengd met de 'Belgo-Kongolese gemeenschap' op vrijwillige basis. Het document wees met verontwaardiging de idee van gewelddadige strijd af, evenals iedere nationalisatie van vreemde ondernemingen en het besloot met de wilde vreugdekreet: 'Leve de Koning' (7)!

Fernand Nima beweert dat Mulele en zijn groep besprekingen zijn begonnen met de Abako, de etnische vereniging van de Bakongo en de eerste organisatie die een politiek karakter aannam, om een gemeenschappelijk antwoord op dit Manifest te formuleren. De meningsverschillen bleken echter al te talrijk en de Abako alleen publiceerde op 23 augustus 1956 haar commentaren op de tekst (8).

De ontdekking van de progressieve en marxistische literatuur

Tot in 1957 kon de internationale progressieve literatuur slechts druppel na druppel doorheen de grenzen van Belgisch-Kongo heen sijpelen.

Mulele bleef op de hoogte van de grote omwentelingen die zich in de gekoloniseerde wereld voordeden dankzij de radio. Hij kende de economische vooruitgang die in China werd verwezenlijkt in de jaren na de bevrijding; met grote belangstelling volgde hij de revolutionaire strijd in Algerije en Egypte; hij wist dat Frankrijk zich genoodzaakt had gezien de onafhankelijkheid te verlenen aan Marokko en Tunesië.

In 1957 kwamen de eerste nummers van het tijdschrift Présence Africaine in de kringen van de évolués van Léo terecht. Vele Kongole-zen die zich dodelijk verveelden bij het lezen van de begijnerige, moraliserende en smakeloze literatuur die België hen voorschotelde, waren verrukt bij de lectuur van de mooie volzinnen over de bevrijding van het zwarte continent. Mulele vond hier enkele ideeën die hem zijn gehele leven lang zijn bijgebleven.

'Vanaf dit ogenblik moeten het panafrikaanse nationalisme en een politiek bewustzijn van Afrikaanse ontvoogding zich verspreiden tot in de kleinste delen van het continent (9).' Deze woorden van N'Krumah werden gepubliceerd in Présence Africaine van februari-maart 1957. Hetzelfde nummer bracht het probleem van het reformisme ter sprake onder de Kongolese évolués. Dat was namelijk het onderwerp van een studie, gepubliceerd door Basile Khaly, die ondermeer het volgende stelde: 'De koloniserende landen zullen nooit de gekoloniseerde landen naar hun volledige ontvoogding voeren. Deze (laatste) kan slechts het werk zijn van de onderdrukten zelf, georganiseerd voor een openlijke strijd tegen het imperialisme dat hen onderwierp (...) De grootste fout voor zwart Afrika zou erin bestaan vertrouwen te schenken aan zijn onderdrukkers, te geloven in hun toegeeflijkheid, terwijl zij zich zonder ophouden organiseren en hun onderlinge banden versterken om beter weerstand te kunnen bieden aan de in kracht winnende eisen van nationale onafhankelijkheid (...) Het doet er niet toe of zij al dan niet haar gezicht verbergt, maar de realiteit is daar en zij voert op onontkoombare wijze naar de revolutie en het zou beter zijn dat men daar een klaar en rationeel bewustzijn van heeft en zich bijgevolg verantwoordelijk kan gedragen (10).'

In de maanden juli en augustus van 1958 bood de wereldtentoonstelling van Brussel voor de eerste keer in de geschiedenis aan verscheidene honderden Kongolese évolués de gelegenheid te ontsnappen aan de verstikkende omknelling van het koloniale paternalisme. Sinds het begin van de eeuw had België voor hen de wereld verstopt gehouden.

De ironie van de geschiedenis heeft het zo gewild, dat de zwarten die men naar België zond om er het moederland te aanschouwen, daar uiteindelijk de gehele planeet ontdekten. De eerste marxistische boeken die Kongo binnenkwamen, hebben het atomium gezien vooraleer zij inscheepten voor Léo. Het is op die manier dat Mulele, Bengila, Masena en Nima de brochures van Lenin gewijd aan het koloniale vraagstuk en de studie van Stalin, De Grondslagen van het Leninisme, ontdekten. Pierre Massamba, van Brazzaville, bracht het eerste deel van de Keuze uit de Werken van Mao Zedong, uitgegeven in Frankrijk, Kongo binnen.

In de loop van 1958 bracht Mulele regelmatig een bezoek aan Virius, de Tsjechische consul in Léopoldville, die een goede vriend van hem werd. Virius sprak over de lessen die kunnen getrokken worden uit de antifascistische strijd in Tsjechoslovakije. 'Om een land te bevrijden van een koloniserende mogendheid, moet men eerst en vooral de wegen en middelen kennen om dit doel te bereiken.' Hij onderstreepte de noodzaak alle mogelijke strijdvormen, zowel de vreedzame als de gewelddadige, te beheersen.

Via de Tsjechische consul maakte Mulele kennis met Bourras, een Grieks communist die hem inwijdde in de leer van het marxisme. Mulele en Nima, die zich hun discussies over de Tweede Wereldoorlog in het college van Leverville herinnerden, stelden op een bijeenkomst Bourras de vraag waar de Sovjet-Unie de kracht vandaan haalde om de nazibezetters te verslaan. Bourras antwoordde: 'In de Sovjet-Unie komen de collectieve belangen voor alles; er zijn geen patroons die zich verrijken ten koste van het volk. In uw streek behoort alles aan de HCB. In 1947 is de president van de Levermaatschappij bij U op bezoek geweest, hij was slechts 29 jaar oud. Heeft hij soms de rijkdom voortgebracht van die 150 bedrijven die hij in de gehele wereld controleert? In de Sovjet-Unie behoren de produktiemiddelen toe aan de gemeenschap van de werkers. Daarin is haar kracht gelegen.'

Begin 1959 had Bourras een discussie over hetzelfde thema met Lumumba en Mbuyi van de MNC-L en met Mulele, Nima, Lubuma en Pombo van de PSA. Iedereen behalve Pombo verklaarde zich akkoord met het besluit dat men de Union Miniere, de HCB en alle andere grote bedrijven diende te nationaliseren. Maar Lumumba was van mening dat het voorbarig zou zijn openlijk dergelijke ideeën te verdedigen vooraleer de Belgen definitief waren vertrokken (11).

Op een herfstdag van 1958 wou Pierre vlees kopen bij een Europees slager. Een bordje voor de ruit van de winkel kondigde 'vers vlees' aan. In werkelijkheid verkocht men ook rottend vlees. Mulele toonde zich erg verontwaardigd: 'Zoiets zou je niet durven verkopen aan een blanke.' Hij werd meteen uit de winkel gejaagd. Een blanke die deze scène had gadegeslagen, sprak hem aan. Zij maakten een afspraak in een café. Toen Mulele daar aankwam in gezelschap van Nima, trof hij de blanke aan samen met een zwarte vriend, Pierre Elengesa. De Europeaan stelde zich voor als Stéphan, hij zegde dat hij de Belgische nationaliteit bezat, maar dat zijn vader uit Rusland en zijn moeder uit Duitsland afkomstig waren. Hij beweerde te zijn gevlucht uit de Sovjet-Unie, maar klaarblijkelijk was hij nog altijd gewapend met stevige leninistische overtuigingen.

Het was de eerste keer in zijn leven dat Mulele een bolsjeviek in levenden lijve ontmoette. Zij zouden elkaar nog vaak weerzien. Later zullen wij vernemen met welke ogen Mulele uiteindelijk deze bolsjeviek ging bekijken...

Mulele en de stichting van de PSA

Bij zijn terugkeer van de wereldtentoonstelling te Brussel stichtte Lumumba op 10 oktober 1958 de Mouvement National Congolais. Deze partij nam vanaf het begin enkele Belgische kentekenen aan. Zij verzamelde namelijk twee beschermelingen van de katholieke Kerk, Joseph Iléo en Joseph Ngalula, beiden auteurs van het Manifeste de Conscience Africaine, twee leerjongens van de Belgische soiaal-democratie, Cyrille Adoula en Alphonse Nguvulu, en twee leden van de liberale partij, Maximilien Liongo en Patrice Lumumba zelf (12).

Mulele bekeek dit hele gespan met de grootste achterdocht. Even later, toen Lumumba wat radicalere posities begon te formuleren, ontstonden er hevige interne contradicties, die op 17 juli 1959 leidden tot de opsplitsing van de MNC in een vleugel Lumumba en een vleugel Kalonji (13).

Op het ogenblik van de wereldtentoonstelling vertegenwoordigde de Abako nog altijd de meest geduchte politieke kracht, maar Mulele, overtuigd panafrikanist, toonde zich een onverzoenlijk tegenstander van de tribalistische en separatistische strekking die deze formatie beheerste.

Sinds de gemeenteverkiezingen van december 1957 was Mulele intens bezig met de gedachte van de oprichting van een politieke partij. In de loop van het jaar 1958 kreeg dit project vorm tijdens talrijke discussies met zijn vrienden van de Unamil. Volgens Fernand Nima circuleerde in december van dat jaar een lijst waarop de namen voorkwamen van de leden van het directiecomité van de Parti Solidaire Africain. Het was een voorontwerp dat namen en functies bevatte: Sylvain Kama, voorzitter Pierre Mulele, vice-voorzitter Fernand Nima, algemeen secretaris

Ferdinand Munanga, adjunct-secretaris-generaal Sébastien Balongi, schatbewaarder Donatien Kakulu, kassier Joachim Masena, informatie en propaganda

Op 4 januari 1959 barstte de revolte van Léopoldville los. Tienduizenden werklozen, jongeren en werkers vielen alle symbolen van het koloniale systeem aan.

Na deze opstand deelde Mulele volgende overwegingen aan zijn vrienden mee: 'Onze mensen hebben moedig gevochten zonder wapens. Indien zij hadden beschikt over een goede organisatie en voldoende wapens hadden wij de stad kunnen bevrijden. We moeten de jeugd in een positieve zin oriënteren naar de grotere gevechten die nog zullen komen. Men moet beletten dat zoiets in plundering ontaardt. Iedere strijd eist opofferingen en slachtoffers vooraleer zij zegeviert. Men moet eerst een hele maand lang hard werken en veel zweet laten vooraleer men zijn loon ontvangt (14).'

De opstand van 4 januari 1959 versnelde het stichtingsproces van de partij van Mulele. De Bambala van Léo wilden aansluiten bij de Abako, waarvan het prestige was verhoogd door de repressie waarvan zij het slachtoffer was. Mulele en Nima namen contact op met Sylvain Kama, hoofdbediende op het stadhuis, de best geschoolde en meest invloedrijke onder de Bambala; zij zegden hem: 'we moeten beletten dat de Bambala aansluiten bij de Abako. Die mensen zijn al te tribalistisch: zij gaan ons slecht behandelen. Wij hebben al onze eigen partij en wij hebben er een leidend comité van voorgesteld. U werd voorgesteld als voorzitter van de partij'.

Tot dan toe was Kama niet betrokken geweest bij de voorbereidende discussies. Hij sprak over dit alles met de ouderen, die hem hun akkoord verleenden. De volgende dag werd de samenstelling van het comité kenbaar gemaakt.

Tordeur, de eerste burgemeester van Léo, riep Sylvain Kama bij zich: 'Uw partij, waar komt die vandaan? Met wie bent U?' In die tijd moesten alle verenigingen van Kongolezen een aantal blanke raadgevers tellen, die erover waakten dat de oriëntatie strookte met de Belgische politiek. Maar de PSA was ontstaan buiten iedere Belgische controle.

Alle leden van het comité werkten in de administratie; Balonji, die boekhouder was in Lovanium, vormde de enige uitzondering. Allen werden onmiddellijk bedreigd met sancties zo zij zich niet terugtrokken uit het comité: 'geen politiek voor staatsambtenaren', luidde het.

In de maand januari stelde Pierre Mulele, Sylvain Kama en Ferdinand Munanga de statuten van de PSA op. Een aantal essentiële passages zijn van Mulele's hand: 'De Parti Solidaire Africain heeft als doel de ontvoogding van het Afrikaanse volk op alle domeinen, de verovering van zijn onafhankelijkheid binnen de bestaande geografische eenheid en de waakzaamheid tegenover alle eventualiteiten. Om effectief lid te zijn van de P.S. A. moet men de Kongolese nationaliteit bezitten en minimum 18 jaar hebben bereikt) er wordt geen onderscheid gemaakt tussen geslachten, stammen of rassen'. De statuten voorzagen eveneens de ontbinding van de partij en de integratie van haar middelen in een nieuwe partij, die zou voortkomen uit de fusie van nationalistische formaties (15).

Een uitgebreide vergadering die een honderdtal personen omvatte, vond plaats in de woonst van Sylvain Kama in Bandalungwa. Fernand Nima, van wie deze informatie afkomstig is, kon zich de datum niet herinneren. Roger Malwanga was voorzitter van de vergadering. Drie namen van kandidaten voor de opvolging van Kama werden voorgedragen: Raymond Frank, een handelaar voorgesteld door Kama, Antoine Gizenga, een ex-seminarist van Mayidi die leraar was geworden in de school van Sint-Charles, en Pierre Masikita. Gizenga werd voorgedragen door Roger Malwanga en ondersteund door de Unamil, de notabelen en de woordvoerder van deze laatsten, Sébastien Moupondo. Gizenga was bijna tot aan de priesterwijding geraakt en alles wat te maken had met de geestelijke stand genoot een aanzienlijk prestige; aangezien hij in de privé-sektor werkte, stond hij niet bloot aan de pesterijen die neerkwamen op de ambtenaren; hij had reeds een zekere leeftijd bereikt, werd dus beschouwd als een wijs en bezadigd man. Dat was het soort president dat men in 1959 van doen had om een partij te vertegenwoordigen. Wij kunnen er aan toevoegen dat de man nooit had horen spreken over de PSA en dat hij de vergadering niet met zijn aanwezigheid vereerde.

De nieuwe leiding omvatte volgende personaliteiten: Antoine Gizenga, voorzitter Pierre Masikita, eerste vice-voorzitter Félicien Matu, tweede vice-voorzitter Théodore Mambu, algemeen secretaris Ambroise Pombo, adjunkt-algemeen-secretaris Sébastien Balonji, algemeen schatbewaarder.

Deze samenstelling van het leidend comité, zoals die door Fernand Nima werd meegedeeld, beantwoordt aan de structuur die in de statuten staat uitgestippeld.

De moedigste helft van het comité nam enkele dagen na de publikatie van zijn samenstelling al de vlucht: de bedreigingen en de druk vonden weinig weerstand aan de kant van Masikita, Matu en Mambu. Men benoemde Félicien Kimbay als eerste en Gabriel Yumbu als tweede vice-voorzitter. Enkele maanden lang zag Pombo zich belast met het secretariaat, tot het ogenblik waarop Mulele van de administratie verlof zonder wedde bekwam. Vanaf dat ogenblik was Pierre Mulele officieel bekleed met de verantwoordelijkheid van secretaris-generaal.

De invloed van de Unamil kwam tot uiting in de samenstelling van de stuwende organen van de PSA: van de 24 leden die het nationale comité en het politieke bureau telde, kwamen er negen van Leverville en slechts vier van Kinzambi (16).

Het is onduidelijk op welk ogenblik deze nieuwe organen in werking zijn getreden; op brieven die dateren van mei en juni 1959 staan Kamba en Mulele nog altijd vermeld als voorzitter en vice-voorzitter van de PSA.

Twee verschillende politieke opvattingen binnen de PSA

Op 6 mei 1959 stuurden Kama en Mulele, die tekenden als voorzitter en vice-voorzitter van de PSA, een brief aan Cléophas Kamitatu, de voorzitter van de Asap, de Association des Anciens Elèves des Pères Jésuites in Kikwit, waarin zij hem vroegen een afdeling van de PSA op te richten in Kwango (17).

Op 15 juni stuurde Pierre Mulele, die handelde als vice-voorzitter, instructies naar de nieuwe sectie van Kikwit. Mulele gaf hierin richtlijnen over de te volgen tactiek tijdens het bezoek van de Belgische minister van Koloniën, de heer Van Hemelrijck, voorzien voor 22 juni. De minister genoot onder de zwarten de goede faam een realist te zijn: men beweerde dat hij bereid was toe te geven aan de druk van de nationalisten. Mulele voorzag dat de reformisten een aantal partiële hervormingen zouden eisen om de beweging af te remmen en tijd te winnen. Hij schreef: 'In het memorandum dat de minister zal worden aangeboden, moet men alle eisen vermijden die gericht zijn op materiële voordelen; wanneer men dat eist, zullen zij nog jaren nodig hebben om het te verwezenlijken, terwijl wij de onmiddellijke onafhankelijkheid willen.'

Twee Kongolezen van de Interfederale, een groepering van collaborateurs, zouden de Belgische minister vergezellen. Het ging hier om Mbungu en Lutula, twee burgemeesters van deelgemeenten van Léopoldville. Mulele bestempelde hen als 'saboteurs van de onafhankelijkheid, demagogen en zelfs verraders (18).' De richtlijnen van Mulele getuigden reeds van een grote tactische vaardigheid en een scherpe zin voor clandestiene strijd: 'U moet op uw beurt pamfletten voorbereiden (...) met volgende opschrift: 'Leve de totale en onmiddellijke onafhankelijkheid van Kongo, Leve minister Van Hemelrijck, Weg met de saboteurs.' Stuur die naar het binnenland, bijvoorbeeld met chauffeurs, en deel ze uit in Kikwit de nacht voor de aankomst van de minister.

Bereid ook spandoeken voor met dezelfde opschriften, die pas zullen worden bovengehaald wanneer de minister van het vliegtuig stapt en tijdens zijn doortocht door de stad. Dan roept u ook die ordewoorden. Voor de burgemeesters moet u geen recepties, conferenties of raadplegingen voorzien; integendeel, bezorg hen een flinke ontgoocheling, zelfs een vernedering, maar doe alles in kalmte (19).'

Tenslotte schreef Mulele in dezelfde brief: 'Bepaalde Europeanen hebben gevraagd onze raadgevers te zijn, zogezegde technische raadgevers. De PSA heeft radicaal geweigerd.' Hij wantrouwde reeds de zachte methodes die de Belgen onvermijdelijk zouden gebruiken, wanneer zij er niet in slaagden de nationalisten met geweld te breken.

In de maanden juli en augustus 1959 bereikte de mobilisatie een hoogtepunt in Neder-Kongo en de Abako van Kasavubu bevond zich in de eerste linie van de strijd. Maar deze partij was nog altijd ten prooi aan de duivel van het separatisme. Overmeesterd door de herinnering aan het vroegere koninkrijk van de Bakongo, dat schitterde in de jaren 1400-1500, begon Kasavubu de oprichting te eisen van de republiek van Centraal Kongo. Kamitatu, die ondertussen provinciaal voorzitter van de PSA in Kikwit was geworden, zei 'met enthousiasme het gehele plan van de republiek van Centraal-Kongo te hebben begroet (20).' Mulele en Gizenga antwoordden hem dat de PSA weigerde zich uit te spreken over dit plan, aangezien de voornaamste taak erin bestond de inplanting van de partij uit te breiden en de antikoloniale beweging te versterken (21).

Met dit doel voor ogen stelde de PSA aan de Abako voor een kartel te vormen. Op 31 juni namen beide politieke formaties een eerste gemeenschappelijke tekst aan, die het ordewoord van de onmiddellijke onafhankelijkheid als kern had.

Later werkte Mulele een voorstel uit voor de oprichting van een Federale Kongolese Republiek. Op die manier wou hij gedaan maken met de separatistische strekkingen, maar terzelfdertijd, dankzij een federale formule, alle krachten verenigen tegen de gemeenschappelijke vijand, het kolonialisme. Mulele en Gizenga preciseerden hun standpunt als volgt: 'Het ligt geenszins in onze bedoelingen de republiek van Westelijk-Kongo af te scheiden van de andere republieken van Kongo. Integendeel, de unitaire, federale Kongostaat zal alles in handen hebben om de sociale en economische politiek van het land uit te stippelen (22).'

Op 19 september 1959 ontmoette Pierre Mulele voor de eerste keer, in zijn hoedanigheid van algemeen secretaris, het comité van Kikwit. In het proces-verbaal van deze bijeenkomst vindt men enkele punten die markant zijn in het denken van Mulele: 'In het huidige regime kan men vaststellen dat alle winsten, alle voordelen naar de blanken gaan. Dit feit verwekt bij de massa een zekere haat tegenover hen (...) Bepaalde (zwarte) bedienden onder het hulppersoneel nemen gedragin-

gen van superioriteit aan omdat ze gewoon zijn het voorbeeld van hun directe oversten te zien. Dat is een ernstige fout van hunnentwege (23).' Mulele had reeds begrepen dat voor bepaalde Kongolese évolués de onafhankelijkheid erin bestond zich meester te maken van de luxe waarmee de blanke kolonisatoren zich omgaven; het lag in hun bedoeling het systeem van de uitbuiting van de massa, ingesteld door het kolonialisme, te bestendigen.

Sprekend over de onafhankelijkheid zei hij: 'Wij hebben haar reeds gevraagd, nu moeten wij haar veroveren (...) Wij moeten de strijd organiseren om onze onafhankelijkheid te verwerven. En om doeltreffend te handelen moet de massa met ons samenwerken. Er kan geen twijfel bestaan over wat zal volgen. Er zal een zekere spanning ontstaan tussen de administratie en de partij. Aanhoudingen, daaraan kan men zich verwachten. Maar ondanks alle slechte behandelingen die ons te wachten staan, zullen wij standvastig en vastberaden blijven (...) Bij een dergelijke weerstand kan men zeker zijn van bloedige gebeurtenissen (24).' Op dat ogenblik was Mulele waarschijnlijk de enige nationalistische leider die bewust gebroken had met de schone koloniale deugd die vreedzame onderwerping wordt genoemd. Mulele zocht geen excuses voor het geweld van de massa's, hij oordeelde dat dit onvermijdelijk en wettig was.

De inplanting van de PSA in Kwango-Kwilu was nauwelijks begonnen, of er deden zich spanningen voor tussen Mulele en Kamitatu. De drie vertegenwoordigers van de leerlingen van Leverville - Mulele, Bengila en Nima - gingen alle drie getooid met het kwalijke aureool van het heidendom; hun wantrouwen tegenover de politieke drijverijen van de Kerk, werd niet getemperd door enig religieus gevoel.

De nationale leiding van de PSA stond eerder positief tegenover de idee van de oprichting van een arbeidersvakbond; Kamitatu besliste dat de christelijke vakbond, uit België geïmporteerd, beter beantwoordde aan de noden van de Afrikaanse ziel (25). Kamitatu ging prat op zijn uitstekende relaties met de Belgische autoriteiten; voor Mulele was zulk een gepoch een complete schande (26).

Volgens Fernand Nima waren de meningsverschillen tussen Mulele en Kamitatu in oktober 1959 al zo bitter geworden dat een verzoening op zijn Bantoes al ergonwaarschijnlijk leek.

'Talrijke militanten van Kikwit stuurden ons rapporten waarin zij zich erover bekloegen dat alle geheimen van de partij ter ore kwamen van de Belgische ambtenaren en priesters. Kamitatu en Kinkie verklikten al onze plannen, al onze beslissingen. Dat kon zo niet blijven duren. Pierre stelde een brief op gericht aan Honoré Kimwanga, de provinciale schatbewaarder van Kikwit. Hij schreef dat men ten allen prijze een middel moest vinden om Kamitatu en Kinkie te verwijderen uit de leiding van de partij. In geval van uiterste nood moest men de jongerenorganisatie de taak opdragen de partij te zuiveren van de verraders.

'Mulele vroeg ons wat wij van die brief vonden en vervolgens maakte hij hem over aan Gizenga voor goedkeuring. Het betrof hier een uiterst ernstige beslissing en Mulele wou dat de voorzitter zijn verantwoordelijkheid opnam; daarom vroeg hij Gizenga nota's te maken bij de brief voor de definitieve redactie. Gizenga stuurde het document terug, vergezeld van slechts twee povere letters: O.K. Mulele maakte zich razend kwaad, hij verscheurde het papier en zei: 'Gij zijt het die een dergelijke beslissing moet nemen.' Maar Gizenga besliste niets. Honoré Kimwanga werd korte tijd daarna vergiftigd op bevel van Kamitatu (27).'

Het verblijf in Guinea en de kiescampagne

De koloniale overheid besloot verkiezingen te organiseren in december 1959 op het niveau van de gemeenten en de gewesten. Zij hoopte dat zij op die manier een verpletterende meerderheid van traditionele hoofden en collaborateurs zou kunnen laten naar voren komen; vervolgens wou zij zich steunen op deze getemde inboorlingen om een Kongolese regering ineen te knutselen die haar volledig onderdanig was. De nationalistische partijen riepen de boycot van de verkiezingen uit: de beslissende confrontatie was op komst.

In november 1959 begaven Pierre Mulele en Raphaël Kinkie zich naar Brazzaville, waar zij een zekere tijd verbleven vooraleer af te reizen naar Conakry in Guinea in gezelschap van Kingotolo van de Abako. De PSA voorzag dat de boycot de strijd bitterder en meer verbeten zou maken; de partij oordeelde dat het voorzichtiger was een aantal leiders naar het buitenland te sturen.

Mulele en Kinkie hadden als opdracht de nationalistische Afrikaanse regeringen op de hoogte te brengen van de wending der gebeurtenissen in Kongo en concrete hulp te vragen voor het geval een gewapende weerstand onvermijdelijk bleek. Maar hun voornaamste taak bestond erin zich op de hoogte te stellen van de bestuurservaringen van de onafhankelijke zwarte volkeren.

In Guinea ontmoetten Mulele, Kinkie en Kingotolo een andere leider van de Abako, Diomi. Samen vroegen zij een audiëntie aan bij Sékou Touré. Maar er kwam geen schot in de zaak en zij brachten zes nutteloze weken door in een ontmoedigend nietsdoen. Op een avond zaten zij in een droevige stemming achter een glas bier in het hotel Diop. Telkens en telkens weer lieten zij de enige plaat in het Lingala die het hotel rijk was, draaien. Zij begeleidden de muziek met een stem vol melancholie, toen zij plotseling werden onderbroken door een jonge vrouw die hen in het Lingala vroeg:

- Maar van waar komen jullie eigenlijk?

- Van Belgisch-Kongo.

- En wat doen jullie hier in Guinea?

- Wij wachten al zes weken om ontvangen te worden door de president. De volgende dag begaf Mevrouw Andrée Blouin zich naar de residentie van Sékou Touré, die onmiddellijk akkoord ging de Kongolese nationalisten te ontmoeten (28).

Andrée Blouin was geboren in de Centraalafrikaanse Republiek, niet ver van de grens met Belgisch-Kongo. Haar moeder was een Banziri, haar vader een Fransman. Zij sprak Lingala en Kikongo en had in 1940 de streek van Kwilu doorkruist. In 1957-58 had zij een zekere ervaring opgedaan in de organisatie van de kiescampagne in Guinea; zij was ondermeer verantwoordelijk geweest voor de mobilisatie van de vrouwen.

In januari 1960 had Mulele talrijke discussies met haar en zodra Brussel de datum van de verkiezingen in Belgisch-Kongo aankondigde, nodigde hij haar uit naar Kwango-Kwilu om er de kiescampagne te organiseren en de vrouwenverenigingen uit te bouwen.

Op 20 januari 1960 ging in Brussel de ronde-tafelconferentie van start waarop de Belgische en Kongolese afgevaardigden een overeenkomst dienden te bereiken over de modaliteiten van de onafhankelijkheid. De Belgen maakten hiervan gebruik om het prestige van Kamitatu wat op te blazen. Zij beschouwden Kamitatu als de leider van de respectabele vleugel van de PSA, in tegenstelling met Gizenga, die in hun ogen de duivelse strekking van de partij incarneerde: had die man de schaamteloosheid niet zover gedreven dat hij op verkenning was gegaan in goddeloze en socialistische landen?

Terug uit Praag en Moskou, kwam Gizenga op het einde van januari 1960 in Conakry aan. Mulele noch Gizenga namen deel aan de rondetafelconferentie: zij waren van oordeel dat hun dagelijkse besprekingen met de leden van het politiek bureau van de Democratische Partij van Guinea belangrijker waren. Over Kamitatu zei Mulele het volgende: 'Laat hem maar lawaai maken in Brussel; dat soort mensen zal weldra zijn tijd hebben gehad'.

Mulele lichtte Gizenga in over de duistere maneuvers die plaats vonden in de schoot van de PSA. Hij meldde dat de Kerk in Kwango-Kwilu haar gehele geschut in dienst van Kamitatu had gesteld, dat zij haar schapen de angst op het lijf joeg met schrikbarende verhalen over het communisme van Gizenga.

Tijdens de ronde-tafelconferentie had Kamitatu zijn toevlucht genomen tot de diensten van een raadgeefster in de persoon van mevrouw Spitaels, de vrouw van een sociaal-democratisch hoogleraar die de zaak van de PSA beweerde te omhelzen. In de ogen van Mulele kondigden de Belgische raadgevers aan de Kongolezen het neokolonialisme aan met dezelfde zekerheid waarmee de meute honden aan het opgejaagde wild de komst van de jager aankondigt. Het bange voorgevoel van Mulele vond snel bevestiging: begin 1960 maakte Kamitatu, toegejuicht door zijn nieuwe beschermheren, zijn intrede in de raad van beheer van de Belgische luchtvaartmaatschappij Sabena!

Mulele besloot zijn rapport aan Gizenga als volgt: 'Het is dringend nodig dat wij aan dit alles een einde stellen en zo snel mogelijk naar het land terugkeren.' Gizenga toonde zich niet zo gehaast, maar uiteindelijk vertrokken allen op het einde van februari (29).

Bij zijn terugkeer uit Guinea trof Mulele een Belgisch-Kongo aan, geschilderd in de bedrieglijke kleuren van een ondermijnde onafhankelijkheid. Op de ronde-tafelconferentie, die op 20 februari 1960 werd besloten, had België alles losgelaten: de onafhankelijkheid was gepland voor 30 juni, de verkiezingen voor 11 mei. De eerste commentaren van Mulele luidden als volgt: 'Zij willen ons vergasten op een vergiftigde onafhankelijkheid. Dat is weer een zet van de bende van de Conscience Africaine. De Belgen gaan plaats ruimen voor hun agenten. Het is dringend nodig dat de nationalisten zich groeperen en dat zij organisa-tiewerk in de diepte verrichten (30)'.

Op 19 maart verliet Mulele Léopoldville in gezelschap van Gizenga en Yumbu en hij begaf zich naar Kwango-Kwilu waar mevrouw Andrée Blouin zich bij hem aansloot. Zij hield zich bezig met de organisatie van de campagne. Zij stelde de thema's voor die Gizenga en Mulele ontwikkelden in hun toespraken. Op meetings richtte zij het woord tot de vrouwen. Ziehier haar getuigenis.

'Wij wilden ten allen prijze de boeren bereiken tot in het kleinste dorp. Wij verplaatsten ons voortdurend en organiseerden vaak verscheidene meetings per dag. Wij sliepen in de hutten die de dorpelingen voor ons hadden klaargemaakt; als bed hadden wij wat takken waarop wij onze mat spreidden.

'De thema's die wij ontwikkelden, handelden over het belang van de partij en de noodzaak van de eenheid van het land en de solidariteit van alle Kongolezen; wij legden uit dat wij moesten bereid zijn offers te brengen om een echte onafhankelijkheid te bereiken. Aan de vrouwen uit de brousse die uitzonderlijk arm waren, legde ik uit dat zij volwaardige Afrikaanse burgers waren, dat zij zich bewust moesten worden van hun eigen waardigheid en verantwoordelijkheid. Zij kwamen zich met duizenden inschrijven in de PSA, zelfs zwarte zusters kwamen zich bij onze rangen voegen.

'Mulele bezat de kunst zich verstaanbaar te maken voor de boeren. Hij gedroeg zich heel eenvoudig en knoopte gemakkelijk betrekkingen aan met de dorpelingen.

'In de kiescampagne schoof hij Gizenga, de voorzitter van de PSA, vooruit.

'Daar waar wij waren voorbijgekomen, kwam Kamitatu een paar dagen later onze woorden aanvechten. Wij wisten dit, maar wij besloten niet te reageren uit bezorgdheid voor de eenheid van de partij (31).'

De verkiezingen, die plaats vonden tussen 11 en 25 mei 1960, leverden 34 kamerzetels op voor de MNC-Lumumba, die aldus de eerste partij van het land werd; de tweede was de PSA, die 13 zetels behaalde. Het Cerea, Centre de Regroupement Africain, van Anicet Kashamura, telde 10 zetels; de Balubakat van Jason Sendwe, die voornamelijk de Baluba van Katanga groepeerde, wist op een kartellijst 7 zetels te bemachtigen. In principe konden de nationalistische formaties gezamenlijk 71 afgevaardigden groeperen op een totaal van 137; de meerderheid bedroeg 69 (32).

In Kwango-Kwilu behaalde de PSA 278.971 stemmen, de Luka kreeg er 52.612 en de Abazi 21.024. In Kwilu sleepte de PSA 11 zetels in de wacht; zij moest er 1 overlaten aan de Abazi. In Kwango behaalde de PSA 2 zetels, terwijl de Luka er 3 kon veroveren (33).

Kamitatu behaalde 60.511 voorkeurstemmen en hij ging aldus Gizenga vooraf die er 52.455 telde. Daarop volgde Ambroise Iba, van de strekking Kamitatu, met 28.346 stemmen, vóór Thomas Mukwidi, een Gizenga-aanhanger, met 24.251. Pierre Mulele behaalde 5.520 stemmen (34).

Gizenga en Mulele kregen een uitnodiging van Lumumba voor een ontmoeting de zondag volgend op de verkiezingen. Eerst toonde Mulele zich erg terughoudend voor een gesprek met een man die zich in zijn ogen al te zeer met de Belgen had gecompromitteerd. Mulele had nog altijd niet de slaafse verklaringen kunnen verteren die Lumumba had afgelegd na de ronde-tafelconferentie in Brussel: 'Wij zijn de Belgen erkentelijkheid verschuldigd voor wat zij gedaan en opgebouwd hebben in Kongo (...) Wij willen dat de Belgische ondernemingen voorspoediger en talrijker zijn na de onafhankelijkheid dan ervoor (35).' En had men verder niet kunnen constateren, aldus Mulele, dat de Belgen de verplaatsingen van Lumumba vergemakkelijkten tijdens de kiescampagne, terwijl zij de veerboten stillegden zodra het konvooi van Gizenga in aantocht was (36)?

Mevrouw Blouin slaagde erin Mulele te overtuigen dat men dit rendez-vous niet mocht missen. Zodra zij bij Lumumba waren aangekomen, maakte deze een bedenking die hen met verstomming sloeg: 'Ik heb ze goed te pakken gehad, de Belgen. Nu gaan we het echte werk beginnen!'

Heel snel kregen Mulele en Lumumba een grote waardering voor elkaar. Tijdens de beslissende maand juni 1960 kwamen zij bijna iedere avond bijeen in gezelschap van Gizenga en mevrouw Blouin, om de meest recente intriges van Ganshof van der Meersch, Kasavubu en de andere Bolikango's, te analyseren.

Korte tijd na de verkiezingscampagne viel mevrouw Blouin de eer te beurt kennis te maken met de bolsjeviek Stéphan Noël. Resoluut voorwaarts marcherend naar de grote revolutie beloofde hij geld, wapens en Russische raadgevers. Hij had de gewoonte vanaf zes uur 's morgens met een ontwapenende jovialiteit binnen te vallen bij Gizenga en Mulele, waar hij heel discreet een leninistische blik wierp op de vele papieren die in de kamer verspreid lagen. Mevrouw Blouin zag aldus bevestigd dat de Belgische veiligheidsdiensten nog altijd vasthielden aan de koloniale overtuiging dat de negers kleine kinderen zijn.


IV Wie veroverde de onafhankelijkheid ? (***) - Inhoud

Begin 1957 was zelfs een Lumumba nog het punt niet voorbij waarop hij droomde van een Belgo-Kongolese gemeenschap; hij wees nadrukkelijk de idee af van onafhankelijkheid in een nabije toekomst. Drie jaar later verleende de koning van de Belgen in volle paniek de onmiddellijke onafhankelijkheid. Hoe is zo'n plotselinge ommekeer tot stand gebracht?

De beslissende rol van de arbeiders en de boeren

De volksmassa's, de boeren, arbeiders en werklozen, hebben de beslissende rol gespeeld in de strijd voor de onafhankelijkheid. Gedurende tientallen jaren hadden zij bitter geleden, verpletterd onder een juk dat elke kiem van protest en opstandigheid genadeloos smoorde. Sinds lange jaren wachtten zij op het uur van de weerwraak.

De opstand van 4 januari: van Léo naar het binnenland

Op 4 en 5 januari 1959 werd de beweging voor onafhankelijkheid plots een materiële kracht, toen tienduizenden zwarten moedig het hoofd aoden aan de repressiekrachten. 'Gedurende 48 uren hebben de Afrikaanse wijken van Léopoldville een Commune van Parijs gekend. Het volk was meester over de straat. De Kongolese elite, die tevergeefs tiad gepoogd de agitatie te dempen, had gekozen voor een van de twee aplossingen die haar restten: van het toneel verdwijnen of wegvluchten in de Europese wijken (...) De Kongolese bourgeois die bekend stonden am hun collaboratie met de Europeanen, werden achtervolgd en uitgejouwd en de menigte richtte vernielingen aan in hun huizen (1).' De agenten van de Force Publique en de politie doodden 300 personen, doorzochten een na een de huizen, het geweer in de hand en de vinger jp de trekker; zij ondervroegen alle inwoners en verrichtten verscheidene duizenden aanhoudingen.

Volgens bepaalde schattingen verbleven er op het ogenblik van de revolte 50.000 Kongolezen clandestien in Léo. Officieel waren er ook 36.000 werklozen (2). Vele duizenden clandestienen en werklozen werden uitgedreven en naar hun dorpen teruggestuurd. In enkele weken tijd zullen zij erin slagen het gehele binnenland in opstand te brengen.

Een gewestbeheerder zag dit als volgt: 'Zij beschouwen zich als slachtoffers van een groot onrecht: waarom mogen hun broers leven en werken in de stad en zij niet? (...) De zwarte uit de brousse luistert met open mond naar hun verhaal. Wat hij daaruit vooral onthoudt is dat de dingen aan het veranderen zijn en dat het rijk van de blanken wel degelijk ten einde loopt (3).'

Vanaf januari 1959 begonnen de massa's van boeren en arbeiders spontaan alle bevelen en diensten van de administratie te boycotten. Men betaalde geen belastingen en taksen meer; men weigerde te verschijnen voor de traditionele rechtbanken; men boycotte de activiteiten van de missies; men weigerde zelfs naar de medische dienst te gaan uit wantrouwen tegenover de blanken.

Heel snel klonken de echo's van de opstand van Léo tot in Kwilu. In Kikwit gonsde het van geruchten die stelden dat Léo de onafhankelijkheid had veroverd en dat men bijgevolg ook in Kikwit tot de actie moest overgaan. Enkele jongeren verzamelden zich op initiatief van een zekere Kasende en op 9 januari blokkeerden zij de grote weg waardoor de circulatie van Europese wagens werd lamgelegd. Zij riepen: 'Onafhankelijkheid!' De politie kwam tussenbeide en Kasende werd aangehouden (4). Om de massa tot kalmte te brengen, deed de administratie een beroep op de voorzitter van de Asap, Cléophas Kamitatu, die zo zijn eerste meeting mocht houden...

In het begin van juni legden 800 plukkers van palmvruchten in de streek van Masi Manimba het werk neer; zij eisten de onafhankelijkheid.

Op 27 juni kreeg Norbert Yembesi, de voorzitter van de kring van évolués van Masi Manimba, de toelating een informatiebijeenkomst te organiseren. Hij verwachtte 50 personen maar hij zag 200 mensen opdagen. Toen de gewestbeheerder van Masi Manimba, de heer Syts, het woord wou nemen, ging er een grote beroering door de aanwezigen, het licht werd gedoofd, Syts werd uitgescholden en de menigte eiste zijn vertrek met de woorden: "Wij kennen U al dertien jaar als een racist.' Dat was nooit gezien.

Op 1 juli braken ernstige incidenten uit in dezelfde stad op het einde van een sportmanifestatie. De Europese wijken werden door de massa's bestormd; er werden vernielingen aangericht en men slingerde de kreet 'Onafhankelijkheid' in het gezicht van de blanken. Een jonge man, Vital Malonga, greep de gewestbeheerder bij de keel en bedreigde hem met de dood. De volgende morgen om vier uur ging de gendarmerie over tot de aanhouding van 213 personen. Negen mensen, waaronder Malonga, bleven opgesloten in de gevangenis. 'Malonga Vital is één van de elementen die werden weggezonden uit Léo (...) Alle anderen bevinden zich in dezelfde situatie als Malonga (5).'

De revolte van 4 januari breidde zich op dezelfde manier uit naar de andere delen van de provincie Léopoldville, voornamelijk naar het district van de Cataractes. De Force Publique legde een intense activiteit aan de dag van januari tot april. De generale staf bracht verslag uit van deze operaties in het Bulletin Militaire van juni 1959. Vrijwel alle militaire tussenkomsten waren gericht tegen verzamelingen van arbeiders en boeren. Op 25 januari vielen jonge werklozen en arbeiders de gebouwen van de administratie in Matadi aan; op 27 januari werden twee schoolgebouwen in Thysville in brand gestoken. Het Bulletin Militaire zei: 'De recente gebeurtenissen van Matadi en deze van Léopoldville worden druk besproken onder de arbeiders van Lukala (Cimenterie du Congo), van Moerbeke (suikerfabriek) en van Cattier (Otraco). Enkele ongeregelde elementen zijn reeds aangekomen uit Léopoldville. Het einde van de maand nadert en daarmee de uitbetaling van de lonen: de arbeiders verwachten een loonsverhoging, maar die zal er niet komen (6).'

Een peloton van de Force Publique treedt op tegen de arbeiders van Lukala vanaf 30 januari tot 6 februari; een ander peloton opereert op 4 februari in Moerbeke en op 5 en 6 februari bij Cattier; op 10 februari moet nog een ander peloton de orde herstellen onder de werknemers van de Otraco in Kiasi-Col.

Het regime van de militaire bezetting wordt afgekondigd vanaf 5 maart tot 15 april over het gehele gebied van de gewesten Madimba en Luozi. Het Bulletin schrijft: 'De verschillende pelotons vergezellen de gewestbeheerders naar de sectoren en de dorpen om er de bevolking te tellen en de belastingen te innen, om er vaste en vliegende controle op de wegen te organiseren, om controle uit te oefenen in de dorpen en op de markten en om aanhoudingen te verrichten (7).'

Nieuwe incidenten breken uit in Lukala. 'Tijdens de uitbetaling van de lonen in de Cico op 5 maart gaat de gewestbeheerder over tot de inning van de belastingen. Agitatoren hitsen de arbeiders op om niet te betalen.' De Force Publique gebruikt offensieve granaten, waarbij 13 arbeiders gekwetst geraken, onder wie drie ernstig.

Op het einde van februari komt het leger tussen tegen de 200 arbeiders van Profrigo in Malanga; op 30 maart voert het een operatie uit tegen de arbeiders van de Otraco in het station van Songololo.

Op 20 maart grijpt het leger in tegen de dorpelingen van Danganga en op 25 maart tegen de boeren van Nkazu. Tweemaal worden daarbij traangasgranaten gebruikt om de menigte uiteen te drijven en de betaling van de belastingen af te dwingen (8).

De evolués die zich altijd gevleid hadden gevoeld door de bewering dat hen de hoge roeping toekwam zich te buigen over de inboorlingen teneinde hen te verheffen uit hun aloude passiviteit en hen voorzichtig te begeleiden naar het licht van de beschaving, stonden voor schut. Natuurlijk wilden zij hun roeping volbrengen en de inboorlingen leiden... maar niet in die richting!

Deze tegenstelling kwam scherp tot uiting vanaf 4 januari 1959, de dag waarop de massa's de zaak van de onafhankelijkheid in eigen handen namen. Een officieel rapport uit die tijd stelde het volgende: 'Op bepaalde plaatsen betreuren de évolués de agitatie en zij beweren dat die alléén wordt onderhouden door onverantwoordelijke elementen: jongeren die geen werk vinden bij het verlaten van de school, ongeregelde elementen uit Léopoldville die werden uitgedreven naar hun milieu van herkomst (10).'

Edouard Jacquemain, een zwarte uit Matadi en lid van de gewestraad*, verklaarde: 'Tijdens de gebeurtenissen van 4 januari 1959 in Léopoldville hebben talrijke évolués zich correct gedragen; toch heeft men ook aan hen de herstelbelasting van 50 frank opgelegd zoals aan alle andere Kongolezen (11).'

De kloof tussen het grootste gedeelte van de évolués en de boeren-en arbeidersmassa's was ook in Kwilu merkbaar. Valentin Lubuma, lid van het politiek bureau van de PSA, beweerde: 'Onze traditionele milieus stellen veel verwachtingen in ons voor de nationale bevrijding en zij betreuren overigens de onverschilligheid die de intellectuelen op bepaalde plaatsen aan de dag leggen ten overstaan van dit probleem (...) Ik weet dat deze elite altijd onderworpen is geweest aan een passieve gehoorzaamheid, maar het is niet te laat voor haar om actief te worden en te handelen (12).'

Mare Katshunga, vice-voorzitter van het provinciaal comité van de PSA, sprak op 10 juli 1959 een bijeenkomst van intellectuelen in Kikwit toe: 'Ik weet dat de meerderheid onder u gewonnen is voor deze partij. Maar aangezien zij voor deze partij is, waarom kunt u dan niet onze openbare vergaderingen bijwonen? Dat is de vraag die de bevolking zich stelt, aangezien zij slechts een zeer klein aantal klerken ziet verschijnen op deze vergaderingen (13).'

De zwarte nationale burgerij voelde reeds wat er op het spel stond. André Paka, lid van het raadgevend college bij de gouverneur van de provincie van Léopoldville, verklaarde op 23 juli 1959: 'De meerderheid van de inboorlingen is op een dwaalspoor gebracht toen het ordewoord (onafhankelijkheid) werd gelanceerd en zij keert zich tegen de minderheid die een andere opvatting is toegedaan. Tegenwoordig bestaat er een echt doodsgevaar voor de klasse van de évolués. Er wordt een afgrond gegraven tussen de arbeiders en de bedienden (14).'

De évolués verdelen zich over drie strekkingen

De évolués waren vanaf 1958 begonnen met de uitbouw van politieke partijen. Zij waren de enigen die de noodzakelijke kennis bezaten om de belangen en oriëntaties van de verschillende klassen van de zwarte samenleving tot uitdrukking te brengen in programma's en politieke stellingnamen.

Onder de druk van de sterke arbeiders-en boerenbeweging zag men tussen 1958 en 1960 drie grote strekkingen ontstaan onder de évolués.

De collaborateurs

De collaborateurs zagen met een kwaad oog al die herrie veroorzaakt door de holle kreet 'Onafhankelijkheid'; zij geloofden dat zij hun eigen belangen best dienden door te ijveren voor de bestendiging van de macht van de blanken en van het vreemde kapitaal. Heel gedienstig zongen zij de lof van de vreemde monopolieburgerij en zij zouden het op prijs gesteld hebben als hen als beloning economische voordelen en gelijke politieke rechten werden toebedeeld.

Het betrof hier vooreerst évolués die behoorden tot de familie van traditionele hoofden of évolués die in dienst waren getreden van de grote traditionele hoofden.

Een van hun bekendste woordvoerders, Antoine Mwenda Munongo, de grote chef van de Bayeke, verweet de administratie dat zij te gemakkelijk week voor de agitatie van enkele parvenu's. 'Rondom ons in de regering, in de administratie (...) zien wij twijfel, zwakheid, capitulatie. Wij, de traditionele hoofden en de vertegenwoordigers van de landelijke milieus, beschouwen dit als een verraad (15).'

Deze évolués marcheerden aan de zijde van de monopolieburgerij onder de vlag van orde en gezag. Zij zagen de zaken als volgt. In de jaren 1950 tot 1958 was het volk kalm. 'Sinds men over onafhankelijkheid spreekt, ligt alles lam. Men moet de orde herstellen en de ordeverstoorders straffen (16).' 'Het is een feit dat men het gezag dient te versterken. Als men nu het gezag saboteert, zal men het morgen ook saboteren (17).' Wanneer zij in bepaalde gevallen toch verplicht zijn te spreken over onafhankelijkheid, schilderen zij die in zo'n kleuren dat het verschil met het koloniale beeld bijna onbestaande is. Daniël Ndeze, de grote chef van Bwisha, verklaarde: 'Wanneer Kongo onafhankelijk is, moet koning Boudewijn onze vorst blijven (...) Voor Kongo zie ik een regering samengesteld uit blanken en zwarten, maar er zal een eeuw nodig zijn vooraleer wij er kunnen aan denken onze banden met België op te geven (18).'

In Kwilu-Kwango kenden de Bayaka voor de komst van de blanken een tamelijk ontwikkelde politieke structuur. De Kiamfu van Kasongo Lunda, die tevoren met een absolute macht over zijn onderdanen had geheerst, was vaak in botsing gekomen met het koloniale gezag en hij hoopte te profiteren van de actie van de PSA om zijn vroegere privileges te herstellen.

Mare Katshunga, de vice-voorzitter van de PSA-Kikwit, noteerde zijn indrukken na een onderhoud met de Kiamfu: 'Hij ging helemaal akkoord en stond erg gunstig tegenover onze stelling. Hij voegde eraan toe dat Zijne Majesteit werd miskend door de Belgische regering. Dat zijn mensen waren uitgebuit geworden zonder rechtvaardige beloning tijdens de aanleg van de spoorweg (...) 'De macht over dit land kwam mij toe,' zo voegde de Kiamfu eraan toe, 'die macht moet mij worden teruggegeven.' (19)'

Maar in 1959 kwamen de volksmassa's in opstand en de reactionairen waren van mening dat het herstel van hun vroegere gezag gemakkelijker zou worden verwezenlijkt, wanneer zij nu samenwerkten met de kolonialisten. En de Kiamfu viel in de armen van de Belgische kolonialen, zijn vroegere erfvijanden.

De administratie wierp haar volle gewicht in de schaal om een tribalistische partij van de Bayaka op te richten teneinde zo de basis van de PSA te verzwakken. Op 4 oktober 1959 werd de Luka, de Union Kwangolaise pour l'Indépendance et la Liberté, opgericht door een aantal Bayaka-évolués uit de omgeving van de Kiamfu. De partij stond onder leiding van André Delvaux. De Belgische districtscommissaris van Kwango verklaarde aan de provinciale voorzitter van de PSA in Kenge: 'U bent hier in het koninkrijk van de Kiamfu en u dient zich te onderwerpen aan de Kiamfu (20).'

De Kongolese nationale burgerij, die reeds de droom koesterde een grote compradoreburgerij te worden die zich mateloos kon verrijken in de schaduw van de multinationals, was eveneens voorstander van de collaboratie. Om haar ambities te verwezenlijken, sloot zij een bondgenootschap met de klasse van de traditionele hoofden om zo een basis te vinden onder de brede massa's.

Het patronale blad Eurafrica vroeg in maart 1958 aan een zwarte student, Justin Bomboko, of men de inplanting van blanke kolonisten in Kongo moest bevorderen. Zijn antwoord: 'Vast en zeker, (...) het komt erop aan een categorie blanken te vormen die zich niet meer Belg maar voor alles Kongolees voelt (21).' In dezelfde lijn verklaarde Bomboko in juni 1960 aan Eurafrica dat de afrikanisering van de kaders van de administratie kon worden doorgevoerd met behoud van alle blanke ambtenaren (22).

Dezelfde Bomboko wist heel klaar uiteen te zetten welke voordelen de zwarte burgerij verlangde van haar meesters: 'Indien men er kan voor zorgen dat de blanke en zwarte kolonisten (ondernemers) dezelfde belangen hebben, dan is het duidelijk dat de integratie succesvol zal verlopen en dat het merendeel van de problemen zal opgelost zijn (...) De staat heeft veel gedaan om de ondernemingen die behoren aan inlanders, te helpen. Nochtans ware het wenselijk een kredietinstelling in het leven te roepen die de zwarte kolonist zou helpen zijn onderneming te ontwikkelen en te vergroten (23).'

Enkele andere eisen van deze klasse werden onder woorden gebracht door Edindali, een rijke handelaar uit de Oostprovincie en vice-voorzitter van de Parti National du Progrès (PNP), en door Antoine Lopes, een hoger kader in een Belgische onderneming in Stanleyville en tweede vice-voorzitter van de PNP.

'De heer Edindali: De grond mag niet langer collectief bezit blijven, hij moet persoonlijk bezit worden.

'De heer Lopes: De koffie van de inlanders, zelfs wanneer die van uitstekende kwaliteit is, wordt verkocht onder de naam 'inlandse koffie' tegen een prijs die lager ligt dan die van de gelijkwaardige koffie van de blanken (24).'

Deze fractie van de zwarte burgerij verzette zich tegen alle massabewegingen die de onafhankelijkheid eisten. De handhaving van de openbare orde was haar grote obsessie.

Om het hoofd te bieden aan de oplaaiende volksstrijd, die zich sinds 4 januari 1959 snel uitbreidde, spanden de Belgische ambtenaren en kolonialen zich tijdens het daarop volgende jaar in om partijen van collaborateurs in het leven te roepen en te versterken; zo hoopten zij de groeiende invloed van de nationalistische partijen te breken. Tijdens de ronde-tafelconferentie van januari 1960 werd de groep van collaborateurs voornamelijk gevormd door de PNP, geleid door Paul Bolya, André Delvaux en Antoine Lopes, door de Conakat, de Confédération d'Associations Tribales du Katanga geleid door Moïse Tshombe, en door de afvaardiging van traditionele hoofden geleid door Antoine Mwenda Munongo.

Deze drie formaties vroegen dat de Belgische kolonialen in Kongo verkiesbaar zouden zijn tijdens de nationale verkiezingen van mei 1960; zij pleitten ook voor het behoud van Boudewijn I als koning van het onafhankelijke Kongo tot op het ogenblik dat de grondwet van het land zou zijn uitgewerkt en aangenomen (25).

De reformisten

De évolués die een reformistische koers vaarden, vormden de voornaamste kracht bij de oprichting van de nationalistische partijen in 1958-'59. Deze tendens groepeerde het grootste gedeelte van de nationale burgerij en kleinburgerij.

Zij eisten het einde van het koloniale regime en wilden zwarten zien aan het hoofd van de administratie en op leidende posten in de Europese ondernemingen. Zij spitsten hun strijd toe op de eis van de afrikanisering van de kaders en van het eengemaakte statuut, waarvan het centrale punt bestond uit de vastlegging van een eenvormige loonschaal voor blanken en zwarten.

De reformisten slaagden erin een materiële kracht uit te bouwen door de massa's van boeren en arbeiders 'op een ordelijke en waardige manier' te mobiliseren. De reformisten domineerden de Abako en de MNC-Kalonji; zij waren ook erg invloedrijk in de MNC-Lumumba, in de PSA en in de andere nationalistische partijen.

Cléophas Kamitatu was de leider van de reformistische stroming in de PSA. Zijn politieke oriëntatie kan in enkele punten worden samengevat. Er moest een einde worden gesteld aan het racisme, dat onafscheidelijk is verbonden met de koloniale overheersing, en men moest zwarten bekleden met de waardigheid van de hoogste posten in het staatsapparaat. Dit apparaat zélf werd geenszins in vraag gesteld. 'Na te hebben onderstreept dat het respect voor de wetten en de handhaving van de orde onveranderlijk zouden blijven, zelfs wanneer de regering in onze handen overging, voegde hij (voorzitter Kamitatu) eraan toe dat alléén inzake rassendiscriminatie een verandering zou optreden (26).'

Kamitatu noteerde enkele van zijn sleutelideeën als voorbereiding voor een vergadering op 19 mei 1959: 'De onafhankelijkheid betekent niet anarchie en wanorde (...) Schaft de onafhankelijkheid de betaling van de belastingen af? Neen! Dat is een burgerplicht waarvan men de zin moet begrijpen (...) Schaft de onafhankelijkheid de wetten af? Neen! De wet is een menselijke en morele noodzaak (27)!'

Kamitatu kloeg de houding aan van een plaatselijk leider van de PSA die de massa's had aangemoedigd te protesteren tegen de aanwezigheid van de gewestbeheerder, de heer Syst, in Masi Manimba op 27 juni 1959. Kamitatu schreef: 'De PSA kan niet het principe aanvaarden, dat men in het openbaar het gezag aanvalt. Wij willen geen oproerkraaiers, evenmin al te gematigden (28).' Op die manier bepaalde de nationale burgerij duidelijk haar 'gulden middenweg', tussen de collaborateurs en de volksmassa's, van wie de spontane acties systematisch werden ingetoomd.

Kamitatu stelde er prijs op goede betrekkingen aan te knopen met de leiders van de Huileries du Congo Beige in Leverville. In juni 1959 overhandigde hij hun de lijst van de leden van het PSA-comité in Leverville. 'De onafhankelijkheid die wij morgen zullen verwerven betekent niet dat wij de blanken zullen verjagen. Integendeel, de blanken zullen blijven als technici; wij hebben deze technici en de kapitalisten nodig, want zelfs als een land onafhankelijk is betekent de onafhankelijkheid niets zonder technici en kapitalen (29).'

Op 4 januari 1960 ondertekenden Kamitatu, Kama en Lubuma een richtlijn die aantoont hoezeer de politiek in hun ogen een zaak van de évolués was: 'Elk lid van de partij dat militant en toegewijd is, moet er zich van overtuigen dat zijn plaats in de regering, in het uitvoerend comité of in de administratie verzekerd is, wanneer de partij de verkiezingen wint (30).'

De radicale nationalisten

Een derde tendens, die radicaal en revolutionair was, kwam tot uiting in het politieke leven van de zwarten; hij ontstond in de spontane en vaak gewelddadige acties van de massa's en hij vond zijn uitdrukking in de mond van een paar radicale évolués die voornamelijk in de PSA en de MNC-L waren gegroepeerd.

Het radicalisme kwam tot uiting in de eis van de onmiddellijke en totale onafhankelijkheid en in het consequente verzet tegen iedere greep van het imperialisme op de toekomstige onafhankelijke staat. De radicalen ondersteunden en ontwikkelden de verschillende massa-acties en zij brachten de dringendste eisen van de arbeiders en boeren tot uiting inzake belasting, werk, prijzen van landbouwprodukten, medische verzorging en opvoeding.


V Lumumba, deze onbekende - Inhoud

Zij die werden opgeleid in de school van het mobutisme hebben geleerd dat Lumumba een held was, Mulele een misdadiger. Maar zij kennen de ene noch de andere. Voor vele Kongolezen blijft Lumumba een onbekende, omdat verscheidene essentiële elementen van zijn denken aan hun gezichtsveld werden onttrokken door de ideologische mist van het mobutisme.

Wij stippen vier leidende begrippen aan in het denken van Lumumba die enkele jaren later door Mulele verder werden uitgewerkt. Omwille van deze ideeën werd Lumumba behandeld als een 'misdadiger' en een 'terrorist', beledigingen die vervolgens aan het adres van Mulele werden herhaald.

Wij zullen aangeven hoe deze vier kernideeën in het werk van Lumumba reeds tot uitdrukking kwamen vóór de onafhankelijkheid en hoe zij nadien, toen Lumumba het land regeerde, heel nadrukkelijk werden onder woorden gebracht.

Om de uitzonderlijke revolutionaire prestatie die Lumumba heeft volbracht te onderstrepen, zullen wij eerst even stilstaan bij de manier waarop hij en de andere évolués geestelijk werden verstikt onder de koloniale ideologie.

Lumumba is geboren op 2 juli 1925 in Onalua, in het gewest Katako Kombe. Nadat zijn geest een aantal jaren was gekneed door de katholieke missionarissen, die hem op 14-jarige leeftijd uitsloten uit de lagere school van Tshumbe Sainte-Marie, kwam hij terecht in ketterse handen gedurende de twee jaar dat hij de cursussen voor verpleger volgde bij de protestanten (1). Het resultaat dwong bewondering af. Lumumba werd een perfect produkt van de koloniale hersenspoeling, een voortreffelijke lakei. Ja, hij dacht zoals het betaamde. De onafhankelijkheid? Een uitvinding van de minst aanbevelenswaardige blanken. Zijn diepste wens? Belg zijn.

Deze nederige ideeën bracht hij onder woorden in een werk dat als titel meekreeg: Wordt Kongo, het land van de toekomst, bedreigd? (Brussel, 1961) Hij had de redactie van dit boek afgesloten begin 1957. Als gedwee burger uit het Belgische Overzeese Grondgebied leert hij ons het volgende: 'Het wezenlijke verlangen van de Kongolese elite bestaat er niet in de gerealiseerde weldaden te ontkennen, maar wel 'Belgen' te zijn en recht te hebben op dezelfde welstand en dezelfde rechten, natuurlijk rekening houdend met ieders verdiensten.' (p.29)

De brave neger boog diep voor zijn koninklijke meester en sprak woorden uit vol onderdanigheid: 'Met vreugde herinneren wij u aan de verklaring die Zijne Majesteit, Koning Boudewijn, onze welbeminde Vorst, heeft afgelegd, namelijk dat België en Kongo slechts één enkele natie vormen. De gedachte van de Vorst is duidelijk: de Belgen en Kongolezen zijn allen burgers zoals de Vlamingen en de Walen dat zijn en zij moeten met elkaar leven in een sfeer van eerlijke broederlijkheid (...) Zou onze Vorst ons kunnen bedriegen? Hebben wij het recht om te twijfelen aan zijn liefde voor ons, aan zijn zeer humanitaire bedoelingen?' (p.21,41). Deze woorden werpen een licht op de fiere toespraak die hij drie jaar later, op 30 juni 1960, uitspreekt in aanwezigheid van diezelfde Koninklijke Hoogheid, tegenover wie hij nu rechtop staat, zelfbewust, zonder enig spoor van de vroegere onderdanigheid in zijn houding.

Nu men Lumumba de lof heeft horen zwaaien over de koning van de Belgen, zal men er zich niet meer over verbazen dat hij ook de geweldloosheid predikte. Sommigen hebben zoveel drukte gemaakt over het geweldloze karakter van het lumumbisme, dat wij maar moeilijk aan de bekoring kunnen weerstaan de oorsprong aan te wijzen van deze verzoenende en kruiperige opvattingen. 'Bepaalde blanken - de minst aanbevelenswaardige - maken misbruik van de goedgelovigheid van de nog weinig beschaafde zwarten, zij hitsen hen op om onmiddellijk de onafhankelijkheid te eisen en zij gaan zover dat zij insinueren (...) dat alle Westerse landen strijd hebben moeten voeren om hun onafhankelijkheid te verwerven en dat de Kongolezen hetzelfde moeten doen indien zij zich willen bevrijden van de Belgen. Droevige mentaliteit! (...) Het zou een daad van echte barbaarsheid en van banditisme zijn, wanneer wij het leven van mensen, van onze eigen dierbare familieleden, zouden opofferen voor de honger naar onafhankelijkheid.' (p.162-163)

Zo diep ging de invloed die het Belgische kolonialisme uitoefende op een man die drie jaar later, wanneer hij eindelijk een echt Kongolees is geworden, de eerste zal zijn om zijn leven op te offeren opdat zijn broeders de onafhankelijkheid en het geluk zouden kennen.

Men zal moeten wachten op het jaar 1958 en op de omwentelingen op de internationale scène, om vast te stellen dat Lumumba en tientallen van zijn gezellen eindelijk hun ogen openen voor de wereld en voor de miserie van hun eigen broeders, de 'inboorlingen', met hun 'wilde zeden'...

Maar Lumumba was een door en door eerlijk man. En hij was intelligent. Zijn historische verdienste bestond erin, dat hij in een land in volle omwenteling in staat was zijn denken aan te passen aan de veranderingen die zich in steeds sneller tempo voordeden in de schoot van de volksmassa's van Kongo.

Men moet trouwens opmerken dat Lumumba zich reeds heel vroeg liet opmerken onder de évolués omwille van zijn groot dynamisme en zijn brede blik. Toen hij in 1954-55 aan het hoofd stond van de Vereniging van Evolués van Stanleyville noteerde hij reeds welke kwaliteiten een leider moet bezitten: hij moet 'actief zijn, toegewijd, snedig, energiek, steeds in de weer om de anderen (...) mee te trekken.' Lumumba verklaarde verder dat de Europese raadgevers de plicht hebben 'ons aan te zetten tot inspanning, tot studie of tot de organisatie van onze activiteiten (2).' Hij had reeds de ambitie 'woordvoerder van de massa' te zijn; zijn vereniging gaf blijk van een zekere moed, wanneer zij zichzelf op 19 april 1955 voorstelde als verdedigster van het 'algemeen belang (3)', want op die manier deelde zij zichzelf een politieke rol toe in een kolonie waar het domein van de politiek strikt verboden was voor de zwarten. Men kan zeggen dat Lumumba in feite de moraliserende redevoeringen van de kolonisatoren over de 'gelijkheid van de kinderen van God' en de 'natuurlijke rechten van de mensen' ernstig opnam. Hij bleef in deze denkwereld opgesloten, maar hij botste overal op ongelijkheid en willekeur en zijn nationaal bewustzijn kwam tot ontwaken in de loop van talrijke conflicten.

De évolués van Stanleyville vonden dat Lumumba al te zeer agitator was en een overgrote meerderheid sprak op 23 december 1955 haar voorkeur uit voor Antoine Lopes en Alphonse Songolo als hoofden van hun vereniging (4). Lumumba, toen nog altijd de ideologische gevangene van het kolonialisme, beleefde aldus zijn eerste confrontatie met deze fractie van de évolués die de onderdanigheid zo ver dreef dat zij ongevoelig was voor de schreeuwende tegenstellingen tussen de woorden en de daden van de beschaver.

Lumumba, die koortsachtig naar de waarheid zocht, zal in 1959 een consequent nationalist worden; volhardend in zijn onderwerping aan de Belgische belangen en opvattingen zal Lopes op datzelfde ogenblik vice voorzitter zijn van de Parti des Nègres Payés.

Gedurende de twee en een halve maand dat Lumumba het roer van Kongo in handen hield, van 1 juli tot 15 september 1960, kwam het gewicht van de gehele wereld op zijn schouders te rusten. Kongo vormde het brandpunt van de gehele internationale actualiteit. Op het einde van zijn leven zag Lumumba hoe een groot deel van zijn vrienden, die later pas hun heilige roeping van lumumbist zouden ontdekken, hem de rug toekeerden; slechts een handvol getrouwen zoals Mulele, Mpolo, Mbuyi, Masena, Gizenga en Andrée Blouin bleven aan zijn zijde. Zij stonden verbijsterd over de geweldige veranderingen die zich dag na dag voltrokken in deze man die koortsachtig, onder de slagen van zijn meest perfide vijanden, de grote waarheden ontdekte van de anti-imperialistische revolutie die andere volkeren van de Derde Wereld reeds hadden verworven ten koste van ontzettend veel bloedvergieten.

De revolutionaire waarheden die Lumumba begon in te zien, zullen vier jaar later tot leven worden gebracht in de revolutionaire daden van verscheidene miljoenen patriotten die de oproep van Pierre Mulele volgen.

De vlag van Patrice Lumumba: een revolutionair anti-imperialistisch programma

Lumumba's visie op de wereld werd ingrijpend gewijzigd tijdens de conferentie van de Vereniging van Afrikaanse Volkeren die plaatsvond in Accra van 5 tot 14 december 1958. Bij zijn terugkeer hield hij op 28 december een meeting voor 7.000 Kongolezen die waren verzameld op de grote markt van Kalamu, een gemeente van Léopoldville: dit was de eerste grote politieke verzameling in de geschiedenis van Belgisch-Kongo (5).

'Afrika heeft zich voor zijn bevrijding onweerstaanbaar in een genadeloze strijd gestort tegen het kolonialisme en imperialisme. De conferentie heeft (...) het oude wapen aangeklaagd dat de verdedigers van het kolonialisme hanteren (...): verdelen om te heersen. Deze tactiek, die (...) zich aanpast, die subtiele omwegen neemt om harder dan ooit toe te slaan, om de wil tot eenheid en bevrijding van de autochtone bevolking te breken, om de economische afhankelijkheid op te leggen die de grondslag vormt van het internationale imperialisme. Kongo kan niet langer worden beschouwd als een kolonie waarvan men zich de grondstoffen ten nutte maakt of waar men een blanke bevolking heen-stuurt (...) Zijn overgang naar onafhankelijkheid is de absolute voorwaarde voor vrede. Het doel van de Mouvement National Congolais bestaat erin de Kongolese massa's te verenigen en te organiseren in de strijd voor de verbetering van hun lot, voor de uitschakeling van het koloniale regime en van de uitbuiting van de mens door de mens (6).'

De heer Ganshof van der Meersch, de minister van Algemene Zaken in Afrika die in Léopoldville verbleef, benoemde Lumumba op 13 juni 1960 tot informateur met de opdracht de mogelijkheden te onderzoeken voor een formule van nationale eenheid. De handlangers van de Belgen - de Kasavubu's, Ileo's en Delvauxs - zullen met plezier deze formule saboteren, wat de minister-resident zal toelaten met evenveel plezier 'akte te nemen van het feit dat de informateur niet geslaagd is in zijn opdracht', die erin bestond 'een regeringsformule te vinden die kon beschikken over een brede meerderheid van nationale eenheid.' In datzelfde communiqué van 17 juni lanceerden de Belgen hun idool Kasavubu als formateur (7).

Enkele uren later reageerde Lumumba op de benoeming van Kasavubu met volgende woorden: 'België wil een regering van lakeien opleggen; deze zal zonodig met de wapens aan de macht worden gebracht en overeind gehouden (...) Wij zullen onze eigen regering vormen voor het gehele Kongolese grondgebied, waarvan België het uiteenspatten voorbereidt (8).'

Ganshof van der Meersch werd bang: 'Het initiatief was revolutionair in zijn methode van machtsovername. Het zou ook revolutionair zijn -als het ooit als zodanig zou worden verwezenlijkt- voor wat betreft de doctrine, de opvattingen en de actie van hen die van de regering zouden deel uitmaken (9).'

De volgende dag stelde Lumumba de regering voor die hij van plan was te vormen tegen de wil van de Belgen in. Daarin zou Pierre Mulele belast worden met het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg.

Ganshof van der Meersch: 'De opstand dreigde, hij kon van de ene dag op de andere uitbreken (10).' Op 21 juni 1960 vertrouwde hij de formatie-opdracht aan Lumumba toe.

Korte tijd na de afkondiging van de onafhankelijkheid heeft Lumumba, in het vuur van de strijd tegen de Belgische interventie, de grondslagen gelegd van een echt revolutionair nationalistisch programma: 'Wij hebben de politieke onafhankelijkheid veroverd, nu willen wij economische onafhankelijkheid. Het nationale patrimonium komt ons toe (...) Wijzelf, de ministers, zullen naar de boerenbevolking trekken, wij gaan de grond bewerken om het hele land te tonen hoe wij onze coöperatieven moeten uitbouwen (...) Nooit zullen wij het volk willen bedriegen en het volk weet heel goed dat geen enkele minister werd betaald sinds wij aan de macht zijn gekomen (...) Wij eten met het volk, wij hebben geen geld nodig (...) Na het vertrek van de Belgische troepen zullen wij al onze arbeiders aan het werk stellen (...) Iedereen zal werk hebben, met een bescheiden loon. En ik verzeker u dat dankzij ons geloof, ons dynamisme, onze nationale fierheid, Kongo binnen vijf jaar een sterk ontwikkeld land zal zijn. Het is niet door kapitalen te bedelen dat wij het land zullen ontwikkelen, wel door zelf te werken, met onze eigen handen, met onze eigen inspanningen (...) Voor het ogenblik één ordewoord: de economische vooruitgang, iedereen aan het werk, de gehele jeugd mobiliseren, al onze vrouwen, alle energie van het land. Cadeaus stellen wij niet op prijs. De onafhankelijkheid als cadeau, dat is geen goede onafhankelijkheid. De echte onafhankelijkheid is de onafhankelijkheid die men heeft veroverd (11).'

Lumumba sprak deze woorden uit op 9 augustus op een persconferentie die hij in zijn woning hield. Deze ideeën spetterden op als gensters in de strijd die hij voerde tegen de herkolonisering van zijn land door de Union Miniere, het Belgisch leger en het Amerikaans imperialisme, dat optrad onder de kleuren van de UNO.

Op 8 september, drie dagen nadat hij was afgezet door Kasavubu ('Ik ga komaf maken met dat uitschot', zei hij aan professor Van Bilsen), werkte Lumumba deze ideeën verder uit. Voor het parlement verklaarde hij: 'De Belgische Centrale Bank heeft zich niet alleen meester gemaakt van ons geld, maar ook van onze goudreserves... De Regering heeft zopas aangekondigd dat wij alle goederen die behoren aan de Belgen zullen confisqueren, als de Belgische regering ons geld

en ons goud niet teruggeeft binnen een periode van 15 dagen. Het volk verwacht geluk en verbetering van zijn levensomstandigheden. Voor ons is er geen onafhankelijkheid zolang wij niet een welvarende nationale economie bezitten om de levensomstandigheden van onze broeders te verbeteren (12).'

Patrice Lumumba, de woordvoerder van het radicalisme van de arbeiders en boeren

Een tweede gebeurtenis heeft alle ideeën die Lumumba zich van de wereld had gevormd, omgewoeld. Op 4januari 1959 kwamen tienduizenden zwarten in Léopoldville in opstand tegen de koloniale overheersing. De doorbraak van de massa's op het Kongolese politiek toneel forceerde een breuk in de Kongolese koloniale geschiedenis: de Belgische leiders werden voortaan bezeten door het spookbeeld van een 'Algerijnse oorlog'. In de plechtige boodschap van 13 januari liet de koning het magische woord vallen: 'Onafhankelijkheid'. Het staat buiten kijf dat de fiere en vurige woorden die Lumumba een week voor deze gebeurtenissen tot 7.000 zwarten sprak, de geesten heeft beroerd van alle armen uit de cité. Zó hadden de 'intellectuelen' van de MNC het trouwens ook begrepen. Iléo, Ngalula, Adoula lieten op 3 januari Lumumba begrijpen dat hij in demagogie was ontspoord, dat zijn redevoering de kwalijke instincten van de massa had wakker gemaakt, dat hij de allures van een dictator had aangenomen. Lumumba antwoordde op deze aanvallen:ik ben een democraat en ik vraag u samen met mij te handelen, maar u bent dromerige en voorzichtige intellectuelen. U denkt dat de onafhankelijkheid u zal worden aangeboden op een zilveren schaal, maar men zal moeten vechten om de onafhankelijkheid te bekomen en ik ben vastbesloten te strijden om onze vrijheid te veroveren als dat nodig is (13).'

Kongo heeft zijn onafhankelijkheid te danken aan het radicalisme van de boeren en arbeiders. De meerderheid van de évolués nam een voorzichtige en afwachtende houding aan. Lumumba was zich daarvan goed bewust toen hij op 22 april 1959 in Brussel verklaarde: 'De massa is veel meer revolutionair dan wij. Wanneer wij onder de massa zijn, is het de massa zelf die ons vooruitstuwt, zij zou veel sneller willen gaan dan wij (14).' Lumumba drukte in het openbaar zijn solidariteit uit met de arbeiders en werklozen die hun leven hadden opgeofferd. Op 1 juli 1959 sprak hij een menigte van 1.500 personen toe; hij begon zijn redevoering met het verzoek om vijf minuten stilte ter herdenking van de talrijke Kongolezen die waren gesneuveld onder de kogels van de Belgen tijdens de opstand van 4 januari.

Dit ondubbelzinnig standpunt leidde tot het uiteenspatten van de MNC: Iléo, Ngalula en Adoula waren van mening dat Lumumba nu alle perken was te buiten gegaan. Op 17 juli 1959 besloten zij Lumumba te ontzetten uit al zijn functies binnen de MNC (15). Maar deze drie 'grote intellectuelen' kwamen snel alleen te staan, in gezelschap van een handvol évolués die ook vertrouwd waren met het lekkere leventje in de Belgische salons. De steun van de volksmassa ging resoluut naar Lumumba.

Op 13 augustus 1959 sprak de heer Mabé Sabiti, die zich voorstelde als het 'hoofd van de gearabiseerden', volgende woorden tot de delegatie van de Belgische Senaat die in Stanleyville was aangekomen: 'Lumumba stelt zich vooral op aan de kant van de arbeiders omdat zij de massa vormen (16).'

Ook als eerste-minister bleef Lumumba de gevoeligheid en gevoelens van de volksmassa's tot uitdrukking brengen. Hij verstond de kunst uitspraken te lanceren die diep doordrongen in het hart van de armen en die men op ieders lippen terugvond tijdens de volksopstand van de mulelisten in 1964-1966.

Lumumba had nog maar nauwelijks zijn regering geïnstalleerd toen hij volgende waarschuwing richtte tot zijn gezellen: 'De ministers moeten leven met het volk (...) Wij moeten in de ogen van het volk niet doorgaan voor diegenen die de kolonialisten hebben vervangen (17).'

Nadat hij op illegale wijze was afgezet door president Kasavubu riep Lumumba op 8 september 1960 in de Senaat uit: 'Voor de pers van alle landen is Lumumba de man die moet worden uitgeschakeld, hij is een communist. Waarom? Omdat ik niet oneerlijk ben en nooit één frank zal aanvaarden van de Amerikanen of de anderen om mijn land te verkopen (18).'

Lumumba gaf het sein voor de gewapende strijd tegen het imperialisme in Kongo

Sommigen spannen zich nog altijd in om Lumumba voor te stellen als de apostel van het absolute pacifisme. In de maanden die de onafhankelijkheid voorafgingen, gebeurde het nog wel dat Lumumba optrad als de naïeve troubadour van de geweldloosheid. Men kan daarin ongetwijfeld de nawerking zien van zijn opvoeding in de koloniale school, waar de belangrijkste leerstof de onderwerping was.

Maar in zijn uitspraken lag ook een deel politieke berekening. In 1959 en tot aan de verkiezingen van mei 1960 spande Lumumba zich in om van de Belgische autoriteiten, die nog steeds alomtegenwoordig waren, een zekere bewegingsvrijheid te bekomen. Hij was van oordeel dat de essentiële taak er op dat moment in bestond de brede massa's te organiseren in de MNC. Aangezien het volk met lege handen tegenover geweren en mitrailleurs stond, was het enige wapen waarover het kon beschikken, zijn vermogen tot organisatie en mobilisatie. Wanneer dat eenmaal gesmeed was, werd alles mogelijk. Door de nadruk te leggen op zijn vreedzame bedoelingen wilde Lumumba ook laten begrijpen dat het niet de zwarten waren die het geweld hadden gewild, maar dat de onophoudende repressie en verdrukking de openlijke strijd onvermijdelijk hadden gemaakt.

Geheel deze periode spande Lumumba zich in om de massa's te verenigen en hen een geest in te prenten van onbuigzame strijd die voor geen enkel offer terugwijkt.

Op 28 oktober 1959 verklaarde hij: 'De Belgen hebben twee basissen geïnstalleerd, de eerste in Kamina, de tweede in Kitona. Waarom al deze basissen? Dat is om u schrik aan te jagen, dat is om u te onderdrukken, maar het is onmogelijk het elan te breken van een volk dat vastbesloten is. Wij verwachten te sterven, vandaag, morgen, wij weten niet wanneer. Voor ons is de dood van geen tel. Wat telt is de vrijheid (19).' En op 25 mei 1960 voegde hij daaraan toe: 'De balans van de acties van de Force Publique, dat zijn niet te rechtvaardigen strafexpedities die werden gevolgd door slachtpartijen. Het Kongolese volk zal niet wijken voor de intimidatie en de bedreigingen van de Force Publique (20).'

En opdat zelfs de doven niet zouden kunnen voorwenden dat zij de boodschap niet hadden begrepen, drukte Lumumba in Accra zijn solidariteit uit met de gewapende strijd in Algerije, Cameroun, Kenia, Zuid-Afrika, Rhodesië, Angola en Mozambique (21).

Kongo werd onafhankelijk op 30 juni 1960. Een week later barstte de gewapende strijd los. Het waren de Belgen die begonnen.

Op 5 juli om 8 uur 's morgens riep generaal Janssens, die nog altijd het bevel voerde over de Force Publique, het personeel van het hoofdkwartier bijeen om het getuige te laten zijn van een provocatie. Vele jaren later, in 1972, ging de generaal nog steeds prat op zijn prestatie van 1960. Hij gaf ze toen weer in volgende bewoordingen: 'Mijn intenties blijven onveranderd: de militair moet in alle omstandigheden zijn oversten gehoorzamen en de politieke onafhankelijkheid van een land heeft niets te maken met de discipline, die strak moet zijn en strak moet blijven. Ja, ik heb zelfs op een zwart bord geschreven, dat voor de militair vóór de onafhankelijkheid gelijk is aan na de onafhankelijkheid (22).'

De provocatie van Janssens leidde tot troebelen in de Force Publique; de generaal zocht op die manier voorwendsels om een tussenkomst van het Belgisch leger te eisen, waartoe hij de volgende dag officieel een verzoek indiende bij generaal Gheysen (23). Vóór 30 juni had de generale staf van het Belgische leger reeds alle schikkingen getroffen in het vooruitzicht van een gebeurlijke massieve tussenkomst in het 'onafhankelijke' Kongo.

De Belgische agressie nam een aanvang op 10 juli in Elisabethville en Luluabourg. In de ochtend van 11 juli drongen 4 Belgische oorlogsbodems de haven van Matadi binnen en zij beschoten de stad; troepen sprongen aan wal en openden het vuur, vier Belgische vliegtuigen vlogen over de cité en hun mitrailleurs spuwden de dood. Op dat ogenblik hadden alle blanken Matadi reeds verlaten. Tenminste 20 zwarten werden gedood (24). Op 12 en 13 juli werden het vliegveld en het centrum van Léopoldville bezet door 2.000 Belgische soldaten. Dat was het eerste onderdeel van de Belgische agressie.

De belangrijkste militaire operaties vonden echter plaats in Katanga, waar de Union Minière reeds verscheidene maanden de afscheuring had voorbereid. Op 11 juli riep Tshombe zichzelf uit tot president van de staat Katanga, waarvan de grondwet aan het rijpen was in het hoofd van een Belg, professor Clémens. Het Belgische leger hield alle nationalistische zwarte soldaten aan en ontwapende ze. Van de 2.800 soldaten die het Kongolese nationale leger in Katanga telde, werden er 2.500 naar huis gestuurd. Kolonel F. Vandewalle en majoor J.-M. Crèvecoeur begonnen de dril van de Katangese gendarmerie, een heus leger van zwarte huurlingen (25). Op 13 juli verklaarde Generaal Cumont dat de Belgische troepen ter beschikking waren gesteld van Tshombe.

De Belgische minister van Defensie, Arthur Gillon, verklaarde voor de Kamer: 'Het geheel van de Belgische strijdkrachten die werden ingezet in Kongo, is opgelopen tot bijna 10.000 manschappen (26).'

Maar de imperialistische interventie in Kongo telde nog een derde luik. UNO-troepen waren door Lumumba ter hulp geroepen om weerstand te bieden aan de Belgische agressie; eenmaal ter plaatse, gedroegen de UNO-troepen zich als een bezettingsleger in dienst van de Westerse belangen.

Generaal von Horn, de opperbevelhebber van de UNO-strijdkrachten, erkende dit trouwens in 1966 in zijn memoires met een openhartigheid die niet veraf staat van de schaamteloosheid. Nadat Lumumba hem had meegedeeld dat hij de ontwapening van de soldaten van het ANC die trouw waren aan de regering, diende stop te zetten, begaf generaal von Horn zich naar de ambassade van de Verenigde Staten, waar hij met ambassadeur Clare Timberlake overeenkwam de Britse generaal Alexander, de tweede UNO-officier in rang, naar New York te sturen om er de secretaris-generaal van de UNO te overtuigen dat de volledige ontwapening van het ANC de enige hoop vormde op orde en vrede in Kongo (27).

In zijn resolutie van 21 februari 1961 eiste de Veiligheidsraad de onmiddellijke evacuatie van alle Belgische militairen en raadgevers uit Kongo en voornamelijk uit Katanga. De man die geacht werd deze beslissing op het terrein te verwezenlijken, liet zich volgende uitlating ontvallen: 'Ik had hier mijn bijzondere mening over. Ik had de chaos gezien die was gevolgd op de vlucht van de Belgen uit de vijf andere provincies; het leek mij onzinnig een staat als Katanga te willen ontwrichten, die tamelijk goed was georganiseerd (28).' In plaats van de strijd aan te vatten tegen de Belgische agressoren nam generaal von Horn hen onder zijn bescherming, opdat zij de neokoloniale orde in Kongo zouden kunnen herstellen: 'Ik verwierf de zekerheid dat het ANC opnieuw een schaduw zou worden van wat het ooit was geweest, dankzij de terugkeer van ervaren Belgische en Europese officieren (29).'

Welke houding nam Lumumba aan tegenover deze drievoudige agressie? Zonder aarzelen en vastberaden begaf hij zich op de weg van de gewapende strijd. Op 12 juli, twee dagen na het begin van de Belgische interventie, richtten Lumumba en Kasavubu een oproep tot de UNO in een telegram dat als volgt was opgesteld: 'De Regering van de Republiek Kongo vraagt UNO-organisatie dringend militaire hulp te sturen - stop - (...) beschouwen ongevraagde Belgische actie als daad van agressie tegen ons land - stop - ware oorzaak van meeste troebelen is provocatie vanwege kolonisten - stop - beschuldigen Belgische Regering afscheuring Katanga minutieus te hebben voorbereid met doel ons land in greep te houden - stop - (...) gevraagde militaire hulp heeft als essentieel doel bescherming van het Kongolese nationale grondgebied tegen huidige buitenlandse agressie die bedreiging vormt voor internationale vrede - stop (30).'

Lumumba steunde zich voornamelijk op het volk om de agressoren en hun lakeien Tshombe en Kalonji te bekampen. Op 20 juli deed hij een oproep tot de bevolking via de radio: 'Liever sterven wij voor onze vrijheid, eerder dan nog langer in slavernij te leven. Alle levende krachten van het land zijn gemobiliseerd om de eer van het vaderland te redden en moedig de onafhankelijkheid van het land te verdedigen (31).'

Lumumba ondersteunde ten volle de ware volksoorlog die de boeren en arbeiders in het Noorden van Katanga voerden tegen de Belgische troepen en de gendarmerie van Tshombe. Een verantwoordelijke van de Géomines te Manono verklaarde dienaangaande: 'Alle arbeiders (3.000) gehoorzaamden aan de ordewoorden van de Balubakat. Het gehele land is Balubakat en de mensen hebben hier maar één God, Lumumba (32).'

De volgende getuigenis van Pierre Davister, toen de man van Tshombe, onderstreept de omvang van de gevechten. 'In december 1960 schatte men het aantal rebellen dat was gedood sinds het begin van de represaille-operaties van het Katangese leger in Noord-Katanga op 7.000 man. Normaal gesproken moet men dit cijfer met 2, met 3, met 10 vermenigvuldigen. Gehele dorpen werden platgelegd en de automatische wapens hebben letterlijk gehele rijen van de 'jeunesse' neergelegd, die als imbecielen hun dood tegemoet liepen (33).'

Lumumba mobiliseerde de nationalistische elementen van het ANC om strijd te voeren tegen de vijand. Op 8 augustus 1960 leidden de intriges van de Amerikaanse ambassade en het opperbevel van de UNO tot een concreet resultaat: de Veiligheidsraad nam een resolutie aan die bepaalde dat de UNO-troepen zich dienden afzijdig te houden bij elk intern conflict. Voortaan beschouwde de UNO de Belgische bezetting van Katanga als een 'intern conflict' en zij droeg ertoe bij de consolidatie van de afscheuring mogelijk te maken. Geïnspireerd door deze UNO-beslissing en in de rug geduwd door de Forminière, een dochtermaatschappij van de Société Générale, riep Albert Kalonji op 9 augustus de onafhankelijkheid van de mijnstaat Kasaï uit.

Voortaan rekende Lumumba nog alleen op zijn eigen militaire krachten. Hij concentreerde zijn beste troepen voor een operatie tegen de samenzweerders van Katanga en Zuid-Kasaï (34). Op 26 augustus namen 300 lumumbistische soldaten Bakwanga, de hoofdstad van Zuid-Kasaï, in.

Mobutu stopte dit zegevierende offensief op bevel van de Amerikanen; zijn eigen hofschrijver, Francis Monheim, geeft dit toe: 'Kolonel Mobutu heeft er dik genoeg van. Zonder iemand te raadplegen geeft hij zijn troepen het bevel terug te keren naar de hoofdstad. Generaal Lundula, die zich in Luluabourg bevindt, ziet bijgevolg zijn manschappen vertrekken en ontsteekt in hevige woede. Onmiddellijk keert hij terug naar de hoofdstad en gaat hij Lumumba opzoeken. Deze (...) convoceert zijn stafchef. Ik ben minister van Nationale Defensie, zegt hij aan Mobutu en ik ben van niets op de hoogte. U bent slechts een gewone kolonel en u geeft het bevel tot een staakt-het-vuren zonder zelfs uw opperbevelhebber, generaal Lundula, te raadplegen (35).'

Dit verraad werd enkele weken later overgedaan in Katanga, waar de UNO en Mobutu een staakt-het-vuren afkondigden om de vooruitgang van het lumumbistische leger te stoppen en het rijk van Tshombe te redden voor een dreigende ineenstorting. De UNO heeft na het stopzetten van de strijd 2.500 nationalistische soldaten moeten evacueren die reeds diep in Katanga waren doorgedrongen.

Op 5 september besloot Kasavubu de regering Lumumba te ontbinden. Hij eiste dat de soldaten van het ANC de wapens neerlegden. Lumumba diende hem als volgt van antwoord: 'De Regering brengt hulde aan de troepen van het ANC voor het patriottisme en de heldhaftigheid waarmee zij tot nu toe de natie hebben verdedigd tegen de agressie en de afscheuringsbewegingen die in het land werden losgewerkt door de Belgische imperialisten. De bedoeling van de heer Kasa- vubu bestaat erin, de troepen van het ANC te beletten Katanga binnen te trekken om er hun broeders, die er worden onderdrukt en onderworpen door de Belgen en hun stroman Tshombe, te bevrijden (36).'

Twee dagen later maakt Lumumba verder het proces van Kasavubu voor de Senaat: 'Het feit dat wij Katanga opnieuw willen integreren in het land om onze broeders te bevrijden, betekent voor hem een wreedaardige oorlog, omdat hij al contacten heeft aangeknoopt met Tshombe. En dat terwijl de overwinning van de Centrale Regering in Katanga een overwinning betekent op het imperialisme (37).'

Op 14 september organiseerde Mobutu zijn eerste staatsgreep met het doel Lumumba van de politieke scène te verwijderen. Lumumba werd praktisch onder huisarrest geplaatst onder bewaking van UNO-troepen. Vanop een zekere afstand werd hij ook door de troepen van Mobutu in de gaten gehouden...

Lumumba stuurde zijn vice-eerste-minister Antoine Gizenga naar Stanleyville om er de nationalistische krachten te hergroeperen. Gizenga, die op 14 oktober in Stan was aangekomen, slaagde er een maand later in daar de situatie onder controle te krijgen. De soldaten van het ANC die trouw waren aan Lumumba begonnen de herovering van het land. Op 2 januari werd Kivu bevrijd en op 10 januari Manono, de tinhoofdstad in het Noorden van Katanga. Op 27 november verliet Lumumba zijn residentie met het doel zich naar Stanleyville te begeven en er de leiding van de loyale troepen op te nemen. Toen hij op doortocht was in Mangaï kwamen alle mannen toegelopen, de wapens in de hand. Lumumba sprak hen toe: 'Broeders, uw wapens zijn nu van geen nut, maar draag er zorg voor, zij zullen nog dienen. Wij zullen moeten vechten voor de vrijheid. De kolonialisten zullen ons de vrijheid niet vreedzaam geven, wij zullen haar veroveren de wapens in de hand (38).' Alle politici begrepen dat de aankomst van Lumumba in Stanleyville het startsein zou zijn voor een revolutionaire oorlog die geheel Kongo van iedere vreemde bezetting zou bevrijden. Generaal Karl von Horn noteerde terzake: 'Om klare taal te spreken: indien Lumumba was aangekomen te Stanleyville, dan was het gevaar groot geweest, dat het gehele land te vuur en te zwaard werd gezet (39).'

Op 1 december konden de soldaten van Mobutu zich meester maken van Lumumba; deze werd kort daarop uitgeleverd aan Tshombe en Munongo.

Lumumba besefte dat hij de dood tegemoet ging en in zijn laatste brief deed hij een ultieme oproep voor de gewapende bevrijdingsstrijd: 'Ik weet en ik voel in het diepste van mijzelf dat mijn volk zich vroeg of laat zal ontdoen van al zijn binnenlandse en buitenlandse vijanden, dat het zal opstaan als één enkele man om neen te zeggen aan het schandelijke en oneerlijke kolonialisme en om zijn waardigheid te heroveren onder een zuivere zon (40).'

Gevolg gevend aan deze oproep is het Kongolese volk drie jaar later als één man opgestaan voor de strijd onder leiding van Pierre Mulele en de Nationale Bevrijdingsraad.

Lumumba, de onverbiddelijke tegenstrever van de collaborateurs

Reeds voor de onafhankelijkheid was Lumumba zich bewust geworden van het gevaar dat de aanwezigheid van een bepaalde sociale laag zwarten vormde, zwarten die ervan droomden zich te verrijken door hun diensten te verkopen aan de buitenlandse financiers.

Na de verkiezingen van mei 1960 werden verscheidene pogingen ondernomen om een antilumumbistisch blok te vormen onder alle krachten van de collaboratie. In mei doorkruisten Iléo en Bolikango samen geheel Kongo. 'Tijdens deze tocht (...) hebben wij de basis gelegd voor de vorming van een groot kartel van nationale eenheid in Kongo dat gericht is tegen de dictatuur', aldus Bolikango (41). Op 21 mei stuurde de leider van de Luka, de heer Delvaux, een uitnodiging aan zijn 'vrienden Bahizi, Anekonzapa, Iléo, Kamitatu, Sendwe, Bolikango, Kanza en talrijke traditionele hoofden (...) voor een congres dat zou plaatsgrijpen op 30 mei om de weg naar een regime van cryp-to-communistische dictatuur af te grendelen (42).' Dit initiatief bleef zonder gevolg.

Reeds op 2 juni 1960 had Lumumba begrepen wat de inzet was van de campagne die tegen zijn persoon werd gevoerd. 'Het objectief dat wordt nagestreefd is het volgende: de nationalisten, die nochtans het vertrouwen van het volk bezitten, uitsluiten van leiding van het land en bepaalde marionetten aan de macht brengen met als enig doel bepaalde duistere belangen te dienen. Het Kongolese volk is ervan overtuigd dat de officiële kringen ten allen prijze een lakeienregering aan de macht willen brengen in Kongo om zo de nationale onafhankelijkheid te ondermijnen; het heeft hiertegen krachtdadig gereageerd en blijft dat ook doen (43).' 'Men heeft al bepaalde verkozenen omgekocht ten voordele van die of die leider waarvan men oordeelt dat hij gunstig staat tegenover de Belgische regering. Zo heeft men in die ingebeelde regeringssamenstelling de heer Iléo als eerste minister gezien. In werkelijkheid heeft deze man geen partij en hij heeft niets achter zich staan. Men heeft hem een reis doorheen heel Kongo betaald in een poging om ook andere kringen om te kopen (...) Wie betaalt dat allemaal? Waar komt het geld vandaan (44)?

Deze aanklacht van Lumumba tegen de 'betaalde negers' die omgekocht werden door vreemde mogendheden, zal vier jaar later worden overgenomen door miljoenen boeren en arbeiders tijdens de mulelistische volksopstand.

Een ander thema van deze mulelistische revolutie vindt men reeds in het communiqué van 11 juni 1960, opgesteld door het nationale comité van de MNC-Lumumba, dat 'de maneuvers aanklaagt die worden beraamd tussen enerzijds de vroegere koloniserende mogendheid en anderzijds bepaalde pro-kolonialistische minderheidspartijen, maneuvers die tot doel hebben de nationalistische partijen en leiders terzijde te schuiven, tegen de wil in van het volk (...) Deze maneuvers vormen een geniepige sabotage van onze nationale onafhankelijkheid' (45).

Op 19 juni 1960 probeerde formateur Kasavubu een anti-lumumbistische meerderheid te vinden om een regering te vormen waarin geen enkel lid van de MNC-Lumumba en de PSA-Gizenga zou zetelen. Dit gaf aanleiding tot een toenadering tussen de traditionele hoofden en de collaborerende bourgeois enerzijds en de reformistische formaties anderzijds. In Kasavubu's ontwerp van regeringsploeg vindt men de grote namen van de collaboratie terug: 5 man van de PNP, onder wie Delvaux op Financies, Dericoyard op Openbare Werken en Edindali op Middenstand, en 2 leiders van de Conakat: Nyembo op Defensie en Kisiba op Economie. In dit voorstel treft men ook de leiders van de grote reformistische stromingen aan: 2 man van de Abako, Kasavubu als eerste minister en Kisolokele als minister van Binnenlandse Zaken; 4 man van de MNC-Kalonji, waarvan de leider vice-eerste-minister zou worden en Badibanga minister van het Plan. Uit de PSA heeft Kasavubu de heer Kamitatu opgevist om er zijn minister van het Grondbeleid en het Openbaar Domein van te maken (46).

Na de onafhankelijkheid gingen alle politieke dwergen, die brandden van ongeduld om grote bourgeois te worden, verwoed tekeer tegen de lumumbisten. Eerste minister Lumumba, die zich een tijdlang had laten misleiden door de fata morgana van de nationale eenheid, gaf er zich snel rekenschap van dat de vijand nu over stevige steunpunten beschikte onder de geprivilegieerde zwarten. Vanaf 18 juni formuleerde hij zijn voorgevoelens van wat komen zou: 'Wij vormen een nationalistische regering, die alleen het belang van het vaderland beoogt; zij die azen op onze rijkdommen proberen anarchie te veroorzaken, de leden van de regering te demoraliseren en uiteindelijk de bevolking tegen ons op te zetten en onze regering te doen vallen. Zij bedienen zich van marionetten die niet zullen aarzelen blindelings gelijk welk akkoord te tekenen om Kongo onder vreemde overheersing te plaatsen. Dat is de waarheid (47).'

Lumumba zou weldra het hoofd moeten bieden aan twee van zijn meest perfide vijanden, die vier jaar later het mikpunt zullen zijn van de mulelistische opstand. Op 5 september riep Kasavubu de heer Andrew Cordier, de persoonlijke vertegenwoordiger ad-interim van de secretaris-generaal van de UNO, bij zich om hem te laten weten dat hij zou proberen een staatsgreep uit te voeren en om hem te vragen dat de strijdkrachten van de UNO Lumumba en zijn meest belangrijke aanhangers zouden aanhouden (48).

Dezelfde avond nam Lumumba het woord voor de radio om 21u40: 'De heer Kasavubu (...) heeft openbaar verraad gepleegd aan de natie (...) Hij wil de regering van het volk vernietigen (...) die met verbetenheid heeft strijd gevoerd tegen de Belgische agressoren, tegen de vijanden van onze nationale onafhankelijkheid en vrijheid (...) Het is een Belgisch maneuver dat Kasavubu vandaag heeft uitgevoerd, een komplot gesmeed door de Belgische en Franse imperialisten' (49).

Nadat Kasavubu was mislukt in zijn poging Lumumba uit te schakelen uit het politieke leven, diende Mobutu zelf in het strijdperk te treden om de staatsgreep af te werken. Op 14 september 'neutraliseerde' Mobutu de twee tegenstrevers, Lumumba en Kasavubu, tot grote hilariteit van deze laatste die als president van de republiek alle dictaten van de kolonel mee ondertekende. De volgende morgen verspreidde Serge Michel een communiqué, met de hand geschreven door Lumumba: 'De Centrale Regering van de Republiek Kongo brengt ter kennis van het volk dat kolonel Mobutu, de stafchef van de strijdkrachten, werd omgekocht door de imperialisten om een staatsgreep uit te voeren tegen de wettige volksregering (50).' Een andere reactie van Lumumba na deze staatsgreep werd opgetekend in het boek dat Monheim tot meerdere eer en glorie van Mobutu schreef. Lumumba verklaarde aan commandant Jacques Puati: 'Mobutu is een verrader. Ik ben het die hem heb gevoed, ik ben het die hem zijn hemden schonk. Hij was een clochard (51).'

Lumumba, die bandiet, die terrorist, die moordenaar, die verrader, die misdager van gemeen recht...

De mobutistische versie van de geschiedenis stelt Pierre Mulele voor als een bandiet en een misdadiger. Men heeft dat zovele keren moeten horen; hoe zou het niet de waarheid zijn? Maar wie herinnert zich de dag van vandaag nog dat die weldenkende personages, die nu de mond vol hebben van verontwaardiging over de bandiet Mulele, dezelfde figuren zijn die in 1960 schuimbekten van razernij wanneer zij de naam uitspraken van Lumumba, die terrorist, die dictator, die verrader?

Tijdens de twee maanden dat Lumumba probeerde het land, dat hem reeds grotendeels ontsnapte, te besturen, werd een groot deel van de politieke kaste, die sindsdien onafzetbaar aan het hoofd van de staat prijkt, gegrepen door een ware anti-lumumbistische hysterie. De eerste om de dwazen en de bruten op te hitsen, was natuurlijk een man van voorname standing, monseigneur Malula: 'Dierbare broeders. Wanneer in ons land de vrijheid van informatie niet meer bestaat, dan spreekt men niet meer van democratie maar van dictatuur. Welnu, de dictatuur voert naar de slavernij, naar de onderwerping van de mens door de mens (...) Weest fier en waakt over uw pas verworven rechten, toont dat u niet rijp bent voor een nieuwe vorm van slavernij (52).' Deze herderlijke boodschap liet Malula reeds op 17 juli 1960 in zijn kerken voorlezen; hij had er klaarblijkelijk moeite mee zijn gedachten niet in die eenvoudige vorm uit te drukken die zij in feite hadden aangenomen: Dood aan Lumumba, leve Tshombe!

Twee afgevaardigden van de Abako, de heren Kingotolo en Moanda, achtten zich belast met de historische zending de gehele wereld te alarmeren tegen Lumumba; zij stuurden volgend telegram aan de Veiligheidsraad: 'Communistische tendens manifesteert zich reeds in Kongo - stop - veiligheid Kongolese volk ernstig bedreigd - stop - Mukongovolk volledig anti-communistisch zoekt bescherming tegen gevaar (53).'

Op 10 september 1960 bood Iléo, die door Kasavubu tot eerste minister was benoemd, Tshombe de post van vice-eerste-minister aan. Tshombe, de man die als scherm diende voor de Belgische agressie, verwaardigde zich te antwoorden dat hij van ganser harte verlangde naar 'de verzoening (...) onder al onze leiders met uitsluiting van hen die, zoals de verrader Lumumba, in de ban van Afrika zijn geslagen omwille van hun poging er het gehate Russische communisme binnen te brengen (...) Te dien einde spreek ik de vurige wens uit dat een vruchtbare samenwerking zou tot stand komen tussen patriotten als de heren Kasavubu, Iléo en Mobutu, die de beste stromingen van onze opinie vertegenwoordigen (54).'

Kasavubu, die waardige majesteit, die goedaardige wijze, was helemaal ontketend. Hij blafte in de richting van president N'Krumah: 'Informeer u over het terrorisme en het banditisme dat is ontstaan onder de impuls van Lumumba (55).' In een brief van 7 september 1960, gericht aan de secretaris-generaal van de UNO en mede ondertekend door Bomboko, beschuldigde diezelfde Kasavubu Lumumba ervan dat hij 'lichamelijke folteringen' op zijn tegenstrevers had uitgevoerd, dat hij aan de basis lag van 'de organisatie van vijandelijke bendes met het doel verwoestingen, slachtpartijen en plunderingen aan te richten', en dat hij de 'misdaad van volkerenmoord' had begaan (56). Kan men één enkele belediging vinden gericht tegen Pierre Mulele, die al niet eerder was uitgesproken aan het adres van Patrice Lumumba?

Het zou onbetamelijk zijn geen melding te maken van de beslissende bijdrage die kolonel Mobutu leverde tot de stortvloed van haat die op Lumumba neerkwam.

In 1962 publiceerde Francis Monheim zijn boek Mobutu de eenzame man. Voor de redactie van dit werk had hij voortdurend in contact gestaan met Joseph-Désiré Mobutu, 'een vriend sinds lange jaren (57).' Het boek stelt zich tot doel de roem van Mobutu uit te dragen; bepaalde uitspraken tonen ons het ware oordeel van Mobutu over Lumumba.

Sprekend over de toestand in november 1960 - Lumumba bevindt zich nog altijd in Léo - noteert Monheim het volgende: 'Kolonel Mobutu moet het hoofd bieden aan het terrorisme dat steeds vaker toeslaat in Léopoldville. Verscheidene personaliteiten onder de Bakongo werden vermoord door de lumumbistische commando's (58).'

Mobutu heeft zijn vriend Monheim laten neerschrijven dat 'het lumumbistische regime noch min noch meer een politieregime was (59).' Monheim citeert een proclamatie van Mario Cardoso opgesteld in naam van de commissarissen-generaal en hij legt daarbij zwaar de nadruk op volgend punt: 'Men heeft het recht te geloven dat Mobutu praktisch niets zou hebben toegevoegd aan of geschrapt uit de verklaring van Cardoso, indien hij er de auteur van ware geweest (60).' Ziehier de essentiële delen van de boodschap van Cardoso die volledig is gericht tegen de lumumbisten: 'Burgers, u stelt vandaag vast dat al uw hoop werd bedrogen en misbruikt (...) U bent woedend op uw eigen verkozenen (...) Kolonel Mobutu heeft zich opgeworpen als uw woordvoerder en tolk. Hij is vandaag de man die ons heeft bevrijd van het communistische kolonialisme en het marxistisch-leninistische imperialisme (61).'

In het februari-nummer van 1961 van het Belgische patronale blad Eurafrica schreef ca. Mwissa-Camus een verhelderend artikel onder de titel 'Mijn vriend Jef Mobutu'; hij tekende als gewezen persoonlijke secretaris van kolonel Mobutu. De tekst werd kort na de aanhouding van Lumumba geschreven en men kan zich niet voorstellen dat hij zou gepubliceerd zijn zonder de toestemming van Mobutu. Het artikel laat duidelijk blijken dat Mobutu er zich in die tijd op beroemde de meest vastberaden anti-lumumbist te zijn. Oordeel zelf. De wij-vorm van het artikel slaat op Mwissa-Camus en zijn vriend Jef Mobutu.

'De gebeurtenissen die elkaar daarna in een duivels tempo opvolgden, moesten ons toelaten ons plan te verwezenlijken: de uitschakeling van Patrice Lumumba! Om Kongo te redden! Eerst was er de volkerenmoord van Bakwanga. Vervolgens de monumentale flater van de aanhouding van de heer Bolikango. Vanaf dat ogenblik kon ik mij niet meer bedwingen, Mobutu trouwens ook niet, aangezien hij acht dagen later om 20u.15 iedereen 'neutraliseerde' en praktisch de macht in handen nam. Natuurlijk liet de reactie van Lumumba niet op zich wachten: wandelingen-meetings in de cité, verschillende aanslagen, een campagne van terrorisme. Men moest de actie van de kolonel consolideren. Ik zag slechts één oplossing: het geweld moest men beantwoorden met geweld! Met de zegen van de president van de republiek (...) organiseerde ik, met de toegewijde medewerking van mijn twee adjuncten, de heren Gilbert Pongo alias Taureau Pongil (thans commandant van de Nationale Veiligheid in Léopoldville) en Bernard Ilolo, (...) de campagne van tegenterreur, die drie weken later zou leiden tot de totale uitschakeling van de cellen van de lumumbistische moordenaars en uiteindelijk tot de arrestatie van Patrice Lumumba (62).'

De terreurcampagne van 1960-'61 tegen Lumumba en zijn aanhangers zal drie jaar later worden herhaald tegen Mulele en zijn partizanen. De man die aan de touwtjes trok, was in beide gevallen dezelfde.


VI. Mulele in de storm juli 1960 - februari 1962 - Inhoud

De regering Lumumba

Op de dag van de onafhankelijkheid, 30 juni 1960, sprak Lumumba zijn historische redevoering uit, die op een bewonderenswaardige manier de gevoelens van miljoenen arbeiders en boeren tot uitdrukking bracht en die in de oren van de kolonialen weergalmde als een vloekende oorlogskreet. Deze woorden uitspreken, op die toon, dat betekende zijn eigen doodvonnis tekenen. Zoiets vergeeft het imperialisme nooit.

'Deze onafhankelijkheid van Kongo (...) werd veroverd door de strijd, een strijd van elke dag, een vurige en idealistische strijd, een strijd waarin wij onze krachten niet hebben gespaard, noch onze ontberingen, noch ons lijden, noch ons bloed. Tot in het diepste van onszelf zijn wij fier op deze strijd, waarin wij tranen, vuur en bloed hebben gezien, want het was een edele en rechtvaardige strijd, een noodzakelijke strijd om een einde te stellen aan de vernederende slavernij, die ons met geweld was opgelegd.

'Dat was ons lot gedurende tachtig jaar koloniaal regime; onze wonden zijn nog te vers en te pijnlijk opdat we ze uit onze herinnering zouden kunnen verjagen, want wij hebben de uitputtende arbeid gekend die van ons werd geëist in ruil voor een loon dat ons niet in staat stelde onze honger te stillen, ons fatsoenlijk te kleden of een aanvaardbare huisvesting te vinden, of onze kinderen op te voeden als wezens die ons dierbaar zijn. Wij hebben de ironie gekend, de beledigingen, de slagen die wij moesten ondergaan 's morgens, 's middags en 's avonds omdat wij negers waren (...) Wie zal er tenslotte de fusillades vergeten waarin zovelen van onze broeders omkwamen, de gevangenissen waarin brutaal al diegenen werden gegooid die zich niet langer wilden onderwerpen aan een regime van onrechtvaardigheid, onderdrukking en uitbuiting (1).

Nog nooit had een neger zo'n taal durven spreken. Maar deze taal was er nodig op de dag van de onafhankelijkheid, opdat de volksmassa's hun geest, die gedurende tientallen jaren was gekoloniseerd, zouden kunnen bevrijden van de onderdanigheid, de gehoorzaamheid en de slaafsheid. De woorden die Lumumba sprak, versterkten het moreel van de massa's. Hun indringende kracht werd nog versterkt toen hun auteur werd vermoord. Deze toon van nationale fierheid en onwrikbare vastberadenheid die weerklonk in de rede van Lumumba, bleef natrillen in de herinneringen van de massa's. Gesterkt door deze onstuitbare drang naar onafhankelijkheid en vrijheid namen deze massa's drie jaar later de wapens op in de strijd voor een tweede onafhankelijkheid.

Katanga, een Belgische basis

Is Kongo ooit echt onafhankelijk geweest? Vanaf 11 juli 1960 controleerde het koloniale leger Katanga steviger dan ooit tevoren. België verpletterde de lumumbisten in Katanga en bereidde zich aldus voor op de herovering van het hele land. Op 6 september 1960 stuurde de verantwoordelijke van de Belgische actie in Katanga volgend telegram naar zijn regering: 'Het succes van de Katangese ervaring zal waarschijnlijk als resultaat hebben dat Kongo politiek wordt heropgebouwd, vertrekkend vanuit Elisabethville (2).

Kolonel S.B.H. Fréderic Vandewalle leidde de groep Belgische officieren die ermee belast was een Katangese gendarmerie te organiseren voor de strijd tegen de lumumbisten van de Balubakat. Kapitein André Protin en commandant Robert Lamouline stonden aan het hoofd van twee colonnes Tshombe-soldaten. Drie andere commandanten speelden eveneens een belangrijke rol in de organisatie van de troepen van de af scheuringsbeweging: Emile Grailly, Albert Liégeois en Armand Verdickt. Onthoud goed deze namen want in 1964 zullen deze krijgers van Tshombe's secessie zich aan het hoofd bevinden van het leger van... Mobutu tijdens de onderdrukking van de mulelistische opstand. Tussen juli en december 1960 bleef kolonel S.B.H. Marlière, de militaire raadgever van Mobutu die zich in Brazzaville had teruggetrokken, van daaruit het denken inspireren van de toekomstige gids van de natie. Op 15 december 1960 riep Mobutu hem opnieuw aan zijn zijde. En in 1964 werd diezelfde Marlière belast met de supervisie over alle operaties tegen de mulelisten.

Vandewalle schreef het volgende over zijn activiteiten in Katanga in 1960; in de tekst spreekt hij over zichzelf in de derde persoon: 'Hij leerde er officieren kennen van de technische bijstand die België verleende aan de provincie in afscheuring (...) Zonder deze ploeg, die werd gevormd in de schoot van de Katangese gendarmerie (...) en die, voor wat haar essentiële onderdelen betreft, tot begin 1963 werd in stand gehouden ondanks de tegenwerking van de administratie, zou er geen Ommegang mogelijk zijn geweest (3).' Ommegang was de naam waaronder de grootscheepse militaire campagne plaatsvond die werd georganiseerd tegen de opstand in het Oosten van Kongo in 1964. Men kan stellen dat de militaire inspanningen van België in het afgescheurde Katanga, de latere militaire tussenkomst van 1964 tegen de volksrevolutie in het gehele land hebben mogelijk gemaakt.

De politieke ideeën die Tshombe tijdens de afscheuring opdiste, werden uitgewerkt door Robert Rothschild, die de Belgische missie voor technische bijstand in Katanga leidde, en door professor Clémens, een specialist in grondwettelijke problemen, die België ter beschikking had gesteld van de Katangese president. Diezelfde Clémens stelde de grondwet op van de 'onafhankelijke' Katangese staat. Beide personages zal men terugvinden in Léopoldville in 1964 aan de zijde van Tshombe en Mobutu. Zij zullen een wezenlijke rol spelen in de strijd tegen de opstand. Clémens was toen de persoonlijke raadgever van Tshombe.

De Katangese afscheidingsbeweging was slechts een mantel voor de voortzetting en versterking van de koloniale overheersing. Toen Tshombe in 1964 eerste minister werd in Léo, bleek dat Katanga erin was geslaagd heel Kongo te annexeren...

Het gevecht op Nationale Opvoeding

Mulele toonde zich erg ontgoocheld toen Lumumba hem het ministerie van Nationale Opvoeding aanbood. 'Ik had er dikwijls op aangedrongen dat Patrice mij zou belasten met Defensie', zei hij aan mevrouw Andrée Blouin. Beter dan Lumumba voelde Mulele aan dat de echte strijd voor onafhankelijkheid nog moest komen en dat Kongolezen die zich onder de wapens bevonden, daarbij een wezenlijke rol zouden spelen.

Op 27 juli 1960 stelde Lumumba een voorontwerp van regeringsprogramma voor aan de Senaat. Pierre Mulele had het deel uitgewerkt dat betrekking had op zijn ministerie, Nationale Opvoeding en Schone Kunsten. Zijn programma bevatte niet alleen ambitieuze voorstellen op het gebied van de opvoeding, maar het sloot ook een revolutionaire visie in op de toekomst van de Kongolese maatschappij. In Mulele's ogen vormde Nationale Opvoeding een terrein waarop een belangrijke strijd zou worden uitgevochten voor de verwezenlijking van de idealen van onafhankelijkheid en volksdemocratie. Mulele kende maar al te goed de optiek waarmee het katholiek onderwijs omstreeks de jaren 1915 in zijn eigen streek was doorgedrongen. Kort en bondig stelde pater jezuïet Ivan de Pierpont, een pionier in Kwilu: 'Er was catechis-musles iedere dag.' De bemoedigende resultaten lieten niet op zich wachten. 'Talrijke inboorlingen hebben verzaakt aan hun fetisjen; om deze te vervangen en hun huis en persoon te beschermen, willen zij een kruisbeeld of een afbeelding van de Maagd (4)', aldus Pierpont. Het eerste doel van het onderwijs van de missionnarissen bestond er niet in de intelligentie te ontwikkelen, maar wel de morele houding van gehoorzaamheid en onderwerping in te prenten. Om te breken met deze lange periode van obscurantisme eiste Mulele in zijn rapport dat het onderwijs vóór alles een wetenschappelijk karakter zou hebben.

Mulele wist hoe de koloniale school werkte als een instrument dat elk nationaal gevoel uitschakelde - hij had dit zelf aan den lijve ervaren. Het doel van het onderwijs werd als volgt omschreven in De sociale actie in Belgisch-Kongo en in Ruanda-Burundi: 'Het belangrijkste objectief van het werk van opvoeding en onderwijs in Belgisch-Afrika bestaat hierin: er voor zorgen dat de inboorling bewust en actief gewonnen wordt voor ons beschavingsideaal (5).' Daarom legde Mulele er de nadruk op dat het onderwijs een nationaal karakter moest aannemen.

Tenslotte eiste Mulele dat het onderwijs democratisch zou zijn. Hij dacht aan de duizenden kinderen uit de arme gezinnen, aan de opstandige jongeren die uit de scholen waren uitgesloten. De opvoeding van de boerenmassa's maakte de kern van zijn programma uit. Hij hechtte ook veel belang aan het technisch onderwijs, dat een belangrijke rol zou spelen bij de uitbouw van de nationale economie. Met de intellectuelen voor ogen, die hun afkomst verraadden, stelde Mulele in zijn programma dat zijn studenten moesten leren offers brengen in dienst van de volksmassa's. Hier volgt de integrale tekst van het programma van Pierre Mulele.

'Het is met een bewuste bedoeling dat dit departement de naam meekreeg van ministerie van Nationale Opvoeding en niet van Onderwijs of Opleiding.

'Deze titel bevat een geheel programma. Hij houdt in dat de regering de wetenschappelijke kwaliteit van het onderwijs wil verzekeren en de gehele jeugd een nationale opvoeding wil verlenen. De regering wil de jeugd een nationaal ideaal meegeven: het ideaal van de grootheid van het gehele land. De regering wil de jeugd burgerzin inprenten, de notie van haar plicht tegenover het vaderland en haar solidariteit met alle burgers, het respect voor de wetten en de wettige gezagsdragers en de wil om offers te brengen voor het algemeen belang.

'De belangrijkste doelstellingen op het terrein van Nationale Opvoeding en Schone Kunsten zijn op dit ogenblik de volgende:

- lager onderwijs voor allen,
- de versnelde ontwikkeling van het normaal, technisch en secudair onderwijs,
- de vorming van duizenden Kongolese universitairen in de loop van de komende jaren,
- de kosteloosheid van het onderwijs op alle niveaus,
- het verzekeren van bestaansmiddelen voor de studenten van het normaal, technisch en secundair onderwijs,
- het verlenen van studiebeurzen aan de studenten van het hoger en universitair onderwijs om ze in staat te stellen zich in goede omstandigheden op hun studies toe te leggen,
- gelijke kansen op onderwijs voor de meisjes op alle niveaus.

'Daartoe dient dringend het volgende programma verwezenlijkt te worden:

a) De uitschakeling van het analfabetisme door de oprichting van scholen over het gehele land.

1.Versnelde opleiding van een kader van Kongolese onderwijzers en onderwijzeressen om het probleem te kunnen oplossen in de komende vijf jaren;
2.voor de onmiddellijke toekomst een beroep doen op de hulp van vreemde onderwijzers;
3.cursussen voor volwassenen.

b) Met alle middelen een versnelde opleiding verzekeren voor monitoren en monitrices van het gespecialiseerd technisch onderwijs, in Kongo zelf en door personen naar het buitenland te sturen.

c) Ontwikkeling van de vorming van hogere kaders op alle domeinen, daarbij inbegrepen van kaders met universitaire vorming, zowel ter plaatse als door het sturen van personen naar buitenlandse universiteiten.

d) Uitbouw van opvoedingscentra in de plaatselijke gemeenschappen (het onderwijzen van de regels van hygiëne, opvoeding,...).

e) De Bantoekunst aanmoedigen (6).

In zijn functie van minister van Opvoeding werkte Mulele voornamelijk samen met zijn vrienden kabinetsleden. Met zijn administratie had hij maar weinig contact. Al bij al had hij maar vijf of zes keer een onderhoud met Raymond Schepmans, die directeur-generaal was tot aan zijn vertrek uit Kongo in augustus 1960. Mulele had hem meegedeeld dat zijn functie weldra zou worden overgenomen door een Kon-golees, maar terzelfdertijd had hij hem de taak van algemeen raadgever voorgesteld met hetzelfde loon. Mulele voerde met hem maar één discussie over fundamentele problemen , met name over de voorwaarden die dienden vervuld te worden voor een laïcisering van het onderwijs en over de technische middelen die moesten aangewend worden om dit te verwezenlijken (7).

Op 16 augustus 1960 stond de nationalisering van de universiteit van Lovanium op de dagorde van een uitgebreide ministerraad. Maar verscheidene weken reeds hadden de intenties van Pierre Mulele op het gebied van onderwijs de reactionairen tot de meest wilde opwinding gedreven. De bestbespraakte onder hen, monseigneur Malula zei: 'Voor de echte Kongolese nationalisten (...) is het vrijdenken een aanslag op het religieuze leven van het Bantoevolk, wiens privaat familiaal en openbaar leven helemaal doordrongen is van het religieuze gevoelen. Ik doe een plechtige oproep tot allen die fier zijn op hun traditionele rijkdommen die zij willen bewaren, om het goddeloze materialisme af te wijzen als de ergste vorm van slavernij (8).

Op de dag van de onafhankelijkheid telde Kongo in totaal slechts 17 universitairen (9). Een koloniale schrijver-dichter zal later met heimwee terugdenken aan de goede oude tijd die hij in Kongo doorbracht: 'Er was geen politiek. Er was geen gevaar uitgaande van de zwarte elites, die waren er te weinig... (10).

Vanaf de eerste dagen van juli 1960 stuurde het kabinet van Mulele stelselmatig honderden jongeren naar hogescholen in het buitenland, bij voorkeur in de socialistische landen. Eén onder hen vertelt het volgende: 'Ik was aangeduid om geneeskunde te studeren in Moskou. In zijn kabinet trof men altijd talrijke jongeren aan die de formaliteiten voor hun vertrek kwamen regelen. Mulele stuurde ons in groepen van twintig naar het buitenland.'

Voor het verraad

Mulele speelde geen essentiële rol in de dramatische gebeurtenissen die Kongo van juli tot november 1960 beleefde. Hij nam een eerder schuchtere houding aan en was nog niet voldoende taai om vóór te gaan in de genadeloze gevechten die elkaar opvolgden. Vol wantrouwen observeerde hij de bedrijvigheid van de 'volksvertegenwoordigers' (11)

Na een reusachtige meeting die zij in het stadion van Stanleyville hadden georganiseerd op 19 juli 1960, trokken Lumumba en Mulele naar het volksbal. Mulele raakte daar in gesprek met Serge Michel, de pers-attaché van Lumumba, die hij onderhield over de entourage van de eerste minister. 'Allemaal verraders of onbekwamen, zei Mulele met een duidelijke stem opdat de patroon het zou horen. Hij sprak over komplotten, citeerde de namen van samenzweerders, waarschuwde het gevolg tegen de schijnheiligen en de ergste judas, Joseph-Désiré. 'Weet u wat ons te wachten staat in Léo?? zo begon hij, maar niemand die het wou weten (12).'

Kashamura rapporteert dat Lumumba de nationalistische parlementsleden bijeenriep om hen de politieke situatie uiteen te zetten de avond van 7 september 1960, twee dagen na zijn afzetting door Kasavubu. Iemand vertrouwde Lumumba toe: 'Dat alles moet u uiteenzetten aan de massa's. De mannen die u hier bijeen heeft zijn allemaal rot. Zij zijn verkocht.' Pierre Mulele verklaarde zich akkoord met deze woorden en voegde eraan toe: 'Ja, kameraad Patrice, u bent aan het spreken voor de agenten van de CIA' (13).'

Mulele had een clandestien appartement in de stad: hij ging er vaak werken met zijn twee nauwste medewerkers, Théodore Bengila en de Griekse communist Bourras (14). In september en oktober 1960 was de situatie erg gespannen en de mannen uit de omgeving van Lumumba pleegden een voor een verraad. Volgens Kashamura richtte Lumumba eind oktober verscheidene werkgroepen op, waaronder de commissie voor Veiligheid en Militaire Problemen. Haar vijf leden waren allen lid van de PSA en de drie eersten speelden een essentiële rol in de volksopstand van 1964. Het betrof Pierre Mulele, Thomas Mukwidi en

Gabriel Yumbu; Félicien Kimvay en Cléophas Kamitatu voegden zich bij hen (15).

Op weg naar Stanleyville

In november vroeg Lumumba, die onder huisarrest stond, aan de nationalistische volksafgevaardigden dat zij zouden terugkeren naar hun streek om daar aan de bevolking uiteen te zetten dat zich in Léopoldville een strijd op leven en dood afspeelde. Zo kwam het dat Mathias Kemishanga zich op 16 november in Luluabourg bevond, waar de massa's Lumumba volgden en het leger verdeeld was. Kemishanga was verkozen op de lijst van de Coaka, de Coalition Kasaïenne, die aanleunde bij de MNC-L. In de toespraken tot zijn volgelingen maakte Kemishanga geen melding van de eventuele komst van Lumumba in de streek. Op dat ogenblik werd in Léopoldville de laatste hand gelegd aan de voorbereidingen voor het vertrek van Lumumba naar Stanleyville. De actie van de PSA-verantwoordelijken was meer doeltreffend. Op 26 november organiseerden Mulele en Yumbu een grote meeting in Kikwit om de massa's te mobiliseren en zo de doortocht van Lumumba door de streek te vergemakkelijken. Mulele maakte toespeling op het gevaar dat Mobutu zijn troepen zou inzetten tegen de nationalisten in Kwilu. Er ontstond grote beroering onder de lumumbistische militairen. Op zaterdag 28 november kwamen 40 paracommando's van Mobutu de 225 gendarmen in het kamp van Kikwit ontwapenen. Kamitatu, de voorzitter van het provinciaal parlement, besloot een verzoeningscommissie te sturen.

Op 27 november verliet Lumumba zijn residentie. De volgende dagen trok hij zonder problemen door Masi Manimba, Bulungu en Pukulu. Op 30 november kwam hij om 21 uur in Brabanta aan, waar Mulele, Yumbu en Lubuma zich bij hem vervoegden.

Mulele had aan Fernand Nima een document overhandigd dat handelde over de uitbreiding van de autoriteit van de regering die in Stanleyville was gevestigd. Nima diende dit over te maken aan Kamitatu zodra Lumumba in veiligheid was. Mulele opperde de stelling dat men in Kwango-Kwilu moest beschikken over een betrouwbare militaire macht om deze streek onder controle te krijgen. In dat document gaf hij instructies om nationalistische soldaten uit het ANC te halen en hen te belasten met de militaire training van de jeugd in Kwango-Kwilu. Nima overhandigde de brief, zoals afgesproken, aan Kamitatu, maar er kwam geen antwoord. Korte tijd daarop bevond de brief zich in handen van de Staatsveiligheid... (16).

De soldaten begonnen te aarzelen. Maar Pongo greep in om een einde te maken aan het gepalaver en hij nam zijn gevangene mee op de veerpont (17).

De volgende dag kwam Lumumba om 17u15 aan op het vliegveld van Ndjili, geslagen en bebloed. Met geweld werd hij op een vrachtwagen gegooid terwijl men hem met geweerkolven bewerkte. Onmiddellijk werd hij naar de residentie gebracht van Mobutu, die persoonlijk het bevel gaf de gevangene weg te voeren naar het kamp van Binza (18).

Dezelfde dag, 2 december, vond een confrontatie plaats tussen de bevolking van Kikwit en het leger van Mobutu. In de gevechten, waaraan talrijke jongeren en lumumbistische politiemannen deelnamen, werden vier soldaten van Mobutu ontwapend en een van hen werd terechtgesteld. Drie volle dagen namen de mobutisten weerwraak en daarbij werden tientallen burgers gedood. Le Soir schreef: Men sloeg een man in de boeien en daarna fusilleerde men hem (...) De soldaten spreidden een ware terreur over de stad (...) De burgers werden gedood voor hun deur en in de straat (19).' Bijna de gehele bevolking van Kikwit nam de vlucht in de brousse. Op 8 december telde men nog een 500-tal inwoners in de stad; volgens officiële cijfers vielen er twaalf doden, maar journalisten waren van mening dat er nog tientallen lijken te vinden waren in de omgeving van Kikwit (20).

Op 17 januari 1961 besloten Mobutu en Kasavubu dat Lumumba zou worden uitgeleverd aan de Katangezen. Dezelfde avond werd Lumumba vermoord onder de ogen van Tshombe, Munongo en Kibwe (21). Op 13 februari maakte Munongo op een persconferentie het nieuws van de dood van Lumumba bekend. Hij riep uit: 'Ik weet dat sommigen zullen zeggen dat wij hem hebben vermoord. Ik antwoord: Bewijs het maar (22).'

Dit vormde het begin van de uitroeiingscampagne tegen de grote nationale leiders. Weldra telde Kongo een indrukwekkend aantal martelaren:

Maurice Mpolo, minister van de Jeugd, die door Lumumba was benoemd tot generaal en stafchef van het leger, Joseph Mbuyi, de minister van de Middenstand,
Joseph Okito, voorzitter van de Senaat,
Jean-Pierre Finant, voorzitter van de provinciale regering van Stanleyville,
Christophe Muzungu, de directeur van de Staatsveiligheid onder de regering Lumumba,

Fataki, de commandant van de gendarmerie in Stanleyville,
Emmanuel Nzuzi, de algemeen-secretaris van de Jeunesse MNC-L,
Barthélémy Mujanayi, de gouverneur van de Centrale Bank,
Pierre-Léopold Elengese, een belangrijk kader van de MNC-L.

De nationalistische regering van Stanleyville

Mulele in Kaïro

Mulele kwam omstreeks 10 december 1960 in Stanleyville aan. Hij stelde onmiddellijk voor dat hij naar Kaïro zou vertrekken, waar hij als minister-resident zou belast worden met alle politieke werk op internationaal vlak.

Op het einde van de maand december arriveerde hij in Egypte, waar hij zijn bureau officieel vestigde op 2 januari 1961. Waarom deze beslissing? Nu de eerste minister gevangen was genomen, rustte de hoogste verantwoordelijkheid van de regering op de schouders van vice-eerste-minister Gizenga. De positie van Mulele, ongetwijfeld de meest competente man van de ploeg, liet hem niet toe de leiding van de militaire operaties in handen te nemen. Deze taak kwam aan Gizenga toe. Verder was Mulele van mening dat het internationale werk een beslissende invloed kon uitoefenen op de evolutie van de militaire situatie. Eind december 1960 was het duidelijk dat de wettige regering van Lumumba de militaire hulp van de nationalistische Afrikaanse landen nodig had om te zegevieren. Gizenga zocht een man in wie hij het volste vertrouwen kon hebben om de enorme bedragen te verhandelen die voorzien waren voor het financieren van het militaire materieel.

Sinds november 1960 speelde zich op de internationale scène een verbitterde strijd af tussen eerste minister Lumumba en president Kasa-vubu. De inzet betrof de internationale erkenning als wettige autoriteit van Kongo. In november had de Algemene UNO-vergadering de delegatie erkend die werd geleid door Kasavubu en zo de vertegenwoordiging van de regering Lumumba gedesavoueerd. Toen Gizenga op 5 december 1960 Stanleyville uitriep tot voorlopige hoofdstad van de centrale staat werd zijn regering door niet een enkele staat erkend.

Zodra hij in Kaïro was aangekomen ging Mulele aan de slag. Hij bereikte een eerste resultaat tijdens de conferentie van Casablanca, die plaatsvond van 3 tot 7 januari 1961: Egypte, Guinea, Ghana, Algerije, Libië, Marokko en Ceylon verklaarden dat zij de regering Lumumba bleven erkennen (23).

Na de moord op Lumumba en de vorming van de regering Iléo werd de strijd voor de internationale erkenning nog scherper. In Kaïro kon Mulele er president Nasser toe bewegen de regering Gizenga op 14 januari te erkennen. In de loop van de week die daarop volgde, sloten vele landen zich bij dit voorbeeld aan: de U.S.S.R., de D.D.R., Joegoslavië, Guinea, Marokko, Ghana, Algerije, Mongolië, Albanië, Cuba, Polen, Bulgarije, Irak, Hongarije en de Volksrepubliek China (24).

Mulele en de Volksrepubliek China

In Kaïro ontmoette Mulele de Chinese ambassadeur Chen Chia-kang. In 1960 bevonden talrijke Afrikaanse landen zich nog steeds onder koloniale heerschappij en de onafhankelijke Afrikaanse landen die de regering van Beijing reeds hadden erkend, waren niet talrijk. Voor China had Kaïro de betekenis van een open venster op geheel Afrika. Chen Chia-kang was trouwens in augustus 1960 in Léopoldville geweest. Op 20 februari 1960 ondertekende Mulele een akkoord met de Chinese regering waarin de uitwisseling van ambassadeurs tussen China en Kongo werd aangekondigd. Op 31 juli kwam Chang Tung, de ad-interim zaakgelastigde, in Stanleyville aan (25). De ambassadeur van de regering Gizenga, Bernardin Mungul Diaka, was reeds begin maart in Beijing aangekomen.

Op 3 maart vertrok Felix Mukulubundu naar China om er de functie van militair attaché waar te nemen. Een maand later liet Mulele hem zijn instructies geworden: hij diende van zijn verblijf in China gebruik te maken om er een militaire opleiding te volgen, de technieken van de guerillaoorlog te bestuderen en zich vertrouwd te maken met het hanteren van het soort wapens dat China in de toekomst zou kunnen leveren aan de Kongolese nationalisten. Mukulubundu werd ingeleid in de 129ste divisie van het Chinese volksleger, waarvan de kazerne zich op een goede honderd kilometer van Beijing bevond. Naast de eigenlijke militaire lessen en trainingen woonde Mukulubundu ook politieke bijeenkomsten bij over het patriottisme, over de liefde voor het werkende volk, over de rol van de Chinese Communistische Partij in de nationalistische beweging en over de geschiedenis van de stichting van de Chinese Volkspartij. Regelmatig werden 's avonds films geprojecteerd die de opofferingsgeest toonden waarvan de soldaten van het Rode Leger in de bevrijdingsoorlog hadden blijk gegeven. Mukulubundu vergezelde de Chinese soldaten in de volkscommunes, waar zij deelnamen aan de landbouwwerkzaamheden. De kazerne beschikte trouwens over haar eigen rijstvelden en over een varkensstal, want het leger mocht zich niet gedragen als een parasiet op de rug van het volk. Mukulubundu werd speciaal getroffen door de houding van de hogere officieren en van de veteranen van de Lange Mars, die in alle kameraad-schappelijkheid werkten aan de zijde van de jonge rekruten (26).

De aankondiging van de moord op Lumumba

Mulele vernam de dood van Lumumba op 13 februari. Hij ging zich niet te buiten aan sentimentaliteit: wie zijn leven wijdt aan de revolutie,

kan nooit door de dood worden verrast. Hij herinnerde zich de woorden die Lumumba hem had toevertrouwd op de weg naar Stanleyville. 'Mijn broeders laten zich zo gemakkelijk misleiden. Ik geloof dat mijn dood de moeite waard is opdat mijn broeders uiteindelijk zouden begrijpen... (27)' Mulele legde een verklaring af waaraan hij zijn hele leven trouw zou blijven. Hij had elk woord nauwgezet afgewogen.

'Vandaag verplichten de Kongolese patriotten er zich toe het voorbeeld van Lumumba te volgen en te vechten tot de totale bevrijding van hun land zal verwezenlijkt zijn onder de leiding van de wettige Kongolese regering.

'De wettige regering zal voortaan onder het voorzitterschap staan van Antoine Gizenga, de vroegere vice-voorzitter van de Regeringsraad, de vriend en de voortzetter van het werk van Patrice Lumumba. Deze beslissing zal ter goedkeuring worden voorgelegd aan het parlement, zodra het vrij, zonder koloniale druk, kan bijeenkomen.

'De moord op Lumumba (...) werd voorbereid en uitgevoerd door de Belgische kolonialisten en hun Kongolese knechten. De heer Ham-marskjöld dient gerekend te worden onder de verantwoordelijken voor de dood van de Kongolese ex-premier. De secretaris-generaal van de UNO is het instrument van de politiek van de vroegere Amerikaanse administratie.

'De regering van Stanleyville zal de nodige maatregelen treffen tegen de Belgische kolonialisten en hun bondgenoten en tegen al diegenen die direct of indirect verantwoordelijk zijn voor de dood van Lumumba en zijn twee metgezellen (28).'

De moord op Lumumba leidde ook tot een offensief van de progressieve landen die een ommekeer wisten teweeg te brengen in de officiële politiek van de UNO. Op 21 februari nam de Veiligheidsraad een resolutie aan die de toelating inhield tot het gebruik van militair geweld om onmiddellijk de Belgische militairen en politieke raadgevers alsook de huurlingen uit Kongo te verwijderen (29).

Dit besluit van de UNO en de militaire opmars van de nationalisten zaaiden paniek in het kamp van de anti-lumumbisten. Op 9 februari 1961, enkele dagen vooraleer zij het bericht van de dood van de ex-premier lieten uitlekken, hadden Mobutu, Bomboko, Adoula, Delvaux en Iléo een nieuwe regering gevormd die zich zowel de wetgevende als de uitvoerende macht toekende (30).

'Zich bewust van de dreiging van de vestiging van een regime van communistische tirannie over het gehele grondgebied van ex-Belgisch Kongo (...) zijn de ondertekenende militaire (...) autoriteiten eensgezind van mening dat het noodzakelijk is alle militaire krachten te bundelen teneinde dit gevaar te bekampen (31).'

Paniek in Tananarive — een grote verrassing: 3 weken na de aankondiging van de moord op Lumumba gingen twee vooraanstaande lumumbisten zonder enig schaamtegevoel aan de zijde van de moordenaars staan. Kamitatu en Kimvay legden aldus openlijk getuigenis af van hun overgang naar het andere kamp. Aan de zijde van de 'groten' uit de kollaboratie-politiek, Kasavubu, Adoula, Bolikango, Iléo en Lihau, luisterden zij vol verrukking naar de prachtige openingswoorden die werden uitgesproken door Tshombe tegen 'het dodelijke gevaar dat ons bedreigt, (...) een communistische penetratie, die wordt vergemakkelijkt door het onbegrip van sommige van onze leiders (33).'

In haar besluiten erkende de conferentie van Tananarive de feitelijke staten, d.w.z. de staat Katanga en de staat van Zuid-Kasaï, zij sprak zich uit voor de oprichting van een confederatie van soevereine staten en zij verwierp de UNO-resolutie van 21 februari. In haar resolutie nummer 4 bekrachtigde zij het militaire protocol van 28 februari (34).

Deze conferentie had ook een directe weerslag op de situatie in Kwango-Kwilu. De dynastie van de Kiamfu van de Bayaka, die van Lunda-afkomst was, betaalde nog altijd een symbolische schatting aan de Mwami Mwata Yamvo van Katanga. Deze laatste had in 1961 de Kiamfu aan zijn hof ontvangen. Daar werd de Kiamfu gecontacteerd door Tshombe, die hem zijn hulp aanbood voor de oprichting van een onafhankelijke Kwangostaat. Joseph Kulumba was de vertegenwoordiger van Kwango en van de Kiamfu op de conferentie van Tananarive. Deze laatste was nauwelijks ten einde of de plannen van Tshombe werden door een putsch verwezenlijkt. Alle gekende militanten van de PSA en alle personen die in Kwilu waren geboren, werden uit Kwango verdreven (35).

Op 8 maart, de dag van de officiële opening van de conferentie van Tananarive, legde Pierre Mulele in Kaïro een verklaring af in naam van de regering Gizenga. Zij luidde als volgt:

'De conferentie van de Kongolese 'leiders' die thans plaatsvindt in Tananarive, hoofdstad van Madagascar, onder de auspiciën van de verraders en marionetten Tshombe, Iléo en Kasavubu en die zich tot doel stelt de Kongolese crisis op te lossen, werd met een duidelijke bedoeling bijeengeroepen door de vijanden van het Kongolese volk. De wettige regering staat niet vijandig tegenover een oplossing die een einde kan stellen aan alles wat onze nationale onafhankelijkheid in gevaar brengt, maar deze oplossing moet gebaseerd zijn op de verdediging van de ware belangen van de republiek Kongo en op de versteviging van de nationale soevereiniteit. Naar de mening van de wettige regering kan het normale leven van de Kongolese natie maar mogelijk worden gemaakt indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

1. Dat de wettige regering haar normale activiteiten opnieuw opneemt over het gehele grondgebied van de republiek.

2. Dat gunstige voorwaarden worden geschapen om het Kongolese parlement te laten functioneren zodat het soeverein kan beslissen over het lot van het Kongolese volk (36).'

Het zou snel blijken dat Gizenga niet in staat was ook maar één van deze voorwaarden te verwezenlijken.

De banden met Léopoldville verbreken

Mulele was goed op de hoogte van de verzoeningsgezindheid van Gizenga en de andere ministers van de regering van Stanleyville. Volgens N'Krumah zou hij beweerd hebben dat 'Gizenga niet in staat was weerstand te bieden aan de aanvallen van het neokolonialisme (37).' Vanuit Kaïro oefende Mulele voortdurend druk uit op Gizenga, opdat hij alle bruggen zou opblazen met de verantwoordelijken van de moord op Lumumba, die als voornaamste politieke steunpunten functioneerden voor de Belgische en Amerikaanse neokoloniale aanwezigheid. Breken met de moordenaars was dus een kwestie van verstrekkende politieke betekenis. De inspanningen van Mulele leidden uiteindelijk op 31 maart 1961 tot een positief resultaat. De ministerraad keurde die dag een besluit goed dat de totale breuk bezegelde met de instellingen die het symbool waren geworden van de collaboratie met de agressoren. Het ministeriële besluit nr.l, op 6 april gepubliceerd in het blad Uhuru, luidde als volgt:

'Aangezien op het huidige ogenblik het staatshoofd zijn macht alleen haalt uit de steun die hem op velerlei wijze wordt verleend door de mogendheden die mee samenzweren tegen onze natie alsook uit de machtsgreep van Mobutu, die voor de Krijgsraad wordt gedaagd (...) 'Aangezien het staatshoofd de plechtige eed, afgelegd voor de beide verenigde Kamers, heeft verbroken door zich te omgeven met raadgevers uit (vreemde) landen in flagrante schending van het principe van de nationale onafhankelijkheid, alsook door de afscheidingsbewegingen van Katanga en Bakwanga te dulden (...) 'Hebben wij besloten en decreteren wij:

'Artikel één - Het staatshoofd is in de politieke onmogelijkheid gesteld zijn functies waar te nemen conform aan artikel 33. Artikel twee - Alle prerogatieven die aan het staatshoofd toekomen (...) worden voortaan waargenomen door de ministerraad, artikel 35 § 2.'

Alle leden van de regering Lumumba die Stanleyville hadden bereikt, ondertekenden dit document: Gizenga, Mulele en Masena, alle drie leden van de PSA; Gbenye en Lutula van de MNC-L, Bisukiro van de Cerea, Mwamba van de Balubakat, Rudahindwa van de Reco en Man-di, een partijloos technicus (38). Deze beslissing om radicaal te breken met de marionetten uit Léopoldville had het signaal moeten vormen voor een nationale revolutionaire beweging tegen de collaborateurs. Maar daar kwam niets van in huis. Het was de allerlaatste keer dat de lumumbistische ministers deden alsof zij radicalen waren.

De verrotting van de nationalistische partijen

De reactie van het merendeel van de 'lumumbistische' politici na de dood van Lumumba was helemaal verschillend van die van de volksmassa. In werkelijkheid waren de MNC-L en de andere nationalistische partijen sedert september 1960 volledig aan het ontaarden. Nendaka, die op het ogenblik van de moord op Lumumba aan het hoofd stond van de Staatsveiligheid van Mobutu, was voor de onafhankelijkheid vice-voorzitter van de MNC-Lumumba geweest. Op het ogenblik dat Kasavubu zijn staatsgreep tegen Lumumba uitvoerde, braken verscheidene personaliteiten van de MNC-L openlijk met de eerste minister; het betrof hier met name de minister van Communicatie, Alphonse Songolo, de volksvertegenwoordigers Jean-Pierre Othita, Victor Bae-longandi, André Azanga en Hubert Afulata en de senatoren Gilbert Fataki, Maurice Mandiongwe, Victor Iloko en Josias Fele. Al dat schone volk prijkte op de lijst van de MNC-L van de Oostprovincie. Na de moord op Lumumba zette dit ontaardingsproces zich in versneld tempo voort. Zo trof men bijvoorbeeld in de regering Iléo, die op 9 februari werd gevormd, volgende personen aan: Alexandre Mahamba van de MNC-L, Alois Kabangi, die behoorde tot de post-electorale coalitie van de MNC-L in Kasaï en Félicien Kimvay van de PSA (39).

Kamitatu liep de deur plat van de nationalistische leiders die in Stanleyville verbleven met het doel hen om te kopen en te rekruteren; hij werd daarin bijgestaan door Belgische en Amerikaanse agenten. Officieren van Mobutu traden op discrete wijze in contact met generaal Lundula, de opperbevelhebber van de lumumbistische troepen. Begin 1961 had deze held zich naar Kaïro begeven waar hij bij zijn aankomst een echte persconferentie diende te houden. Aan zijn Egyptische gastheren stelde hij de onverwachte vraag: 'Maar waar blijven mijn decoraties?' Wegens onbegrip van de Egyptenaren, verwaardigde hij zich zijn gedachten te preciseren: 'Een generaal die een persconferentie houdt, dient decoraties te dragen. Men moet mij decoraties ter beschikking stellen.' De Egyptenaren begeleidden hem van de ene boetiek naar de andere en zo kon hij de hand leggen op een bonte collectie Arabische en Engelse medailles. Getooid met deze ornamenten, oordeelde de generaal dat hij nu in alle waardigheid voor de internationale pers kon verschijnen (41).

Lundula stuurde een delegatie van officieren onder leiding van majoor Benezette naar de conferentie van Coquilhatville, zonder toelating van Gizenga (42).

De UNO erkende het gezag van president Kasavubu en beloofde hem bijstand op verscheidene domeinen (43).

Ter plaatse bevonden zich reeds andere 'nationalisten', zoals Kakwala en Kimpiobi van de PSA en Sendwe van de Balubakat (44).

Kamitatu legde meer diepgaand inzicht aan de dag: hij had begrepen dat het enige gevaar bestond in een eventuele ontwikkeling van de volksbeweging. Om zijn afwezigheid op de conferentie van Coquilhatville te rechtvaardigen verklaarde hij: 'Op het ogenblik waarop ernstige incidenten waren uitgebroken in Banningville, waarop zich een grote spanning voordeed tussen de verkozenen en de burgers van Kikwit, waarop troebelen in de lucht hingen in Kenge (...), heb ik er de voorkeur aan gegeven het vuur te blussen dat dreigde in het binnenland (46).'

Lovanium of het conclaaf van de capitulatie

Op 14 mei 1961 besloot Gizenga het gevecht aan te gaan op het terrein waarop hij van tevoren was verslagen: 'Wij hebben besloten het soevereine parlement bijeen te roepen', zo verklaarde hij. 'De regering heeft Kamina, zetel van het parlement, binnen een cirkel met een straal van 100 km uitgeroepen tot neutrale zone die geplaatst wordt onder de exclusieve bewaking van de UNO-troepen (47).' Nadat hij op 9 juni 1961 de heer Gardiner, de UNO-vertegenwoordiger, had ontmoet, aanvaardde Gizenga een missie te sturen die ermee was belast onderhandelingen te voeren met de autoriteiten van Léopoldville over de bijeenroeping van het parlement. En op 13 juni had de delegatie van Stanleyville, die bestond uit Joachim Masena, Etienne Kihuyu en Simon Pierre Malago, een onderhoud met Adoula, Bolikango en Lihau, drie individuen die waren betrokken geweest bij de omverwerping van de regering Lumumba. De afgevaardigden van Gizenga aanvaardden dat het parlement zou worden bijeengeroepen... in Léopoldville. Vanuit Kaïro probeerde Mulele wanhopig de loop van de gebeurtenissen om te keren, te doen begrijpen dat de overwinning alleen met wapens kon worden behaald. Op 12 juni hield hij een persconferentie in Kaïro.

'Mulele heeft onderstreept (...) dat de autoriteiten van Léopoldville hun agressieve activiteiten voortzetten en dat onlangs een Hollands vaartuig een belangrijke hoeveelheid wapens heeft ontscheept. Inlichtingen uit betrouwbare bron die de regering Gizenga bereikten, handelen over de bedoeling van Kasavubu en Mobutu om de Oost- en de Kivu-provincies voor het einde van de maand aan te vallen met medeplichtigheid van de Belgische imperialisten. Deze laatsten concentreren troepen in Ruanda-Urundi om Kivu aan te vallen. Maar onze troepen staan paraat om iedere aanval te beantwoorden (48).'

Naar de eensgezindheid, de verstandhouding en de verzoening

Bolikango, reeds voor de onafhankelijkheid een van de ernstigste vijanden van het nationalisme, legde op 19 juni 1961 een verklaring af waarin er slechts sprake was van 'nationale verzoening', 'wettelijke oplossingen' en de noodzaak 'te handelen via het parlement (49).' Joachim Masena antwoordde hem als volgt: 'De twee Kongolese delegaties (...) hebben opnieuw de samenwerking en de eensgezindheid ontdekt. Eensgezind hebben zij vastgesteld dat van beide zijden hetzelfde objectief wordt nagestreefd, te weten de nationale eenheid en het respect voor de legaliteit, de integriteit van het grondgebied en de nationale onafhankelijkheid (...) Tijdens de besprekingen (...) werd bijzonder de nadruk gelegd op de noodzaak buitenlandse invloeden te vermijden (...) De twee delegaties vragen aan de UNO in Kongo haar invloed en goede diensten aan te wenden om de autoriteiten van de provincie Katanga ervan te overtuigen zich bij hen aan te sluiten om eens en voor altijd het Kongolese probleem op te lossen (50).'

Op die manier werd eens te meer gedemonstreerd hoe de vertegenwoordigers van de burgerij, zelfs diegenen die door eerlijke nationalistische bedoelingen worden gedreven, zich gemakkelijk bij de neus laten nemen door de ergste vijanden van de natie. Voor deze nationalistische burgerij zou de oplossing voor de problemen voortkomen, niet uit de botsing tussen de klassen, maar uit de verzoening tussen de mensen van goede wil. In haar opvatting berustte de meest verbitterde strijd slechts op spijtige misverstanden. Tshombe had verscheidene tienduizenden nationalisten laten ombrengen, maar de Gizenga-delegatie vroeg aan de UNO, Tshombe te overtuigen zich bij hen aan te sluiten... De nationale burgerij geraakt bedwelmd door mooie woorden, maar zij is niet in staat een analyse van de sociale praktijk van de verschillende individuen te maken om op die manier hun ware bedoelingen te doorgronden. Zij hoort Bolikango praten over 'het respect voor de wettelijkheid' en dat volstaat om de herinnering uit te wissen aan diens hysterisch gedrag toen hij bij het begin van Lumumba's bewind de massa's toeriep: 'De meest vreselijke miserie wacht u' en 'in plaats van brood biedt men ons bajonetten (51).' De nationale burgerij bouwt zich een droomwereld van nationale eensgezindheid en verstandhouding, maar zij is niet in staat op nuchtere wijze de botsingen tussen de verschillende klassebelangen te observeren. De vertegenwoordigers van Gizenga geraakten het eens met drie Belgische en Amerikaanse agenten om gezamenlijk de nadruk te leggen op de noodzaak van het vermijden van buitenlandse invloeden...

Op 19 juli stelden Mulele en Bengila in Kaïro een communiqué op dat opnieuw de wil en het vermogen van de nationalisten bevestigde om het land te besturen. Maar op datzelfde ogenblik hadden alle nationalistische leiders al vaandelvlucht gepleegd. Alleen Gizenga stond nog rechtop; zijn passiviteit en zijn aarzelingen nagelden hem vast in Stan-leyville. In antwoord op de lasterlijke aantijgingen dat de regering Gizenga in de greep was geraakt van de Russische diplomaten, verklaarde Mulele: 'Wij hechten eraan opnieuw te bevestigen dat de wettige regering van de republiek Kongo, voorgezeten door vice-eerste minister Gizenga (...) gekozen heeft voor een totale onafhankelijkheid en dat op alle vlakken. Meer dan negen maanden lang heeft de wettige regering van de republiek Kongo aangetoond dat zij in staat is op eigen krachten het land te regeren zonder enige buitenlandse tussenkomst. De aanwezigheid van Sovjetdiplomaten in Stanleyville kan in geen enkel geval en op geen enkel gebied invloed hebben op de politiek van de wettige regering (52).'

De triomf van de collaboratie

Het conclaaf van Lovanium vatte zijn werkzaamheden aan op 22 juli 1961 met de openingszitting van de Senaat, waarop 64 van de 84 senatoren aanwezig waren; de volgende dag kwamen op hun beurt 120 van de 137 volksvertegenwoordigers die de Kamer telde, bijeen (53). Mulele was van Kaïro naar Stanleyville gereisd om daar Gizenga te ontmoeten. Hij woonde de opening van het conclaaf niet bij, maar kwam in Lovanium aan met drie a vier dagen vertraging.

Op 3 augustus publiceerde Bengila een communiqué: 'De vraag is gesteld hoe een persoon die beschikt over de meerderheid in de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat, kan worden verwijderd van de post van eerste minister. De opinie moet worden ingelicht over het feit dat het Kongolese parlement niemand anders dan Antoine Gizenga kan in aanmerking nemen als eerste minister (55).'

Mulele trok de cité in Léopoldville in om er te discussiëren met de basismilitanten van de PSA. Hij zei hun: 'Die bende heeft nog maar eens verraad gepleegd!' Vol bitterheid spaarde hij zijn sarcastische opmerkingen aan het adres van zijn politieke vrienden niet: 'Het is een capitulatie die ons duur zal te staan komen. Een maskerade. De onzen hebben zich laten omkopen.' Maar hij dacht ook reeds aan de toekomst: 'Wij zullen andere strijdmethodes moeten gebruiken', zei hij (56). Onder het voorwendsel dat hij in Kaïro werd verwacht, nam hij op 4 augustus het vliegtuig naar Stanleyville en van daaruit begaf hij zich naar Egypte. Voortaan keek hij uit naar een land dat bereid zou zijn hem de wetenschap van de revolutie bij te brengen.

In Kaïro vond Mulele de Kameroense revolutionair Osende Afana terug, met wie hij vriendschap had gesloten vanaf zijn aankomst in Egypte eind 1960. Osende Afana, een van de belangrijkste leiders van de U.P.C., de Union des Populations du Cameroun, verbleef sinds 1958 in Egypte. Hij had ook de volksrepubliek China bezocht om er ter plaatse de ervaringen van de revolutie te bestuderen. Hij heeft een belangrijke invloed uitgeoefend op de politieke evolutie van Pierre Mulele.

In zijn bureau in Kaïro ontving Mulele het bezoek van Felix Muku-lubundu, die door Gizenga uit China was teruggeroepen. 'Ik had liever mijn vorming in Beijing voortgezet', zei Mukulubundu, 'daar kun je echt goede methodes leren om ons land te bevrijden. Wanneer ik China heb gezien, heb ik begrepen dat wij nog een lange weg hebben af te leggen.' Mulele repliceerde: 'Pas op Felix, dat zijn ginder communisten! Je zult toch de communistische geest niet bij ons binnenbrengen?' Maar Mukulubundu praatte honderd uit over alles wat hij in China had gezien. Mulele onderbrak hem: 'Hou op, hou op, ik heb je alleen maar willen testen.' Hij zette hem vervolgens zijn eigen plannen voor de bevrijding van Kongo uiteen. 'De onzen hebben in Lovanium gecapituleerd', zo zei hij, 'dat is de reden waarom ik niet langer wil zetelen temidden van die bende. Wanneer ik naar Kaïro ben teruggekeerd, dan is dat om de strijd voor te bereiden. In ons leger heerst een echte huurlingenmentaliteit. Ik hoop dat je in China hebt geleerd hoe wij een leger kunnen organiseren dat echt trouw is aan onze bevrijdings-strijd.'

Eindelijk heeft Gizenga begrepen

Op 18 augustus verklaarde Gizenga voor dertigduizend personen: 'Wanneer ik aanvaard samen te werken met de regering Adoula, dan is dit omdat zij zich akkoord verklaarde de leer en de geheimen die Lumumba ons heeft nagelaten, te volgen (57).' De menigte onderbrak hem en

riep: 'Blijf hier, blijf hier!' Eens te meer hadden de volksmassa's, beter dan hun leiders, begrepen welke wending de gebeurtenissen namen.

Acht landen die de regering Gizenga erkenden als de enige wettige regering, hadden een ambassadeur of zaakgelastigde in Stan: China, Joegoslavië, Tsjechoslowakije, Polen, de Sovjet-Unie, Egypte, Ghana en Mali. Adoula deelde hen mee dat de regering van Stanleyville opgehouden had te bestaan (58). Chang Tung, de vertegenwoordiger van de Chinese Volksrepubliek, verliet Kongo op 6 september 1961.

Waarnemers uit de omgeving van de Belgische regering noteerden: 'Hij (Mobutu) was tegen zijn zin in, onder de druk van de extremisten, aan dit avontuur begonnen, maar hij hield veel liever zijn betrouwbare troepen in Léopoldville om er de stabiliteit van het regime te verzekeren (59).'

Dezelfde waarnemers schreven verder: 'De V.S. van hun kant oefenden herhaaldelijk druk uit op de heer Adoula opdat hij blijk zou geven van verzoeningsgezindheid van zodra de heer Tshombe een eerste gebaar zou hebben gemaakt (60).'

Op 2 december 1961 zette Mulele in Kaïro nogmaals zijn analyse van de situatie uiteen zoals hij die sinds september 1960 zag: 'Wij kunnen niet zeggen dat Kongo werkelijk de onafhankelijkheid heeft gekend (...) Het Belgische imperialisme veroorzaakt onophoudelijk troebelen en het spoort zijn agenten in Katanga aan alles in het werk te stellen om deze provincie af te scheiden van het Kongolese moederland. Dankzij deze actie heeft het kolonialisme zich weten te vestigen in Kongo onder de vlag van de Verenigde Naties (...) Het volk levert een heldhaftige strijd om zijn eenheid en onafhankelijkheid te vrijwaren (61).'

Nadat Gizenga bijna al zijn wapens uit handen had gegeven, begon hij te beseffen dat hij strijd had moeten voeren. Hij verklaarde op 29 november 1961: 'Op 2 augustus is het parlement verplicht geworden het vertrouwen in de regering te stemmen, en dit onder de bedreigingen van Mobutu, onder de druk van de corruptie en de maneuvers van de imperialisten, die handelden via hun agenten van de internationale organisatie (...) In Léopoldville gaan de maneuvers van de imperialisten onverdroten en in alle richtingen door, en dat met de medeplichtigheid van onze Kongolese broeders in het parlement en de regering.' Gizenga beschuldigde de regering van Léo van medeplichtigheid met de reactionaire krachten in Katanga en hij besloot zijn boodschap met een oproep tot de nationalistische soldaten. 'Ik geef u het bevel mij te volgen op het slagveld tot in Katanga (...) Ik ben er zeker van dat, indien duizend soldaten zouden weigeren te gehoorzamen aan dit bevel, er meer dan vijfduizend vrijwilligers klaarstaan om hen te vervangen (62).' Dat zijn woorden die Gizenga in februari 1961 had moeten spreken toen hij nog over de middelen beschikte om ze in daden om te zetten.

De gevangenis voor de Lumumbisten

De volgende dag stuurde Lundula een telegram aan Adoula: 'Ben gelukkig U te laten weten dat de zuiveringsoperaties tegen rebellen normaal verlopen. Heb situatie goed in handen (63).'

Hij beschuldigde Gizenga van 'openlijke en veralgemeende burgerlijke rebellie tegen het wettelijk gevestigde gezag (64).' Op 15 januari besloot de kamer met 67 stemmen tegen 1 bij 4 onthoudingen Gizenga uit zijn functie van vice-eerste minister te ontzetten (65). Op 27 januari ondertekende Gbenye een ministerieel besluit waardoor Gizenga onder huisarrest werd geplaatst. De tekst vermeldde ondermeer volgende aanklacht tegen Gizenga: 'De activiteiten van betrokkene zijn van die aard dat zij de openbare orde in Léopoldville kunnen verstoren en de veiligheid van de staat kunnen in gevaar brengen (66).' Begin februari werd Gizenga opgesloten op het eiland Bula-Mbemba met de goedkeuring van de Kamer van Volksvertegenwoordigers.

Op 27 januari 1962 verklaarde Pierre Mulele in Kaïro: 'De strijd van Kongo voor zijn vrijheid, echte onafhankelijkheid en vrijwaring van zijn eenheid is vandaag in een kritische fase getreden (67).'

VII Een hergroepering van krachten die een nieuwe revolutie voorbereidt - Inhoud

Aan de kant van de buitenlandse belangen

Een goede indruk in Brussel en Washington

De heerschappij van de internationale monopolieburgerij over Kongo heeft nauwelijks verandering ondergaan met de onafhankelijkheid. Haar positie is praktisch dezelfde gebleven als onder het koloniale regime,... alleen kregen de Belgische belangen hier en daar een elleboogstoot van de Amerikaanse zakenwereld. Natuurlijk heeft zij ook een paar angstige ogenblikken doorstaan toen de agitator Lumumba terreur zaaide onder de vreedzame zwarte bevolking. Maar een jaar later blijkt de natuurlijke orde der dingen weer hersteld. Dat is alvast het serene oordeel van het blad van het Belgische koloniale kapitaal, Eurafrica: 'De vorming van de regering van de heer Cyrille Adoula betekende een beslissende en gelukkige wending in de geschiedenis van Kongo (1).' Ook waarnemers uit de omgeving van de Belgische regering maakten er geen geheim van voor wie de heer Adoula, die welbekende syndicalist, eigenlijk werkte: 'Van zodra de heer Adoula was benoemd tot eerste minister verleenden de Verenigde Staten hem hun totale steun, zowel op technisch als op politiek vlak, voor de hereniging van het land (2).'

Het is terzake leerrijk een blik te werpen op de zaken van de Union Miniere. Haar jaarverslagen dragen geen enkel negatief spoor van de duizenden lijken die zij op het einde van haar Katangees avontuur heeft achtergelaten. De cijfers spreken voor zichzelf. In 1954 bedroeg haar koperproduktie 223.791 ton. In 1959 liep deze op tot 280.403 ton. In het jaar van de afscheuring van Katanga wist zij haar produktie tot 300.657 ton op te tillen, het jaar daarop werd vrijwel hetzelfde niveau bereikt met 293.509 ton. Deze rooskleurige situatie bleef ook in 1962 en 1963 voortduren en de produktie bedroeg respectievelijk 295.236 en 269.924 ton. De brutowinsten schommelden tussen 3,928 miljard Belgisch frank in 1960 en 2,151 miljard Belgische frank in 1963: zij klommen opnieuw tot 4,083 miljard in 1965 (3).

De Levermaatschappij, in de schaduw waarvan Kwilu probeerde te overleven, vond haar resultaten ook vrij bemoedigend. In een rapport stelde zij: 'Ondanks alles is het toch hoopgevend te kunnen vaststellen dat in het geheel de produktie van de Leverplantages in Kongo slechts een relatief geringe vermindering heeft gekend in de cruciale periode van 1 juli 1960 tot 30 juni 1961 (4).' Inderdaad, in deze periode bleef het niveau van de produktie ongeveer gelijk als in eenzelfde tijdsduur van voor de onafhankelijkheid, d.w.z. van 1 januari tot 31 december 1959. De produktie van palmolie bedroeg na de onafhankelijkheid 47.731 ton, terwijl zij ervoor 54.203 ton bereikte. De produktie van olie uit palmnoten bedroeg na de onafhankelijkheid 22.923 ton, terwijl zij ervoor 25.431 ton haalde. De cijfers voor rubber bedroegen 5.682 ton na en 6.243 ton voor de onafhankelijkheid (5).

De bewindvoerders in Léopoldville werden helemaal in bescherming genomen door de Amerikaanse imperialisten: om deze uitgemergelde regering wat kracht in te blazen, haalden de Verenigde Staten in vijf jaar ongeveer 12 miljard Belgische frank boven, militaire hulp niet inbegrepen. Deze hulp, die voornamelijk uit leningen bestond, bedroeg in 1961 nog maar 877 miljoen frank. Maar in 1962 schoot zij omhoog tot 3.577 miljoen frank. Het jaar daarop werd 2.928 miljoen frank neergeteld, in 1964 was dat 2.117 miljoen en tenslotte in 1965 2.200 miljoen (6).

De vorming van een bureaucratische compradoreburgerij

De afkondiging van de onafhankelijkheid veroorzaakte de paniekerige vlucht van het merendeel van de Belgen, die de steunpunten waren geweest voor de monopolieburgerij in de koloniale maatschappij. Men moest hen dus zien te vervangen. De noodzaak van de vorming van een nieuwe sociale klasse, deze keer inlands en zwart van kleur, drong zich op. Dit bleek geen erg moeilijke taak te zijn. Bepaalde traditionele hoofden en een groot deel van de nationale burgerij alsook van de hogere lagen van de kleinburgerij werden, om zo te zeggen, op natuurlijke wijze gerecycleerd en gegroepeerd in een nieuwe sociale klasse, de bureaucratische compradoreburgerij. Deze grote burgerij dankte haar ontstaan helemaal niet aan de accumulatie van nationale kapitalen; de elementen die er deel van uitmaakten, wisten zich te verrijken dankzij de controle over het staatsapparaat en dankzij hun indiensttreding bij het internationale grootkapitaal.

Vijf verschillende wegen gaven toegang tot deze nieuwe sociale klasse: de politici bedachten zichzelf met buitensporig hoge lonen, plunderden de staatskas en legden zich op allerlei illegale activiteiten toe; Kongolese handelaars en industriëlen maakten zichzelf tot onmisbare tussenpersonen voor het buitenlandse kapitaal.

Vanaf 5 juli 1960 werd de aandacht van de heren senatoren volledig gemonopoliseerd door een toekomst van weelde en overvloed die zij nu binnen hun bereik achtten. Zo stemden zij een verhoging van hun reeds buitensporige bezoldiging van 100.000 tot 500.000 Kongolese frank per maand (7). De leden van de provinciale vergadering van Léopoldville zagen hierin een stichtend voorbeeld en op 12 juli kenden zij zichzelf met 72 stemmen voor, 5 tegen bij 3 onthoudingen, de niet onaardige som toe van 300.000 Kongolese frank per maand (8). Hoewel de inflatie tijdens de vijf daarop volgende jaren meer dan de helft van de koopkracht van 1960 opvrat, verdienden deze hoge ambtenaren een legaal loon dat hen toeliet te leven 'zoals de blanken' (9). Al die welgedane burgers voelden zich geenszins geroepen om wijzigingen aan de koloniale staatsmachine aan te brengen.

Van zodra Lumumba was uitgeschakeld, bezat de politieke macht deze bijzondere eigenschap dat zij ministers, parlementsleden en hoge ambtenaren toeliet grote fortuinen op te strijken, dankzij het gebruik van de magische middelen van de illegaliteit. Zowel op nationaal als op provinciaal vlak verdwenen budgettaire fondsen die bestemd waren voor de uitbetaling van de arbeiders of de aankoop van materieel, op mysterieuze wijze zonder sporen na te laten.

Talrijke hoogwaardigheidsbekleders van het nieuwe regime begonnen hun carrière met de uitdieping van dit deel van de politieke wetenschap dat handelt over de kunst van bedriegen en frauderen. Ivoor en diamanten verdwenen over de grenzen zonder dat een enkel papier getuigenis kon afleggen van hun doortocht... Zo werd de minister van Financiën, Arthur Pinzi, op 28 april 1962 afgezet, omdat hij voor zijn persoonlijke rekening een hoeveelheid ivoor, die eigendom was van de staat en was opgeslagen in Matadi, had verkocht (10). Even tevoren, op 16 april, had de Kamer reeds een motie van afkeuring aangenomen tegen de minister van Buitenlandse Handel, Marcel Bisukiro, die ooit lid was geweest van de 'lumumbistische' ploeg van Stanleyville. Hem werd verweten dat hij zijn ministeriële post had misbruikt om de Soco-geki op te richten, zijn bloedeigen exportmaatschappij, die in Kivu het monopolie had verworven van de export van koffie, thee en kina. Deze landbouwproducten werden op illegale wijze uitgevoerd en zij ontweken dus de belasting die daarop normaal moest geheven worden. Op bankrekeningen, geopend in het buitenland, stonden de 800 miljoen Kongolese frank winsten geboekt die waren opgestreken door de minister en zijn directe omgeving (11). Volgens schattingen bedroeg de waarde van alle landbouwproducten - voornamelijk koffie, thee, katoen en kina - die in 1963 illegaal werden uitgevoerd, zowat 3 miljard Kongolese frank (12). In 1964 bedroeg de clandestiene export van diamanten ongeveer 10 miljoen karaat of 3 miljard Kongolese frank (13).

Ook de handel vormde een prinselijke route die naar spectaculaire verrijking voerde. In de periode onmiddellijk na de onafhankelijkheid durfden talrijke Europese handelaars zich niet langer in het binnenland te wagen. In een oogopslag werd de plaats die nog warm was ingenomen door de nationale handelsburgerij. Zij maakte zich onmiddellijk meester van de handelskanalen die het platteland met de steden verbonden. Haar fortuin was meteen gemaakt. Maar eenmaal het systeem van de invoerquota's was ingesteld, waren de grote handelaars voor de toelevering van ingevoerde goederen onderworpen aan de willekeur van de administratie. Tot algemene genoegdoening werd dit netelige probleem opgelost door de talrijke allianties die uit berekening werden gesloten tussen politici en handelaars. Maar deze laatsten hadden kapitalen nodig en al heel gauw werd een soort driehoeksverhouding de algemene regel. De Etudes Congolaises formuleerde dit als volgt: 'De (vreemde) kapitalisten hebben uiteindelijk begrepen dat hun belang erin bestaat de meest dynamische elementen van de Kongolese handelaarsklasse aan zich te binden of een associatie met hen te vormen (14).' De belangrijke plaats die de handelsburgerij in de economie innam, vond ook haar weerspiegeling in de verdeling van de kredieten die werden toegekend door de banksector. In 1963 bedroeg het totale bedrag aan kredieten door de banksector uitgekeerd, 6.215 miljoen Kongolese frank, waarvan 41% naar de commerciële sector en slechts 19,9% naar de verwerkende industrie. In 1964 bedroeg het globale bedrag 8.588 miljoen Kongolese frank, waarvan 39% aan de handel en 32,3% aan de verwerkende industrie werd uitgekeerd (15).

Een vijfde bron van snelle verrijking was de industriële produktie. De niet zo talrijke elementen van de Kongolese industriële burgerij zagen kans hun inkomens te vermenigvuldigen door zich te verbinden met het internationale monopoliekapitaal. Overigens hadden de buitenlandse maatschappijen er alle belang bij een associatie met Kongolezen aan te gaan om aldus hun betrekkingen met de administratie te vergemakkelijken. Bonaventure N'gunza was in Kwilu een typische vertegenwoordiger van deze fractie van de burgerij. In 1951 had hij een bouwonderneming opgericht waaraan de administratie de werken aan de weg N'Djili-Sanda toevertrouwde. Bij de onafhankelijkheid bezat hij negen winkels in Kikwit en een transportonderneming met twaalf camions. In 1963 vervoerde deze laatste elke maand 450 ton maniok uit de streek van Kwilu naar de hoofdstad. Leta, de toenmalige provinciale president met wie hij nauw in contact stond, zorgde ervoor dat hij gemakkelijk importquota's bekwam. Eind 1963 begon hij besprekingen met een Israëlische financiële groep voor de bouw van een brouwerij (16). De monopolieondernemingen maakten bepaalde invloedrijke politici rechtstreeks aan hen ondergeschikt door hen uit te nodigen plaats te nemen in hun beheerraad, tegen een fikse bezoldiging, uiteraard. Ook kon men het meemaken dat de grote chef Mwenda Munongo ('Wij vertegenwoordigen de authentieke Afrikaanse traditie') op majestatische wijze zijn achterwerk poneerde in de fauteuil hem aangeboden door de welbekende traditionele instelling de Union Miniere du Haut-Katanga. Aan zijn zijde vond hij chef Lumanga en de Katangese provinciale minister Jean-Baptiste Kibwe (17). Vijf grote traditionele hoofden, onder wie Mwata Yamvo en Kasongo Niembo, waren van mening dat het tot hun pijnlijke plicht behoorde het bestuur waar te nemen van de Compagnie des Chemins de Fer Katanga-Dilolo Léopoldville. Gelukkig konden zij in hun zware taak worden bijgesprongen door een modernist, de 'lumumbist' Alphonse Nguvulu, commissaris van dezelfde maatschappij (18). De Société Générale wist voor haar belangrijke dochtermaatschappij Les Entreprises Agricoles de la Busira au Lomami SAB een niet alledaags personage aan te werven als beheerder; het betrof hier de heer Jules-Léon Kidicho, senator van de MNC-L en toekomstig minister van... Tshombe en Mobutu (19).

Onze Force Publique staat paraat

Om haar heerschappij in het 'onafhankelijke' Kongo te vrijwaren, bediende de monopolieburgerij zich nog steeds van haar Force Publique, die een aantal nationalistische versierselen als camouflage meekreeg. De beurs van Brussel kon er zich op beroemen een zwarte generaal Janssens te hebben ontdekt in de persoon van Mobutu. Janssens was uit Kongo weggejaagd omdat hij onhandig had neergeschreven, dat na de onafhankelijkheid alles zou blijven zoals voor de onafhankelijkheid. Mobutu werd tot generaal verheven omdat hij de dromen van de ongelukkige Janssens had weten te verwezenlijken. Tussen 1960 en 1964 genoot Mobutu van de welwillende hulp van de UNO. In juni 1961 bevonden zich 20.000 soldaten en officieren van de UNO in Kongo. In september 1963 werden er nog steeds 7.975 geteld. België concentreerde oorspronkelijk zijn inspanningen op de vorming van een effectieve strijdmacht in Katanga, waar haar voornaamste belangen waren gevestigd. Dankzij de Katangese gendarmes en de huurlingen werd deze streek, vanuit Brussel gezien, een ware oase van orde en vrede. In 1964 zouden deze zelfde gendarmes, omkaderd door dezelfde Belgische officieren en blanke huurlingen, de voornaamste zwarte gevechtsformatie van Mobutu uitmaken.

Tussen 1960 en '64 leverde de monopolieburgerij grote inspanningen om een kader te vormen van zwarte officieren die volledig aan haar belangen waren toegewijd. Geheel deze periode werd Mobutu bijgestaan door zijn raadgever, kolonel Marlière, en door verscheidene andere Belgische hogere officieren. Op 21 november 1963 verklaarde de toenmalige defensieminister P.W. Segers: 'Sinds verschillende jaren worden twee- tot driehonderd Kongolese stagiairs en leerlingen in onze militaire opleidingsinstellingen onderwezen en dit op kosten van de Belgische regering. Deze inspanning kan niet los worden gezien van de hulp die door onze raadgevers wordt verleend aan het opperbevel van het ANC; zij vormt hierbij een nuttige voorbereiding en ondersteuning (20).'

In juli 1962 bestudeerde een Amerikaanse militaire missie, geleid door kolonel Michael J.C. Green, de reorganisatie en modernisering van het ANC. De besluiten van deze studie, die eind december door generaal Truman waren op punt gesteld, werden door Adoula goedgekeurd en voorgelegd aan de UNO op 26 februari 1963. Zij voorzagen de aanwezigheid van Belgische officieren in de verscheidene hoofdkwartieren, groeperingen en basissen van het ANC, de opleiding van Kongolese militairen en gendarmen in Belgische scholen, de training van parachutisten in Israël en de levering van nieuwe wapens door de Verenigde Staten (21).

Vóór de onafhankelijkheid had men aan Bomboko de vraag gesteld: 'Zal de handhaving van de orde moeilijkheden meebrengen?' Bomboko, de enige figuur die deel uitmaakte van alle Kongolese regeringen tussen juni 1960 en juni 1964, gaf toen een antwoord dat even profetisch als cynisch was: 'Onze (!) Force Publique staat klaar. Wij zullen geen zwakheid kennen. In elk geval niet die zwakheden die de Belgische administratie aan de dag heeft gelegd ten overstaan van sommige Afrikanen (22).'

De leden van het college van algemene commissarissen, Lihau, Cardoso, Ndele en anderen, door Mobutu benoemd op 19 september 1960, waren door niemand verkozen. Zij hadden ook niet het vertrouwen van het parlement gekregen. Hun macht ging reeds uit van de toekomstige stichter-president. Zij maakten zich niet alleen meester van de uitvoerende maar ook van de wetgevende macht, die zij uitoefenden met decreetwetten (23).

De regering Iléo werd op 9 februari 1961 door een decreetwet met dezelfde machten bekleed (24). Amper een week nadat het nieuws van de moord op Lumumba was verspreid, haalde Iléo een nieuwe decreet-wet boven, een supplementair tuig om het lumumbistische gespuis af te straffen. Gepubliceerd op 25 februari stelde deze wettekst dat 'iedere persoon die door zijn activiteiten de veiligheid van de staat in gevaar brengt, kan worden opgesloten of onder bewaking gesteld door een geschreven beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken (25).'

In een brief van 26 november 1962 vestigde Antoine Kiwewa, de toekomstige nationale voorzitter van de MNC-L, de aandacht van de president van de republiek op zijn bescheiden persoon. Op voordelige wijze herinnerde hij Kasavubu eraan dat deze in juni 1960 president was geworden dankzij de persoonlijke tussenkomst van Kiwewa bij Lumumba. De senator voegde daar nog aan toe : 'In deze omslag zal u ook de acte van trouw aan uw persoon aantreffen, uitgaande van onze politieke groep. Het betreft hier mijn werk (...) Ik geloof dat het uur van mijn onbaatzuchtige beloning heeft geslagen.' Ongetwijfeld. Dat uur slaat altijd, nadat het uur van het charlatanisme is verstreken. Kiwewa besloot zijn epistel als volgt: 'Een volgende koerier zal spreken over wat ik voor u kan doen, (...) in de loop van mijn eventueel mandaat. Tenslotte zal een samenvattende tekst u onderhouden over mijn actieprogramma voor het land en waarschijnlijk voor de mensheid (28).'

In april 63 klampten zes invloedrijke 'lumumbistische' leiders zich vast aan hun ministerzetel in de regering Adoula: het betrof hier de heren Joseph Kasongo, Alexandre Mahamba, Joseph Lutula, Marcel Lengema, Antoine-Roger Bolamba en Ferdinand Mungamba. Op die manier bevestigden zij hun overgang naar het kamp van de monopolie-burgerij. Acht maanden later zouden enkele andere vedetten van het 'lumumbisme', waaronder Antoine Kiwewa, Jules Kidicho en Paul Tambwe de la Roche, dezelfde idyllische weg naar het verraad nemen. Op het ogenblik dat de regering haar fascistische ordonnantiewetten uitvaardigde, presteerden deze heren het, volgende verklaring af te leggen: 'De MNC-L bevestigt opnieuw met kracht haar politiek van geweldloosheid en zij baseert haar actie op het respect voor de wetten van het gevestigde gezag (30).'

De leden van de reformistische vleugel van de PSA zijn eveneens heel snel op de posities van de bureaucratische compradoreburgerij terechtgekomen. Zij hebben eerst de politiek van Adoula ondersteund om zich vervolgens aan de zijde te scharen van Tshombe en Mobutu in hun smerige oorlog tegen de opstand van de Lumumbisten. Kamitatu, die in '64-'65 vaak met Tshombe in conflict lag, verklaarde niettemin: 'Het land is de heer Tshombe dankbaar voor wat hij heeft gedaan in de strijd tegen de rebellie (31).' Begin oktober 1965 werd het Front Démocratique Congolais opgericht door Kamitatu en Nendaka, de man die als chef van de Staatsveiligheid direct betrokken was bij de moord op Lumumba. Medestichters waren Bomboko en Gabriël Lassiry, een kopstuk van de MNC-L. Samen vormden deze vier personages een goed staal van de bureaucratische bourgeoisie. Met betrekking tot de politieke formatie die door deze vier helden in leven was geroepen, schreef La Libre Belgique op 24 november 1965 dat zij 'zeker geen diplomatiek geheim verraadde door te schrijven dat de heren Godley, ambassadeur van de V.S. in Léo, en Devlin, vertegenwoordiger van de Central Information Agency (CIA) (...) het Front Démocratique Congolais boven de doopvont hebben gehouden (32).'

De leiders van de PSA-Kamitatu wisten hun politieke posities te benutten om een economische basis te verwerven in de handelssector en de industrie. Paul Kakwala zal zo eigenaar worden van een fabriek voor de verwerking van palmnoten in Yelenge in Kwilu; hij zal ook een mandaat van beheerder bekleden in de Société Congolaise d'Elec-tricité et de Quincaillerie in Kikwit en als vice-voorzitter optreden van de maatschappij Somico. Félicien Kimvay zal administrateur-directeur-generaal worden van het Economat du Peuple en beheerder van de Société Congolo Tunisienne, de Socotu. Ivon Kimpiobi zal zetelen in de raad van beheer van het Maison Commerciale Congolaise, Macom-congo, alsook in die van de Entreprise Africaine de Commerce et de Construction. Hij zal het tevens tot voorzitter brengen van de Société Agro-Industrielle et Commerciale du Zaïre.

In 1961 waren alle ambities en bijgevolg alle laagheden en gemeen-heden nog toegelaten. Inderdaad, heel wat politici en bourgeois vertrokken met gelijke kansen in het gevecht voor de beste stukken van het wild dat Kongo werd genoemd. Dat was de grondslag van het duistere gevecht dat Tshombe en Adoula tussen augustus '61 en januari '63 met elkaar leverden, tot grote wanhoop van hun Belgische en Amerikaanse beschermheren, die eenzelfde liefde koesterden voor beide Kongolezen. Daar lag ook de oorsprong van talrijke parlementaire conflicten waarbij professionele bedriegers ten strijde trokken tegen de ergste trafikanten, in naam van de meest onbaatzuchtige burgerzin.

Daar vindt men eveneens de oorzaak van de opsplitsing van het land in 21 mini-provincies. Inderdaad, vele politici en bourgeois gaven er de voorkeur aan baas te zijn in hun eigen streek, eerder dan een figurantenrol te spelen in Léo of een provinciale hoofdstad. Zij hoopten in hun eigen streek een stevige politieke en economische basis uit te bouwen, in een situatie waarin de krachtsverhoudingen tussen de verschillende fracties van de bureaucratische compradorebourgeoisie nog niet volledig waren uitgetekend. Zo zag men hoe de vertegenwoordigers van het volk zich in goede orde terugtrokken op een brokstuk van een provincie om zich daar in alle vrijheid te buiten te gaan aan de geneugten van de corruptie, het achteroverdrukken van staatsfondsen, de afpersing, enz. Een nieuwe mini-provincie zag het licht zodra twee derde van de nationale en provinciale verkozenen van een grondgebied van

een zekere omvang daartoe de wens uitdrukten. Vele ambitieuze politici zagen hier hun kans liggen. In de Kamer werd deze versnippering van het land goedgekeurd door 84 van de 92 aanwezige volksvertegenwoordigers; slechts twee stemden tegen (33). De verwezenlijking van de dromen van al die nieuwe rijken, had de triomf van het tribalisme als voorwaarde. Met allerlei lage tribalistische argumenten werden de massa's opgeroepen voor steun aan 'hun' grote bourgeois.

Deze versnippering van het land vormde ook een materiële basis voor de zogenaamde nationale verzoening tussen de verschillende elementen van de bureaucratische bourgeoisie. Op 2 juli 1962 werd de mini-provincie van Noord-Katanga aangeboden aan Jason Sendwe, de voorzitter van Balubakat die aan het hoofd had gestaan van de gewapende weerstand tegen de huurlingenlegers van Tshombe in Katanga. En deze kersverse provinciale president haastte zich te verklaren: 'Ik ben van mening dat het uur van de nationale verzoening reeds heeft geslagen (...) Wij doen een dringende oproep tot de buitenlandse investeerders (...) Mijn regering en ikzelf zijn vastbesloten iedere ordeverstoorder onschadelijk te maken (34).' Kortom het oude, vertrouwde neokoloniale geklets werd weer opgedist. Maar het beste stuk moest nog worden voorgeschoteld. Op 2 april 1963 achtte diezelfde Sendwe het gepast Godefroid Munongo, de man die Lumumba heeft omgebracht en die het moorden als zijn roeping beschouwde, te begroeten met volgende gepolijste woorden: "Wij werden van elkaar gescheiden door buitenlandse invloeden, wij hebben ons met elkaar verzoend als Katangezen.' En Munongo, die er een duivels plezier had in geschept tienduizenden Katangese Baluba te laten afslachten, gaf volgend perfide antwoord: 'Onder Katangezen zullen wij altijd met elkaar overeenkomen (35).'

Aan de kant van het Kongolese volk

De nationale burgerij en de kleinburgerij

De onafhankelijkheid van Kongo had bepaalde elementen van de nationale burgerij en de kleinburgerij in staat gesteld van kamp te veranderen en toegang te krijgen tot de hoogste sferen van de macht, waar men breeduit van het leven kon genieten onder de bescherming van de buitenlandse financiers. Maar terzelfdertijd werden de rangen van de nationale burgerij beduidend uitgebreid door de opkomst van talrijke handelaars en kleine patroons die geen banden onderhielden met het vreemde kapitaal en die te onbelangrijk waren om de belangstelling van de bureaucraten te wekken.

De verhoging van de koopkracht van de zwarte ambtenaren gaf inderdaad een forse stoot aan de plaatselijke industriële ondernemingen en de bouwmaatschappijen. Deze vooruitgang was voornamelijk in Léopoldville geconcentreerd. 'De inflatie en de economische en commerciële desorganisatie begunstigden de kleine Kongolese producenten ten koste van de grote buitenlandse ondernemingen(36).'

De hoeveelheid voedingsgewassen die op de markt werd gebracht bereikte in 1963 slechts 71 % van het niveau van 1958; in dezelfde periode kende de industriële produktie, die voor de inlandse markt was bestemd, een sterke ontwikkeling: zij verhoogde met 24 %. In 1958 bedroeg de toegevoegde waarde van deze sector 4.279.000.000 Kongolese frank; vijf jaar later was dit bedrag opgelopen tot 5.340.000.000 frank. De vooruitgang werd voornamelijk opgetekend in de produktie van cement, stoffen, bier en sigaretten alsook in de bouwnijverheid. De handel kende een buitengewone expansie: in 1963 bedroeg zijn toegevoegde waarde? 9.513.000.000 Kongolese frank tegenover 4.670.000.000 in 1958, een verhoging dus met 103 %(37). Na het vertrek van de Europese tussenpersonen beschikte een groter aantal Kongolese handelaars over een of twee camions.

De ambtenaren die zich op het midden-echelon van het staatsapparaat bevonden, hadden een inkomen en een sociaal statuut dat vergelijkbaar was met dat van de nationale burgerij. De staatsmachine slorpte trouwens het grootste deel van het nationale budget op. In 1961 werden 3,050 miljard Kongolese frank uitgetrokken voor het financieren van de centrale politieke en bestuurlijke instellingen. In 1963 was dit cijfer reeds verdubbeld; het liep op tot 6,099 miljard Kongolese frank. De subsidies die aan de provincies werden toebedeeld, bedroegen 6,065 miljard frank in 1961 en zij stegen tot 10,642 miljard frank in '63. Voor diezelfde jaren beliepen de totale budgettaire uitgaven respectievelijk 13,266 en 28,741 miljard Kongolese frank(38).

De kleinburgerlijke lagen die zich onderaan de administratieve ladder bevonden, hadden een sterke uitbreiding gekend. Deze kleinburgers zagen eerst hun sociale positie verbeteren. Maar zij kregen weldra een koude douche, want de bedragen bestemd voor uitbetaling van leraars en lagere ambtenaren werden regelmatig achterovergedrukt door de topmannen van de administratie. Zo kende de uitbetaling van de onderwijzers en leraars in april 1963 een achterstand van 5 tot 10 maanden(39).

In het binnenland werd de economische situatie van de nationale burgerij en de kleine handelaars al heel snel zorgwekkend, omwille van de uiterst slechte toestand van de wegen en de transportproblemen.

De nationalistische politieke formaties

Alleen een minderheid onder de Lumumbisten bleef trouw aan haar oorspronkelijke ideaal, dat de belangen en de betrachtingen van de nationale burgerij en de kleinburgerij uitdrukte. De PSA-Gizenga, die in haar rangen de meest consequente nationalisten telde zoals Thomas Mukwidi en Gabriel Yumbu, was de enige formatie die een zekere politieke en organisatorische samenhang wist te bewaren. Maar zelfs een Mukwidi en een Yumbu waren niet in staat het radicalisme van de kleinburgerij te overstijgen.

Het programma dat op 2 april 1963 door de PSA-Gizenga werd aangenomen, vormde de uitdrukking van de verstgevorderde standpunten die men onder de nationalistische parlementsleden aantrof. Het kloeg het 'neokolonialisme' aan evenals 'de partijen en politici die het instrument van vreemde mogendheden zijn geworden'; het drukte zijn verontwaardiging uit over het 'schandalige verschil tussen de klassen aan de macht en de massa's' en over 'de miserie van de Kongolese leerkrachten'. Het programma verzette zich ook tegen 'de beperkingen die werden opgelegd op het gebied van de politieke vrijheden' en tegen 'het obscurantisme' van het katholieke onderwijs. Het beloofde 'angstvallig de nationale onafhankelijkheid te verdedigen door zonder oponthoud strijd te voeren tegen alle vormen van overheersing'. Het drukte de wil uit om 'aan het Kongolese volk zijn fundamentele vrijheden te waarborgen in de volle uitoefening van zijn democratische rechten'. Op economisch vlak beoogden de naar voor gebrachte eisen de ontwikkeling van een nationale economie door steun te geven aan de initiatieven van de nationale burgerij. Zo pleitte het programma voor 'de oprichting van produktie-, aankoop-, en verkoopcoöperatieven, bestuurd door de Kongolezen zelf', en ook voor 'de uitbouw van een nationale investeringsmaatschappij die kredieten zal kunnen (...) toekennen'. De PSA sprak zich eveneens uit voor 'een democratische eenheidsschool' en voor 'de nationalisering van alle instellingen van hoger onderwijs'(40).

Het kleinburgerlijke karakter van het programma kwam verder tot uiting in de omzichtigheid waarmee om het vraagstuk van de buitenlandse economische overheersing werd heengelopen. Ook kregen de economische problemen van de boeren relatief weinig aandacht. Een andere fundamentele zwakte was dat de PSA zijn volle vertrouwen stelde 'in de wetgevende verkiezingen van 1964' om 'de politieke instellingen te vernieuwen'. Het programma maakte geen enkele toespeling op het klassekarakter van deze instellingen, noch op de noodzaak van een revolutionaire beweging van boeren en arbeiders.

De fractie van de MNC-L die nog enkele herinneringen aan het lumumbisme bewaarde, werd geleid door Christophe Gbenye. Deze laatste verzette zich tegen de aanwezigheid van Belgische en Israëlische officieren in het Kongolese leger en verdedigde aldus het nationale karakter van het ANC. Hij protesteerde eveneens tegen de talrijke pogingen om van het parlement een soort marionnettentheater te maken en tegen alle inbreuken op de wettelijkheid. Maar zijn stellingnamen werden omzwachteld met talloze nuanceringen en beleefdheidsformules. Indien men kan stellen dat Gbenye de nationale burgerij vertegenwoordigde, dan moet men toch toegeven dat hij de woordvoerder was van die fractie van deze klasse die onophoudelijk lonkte naar de internationale monopolieburgerij. Wanneer hij de democratie en het nationalisme verdedigde, was dat nog in zekere zin om het buitenlandse kapitaal te behagen. Nadat hij in een van zijn redevoeringen de verschrikkelijke gevolgen van een eventuele ontbinding van het parlement had afgeschilderd, ging hij verder op een dramatische toon: 'Ik wend mij tot de vreemdelingen die geïnvesteerd hebben en die alleen maar vrede vragen opdat hun zaken zouden kunnen bloeien. Ik besluit met een oproep tot alle vreemdelingen die belangen bezitten in onze republiek om erover te waken dat men ons land niet opnieuw in een bloedbad stort(41).'

De massa's van boeren en arbeiders

Het parlement viel de eer te beurt allerlei geleerde beraadslagingen te mogen verrichten... maar daarin kon men geen enkel spoor van de ware bekommernissen van de boeren en arbeiders aantreffen. De enige persoon die in hun naam had kunnen spreken, Pierre Mulele, bevond zich nog altijd in Kaïro. Als nationaal volksvertegenwoordiger wou hij niet zijn verschijning maken onder de vele witteboordboeven die het parlement nu telde. Op 21 februari 1962 rechtvaardigde hij zijn afwezigheid in een telegram aan Joseph Kasongo, de kamervoorzitter.

'Meld ontvangst van uw brief (...) Betreur ten zeerste in huidige omstandigheden niet te kunnen ingaan op uw bevel terug te keren, gezien totale afwezigheid onafhankelijkheid van woord en persoonlijke veiligheid van parlementsleden, wier vrijheden en rechten gewaarborgd door wet en grondwet worden vertrapt door willekeurig optreden en machtsmisbruik door autoriteiten, zich permitteren parlementsleden en ministers aan te houden, gevangen te nemen of op te sluiten zonder voorafgaande inbeschuldigingstelling door Kamer en zonder opheffing parlementaire onschendbaarheid (...) Dergelijke arbitraire en illegale behandelingen en procédés dienen ertoe stem van volk en zijn ware vertegenwoordigers te smoren in belang van zekere vreemde mogendheden en hun Kongolese helpers. Deelnemen aan dergelijke beraadslagingen onder bovenvermelde omstandigheden zou ermee gelijkstaan mijn persoon impliciet te verbinden aan dergelijke excessen en onwettelijkheden tegengesteld aan belangen van volk en mijn parlementair mandaat te verraden(42).'

VIII Enkele oorzaken van de opstand in Kwango-Kwilu - Inhoud

Armoede en miserie

De boeren en arbeiders hadden met ongeduld gewacht op het mirakel van de onafhankelijkheid, dat hen van de armoede zou bevrijden. Zij begonnen het nieuwe tijdperk met een erg mager maandloon op zak. Drie jaren onafhankelijkheid met een neokoloniale tint hadden als resultaat dat de waarde van dit handvol geld met de helft werd verminderd. De prijzen, die zich in 1960 op index 100 bevonden, schoten de hoogte in om 312 punten te bereiken in november 1963 en 441 punten in februari 1964(1).

Tussen 1960 en 1963 daalden de reële lonen in de privé-sector van 118 tot 61 punten (index van juni 1960 aan 100)(2). Het eigenlijke inkomen waarover de gemiddelde arbeider kon beschikken, werd nog drastisch beperkt door de uitbreiding van de werkloosheid. Op 31 december 1959 telde Léopoldville 36.000 werklozen; twee jaar later was dit aantal bijna verdubbeld: het bedroeg dan 68.000. Op dat moment werd 54 % van de actieve bevolking door werkloosheid getroffen, tegenover 29 % twee jaar voordien(3).

De nieuwe bureaucratische bourgeoisie bediende zich van het staatsapparaat om fortuinen op te stapelen met een niet te stillen vraatzucht. De buitensporige uitgaven die Mobutu, Kasavubu en andere Adoula's verrichten, veroorzaakten in 1961 een deficit van 10,6 miljard Kongolese frank, van 13,6 miljard in het daaropvolgende jaar en van 16,2 miljard in 1963. Dit gecumuleerde tekort van 40,4 miljard kan op zijn ware betekenis worden geschat, wanneer men weet dat de totale inkomsten van de staat voor deze drie jaar slechts 29,3 miljard Kongolese frank bedroegen(4). De inflatie die daaruit voortkwam, deed de koopkracht van arbeiders en boeren smelten.

In 1963 ontvingen de plukkers van palmvruchten 25 Kongolese frank per kist. In zijn politieke lessen zette Mulele aan de monitoren het volgende uiteen: 'Die 25 frank, dat is maar een fooi. Aan die prijs kan men 600 tot 700 frank behalen op het einde van de maand. Zal men daarmee zijn familie fatsoenlijk kunnen onderhouden? In de winkel kost een broek 1.500 frank. Een stuk wax voor de vrouwen kost 900 of 1.200 of 1.500 en zelfs 2.000 frank'(5).

In 1960 verdiende een boer in Idiofa die maniok, rijst en aardnoten verkocht, 230 frank per maand. Dat haalde hij niet meer in 1963. Jongeren die wilden trouwen, slaagden er niet meer in het noodzakelijke geld bijeen te brengen om de bruidsschat te betalen aan de ouders van het meisje(6).

In 1963 waren talrijke monitoren en onderwijzers in Kwango-Kwilu al sinds vijf tot zes maanden niet uitbetaald. De wegen werden vrijwel niet meer onderhouden en de transportmiddelen die nog een verplaatsing konden wagen, werden erg zeldzaam. De boeren lieten de landbouwprodukten rotten op het veld omdat zij die toch niet aan de man konden brengen.

Bernardin Mungul Diaka, zopas benoemd tot provinciaal minister van het Plan, zag zich genoopt volgende bekentenis aan het papier toe te vertrouwen: 'De economische en sociale toestand is niet alleen bedroevend maar zelfs catastrofaal, voornamelijk voor de landbouwbevolking. (...) De maniok, de aardnoten, de maïs en de gierst worden in onvoldoende hoeveelheden gekocht op de plaats waar ze worden voortgebracht; op hetzelfde ogenblik wordt een zak maniok verkocht tegen 300 frank in Kikwit en tegen 1.200 tot 1.500 frank in Léopoldville'(7). Mungul Diaka merkte eveneens op dat de hoeveelheid maniok die voor commercialisering in aanmerking kwam, 13.408 ton bedroeg, waarvan slechts 7.000 ton een koper hadden gevonden. De boeren van Kwilu hadden voor datzelfde jaar een globaal verlies geleden van 20.723.000 frank(8).

Deze vaststelling werd bevestigd door de cijfers van de hoeveelheid voedingsgewassen die in Léopoldville toekwamen over de stroom: de 48.885 ton maniok die werden genoteerd in 1959, werden herleid tot 7.255 ton in 1962; de 22.191 ton rijst waren verminderd tot 1.051 ton. Alleen de maïs deed het relatief goed: van 12.485 ton in 1959 daalde hij tot 6.068 ton in 1961 om het volgend jaar opnieuw te klimmen tot 10.032 ton(9).

Tussen 1958 en 1966 is het volume van de landbouwprodukten die werden gecommercialiseerd, elk jaar gemiddeld met 5,7 % gedaald. Alleen de boeren uit de onmiddellijke omgeving van Léopoldville slaagden erin hun produktie af te zetten: de boeren van Bas-Congo wisten hun reëel inkomen tussen 1960 en 1965 te verdubbelen. In diezelfde periode vielen de reële inkomsten van de palmvruchten die door de boeren werden geoogst in Kwilu tot op 20 % van hun waarde van 1961(10).

Zo kon de Courrier d'Afrique in 1963 schrijven: 'Op het vlak van de sociale promotie van de boerenmassa's heeft de regering Leta bepaalde urgentiemaatregelen getroffen, ondermeer het verplichte sparen. Het geld zal worden achtergehouden op een basis van 5 tot 0,5 %, rekening houdend met het inkomen van iedereen'(11).

'De regering van Kwilu heeft zopas de cultuur van bepaalde landbouwprodukten verplicht gesteld; het betreft voornamelijk de maniok, de aardnoten en de maïs. (...) Het ligt in onze bedoeling (...) deze levering te verhogen tot 900 ton maniok per maand'(12).

De regering Leta verhoogde het inschrijvingsgeld voor de scholen. Die waren trouwens overbevolkt en telden vaak meer dan 50 leerlingen per klas(13). In 1962 telde men in Idiofa 3.000 kinderen die geen school konden lopen(14).

Nog een andere belofte prijkte als legende op een foto van Gizenga en Kamitatu die in maart 1960 werd verspreid: 'Gratis geneeskundige verzorging voor alle niet-loontrekkenden'(15). Maar Kamitatu voelde zich nauwelijks in verlegenheid gebracht toen eerste minister Adoula moest toegeven: 'De medische infrastructuur heeft erg te lijden gehad en wij ontwaren het spookbeeld van de epidemieën die de gezondheid en het leven van onze bevolking bedreigen'(16).

Onderdrukking en willekeur

Kamitatu, die na de onafhankelijkheid president van de provincie Léopoldville was geworden, speelde graag de rol van tovenaar, die de gedachten van de boeren zou zuiveren van de ietwat gewaagde beloften die de PSA tijdens de kiescampagne in de hoofden had geprent. Om deze magische ingreep te doen lukken, leek een handige repressie hem erg aangewezen. Zodra de regering Adoula in het zadel zat, stortte hij zich met hart en ziel op dit werk. Eind 1961 had Kamitatu een erg strijdbare 'jeunesse' te zijner beschikking, waarvan het vermogen om de stem te smoren, niet alleen van de nationalistische bevolking maar zelfs van de volksvertegenwoordigers van de PSA-Gizenga, in geheel Kwango-Kwilu voelbaar was(17). Kamitatu stopte de politie en gendarmerie vol met elementen van zijn etnie die zijn persoon waren toegewijd. Op de buitengewone zitting van de provinciale vergadering die op 4 december 1961 was bijeengeroepen, legden de afgevaardigden van de strekking Gizenga een motie van wantrouwen tegen Kamitatu neer. Dat was voldoende om laatstgenoemde volgende typische gedachte te ontlokken: 'In dit land is er een fascistische tendens gegroeid om de bestaande instellingen te vernietigen en te desorganiseren (...) Ik heb mijn verantwoordelijkheden opgenomen en heb besloten een einde te stellen aan deze zitting (...)'(18).

Op 5 januari 1962 werd de provinciale afgevaardigde en gizengist Ambroise Pombo gearresteerd. Op 13 januari onderging Mare Katshunga hetzelfde lot. De aanhoudingen werden nog talrijker na 15 januari, de datum van de afzetting van Gizenga(19). Op 11 januari beweerde de Staatsveiligheid dat zij een komplot had ontdekt en de volksvertegenwoordigers van de PSA-Gizenga die in Léo verbleven, zagen zich de toegang tot Kwilu ontzegd. Deze maatregel, die was afgekondigd voor een duur van dertig dagen, was nog altijd van kracht op het einde van maart 1962. Op 5 maart 1962 besloot Kamitatu, die de maand voordien minister van Binnenlandse Zaken in de centrale regering was geworden, een verschijningsverbod op te leggen aan de krant van de PSA, Solidarité Africaine(20).

De mistevredenheid van de boeren in Kwilu kwam op dat ogenblik onder meer tot uiting in de ontwikkeling van de Mpevebeweging, die ten strijde trok tegen de fetisjeurs, tegen de traditionele autoriteit en tegen de zwarten die met de vreemdelingen collaboreerden. De Mpeve propageerde de vormen van burgerlijke ongehoorzaamheid die de kracht hadden uitgemaakt van de beweging voor onafhankelijkheid. Op 7 april openden politieagenten het vuur op een menigte Mpeve-aanhangers in Iseme in de streek van Mangai. Men telde 50 doden(21). Talrijke traditionele hoofden en sectorhoofden in Kwilu protesteerden tegen de willekeur en repressie die de bevolking gedurende het gehele jaar '62 onderging. Op 30 september 1962 werden alle hoofden van het gewest Idiofa aangehouden. Zij publiceerden op 1 december 1962 een brief: 'De bevolking van de streek van Idiofa is voortdurend het slachtoffer van willekeurige maatregelen en onaanvaardbare onrechtvaardigheden. De Lemba worden allen met gevangenisstraf bedreigd of zijn het voorwerp van talrijke willekeurige aanhoudingen. Het uitgaansverbod wordt ingesteld zonder aanvaardbaar motief'(22).

Op het einde van 1962 werd de journalist Lumbwele vier maanden lang gevangen gehouden in Kikwit. In zijn plaatselijk blaadje Réveil, dat op 1.000 exemplaren werd gedrukt, had hij de onvoorzichtigheid begaan eraan te herinneren dat vice-president Maurice Ilunga vóór de onafhankelijkheid een bekend collaborateur was geweest. Deze aanklacht werd aangevuld met volgende anekdote: onder het nieuwe onafhankelijke regime legde Ilunga een dermate grote afkeer voor de boeren aan de dag dat hij, geplaatst voor de noodzaak de hand te drukken van een individu van deze categorie, aan deze laatste zijn wandelstok toestak om zijn vingers niet vuil te maken(23).

Het verzet tegen de willekeur groeide. Op 27 februari verklaarde Gaston Midu, minister van Voorlichting: 'Strenge maatregelen werden uitgevaardigd tegen alle ordeverstoorders.' Mare Katshunga, de leider van de PSA-Gizenga, kwam in de gevangenis terecht van 27 februari tot 1 april 1963(24). Op 16 maart circuleerde de volgende informatie: 'De heer Thomas Mukwidi, PSA-volksvertegenwoordiger, heeft protest aangetekend tegen het feit dat de provinciale gouverneur van Kwilu, de heer Norbert Leta, meer dan honderdvijftig traditionele hoofden van het gewest Idiofa naar Kikwit heeft ontboden en hun aanhouding heeft bevolen.' Geslagen en mishandeld bleven de hoofden twee dagen in de gevangenis(25). Talrijke onderwijzers die van subversie werden beschuldigd, verdwenen achter slot en grendel. De eerste arrestatiegolf greep plaats in januari 1963 en bracht 59 intellectuelen in de gevangenis(26). Tijdens de nacht van 26 mei 1963 slaagden verscheidene honderden gevangenen erin te ontsnappen uit de centrale gevangenis van Kisonga in Kikwit; de avondklok werd over de hele stad ingesteld(27). In juli 1963 werden verkiezingen gehouden in de hoofdplaatsen van de vijf prefecturen van Kwilu. De inwoners van Idiofa en Mangai dreven de onvoorzichtigheid zo ver dat zij, ondanks een erg handige repressie, een meerderheid van Gizenga-aanhangers verkozen; de uitslag werd prompt geannuleerd(28).

In een terugblik op deze subversieve jaren, doorspekte de toenmalige voorzitter van de provinciale vergadering, Paul Kakwala, zijn politiek rapport van 14 februari 1964 met enkele sappige uitspraken.

Kakwala had vóór de onafhankelijkheid zijn verschijning gemaakt in de rol van voorzitter van een minuscule partij die door de Belgische administratie was ineengeknutseld, de Mouvement de Progrès National Congolais. De PSA was op het kwalijke idee gekomen dit individu aan te werven als tweede vice-voorzitter van haar comité in Kikwit. De rapporten die hij over zijn eigen meetings opstelde, waren bestrooid met kleine attenties voor zijn eigen bescheiden figuur. Zo noteerde hij: 'De heer Kakwala verschijnt temidden van de toejuichingen van de menigte en met zijn gebruikelijke glimlach heft hij de hand ten teken van groet (...) In een helderziende taal, zoals gewoonlijk, neemt de vice-voorzitter het woord temidden van de toejuichingen'(29).

Ziehier wat hij in februari 1964 wist te melden in de helderziende taal die hem zo eigen is: 'De aanhangers van Gizenga verspreidden in de prefecturen van Gungu en Idiofa een geest van burgerlijke ongehoorzaamheid en openlijke rebellie. (...) Vanaf januari 1962 tot op de dag van vandaag is dit gemeenschappelijk gevaar nooit volledig verwijderd'(30).

Het volledige isolement van Kamitatu deed zich pijnlijk gevoelen op de opening van het congres van de PSA-Kamitatu op 3 juni 1963. De meerderheid van de deelnemers eiste de aanwezigheid van de leider van de PSA-Gizenga, Mare Katshunga. (...) Hij legde een verklaring af aan de pers: 'Het is sinds 1962 dat deze neokolonialisten ons provoceren. Wij zijn nu besloten alle strijdmethodes te gebruiken om eens en voor altijd gedaan te maken met deze zaken'(31).

Een Belgische missionaris legde in volgende termen getuigenis af van de repressie die in deze periode op de massa's neerkwam: 'In de streek van Laba toonde de commissaris zich veel harder dan de koloniale administratie, hij bracht de collectieve verplichte arbeid op meer dan 8 dagen per maand; (...) hij deed aan afpersing in de dorpen, vernederde de hoofden, schrok er niet voor terug hen zonder genade te slaan'(32)!

Een oud-ambtenaar zegde ons het volgende: 'De militairen en politieagenten omsingelden de dorpen om er de belastingen te innen. Terzelfdertijd pakten zij alle kippen en geiten die zij konden vastkrijgen. Zij maakten zich ook meester van jonge vrouwen. Wanneer de dorpelingen het gerucht van een legercamion hoorden, vluchtten zij in het woud zoals in de koloniale tijd.' (*)

De morele kracht van het volk

Tijdens de voorbereidingen van de volksopstand van 1963-1964 in Kwango-Kwilu speelde de morele factor een essentiële rol. Na een eeuw van vernederingen en slagen, van dwangarbeid en militaire expedities, had het volk de meest buitensporige verwachtingen gesteld in een zwarte regering; de ontnuchtering die op de onafhankelijkheid volgde, was daarom des te ondraaglijker.

Een mulelistisch commandant zegde het volgende: 'De mensen volgden Pierre omdat de onafhankelijkheid hen niets had gegeven. Jullie zullen geen belastingen meer moeten betalen; onze regering zal de zaken in orde brengen: zij zal scholen en hospitalen bouwen en wegen aanleggen. Jullie zullen de prijs van jullie produkten zelf kunnen bepalen. Dat had men beloofd. Maar na de onafhankelijkheid werd de toestand slechter; er heerste onrechtvaardigheid, armoede en miserie. De dorpelingen volgden Pierre omdat hij zei dat men dit regime moest veranderen.'

Nu hadden de tegenstrevers die het volk voor zich zag, een zwarte huidskleur, maar iedereen herinnerde zich dat deze paljassen, die nu heftige gebaren maakten op instructie van hun blanke meesters en bol stonden van de pretentie en van de bankbiljetten, amper vier jaar geleden als kleine bedienden door de cité wandelden. Het klassenonderscheid, dat een schreeuwende, buitensporige omvang had aangenomen, was om zo te zeggen in één enkele nacht ontstaan en daardoor werd zijn aanstootgevend karakter nog versterkt.

Een eeuw ervaring had de boeren overtuigd van de kracht en de genadeloosheid van de blanken, maar niemand erkende dat die kleine bedienden en sergeanten, die zich als absolute dwingelanden aandienden, almachtig waren. De massa's hadden geenszins het gevoel dat zij de nederlaag hadden geleden. De haat voor de moordenaars van Lumumba was nog steeds van een explosieve intensiteit. Een partizaan deelde ons zijn gevoelens mee: 'Wij koesterden een gevoel van woede tegenover de moordenaars van Lumumba. Waarom was deze man ver-

(*)c Vele personen die aan de mulelistische revolutie hebben deelgenomen en met wie wij hebben gesproken, verkiezen de anonimiteit te bewaren. Wij citeren hun verklaringen zonder bronvermelding.


IX Enkele specifieke gegevens over Kwango-Kwilu - Inhoud

Tot in 1954 kende Kongo het district Kwango, dat deel uitmaakte van de provincie Léopoldville; zijn omtrekken werden getekend door grote waterwegen: in het noorden de Kasaïstroom, in het oosten zijn bijrivier, de Loange, en in het westen de Kwangorivier. Dit geheel werd in 1954 verdeeld in twee afzonderlijke districten: het armste deel, het zuiden en het westen, erfde de naam 'district Kwango', dat vanaf toen samengesteld was uit vijf gewesten: Feshi, Kahemba, Kasongo Lunda, Kenge en Popokabaka. Het besloeg een oppervlakte van 93.000 vierkante kilometer — meer dan driemaal de grootte van België — en telde toen 450.000 inwoners(1).

In 1960 wist de Parti Solidaire Africain zich stevig in te planten in Kahemba, waar zij de enige zetel van het provinciale parlement veroverde, en in Feshi, waar zij een van de twee zetels in de wacht sleepte. De aanwezigheid van de PSA in Kenge drukte zich uit in een zetel, die zij kon stellen tegenover de drie die werden behaald door de collaborerende Luka, die de situatie helemaal beheerste in Kasongo Lunda en Popokabaka(2).

De Mulelisten oefenden in 1964 reële invloed uit in Kahemba en Feshi,

In 1954 werden het noorden en het oosten van het vroegere district Kwango herdoopt met de naam 'Kwiludistrict'. Het groepeerde de vier economisch meest ontwikkelde gewesten: Gungu, Idiofa, Kikwit en Masi Manimba; daaraan werd het gewest van Banningville toegevoegd. In 1963 werd een zesde gewest gecreëerd met de oprichting van Kamt-cha Loange, het vroegere noordelijke deel van het gewest Idiofa. Natuurlijke palmbossen bedekken een groot deel van Kwilu, dat volledig beheerst werd door de palmolie-industrie.

Kwilu groepeerde in 1958 op een oppervlakte van 77.370 vierkante kilometer een bevolking van 1.157.512 inwoners; op het ogenblik van de volksopstand telde het er 1.448.128(3).

In 1960 gingen in het district alle zetels van het provinciale parlement naar de PSA, behalve de twee die de partij aan de Abasi moest laten in Banningville, waar de PSA een enkele zetel behaalde(4).

De mulelistische beweging heeft volledig de gewesten Idiofa en Gungu gedomineerd, evenals een groot gedeelte van Kikwit en Kamt-cha-Loange; zij kende een veel minder sterke ontwikkeling in Masi Manimba en Banningville.

Op 14 augustus 1962, bij de opsplitsing van het land, kregen Kwango en Kwilu het provinciaal statuut. Vanaf 13 mei 1963 werd de naam gewest vervangen door deze van prefectuur(5).

Enkele geografische gegevens

Kwango-Kwilu wordt van zuid naar noord doorkruist door een groot aantal rivieren, waarvan de belangrijkste, de Kwilurivier, zich door het gehele gebied beweegt in diagonale richting van zuidoost naar noordwest(6). Mulele is deze rivier afgedaald in een prauw in september 1968 toen hij zich naar Brazzaville begaf. Op dit traject ontmoet de Kwilurivier de drie soorten landschappen die kenmerkend zijn voor Kwango-Kwilu en die een invloed hebben uitgeoefend op de organisatie van het maquis van Mulele. In het zuiden vindt men een hoogvlakte, waarvan de belangrijkste bergen meer dan duizend meter hoog zijn. Men ziet er vooral de brousse, een uitgestrekte vlakte die met gras is begroeid, zonder bomen of struiken; maar men vindt er ook savannes, d.w.z. grasvlaktes waarin ook struiken en kleinere boomsoorten voorkomen. Tenslotte treft men er langs de rivieren, waar de grond moerassig is, smalle stroken oerwoud aan en op de hellingen vindt men soms bossen waarvan de hoge bomen tamelijk ver uiteen staan. In het centrum van Kwango-Kwilu bevindt zich een plateau dat wordt opengereten door brede valleien. Het terrein is er reeds gunstiger voor de partizanenoorlog. De valleien, aan weerszijden van de rivieren die vanuit het zuiden neerdalen, worden steeds breder naarmate men naar het noorden trekt. Ze worden telkens van elkaar gescheiden door een strook plateau, bedekt met brousse en savanne. In de valleien en op het grootste deel van de hellingen rijzen grote wouden op. In het noorden van Kwango-Kwilu, langs de Kasaïstroom, vindt men grote vlaktes die bijna uitsluitend met dichte oerwouden zijn bedekt. De valleien, die steeds breder zijn geworden, raken elkaar en men ziet nog slechts enkele vlekken savanne.

Het gebied van de prefecturen Idiofa, Kikwit en Kamtcha-Loange is voor de helft bedekt met grote wouden. De graad van bebossing is het hoogst in de sectoren Kapia en Kipuka (72,5 %) en in de sector Imbongo (70 %). Op 40 % van de oppervlakte van de prefectuur Masi Manimba treft men wouden aan, met een maximale dichtheid in de sector Kinzenga (70 %). De prefectuur Gungu wordt gekenmerkt door de overheersing van het hoogplateau; de wouden hebben zich maar van 16 % van het terrein kunnen meester maken. Alleen de sector Gudi kent een bebossing die hoger ligt dan 50 %.

Enkele gegevens over de bevolking

Kwilu was een van de meest dichtbevolkte streken van Kongo. De gewesten Gungu, Kikwit, Idiofa en Masi Manimba telden in 1959 een gemiddelde van 16,1 inwoners per vierkante kilometer; het gemiddelde van het gehele land bedroeg slechts 5,5(7). De bevolking van deze streek onderhield zeer vele contacten met het meest ontwikkelde centrum van Kongo, de hoofdstad Léopoldville. In 1957 was iets minder dan 13 % van de bevolking van deze stad afkomstig van Kwango-Kwilu. Op een totaal van 285.881 inwoners kwamen er 38.893 uit Kwango-Kwilu-Lac Léopold II(8). Het proces van verstedelijking was in Kwilu nog maar pas begonnen; de provinciale hoofdstad Kikwit telde 13.441 inwoners in 1957; in 1963 waren er dat 44.969(9).

In Kwilu trof men een dertigtal etnieën aan, die op vele plaatsen niet strikt gescheiden waren: zo kon men een Sukudorp aantreffen naast een Mbala- en een Sondedorp. Op bepaalde plaatsen kon men naast elkaar Bambunda, Badinga en Bapende aantreffen. Huwelijken tussen Bambunda en Bapende kwamen dikwijls voor, evenals tussen Bambala en Bayanzi. Er was geen dominerende etnie, maar de zes belangrijkste groepeerden samen 80 % van de bevolking. De Bambunda, die geconcentreerd waren in het gewest Idiofa, en de Bapende, die men vooral aantrof in het gewest Gungu en in een deel van Kikwit, namen vrijwel allen deel aan de mulelistische beweging. Een groot aantal Badinga en Bayanzi sloot zich aan bij de opstand, terwijl de revolutionaire krachten in de minderheid waren bij de Bambala en de Basuku(10).

X Beijing, heen-en-terug - Inhoud

Van 1 tot 6 september 1961 speelde Belgrado de rol van hoofdstad van de niet-gebondenheid; 24 landen van de Derde Wereld, waarbij Joegoslavië zich aansloot, hielden er een conferentie. Pierre Mulele, die uit Kaïro kwam, trof in Belgrado Gizenga aan en hoorde deze daar voor de vergadering verklaren: 'De regering die op 2 augustus 1961 werd beëdigd, is de wettelijke opvolgster van de eerst centrale Kongolese regering, voorgezeten door de betreurde Patrice Lumumba (1).'

Vertoornd begon Mulele de schuldige naïviteit en de politieke laksheid van zijn chef te vervloeken. Hij wist dat hij voortaan alleen zou staan. Hoe zich onttrekken aan de slagen van de demoralisering en de wanhoop? Mulele wist dat zijn positie in Kaïro als minister-president van een regering die opgehouden had te bestaan, niet zou weerstaan aan de onvermijdelijke stormloop van de pro-Amerikaan Adoula.

Mulele voelde zich ontmoedigd toen hij vaststelde met welk tempo de verrotting zich meester maakte van de nationalistische kringen. Hij was diep geschokt door de belangrijke gouddiefstal die zijn gezel Samone Fall had gepleegd. Een vliegtuig van de maatschappij Swissair, gehuurd door de regering Gizenga, had in juli 6 ton goud naar Kaïro overgevlogen, dat bestemd was voor de aankoop van wapens en materieel. Samone Fall, Kongolees van Senegalese afkomst en ambassadeur van Gizenga in Kaïro, had er zich mee belast anderhalve ton in veiligheid te brengen in een Zwitserse bank. De veiligheid van het goud en van de heer Fall werden op volmaakte wijze verzekerd, doordat beide discreet uit de circulatie verdwenen...

Op een avond bracht Pierre Mulele in Belgrado een bezoek aan mevrouw Andrée Blouin, precies op het ogenblik waarop Thomas Kanza door een ongelukkig toeval naar dezelfde bestemming was gedreven. Na enkele oefeningen in beleefde conversatie nam Mulele in een zetel plaats waarin hij werd overmeesterd door een onweerstaanbare slaap. Enkele uren later nam Thomas Kanza het gelukkige initiatief de deur uit te stappen, een gebeurtenis die als onverwacht resultaat had dat onmiddellijk een einde kwam aan de diepe slaap van onze vriend Pierre.

— Heel die tijd deed je alleen maar alsof je sliep?

- Er zijn teveel belangrijke zaken die we moeten bespreken. Mulele drukte zijn bezorgdheid uit over alle problemen die hem en

zijn weinig talrijke vrienden overstelpten. Wat zou er van hen worden in die woestijn van lafheid? Hoe kon men uit zo'n vreselijke toestanden geraken? Welke weg moest men bewandelen om Kongo te redden?

Mulele keerde naar Kaïro terug, van waaruit hij steun verleende aan de laattijdige pogingen van Gizenga om een situatie recht te trekken die deze zelf had verknoeid. Wanneer Gizenga in de gevangenis was beland, werd Mulele discreet uit Egypte gezet. Vergezeld van zijn vriend Bengila trok hij naar Beyrouth. Wat later vloog hij alleen naar Zûrich en Praag.

Mulele had geen zin meer om nog langer te improviseren. De geheime agenten, huurlingen, financiers en kerkvorsten, die verbeten campagne voerden tegen de nationalisten zonder verdediging, spreidden een perfecte beheersing van hun beroep van contrarevolutionairen tentoon. De Kongolese revolutionairen daarentegen - Mulele wist zich een van hen - geraakten niet verder dan het stamelen van wat populistische redevoeringen, die meer berustten op gevoelens dan op de wetenschap van de revolutie. Mulele besloot naar Moskou te trekken om daar de geheimen van de socialistische revolutie te leren kennen. Pas aangekomen op de drempel van het marxisme moest Mulele eerst nog meemaken dat mensen met de vlag van Lenin zwaaiden zonder de geringste intentie zich als leninistische revolutionairen te gedragen. In Praag werd aan Mulele meegedeeld dat de Sovjetunie geenszins wilde gecompromitteerd worden met de eventuele gewelddadige activiteiten die hij in de toekomst op touw zou zetten. Andere bronnen vermelden dat Mulele toch tot in Moskou was geraakt en dat hem daar de mededeling werd verstrekt dat de Sovjetunie niet kon ingaan op zijn verzoek om revolutionaire vorming. In die tijd verspreidde Moskou een gebiedend ordewoord dat de bek snoerde van alle revolutionairen van de Derde Wereld: 'Langs vreedzame weg de socialistische revolutie verwezenlijken (2).'

Mulele keerde naar Beyrouth terug. Hij zette zijn problemen aan de Chinese ambassadeur uiteen. Enkele weken later kon hij het immense Tien An Men-plein in Beijing bewonderen. Vanaf april 1962 volgden Mulele en Bengila politieke en militaire scholing en zij assimileerden de belangrijke ervaringen van de Chinese revolutie. Mulele legde zich vooral toe op de technische kennis die noodzakelijk was voor de partizanenstrijd. Hij leerde springstoffen en mijnen vervaardigen met ambachtelijke middelen. Hij leerde geweren, radio's en zenders onderhouden en herstellen en hij volgde ook cursussen in militaire topografie. Bengila legde zich vooral toe op de vraagstukken van de strategie en de tactiek van de guerillaoorlog.

Het manifest van Bengila

Théodore Bengila kwam naar Léo terug omstreeks maart 1963, vier maanden voor Mulele. Zijn activiteiten werden met de grootste discretie omgeven. Hij nam contact op met een klein aantal nationalisten dat zich had uitgesproken voor de gewapende strijd. Hij stelde politieke documenten op en hield zich bezig met de praktische voorbereidingen om naar het maquis te trekken.

Het vooruitzicht van wetgevende verkiezingen verwekte een zekere agitatie in de schoot van de politieke partijen in Léo. Théodore Bengila deed een handige zet. Hij stelde een Boodschap van de Parti Solidaire Africain aan het Kongolese volk op, die ogenschijnlijk paste in de verkiezingscampagne. Maar in werkelijkheid vormde deze boodschap het eerste revolutionaire document dat de weg van de volksopstand aanduidde. Meer dan twintig jaar zijn sindsdien voorbijgegaan, maar men wordt nu nog sterk getroffen door de buitengewoon heldere kijk die in dit manifest tot uitdrukking komt. Bengila heeft zijn ideeën eerst geformuleerd in talrijke gesprekken met Mukwidi en Yumbu. Hij introduceerde in Kongo bepaalde revolutionaire opvattingen die er totaal onbekend waren. Bengila richtte de strijd rechtstreeks tegen de grote kapitalistische maatschappijen en hij onderstreepte daarbij dat een authentieke onafhankelijkheid een omwenteling van de economische structuren eiste. Hij deed een beroep op de volksmassa's, op iedere man en iedere vrouw, om actief deel te nemen aan de Kongolese nationale bevrijdingsstrijd. In nauwelijks versluierde termen liet Bengila de noodzaak begrijpen van de voorbereiding op de gewapende strijd. Hij verklaarde dat allen die het neokolonialisme dienden, 'De harde hand van onze strijd voor totale ontvoogding zouden voelen.'

Hoewel dit manifest in naam van de PSA is opgesteld, spreekt het duidelijk tot alle echte nationalisten in alle partijen. Hier volgen de voornaamste passages van het document dat indertijd vrij ruim werd verspreid.

'(...) Kongolees volk, (...) U kent het lot dat de beste zonen van de Kongolese natie te beurt is gevallen. U weet van welke zonden zij werden beschuldigd: verbitterde communisten, extremisten, enz. Met deze maneuvers streefden de imperialisten er alleen naar, ons land weer onder te dompelen in een koloniaal systeem dat nog veel gevaarlijker zou zijn. Om hun doel te bereiken, gebruiken zij onze eigen broeders voor wie het persoonlijk belang gaat boven het openbaar belang.

'Kongolees volk! Verenig u rond uw loyale leiders en bekamp samen met hen het gemeenschappelijke kwaad dat ons belaagt. De oplossing van het Kongolese probleem is een taak die rust op de schouders van alle Kongolese burgers die zich bewust zijn van de toekomst van het land (...)

'Kongolees volk, geen enkele buitenlandse kracht kan ons land bevrijden. De buitenlandse hulp kan niet als basis dienen voor de bevrijding van ons land; zij moet worden beschouwd als een bijkomende steun om onze positie te versterken in de strijd die wij zullen hebben opgenomen voor onze totale bevrijding (...)

'Het land is aan het sterven door de maneuvers van de kolonialisten. Met hun handige drijverijen willen de kolonialisten ons een nieuwe vorm van overheersing opleggen, een neokolonialisme, d.w.z. een overheersing uitgeoefend door tussenpersonen, namelijk door onze eigen broeders-verraders, de omgekochte elementen, de reactionairen van de bourgeoisie. Het is niet nodig u de barbaarsheid en wreedheid van deze nieuwe vorm van kolonialisme aan te tonen. Deze wordt gekenmerkt door de verdeeldheid die wordt tot stand gebracht onder de bevolking, door twisten, door bloedige strijd, door moordpartijen. Om daartoe te komen gebruiken de kolonialisten verschillende methodes, met de hulp van onze broeders die zij hebben omgekocht; zij profiteren van ons gebrek aan ervaring in de nationale vrijheidsstrijd en onze onwetendheid aangaande de principes van onze rechten. Onder deze methodes moeten wij er enkele signaleren die het meest gebruikt worden in ons land; zij kunnen samengevat worden in drie essentiële elementen: het gewapende geweld, dat moordpartijen, slachtingen, vergiftigingen en intimidaties met zich meebrengt; de corruptie met kolossale sommen geld - Amerikaanse dollars - die een geestelijke vervreemding veroorzaakte; de leugenachtige propaganda via radio, kranten, pamfletten en vetbetaalde propagandisten die worden uitgezonden, zonder daarbij de vele vormen van valsheid en bedrog te vergeten.

'Het gevolg daarvan is dat vele politieke partijen die gisteren eensgezind voorstanders waren van de totale en onmiddellijke onafhankelijkheid, vandaag verdeeld, ontbonden en vernietigd zijn en zo de vrije loop laten aan de buitenlandse invloeden van de reactie. Velen van hun leiders die u gisteren met kracht verdedigden, zijn nu reformisten geworden die zich verbergen achter wapens, achter gemakzucht en verraad.

'Velen ook hebben op schandelijke wijze verraad gepleegd tegenover de zaak van het land. Zij verbergen zich achter mooie woorden, achter vage en demagogische praat. Vaak mijden zij het volk, want zij hebben alleen vertrouwen in het geld en de steun van allerlei duistere kringen.

'Om u van dit alles te overtuigen volstaat het de huidige toestand van ons land te bekijken. Na de volksregering van Lumumba werd Kongo bestuurd door een opeenvolging van colleges van profiteurs, ondersteund door een legermacht die handig wordt gemaneuvreerd door buitenlandse experten, profiteurs die schandalige fortuinen opeenstape-len met de fondsen van een natie die miserie kent. Het land is terecht gekomen in de handen van een kaste die er alleen maar naar streeft zichzelf te verrijken op een schandalige, snelle, revolterende, genadeloze manier ten koste van de ware belangen van het volk, dat nog altijd sterft van de honger en beroofd is van zijn meest elementaire wezenlijke rechten (...)

'Grote sommen worden overgemaakt aan bepaalden van onze broeders om hun vroegere politieke partijen te saboteren door in hun schoot verwarring te stichten en deze partijen in diskrediet te brengen en ook om steun te verlenen aan de regering die aan de macht is en die in dienst staat van de Amerikaanse mogendheid.

'De Amerikaanse strategie in Kongo heeft een schrikbarende dimensie aangenomen. Zij steunt zich op onze verdeeldheid, onze twisten, onze interne tribalistische strijd, die trouwens wordt veroorzaakt en onderhouden door de specialisten - Amerikaanse sociologen en psychologen - die tegenwoordig ons land overwoekeren (...)

'Wij moeten het hoofd bieden aan deze dreigende toestand. Dat is de dwingende plicht van alle Kongolezen, mannen en vrouwen van welke sociale rang ook.

'Op het interne vlak moeten onze inspanningen er op de eerste plaats op gericht zijn alle sporen, alle resten en alle gevolgen van het begraven kolonialisme volledig en definitief weg te vegen en uit te roeien. Onze reformistische broeders, de verraders, dienen als tussenpersoon voor de kapitalistische maatschappijen en ondernemingen en zij vormen direct of indirect het steunpunt van een vreemde politiek die onverenigbaar is met de nationale belangen. Het spreekt vanzelf dat zij de harde hand zullen moeten voelen van onze strijd voor totale ontvoogding, onder de leiding van een democratische volksmacht.

'Op de tweede plaats bestaat onze taak op binnenlands vlak erin aan de onafhankelijkheid haar ware inhoud, haar ware betekenis te verlenen: de menselijke waardigheid, die lange tijd werd miskend, in ere herstellen; de economische, sociale en culturele vooruitgang van de natie ontwikkelen; het enthousiasme van het nationale gevoelen en de liefde voor het grote Kongolese vaderland cultiveren.

'Op het buitenlandse of internationale vlak moeten wij onze waardigheid als mens en burger en de reputatie van ons land die nu door de modder wordt gesleurd, herstellen en vrijwaren.

'In de ogen van de buitenwereld is ons land ten prooi gevallen aan de hegemonie van het internationale kapitalisme. Wij moeten zonder dralen een halt toeroepen aan deze agressieve beweging, die als doel heeft bewust onze internationale soevereiniteit en onze nationale onafhankelijkheid te verkrachten.

'Wij moeten ons ontdoen van de illusie dat wij ons geluk uit het buitenland kunnen verwachten. Integendeel, het geluk van een volk moet steunen op zijn eigen inspanningen. Besef goed dat niets gratis wordt gegeven. Dit betekent dat onze broeders die geschenken uit het

buitenland aanvaarden, hetzij in geld, hetzij in natura, automatisch de fundamentele rechten van een geheel volk inruilen voor de onderwerping aan vreemden. Daarom zullen wij in onze buitenlandse politiek, telkens wij onze toevlucht zullen nemen tot kapitalen of tot gelijk welke vorm van hulp uit het buitenland, eerlijk en moedig moeten zijn; wij zullen moeten eisen dat de hulp waarvan sprake is, geen enkel spoor draagt van enige politieke voorwaarde (...)

De onafhankelijkheid heeft een totaal andere betekenis dan de inschakeling van bepaalde van onze broeders in de kapitalistische maatschappijen en ondernemingen van de koloniale uitbuiting, in de hoedanigheid van zaakvoerder, afgevaardigd beheerder, voorzitter of lid van de raad van beheer, begunstigd met een aandelenpakket ter waarde van vele miljoenen.

'Het is vals te geloven dat de onafhankelijkheid er eenvoudig weg in bestaat, de plaats in te nemen van de vroegere politieke en administratieve koloniale leiders en te genieten van hun voordelen en eervolle posities, waarbij niets wordt veranderd aan de sociale situatie en economische structuur, die van het koloniale type blijven.'

'De onafhankelijkheid vormt een edel ideaal en het kan niet worden bereikt zonder moeite en zonder offers, die zelfs de dood van de mensen die ons het meest dierbaar zijn, kunnen insluiten. Wanneer men de volledige en totale onafhankelijkheid wil, sluit dit een heldhaftige en onverzoenlijke strijd van de gekoloniseerde mens in, omdat het verwerven van een onafhankelijkheid waarvan men ten volle kan genieten, een radicale verandering eist. (...) Het gaat om een stelselmatige strijd voor dekolonisatie. Die strijd is hard en van lange duur.'

'Het is een utopie, het is bedrog, te geloven dat de totale en echte dekolonisatie wordt verwezenlijkt zonder dat er brokken worden gemaakt. De geschiedenis van de mensheid bewijst dat op welsprekende wijze. Kongo zal daarop geen uitzondering zijn. Het geluk van Kongo zal nooit worden verwezenlijkt door diegenen van wie wij menen dat zij dit geluk zullen brengen buiten onze medewerking om. Onze vastberadenheid in de strijd zal ons de overwinning opleveren en deze laatste is onvermijdelijk.

De Parti Solidaire Africain opgesteld in Léopoldville, 9 juni 1963 (3)."

Op zekere dag ging Begila op bezoek bij Antoine Katassa.

- Hou je nog altijd ons restaurant open?

- Nog altijd.

- Heel goed, wij zullen het nodig hebben; maak de schuilplaats klaar, want Pierre zal binnenkort terugkeren en hij zal bij jou komen wonen.

Bengila veranderde plots van gespreksonderwerp, en op een frivole toon die Katassa van hem niet gewoon was, ging hij verder:

- Zeg Antoine, ken jij soms een vrouw voor mij met wie ik zou kunnen trouwen? Maar zij mag in geen geval uit onze streek afkomstig zijn.

Katassa bleef sprakeloos, verlamd door de bittere bedenking: is het zo dat men in China de revolutie voorbereidt?

- Ik zal je dat later uitleggen, zei Bengila al lachend.

Weldra had Théodore de vrouw gevonden die hij nodig had, een Mulu-ba uit Kasaï. Als voorbeeldige echtgenoot gaf Bengila haar een stevige som geld, waarmee zij een kleine handel kon beginnen aan de andere kant van de stroom in Brazzaville. Na een zekere tijd bracht zij niet meer alleen stukken was en andere koopwaren mee uit Brazzaville: kosten met boeken en documenten over de guerilla-oorlog kwamen klandistien Léo binnen.

De terugkeer van Mulele en de voorbereiding van het Maquis

Volgens sommige getuigen zou Pierre Mulele op 3 juli 1963 in Léo zijn aangekomen. Zijn eigen paspoort had hij achtergelaten bij de voorzitter van het nationale parlement van Opper-Volta. Gehuld in een grote 'boubou' liet hij zich doorgaan voor een muzelman. Zijn valse identiteitspapieren gaven aan dat hij uit West-Afrika afkomstig was. Bengila had ook stappen gezet bij de minister van Buitenlandse Zaken, Mabika Kalanda, en zo kon Mulele ongemerkt in Léopoldville binnengeraken.

Waar zou men de eerste basissen voor guerrillatraining inplanten? Dat was de eerste vraag die Mulele bezighield. Bengila had alle mogelijke antwoorden op een rijtje gezet. Het eerste voorstel kwam van Jean-Henri Malhonga en Ivon Mabanda. Emmanuel Longi, die op het kabinet van Mabika Kalanda werkte, had hen in contact gebracht met Bengila. In het woud van Mayombe, in Bas-Congo, trof men koffieplan-tages en palmbossen aan. De toekomstige strijders zouden daar naartoe worden gestuurd als plantagearbeiders. Maar talrijke Bakongo bleven vertrouwen stellen in Kasavubu en het gevaar was dus groot dat men zou verraden worden. Dit voorstel werd niet weerhouden. Kon men Stanleyville uitkiezen, een streek bekend om haar trouw aan het lumumbisme? Daar zou men zich ongetwijfeld thuisvoelen. Maar Mulele vond de afstand naar Stanleyville veel te groot: groepen die uit Léo vertrokken, liepen het risico onderweg te worden onderschept. Verscheidene redenen brachten Mulele ertoe zijn keuze te laten vallen op Kwilu: een bevolking met een revolutionaire nationalistische geest, de ervaring van de PSA inzake de organisatie van de massa's, een grote oppervlakte bezaaid met dichte wouden en een geschikte afstand van de hoofdstad.

Hoe zag Pierre Mulele op dat ogenblik zijn toekomstige aktie? Een getuige beweert een vergadering te hebben bijgewoond met parlementsleden van de PSA, onder wie Mukwidi, Yumbu en Mulundu. Mulele bracht een genadeloos rekwisitoor naar voor tegen de manier waarop de parlementsleden zichzelf hadden gecompromiteerd: 'Jullie geven krediet aan de instellingen van Kasavubu door te blijven kletsen in zijn parlement.' Mukwidi en Yumbu trokken de kern van zijn bewering niet in twijfel: 'Overdag komen de nationalistische parlementsleden ons gelukwensen, wanneer wij eens te meer de greep van de Verenigde Staten op ons land hebben aangeklaagd, 's Nachts nemen zij enveloppen in ontvangst van de Amerikaanse gezanten en de volgende dag keuren zij elke smeerlapperij goed die Adoula ons ter stemming voorlegt.' Maar Yumbu en Mukwidi ontkenden met klem dat zij de nationalistische zaak zouden verraden hebben.

- Het is de weg die jullie hebben gekozen die fout is. Ik ga naar onze geboortestreek terug om daar een revolutionaire actie te beginnen met de bevolking.

- Hoezo? Je hebt toch geen wapens!

- Wanneer een pad in haar hol kruipt, kan een slang, hoe groot die ook weze, daar niet meer uit.

Met deze Mbundaspreuk wou Mulele tot uitdrukking brengen, dat het leger hem niet zou kunnen verslaan eenmaal hij omringd zou zijn door de massa's van Kwilu.

Mulele was van plan naar Kwilu te trekken om er clandestien trainingskampen te organiseren waarin de partizanen zes maanden lang een politieke en militaire opleiding zouden krijgen. Een kader van de MNCL beweert dat Mulele hem op de ogenblik het volgende heeft gezegd: 'De tijd van de moties van wantrouwen is voorbij. De strategie van het parlementarisme heeft definitief schipbreuk geleden in Lovanium. Onze enige hoop is gelegen in een revolutie van het Chinese type. Alle nationalisten, tot welke partij zij ook behoren, moeten de hoofdstad verlaten en naar hun streek terugkeren; daar zullen zij een goede ontvangst krijgen. Sommigen moeten naar de dorpen trekken, anderen die in de vakbonden militeerden, moeten de arbeiders organiseren. Wij moeten ons voorbereiden en op het geschikte ogenblik in alle regio's van het land een volksopstand ontketenen'. Andere getuigenissen stemmen overeen met deze verklaring. Mulele beweerde dat hij in Kwilu alle leiders van de andere partijen zou ontvangen die te kennen gaven dat zij de weg van de gewapende strijd wilden kiezen. Na hun vorming in de bossen van Kwilu zouden zij naar hun eigen streek terugkeren om daar op hun beurt trainingskampen te organiseren. Mulele vertelde een vriend: 'Men moet eerst kaders vormen en de bevolking voorbereiden. Ik wil geen actie beginnen in de eerste drie jaar; daarna zal ik van mij laten horen.'

Aan de wijze lieden die hem lieten opmerken dat hij arm was en niet over wapens beschikte, terwijl Mobutu een overvloed aan gesofistikeerd materieel bezat, antwoordde Mulele op een filosofische toon dat hij geen wapens hoefde te kopen om de Mobutisten te verslaan. Meteen waren diezelfde wijze lieden er rotsvast van overtuigd dat deze man uit China magische machten had meegebracht die deze van de Kongolese tovenaars ver overtroffen. 'De wapens zullen wij veroveren op het leger. Die mannen geloven niet in een heilige zaak; wij zullen hen de wapens afhandig maken op het slagveld. Aangezien zij corrupt zijn, kunnen wij vele middelen bedenken om hun wapens buit te maken.' Mulele discussieerde ook met Mabika Kalanda en Emmanuel Longi over een andere methode om zich van wapens te voorzien. Vele Baluba die hadden deelgenomen aan het avontuur van de grote koning Albert Kalonji, voelden zich verraden nadat hun idool de bescherming had gezocht van de kleine sergeant Mobutu. Deze Baluba hadden een grote hoeveelheid wapens verborgen in Kasaï. Mabika Kalanda en Longi beweerden dat zij er konden in slagen, een groot deel van deze wapens te recuperen en ze over te brengen naar Kwilu.

Tijdens zijn verblijf in Léo bleef Mulele meestal in zijn schuilplaats in het restaurant van Antoine Katassa. Deze laatste getuigt.

'Op zekere dag zei hij mij: "Antoine, zou het niet prachtig zijn als wij naar ons thuis zouden terugkeren om er plantages aan te leggen? Dat brengt veel geld op en ik moet toch mijn brood verdienen. Voortaan zal je mijn assistent-agronoom zijn. Kijk, ik heb al een lijstje klaargemaakt met produkten die je zal nodig hebben".

'Hij stopte mij een papier in de hand waarop onder meer fosfor, zwavelzuur en natriumbicarbonaat stonden vermeld en hij gaf mij opdracht al deze produkten te kopen. Ik dacht dat hij waarlijk een passie had opgevat voor zijn toekomstig werk als landbouwer. Kort daarop zei hij mij dat ik in Léo zou moeten blijven om van daaruit geregeld bepaalde hoeveelheden van deze produkten naar Kwilu te sturen. Al die ingewikkelde chemische formules haalde hij uit zijn cursus voor het vervaardigen van springstoffen, die hij uit China had meegebracht.'

Aan een andere vriend die om familiale redenen in Léo moest blijven, vroeg hij, dat deze zich zou belasten met de aankoop van medicamenten en kleding voor het maquis. Een handelaar uit Kwilu die elke week van Léo naar Kikwit pendelde, zou die produkten ter bestemming brengen.

Uiteindelijk brachten maar heel weinig kaders en militanten van de PSA die in Léo verbleven, de moed op zich bij Pierre Mulele in het maquis te voegen. Onder hen bevond zich Laurentin Ngolo, die een van de belangrijkste ideologen van de mulelistische beweging zou worden. In het jaar van de onafhankelijkheid brandde deze nog altijd van het heilige vuur van zijn roeping als broeder jozefiet. Maar de gemeen-heden van bisschop Malula koelden zijn geloof aardig wat af. Die blanke god die er blijkbaar behagen in schepte de Lumumbisten als vlooien te verpletteren, was niet naar zijn smaak. Hij stapte uit de Kerk en trad in het huwelijk. Met de vinger wijzend naar een van zijn vroegere confraters mompelde hij: 'Kijk, die man heeft vrouw noch kinderen; oorlog of vrede, men schotelt hem altijd eten voor; is hij ziek, dan stuurt men een dokter om hem te verzorgen. En die man zal u nog komen vertellen hoe arm hij wel is.' Ngolo had altijd de nationalisten gesteund, maar de impasse waarin de volgelingen van Lumumba waren terechtgekomen, maakte hem zeer bezorgd. In het huis van Joachim Masena ontdekte hij in de boekenkast, die goed was voorzien van marxistische werken, een tekst van Politzer, Principes élémentaires de philosophie, die hem in hoge mate interesseerde. De marxistische klassiekers die hij verslond, verscherpten nog zijn besef dat men absoluut een uitweg moest vinden uit de politieke impasse. Zodra hij Pierre Mulele had ontmoet, stond zijn keuze vast: in het maquis zou hij het beste van zichzelf kunnen geven. Zijn vrouw week voor het avontuur terug. Hij vertrok alleen.

Mulele was anderhalf jaar gescheiden geweest van zijn vrouw, Clémentine Mwisangi, een Musonge uit Kasaï. In Léo zorgde zij voor hun zes kinderen: twee jongens, Eugène en Gothier, en vier meisjes, Godelieve, Janette, Germaine en Abiba. Toen zij elkaar terugzagen, was de verstandhouding zoek. Mulele wist welke beproevingen al diegenen te wachten stonden die de weg van het maquis zouden kiezen. Mulele en zijn vrouw besloten uiteen te gaan. In het maquis ontving hij af en toe een pakket dat zijn vrouw opgestuurd had. Clémentine Mwisangi kwam in 1965 tijdens een auto-ongeluk om het leven; sommige verwanten van Mulele beweren dat het ging om een gecamoufleerde moord.

Zondag, rustdag. Die dag doet de Gewapende Arm van de Wet in Kongo het kalmpjes aan. Mulele beslist te vertrekken op een zondag, 27 juli 1963. De jonge chauffeur die achter het stuur zit van de wagen van Clémentine Mwisangi heeft haast om zijn geboortestreek Kwilu terug te vinden. De muzelman Mulele heeft zich weer met zijn wijde 'boubou' getooid. Men heeft aan een ander priestergewaad gedacht om als camouflage te dienen voor Félix Mukulubundu: de mooie soutane van priester Pierre Kayembe werd voor de goede zaak geconfisqueerd. Théodore Bengila is zichzelf gebleven. In een tweede wagen nebben Leonard Mitudidi en Thomas Mukwidi plaatsgenomen. In een derde auto volgen Pierre Kayembe en Gabriel Yumbu; zij vergezellen Mulele tot aan de brug van Ngjili, waar zij rechtsomkeer maken. Mulele wil zoveel mogelijk de grote steden vermijden, 's Nachts rijden de twee wagens op een afstand van 3 kilometer Masi Manimba voorbij. Zij wachten op het vallen van de nacht om de veerpont te nemen in Leverville Het enige gevaarlijke incident vindt plaats in Fatundu: een traditionele chef en een politieagent hebben onmiddellijk onze muzelman herkend...

- Ben jij het, Pierre?

Vreugde alom. De vrouw van de assistent-gewestbeheerder Rene Nkwan brengt kippen en eenden aan.

- In Léo weet niemand dat ik terug in het land ben. Ik loop het risico mij grote moeilijkheden op de hals te halen. Je mag absoluut niemand op de hoogte brengen van mijn doortocht.

Op 31 juli komt de wagen van Mulele aan in Lubonsi-Lamba, een dorp in de sector Imbongo, waar familie van Bengila woont. Mukwidi is achteropgebleven; nadat hij Leverville achter zich heeft gelaten, is zijn auto defect geraakt. Mulele, Bengila en Mukulubundu verbergen zich in de bossen en wachten er op hun kameraden.

XI De inplanting en organisatie van de Mulelisten: augustus-december 1963 - Inhoud

Laat in de nacht van 1 op 2 augustus troffen de vijf gezellen elkaar in de buurt van Nkata. Op 2 augustus organiseerden zij om vier uur 's morgens, niet zonder enige ontroering, de eerste vergadering van het maquis.

Mukwidi, die bekend stond als een handig onderhandelaar, kreeg de opdracht in Léopoldville contacten te leggen met de nationalistische kaders die bereid waren de weg van de gewapende strijd te kiezen; hij moest hen naar Nkata sturen om er een militaire opleiding te volgen. Daarna zou hij naar het maquis terugkeren om er verslag uit te brengen over de reacties die zijn voorstellen hadden uitgelokt. Doch in Léo zal Mukwidi hopeloos verstrikt geraken in erg moeizame onderhandelingen; pas op 3 oktober zal daaruit een nationalistisch front ontstaan waarvoor Mukwidi de naam Conseil National de Liberation, CNL, bedacht. Maar op dat moment grendelde het leger reeds alle toegangswegen tot Kwilu af.

Mitudidi werd met de buitenlandse contacten belast. Het was immers niet bij toeval dat hij als vertaler was terechtgekomen op het kabinet van Mabika Kalanda: zijn werk op het ministerie van Buitenlandse Zaken liet hem toe op een discrete manier contacten te leggen met bevriende landen. Mitudidi kreeg bijgevolg de opdracht rapport uit te brengen in China en de progressieve Afrikaanse landen over de voorbereidingen voor de opstand; hij moest eveneens vier koffers vol met documenten en materieel, alsook een maquette voor het vervaardigen van springstoffen recupereren, die Mulele in Guinea had achtergelaten. Maar de autoriteiten in Conakry gaven Mitudidi niet de toelating dit te doen.

Om 7.00 uur 's morgens namen Mitudidi en Mukwidi afscheid van Mulele. Zij zouden elkaar nooit terugzien.

De eerste partizanen

Mulele, Bengila en Mukulubundu namen vier dagen de tijd om het kamp op te slaan en de cursussen voor militaire en politieke scholing op punt te stellen. Valere Etinka, een familielid van Bengila, had zich ondertussen bij hen aangesloten. Op 6 augustus ging Mulele op stap om zijn eerste partizanen te rekruteren.

Léonie Hortense Abo was het eerste meisje dat zich bij het maquis vervoegde. Zij was achttien jaar. De goede zusters hadden zich lange tijd ingelaten met het zieleheil van dit weeskind, dat zij veilig doorheen de gevaren van het leven en de moeilijkheden van de studies van verpleegster vroedvrouw hadden geloodst. Léonie werkte in het Sacré-Cceurhospitaal van Kikwit, toen een aantal nobele zielen het besluit opvatten haar uit te huwelijken aan Gaspard Mumputu. Zij verliet Kikwit om te gaan werken in het hospitaal van Gungu. In juni 1962 vestigde het paar zich in Aten. Maar het echtelijke geluk dat haar met geweld was opgedrongen, kon haar echt niet betoveren. Zij trok eruit en ging zich vestigen bij de ouders van Léon Makoloni. Die waren goed bevriend met de vader van Mulele. En precies op dat ogenblik maakte Mulele zijn verschijning in de streek. Als goedopgevoed meisje vreesde Léonie de tovenaars en vooral de gevaarlijkste onder hen, de genaamde Pierre Mulele. Het was alom geweten dat deze laatste 's nachts over de stad Kikwit vloog en met mysterieuze lichten de plaatsen aanduidde die zouden gebombardeerd worden. Léonie was ook op de hoogte van het feit dat Mulele uit Azië verschrikkelijke Chinese fetisjen had meegebracht.

Gaspard Ngung, die van Mulele de opdracht had gekregen snel een verpleegster te vinden voor het maquis, begaf zich naar het huis van Ernest Nkwanga, een oom van Léonie. Tevreden dat hij de revolutie kon helpen, haastte de oom zich naar de familie Makoloni. 'Léonie, je oudere broer is ernstig ziek gevallen, je moet naar hem toe.'

Het is op die manier dat Léonie Hortense Abo, na haastig twee pagnes te hebben meegepakt, op weg ging naar het... maquis. Indien men haar toen had gezegd dat Mulele haar zocht, zou ze ongetwijfeld in zwijm zijn gevallen. Zij barstte in tranen uit op het ogenblik dat zij de ware toedracht ontdekte.

Op 7 augustus om 19 uur kwam zij aan op de plaats waar Mulele en Bengila zich bevonden. Dezen vroegen haar waar zij haar studies had gedaan. Dat was in Feshi. Maar koppig zweeg zij. Mulele bracht haar eten. Zij wou het voedsel niet aanraken. Mulele zei: 'Luister, mijn soldaten zijn wat verderop, jij zal hen verzorgen. Ikzelf vertrek binnenkort naar Katanga.' Zij was enigszins gerustgesteld door het vooruitzicht op het vertrek van het monster. Samen met negen jongens klom zij op de vrachtwagen die naar het kamp vertrok.

Op 8 augustus om 5 uur 's morgens kwam de camion ter bestemming. Een afgezant van de provinciale leiding van de PSA-Gizenga vergezelde deze eerste groep partizanen. Tijdens een kleine plechtigheid zegde deze de steun van de partij toe aan de revolutie die Mulele zopas had ingeluid. De afgezant beloofde dat de PSA in ieder dorp contacten zou leggen met die elementen die trouw waren gebleven aan de zaak van het nationalisme, 's Namiddags omstreeks 14 uur vertrok hij, na met de grootste moeite de jonge Abo te hebben getroost, die zich koppig afzijdig hield zonder met iemand te spreken. De volgende dag begon de militaire training. Een hele week lang woonde Léonie Abo pruilend de politieke lessen bij.

Mulele had aan Valere Mukubu, het sectorhoofd van Lukamba, gevraagd hem jongeren te sturen voor politieke en militaire training in het kamp; hij had eenzelfde verzoek laten geworden aan Mare Katshun-ga. Elke dag kwamen kleine groepjes van drie tot vijf jongeren in het kamp aan. Omstreeks 15 augustus had Léonie het gezelschap gekregen van vier andere meisjes, onder wie Monique Ilo. Kort daarop geraakte zij in de ban van de nieuwe waarheden over de oorzaken van de miserie van het land, die tijdens de lessen werden uiteengezet.

De politiek bewuste intellectuelen van Kwilu wisten sinds lange tijd niet meer, hoe uitdrukking te geven aan hun groeiende haat voor het neo-koloniale regime. Vanaf de eerste dagen kreeg Mulele het gezelschap van twee onderwijzers, Pascal Mundelengolo en Casimir Malan-da, die van Mulembe kwamen. Zij brachten twee jachtgeweren kaliber 16 mee. Enkele dagen later bood zich een derde onderwijzer aan, Louis Kafungu, die les gaf in Kiyaka.

De vijand op de hoogte gebracht

Théodore, de jonge chauffeur die Mulele naar Nkata had gebracht, sloeg op 2 augustus de terugweg naar Léo in. Maar het leven is zo mooi, gezien vanuit een grote slee. Het hart van onze chauffeur werd overmeesterd door de hoogste vervoering, toen hij voor de twintigste keer Kikwit doorkruiste. Hij wou geen enkele stedeling de kans gunnen, te veinzen dat hij niet had gemerkt dat de jonge Théodore de gelukkige bezitter was geworden van een prachtige wagen. Na zeven dagen feest greep de politie in. Onze held slaagde er nog net in te ontsnappen, maar daarbij moest hij de bron van zijn onmetelijke fierheid ter plaatse achterlaten. De wagen wekte in hoge mate de belangstelling van de politie en minister Kamitatu toonde zich nog meer geïnteresseerd: zou het mogelijk zijn dat de avonturier Mulele was teruggekeerd?

Honoré Kendite, een handelaar in Kikwit, bracht allerlei materieel naar het kamp van Mulele. Daarbij ontdekte hij zijn banden van bloedverwantschap met de man die de nieuwe onafhankelijkheid kwam brengen. Onvervaard propaganda makend voor het maquis, hield hij de partizanen, die van overal kwamen toegestroomd, enkele dagen op. Was het niet betamelijk dat een nauwe verwant van de almachtige Mulele een nieuw huis zou bewonen? Na enkele dagen gratis arbeid zetten de jongeren hun weg voort. Goede reis, goede strijd! Toen Mulele van deze zaak op de hoogte werd gebracht, liet hij aan de betrokkene een bericht overmaken: 'De strijd die wij voeren staat niet in dienst van een individu. De partizanen aanvaarden hun leven te wagen. Hen ophouden is een misdaad. Als je zo doorgaat, zal je worden aangehouden.'

Ondertussen had het gerucht dat Mulele jonge strijders rekruteerde, zich in alle dorpen verspreid; bij tientallen verlieten de jongeren het ouderlijke huis. Weldra telde men enkele honderden maquisards. Onder hen bevonden zich talrijke Bambunda en Bapende, er waren ook Batchokwe en Bamputu en men had vijf Baluba uit Kasaï gerekruteerd.

Honoré Kendite, door de militairen ingerekend omwille van zijn opvallende propaganda voor het mulelisme, weigerde de plaats aan te duiden waar het kamp van Mulele zich bevond. Hij werd prompt geëxecuteerd.

Valere Mukubu verzamelde de notabelen van de sector Lukamba en hij verzocht hen het vertrek van de moedigste jongeren te vergemakkelijken. Emile Onkiel begaf zich in allerijl naar Kikwit om er de minister van Binnenlandse Zaken, Ignace Lukoki, te ontmoeten, die op zijn beurt deze mooie beweging voortzette en zich op weg haastte naar Léopoldville. Vanaf 27 augustus wist Kamitatu met zekerheid dat zijn ergste vijand in Kwilu in het maquis was gegaan.

De rekrutering van intellectuelen

Mulele en Bengila spanden zich in om intellectuelen die in staat waren de jonge strijders te omkaderen, voor hun zaak te winnen. Daarover volgt de getuigenis van een van de eerste partizanen, onderwijzer van beroep, die als opdracht kreeg een sectorhoofd te rekruteren.

'Pierre kende deze man en hij had hem een keer gecontacteerd tijdens de eerste maanden van het maquis. Toen onderhield hij hem over de miserie waarin men het land had gestort. Hij zette hem een voor een de motieven uiteen waarom hij mistevreden was en hij observeerde de reacties van zijn gesprekspartner, van wie hij de echte gevoelens wou peilen. Mulele sprak met geen woord over de opstand en de militaire training.

'Ikzelf had ook reeds enkele gesprekken gevoerd met deze man. In gezelschap van twee kameraden zette ik toen uiteen, welk objectief Mulele nastreefde. Wij hadden richtlijnen gekregen dat wij de nadruk moesten leggen op het thema van de liefde voor het vaderland en ook op de misdaden begaan door Mobutu en Kasavubu, die het land van onze voorouders hadden verkocht aan de vreemdelingen. Vervolgens spraken wij over de dingen waaraan Mulele gebrek had, om hem zo de kans te geven ons daadwerkelijk ter hulp te komen.

'Korte tijd nadien werden alle sectorhoofden aangehouden en naar de gevangenis van Kikwit gevoerd, waar zij mishandelingen ondergingen. Nadat wij dit nieuws hadden vernomen, besloten wij met 5 partizanen een bezoek te brengen aan onze man en hem ervan te overtuigen zich bij ons aan te sluiten. Wij zeiden hem: 'Talrijke onschuldigen werden al door de autoriteiten gedood. En uzelf, die niets hebt gedaan, werd gevangen genomen en gefolterd. Zou u het nog lang verdragen zo te leven?'

'Hij antwoordde dat hij vastbesloten was Pierre te volgen en zich te wreken voor de slechte behandelingen die men hem had aangedaan.'

Op 29 augustus 1963 telde Mulele 580 partizanen, onder wie 150 jonge meisjes. Een groot aantal jonge werklozen waren op eigen initiatief naar Nkata getrokken; het gerucht deed immers de ronde dat Mulele in de bossen voorbereidingen trof om wraak te nemen op de nieuwe rijken. Maar het blijkt dat Mulele zich terzelfdertijd ook heeft ingespannen om de rekrutering volgens bepaalde weloverwogen criteria te laten verlopen. Een commandant verklaarde ons dat Mulele er tijdens zijn contacten met de PSA en de hoofden van de sectoren en de groeperingen, naar streefde de aanwezigheid van minstens vijf jongeren van iedere groepering van de gewesten Idiofa, Gungu en Kikwit te waarborgen.

De repressie

Op 3 september 1963 legde Norbert Leta, de zaak Mulele voor aan de Ministerraad, die besliste 'militaire expedities te ondernemen naar de streken waar de troebelen plaatsvonden'. De raad kondigde af dat 'een prijs werd uitgeloofd voor het hoofd van Mulele', in de hoop dat de wettelijkheid zo een steuntje zou krijgen van de zucht naar geldelijk gewin (1).

Op 4 september stelde de burgemeester van Kikwit, Fernand Kompani, de avondklok in vanaf 18 tot 6 uur (2).

Op 14 september kondigde de minister van Binnenlandse Zaken, Ignace Lukoky, aan dat 'een militaire operatie was van start gegaan tegen Mulele en zijn militie (3)'.

Maar luisteren wij even naar de getuigenis van priester Placide Tara over de repressie die vanaf de maand september in de driehoek Kikwit-Idiofa Gungu woedde. Op 24 augustus had de priester de missie van Aten vlakbij het geboortedorp van Mulele verlaten, om zich bij zijn nieuwe post te vervoegen in Totshi, nabij Gungu. Tijdens zijn reis was hij getuige van de manier waarop de troepen van het ANC de orde wilden handhaven. Zijn getuigenis, die op band werd opgenomen, bevat enkele onverstaanbare passages.

'De militairen hebben als programma, op één dag vijf a zes dorpen (in te nemen). Ziehier hoe zij tewerkgaan. Zij komen 's morgens heel vroeg aan in een dorp. Zij roepen onmiddellijk het dorpshoofd bij zich, die alle inwoners van het dorp moet verzamelen, clan per clan. Het hoofd van iedere clan wordt ermee belast alle families van zijn clan te controleren. (...) Als een kind, jongen of meisje ontbreekt in een clan, is het dit hoofd van de clan die voor de afwezigheid van zijn lid moet betalen. Het hoofd van de clan wordt onderworpen aan folteringen, de ouders van het kind eveneens en het gebeurt soms dat men ertoe komt alle clanhoofden te slaan, omdat er overal afwezigen zijn. (...) Men legt hen zware geldboetes op en men komt er ook toe de kleren van de clanhoofden en de ouders af te pakken en hen de levensnoodzakelijke goederen te ontnemen. De taferelen zijn soms verschrikkelijk om zien. (...) De politiemannen en de militairen komen aan en stellen alle dorpelingen op: de vrouwen aan de ene, de mannen aan de andere kant. Alle mannen moeten plat op de buik gaan liggen. De militairen en de politiemannen lopen over de ruggen van deze dorpelingen die op de grond liggen. Zij tuigen hen af met stokken, zoals men een hond slaat. Het bloed vloeit. (...) De vrouwen hebben niets meer te eten. De militairen die de volkstelling uitvoeren, grijpen geiten en kippen, soms een hele camion vol (4).'

Tijdens de maand september verlieten de partizanen het eerste kamp. In april 1964 zal Léonard Mitudidi, terug uit China, het volgende zeggen aan Felix Mukulubundu: 'De vestiging van onze basis in Nkata, in volle savanne, was in strijd met alle principes die ik in China heb geleerd. Aangezien er daar geen bomen zijn, kon een vliegtuig ons gemakkelijk ontdekken en vanop de heuvel die boven het kamp uitstak, konden de boeren rustig onze training observeren.' De 580 partizanen verplaatsten zich over een afstand van zo'n goede 10 kilometer, tot in het woud van Kimbanda.

Daar werden twee verdachte bezoekers aangehouden en in commando gebonden(*****). Zij gingen vlug praten. 'Wij werden gezonden door twee beheerders, Nestor Mutunzambi en Macaire Kawanda. Zij willen weten waar Mulele en zijn partizanen zich bevinden om hen te kunnen omsingelen. Zijzelf toeren in de streek rond met de soldaten.' Na deze bekentenis werden beide mannen, Jean Mimbu en Macaire Edzung, uitgenodigd om de politieke lessen bij te wonen. Later hebben beiden zich bij de mulelistische beweging vervoegd.

Op 15 september drongen de maquisards nog dieper het woud binnen tot in Mulembe. Vier dagen later kwam een gezant van de PSA in volle nacht melden dat de militairen op het punt stonden het kamp te omsingelen. Heel vroeg in de ochtend van 20 september, na de groet aan de rode vlag, braken de partizanen het kamp op en zij gingen postvatten op een heuvel. Bengila en Abo bevonden zich nog in het bivak om de laatste zakken met materieel te verdelen. Op zeker ogenblik maakten vijf militairen hun verschijning en zij zagen hoe twee partizanen in camouflagetenue in het bos verdwenen. De militairen voelden zich overvallen door de angstaanjagende zekerheid dat zij te maken hadden met een talrijk en stevig getraind leger. Zij zagen Mulele en een groep partizanen rechtop staan op de heuvel. Na enige tijd aarzelen besloten de soldaten toch te schreeuwen:

- Mogen wij schieten?

Mulele was niet bovenmatig verbaasd over deze vraag. Zijn manschappen antwoordden bevestigend.

- Mogen wij schieten? vroeg men nogmaals met angstige stem.

- Maar schiet dan toch! repliceerden de mulelisten.

Na een derde maal dezelfde vraag te hebben gesteld, openden de minst bevreesde mobutisten het vuur. Mulele en zijn gezellen lieten zich op de grond vallen en wachtten tot het gekletter ophield. Wanneer het opnieuw stil was geworden, sprongen zij overeind en riepen, terwijl zij hun handen omhoogstaken: 'Wij zullen u pakken met onze blote handen!'

Terug in hun eenheid beschreven de soldaten alle verschrikkingen die zij hadden moeten doorstaan: '... en toen wij het bivak naderden dat in het centrum van het kamp was gelegen, zagen wij twee slangen die op mysterieuze wijze verdwenen. Geloof ons, wij staan machteloos tegenover de fetisjen van Mulele...'

Bij deze eerste aanval had Mulele het bevel gegeven ieder treffen met de militairen te vermijden, omdat de opleiding van de partizanen nog niet was voltooid.

De politieke en militaire vorming

Op dat ogenblik werden vijf verschillende materies onderwezen door Mulele, Bengila en Mukulubundu, bijgestaan door Laurentin Ngolo en Pascal Mundelengolo. Mukulubundu stond in voor de fysische en militaire training, waaraan alle jongens en meisjes moesten deelnemen. Om partizaan te worden moest men vooreerst de koude en de hitte kunnen verdragen en in staat zijn lange voettochten te ondernemen in de regen of onder de blakende zon; men moest dit weten vol te houden wanneer men verscheidene dagen na elkaar niets te eten had en bereid zijn allerlei pijnen te doorstaan. Om te overleven in het gevecht leerde iedere maquisard op de grond te kruipen en in goede orde, in opeenvolgende golven, vooruit te stormen. Hij werd ingewijd in de technieken van de close combat en het hanteren van molotowcocktails. Hij leerde hoe men valstrikken kon spannen en hinderlagen leggen.

De politieke lessen, die werden gegeven door Mulele, Mundelengolo en Ngolo, lieten de maquisards toe een betere kennis te verwerven zowel van de vijand als van de revolutionaire krachten en beter het doel van de strijd en de middelen om dit te bereiken, te begrijpen.

Bengila verzorgde de uiteenzettingen over de taktische en strategische principes van de guerrilla-oorlog.

De organisatieproblemen werden behandeld door Mulele en Bengila. De solidariteit onder de strijders vormde de hoeksteen van de revolutionaire beweging: de partizanen moesten vreugde en smart delen; de leiders moesten op dezelfde manier leven als de manschappen en zij moesten in alles het voorbeeld geven. Men mocht nooit een gekwetste kameraad achterlaten. Men moest alles in het werk stellen om een kameraad die was gevangen genomen door de vijand, te bevrijden.

Bepaalde jonge werklozen hadden de neiging zich te gedragen zoals de ploerten en schoften met wie ze dagelijks hadden omgegaan tot op het ogenblik waarop zij zich bij het maquis hadden vervoegd. Men spande zich in om hen de regels van de revolutionaire discipline in te prenten: strikt gehoorzamen aan de bevelen van de verantwoordelijken; nauwgezet de goederen van de dorpelingen respecteren; ieder voorwerp dat op de vijand wordt buitgemaakt, overhandigen aan de organisatie.

De partizanen moesten zich onder het volk bewegen zoals de vissen in het water: de organisatie putte al haar krachten uit de volksmassa. Men moest zich bekommeren om de problemen waarmee de dorpelingen waren geconfronteerd en ertoe bijdragen die op te lossen. De roeping van de partizaan bestond erin, het volk op te voeden en het ertoe te brengen de redenen van de strijd te begrijpen, om zo zijn volledige steun te verwerven. Wanneer een partizaan door de vijand was gevangen genomen, moest hij een absoluut stilzwijgen bewaren.

Een vijfde cursus handelde over het systeem van de inlichtingen. Om te zegevieren moet men zowel zichzelf als de vijand kennen. Iedere partizaan zal zich inspannen om objectieve gegevens over de tegenstrever te verwerven: het aantal soldaten, de identiteit van hun chefs, hun positie, hun soort wapens en het doel van hun missie. Men moet aandachtig hun gewoontes observeren, om in staat te zijn het geschikte moment te ontdekken om toe te slaan: men dient te weten te komen wanneer zij zich verspreiden en welke plaatsen zij vaak bezoeken. Een analyse van hun zwaktes en hun tekorten zal de operaties doeltreffender maken. Hebben zij veel vrouwen met zich meegenomen? Zijn ze erg verzot op palmwijn? Waar en wanneer voorzien zij zich van palmwijn? Hebben zij onderlinge ruzies? Men moet ook bestuderen welke relaties zij onderhouden met de massa's: hoe is de verstandhouding met de dorps- en sectorhoofden? Welke houding nemen de dorpelingen tegenover hen aan?

Het is belangrijk de middelen te kennen waarmee men al deze inlichtingen kan bekomen. De volksmassa's vormen de voornaamste bron van informaties. Een partizaan moet altijd aandacht besteden aan de politieke opvoeding, door de misdaden en het wangedrag van de reactionairen uiteen te zetten. De gewapende strijd zal daardoor ten zeerste worden vergemakkelijkt, omdat de massa's, eenmaal zij zich bewust zijn van hun rol, alle gebeurtenissen waarvan zij getuige zijn, zullen rapporteren aan de partizanen. De strijder zal zich inspannen om goede relaties aan te knopen met een zo groot mogelijk aantal dorpelingen. Hij moet er steeds op uit zijn te spreken met personen die op een of andere manier in contact staan met de militairen. Meisjes die de zaak van de revolutie toegedaan zijn, zullen de soldaten verleiden om van hen informatie te bekomen of hen wapens en documenten te ontfutselen.

De uitbreiding van de beweging in Kwilu

In september gaf de leiding instructies om bepaalde reactionairen uit te schakelen die zich al te ijverig toonden in de jacht op nationalisten. Politiecommissaris Jacques Musumari werd in de loop van die maand terechtgesteld op de weg van Bitsambele naar Lungu. Een militair verantwoordelijke van de leiding legde volgende getuigenis af: 'In september hebben wij een agent van Kamitatu uitgeschakeld die sectorhoofd was in Kipuku. Jongeren uit zijn dorp hadden vernomen dat hij zopas thuis was aangekomen en zij brachten ons hiervan op de hoogte. Gezien hij erg veel van het kaartspel hield, stelden de jongeren hem voor in het geheim voor geld te spelen in het bos. Daar aangekomen wilden zij zich bedienen van de revolver die wij hen hadden meegegeven, maar zij wisten niet meer hoe die te hanteren. Zij gebruikten dan maar de kolf om de man neer te slaan. Maar zo hebben zij een van de enige drie revolvers die wij bezaten, verknoeid...'

Na de mislukte ANC-aanval van 20 september deden mysterieuze verhalen de ronde in alle dorpen. Daarin namen de dapperheid en de magische kracht van de partizanen extravagante afmetingen aan. De vrijwilligers bleven toestromen. In het begin van de maand oktober telde men 940 partizanen. Dat was teveel. Maar de oplossing lag voor de hand: Mulele zou wat toverkunst tentoonspreiden. Hij besloot zijn partizanen in drie kampen te verdelen. Zijn sluwe en spottende ogen voorzagen reeds dat de militairen nu de onweerlegbare bewijzen zouden vinden van Mulele's gave van alomtegenwoordigheid. De splitsing vond plaats op 10 oktober.

Een eerste groep van 380 strijders, geleid door Felix Mukulubundu en Valere Munzamba, vertrok naar het noorden, naar een streek gelegen tussen Kalanganda en Buluem. Aan het hoofd van 350 man vormden Mulele en Bengila de Centrale Leiding, op een dertigtal kilometer ten noorden van Idiofa, in de buurt van Iseme en Impasi. Een derde groep, onder het bevel van Louis Kafungu en Eugène Mumvudi, vestigde haar kamp eerst in de omgeving van Yassa-Lokwa, om zich vervolgens te verplaatsen in de richting van Kilembe.

In oktober werden mulelistische groepen gevormd in de vier uithoeken van de gewesten van Idiofa, Kikwit en Gungu en zelfs daarbuiten. Een intellectueel die korte tijd nadat hij zich bij het maquis had vervoegd, tot commandant werd benoemd, legt getuigenis af van zijn ervaring:

'Toen ik begin november in het kamp aankwam, trof ik er personen aan die afkomstig waren van alle delen van de provincie: Bambunda, Badinga, Bayanzi, Bapende, Bawongo, Bashelele, Baluba, Bankutu en zelfs mensen uit Stanleyville, want daar kwam onze topograaf vandaan.

'Het kamp was opgesplitst in drie afzonderlijke delen: de verblijfplaats van de partizanen bevond zich op een zekere afstand van die van de nieuwkomers; in een derde bivak verstrekten Mulele en Bengila politieke lessen aan de partizanen en de boeren die in de omliggende dorpen woonden.

'Drie weken lang hield ik mij vooral bezig met het kopiëren van de politieke lessen; ik ging van tijd tot tijd Mulele of Bengila opzoeken om hen bijkomende uitleg te vragen. Ik brandde van ongeduld om naar huis terug te keren en mijn kennis door te geven aan de massa's, die zo snel mogelijk wilden weten hoe wij ons van de militairen konden ontdoen. Nadat ik zo'n twee weken lang les had gegeven in de streek die mij was toevertrouwd, keerde ik naar het centrale kamp terug om verslag uit te brengen over mijn acties, mij ervan te verzekeren dat ik de lessen op een correcte manier had gegeven en van andere cursussen te volgen. Na tien dagen vertrok ik opnieuw.'

Op 30 oktober om 7.15 uur 's morgens lanceerde het ANC een tweede aanval tegen de Algemene Leiding van Mulele, die zich in de nabijheid van het dorp Bembele Busongo bevond. De partizanen ontweken opnieuw de strijd, maar drie onder hen werden door vijandelijke kogels gedood. Als gevolg van deze aanval besloot Mulele een groot aantal partizanen, die op dat moment reeds twee tot drie maanden lessen hadden gevolgd, naar hun geboortedorp terug te sturen om daar plaatselijke equipes te vormen. Hier volgt de getuigenis van een partizaan die in december terugkwam in zijn geboortedorp Mpangu Ekang in de sector Kalanganda.

'Wij vormden een groep van zeven jongeren, afkomstig van hetzelfde dorp, die van de Algemene Leiding terugkwamen. Wij verwittigden onmiddellijk het dorpshoofd, die al het volk bijeenbracht. Aan het gehele dorp zetten wij de eerste politieke les uiteen die Pierre ons had onderwezen. Alle dorpelingen, ook het dorpshoofd, brachten vele klachten naar voor: de wegen bevonden zich in een vreselijke staat; het was onmogelijk geworden de landbouwprodukten naar de centra te transporteren; iedereen werd letterlijk verstikt door de belastingen en taksen; de kinderen werden weggestuurd van school omdat hun ouders ervan verdacht werden volgelingen van Lumumba en Gizenga te zijn.

'De dorpelingen stelden ons pertinente vragen:

- Voor de onafhankelijkheid kenden wij vrede en konden wij onze produkten verkopen; vandaag hebben wij veel te lijden. Jullie willen naar het woud vertrekken en de strijd beginnen, maar, zeg ons, wat zal dat veranderen?

'Wij antwoordden hen:

- Mulele is teruggekeerd naar onze dorpen om ons te vragen de strijd te beginnen. Zij die ons nu regeren, verraden de zaak van het volk. Om eindelijk het geluk te kennen, moeten wij de verraders en hun meesters verjagen. Daarom moeten wij een nieuwe strijd voor de onafhankelijkheid leveren.

- Hoe zullen wij met onze pijlen de vijand kunnen tegenhouden die beschikt over wapens en munitie?

- Het belangrijkste is de mens en zijn vastberadenheid; onze zaak is rechtvaardig en zij verdient te worden verdedigd. Wanneer wij ons vastberaden tonen, zullen wij erin slagen ons meester te maken van de wapens van onze vijand.

'Sommigen werden snel overtuigd en vervoegden de beweging; anderen weigerden ons te volgen. Het dorpshoofd wees ons een plaats aan waar wij ons bivak konden vestigen en hij vergezelde ons daarheen. Honderddertig vrijwilligers, afkomstig van de drie Mpangudorpen, boden zich aan. De volgende dag begonnen wij hen de politieke en militaire lessen uiteen te zetten die Mulele ons even voordien had geleerd.'

De repressie wordt heviger

Het feit dat Mulele zich tot de boeren en arbeiders richtte, volstond opdat de PSA-Gizenga uiteen zou spatten. Bernardin Mungul Diaka, zopas terug van een inspirerende reis naar Israël, riep op 23 september in zijn hoedanigheid van secretaris-generaal ad interim, in herinnering dat 'de partij had gekozen voor de verdediging van de legaliteit', en hij besloot dat 'de heer Mulele was geschorst als lid van de Parti Solidaire Africain' (5).

Zo had Kamitatu eindelijk in zijn geboorteprovincie Kwilu een concurrent naar zijn maat gevonden met wie hij tot op het einde van zijn dagen zal kunnen rivaliseren om de gunsten van de Westerse geheime diensten af te dwingen.

Op 3 november liet Kamitatu Mungul Diaka van diens ministerpost in Kwilu verjagen. Deze laatste diende hem van repliek door aan te sluiten bij de Amerikaanse partij van eerste minister Adoula en door onmiddellijk een provinciaal comité van de Parti Démocrate Congolais te creëren, daarin geholpen door Ambroise Pombo, Christian Mafuta, Charles Nzuzi, Raphaël Akariko en Valere Nzamba (6). Kamitatu ging in de tegenaanval met de ophefmakende onthulling dat de heer Mungul Diaka in feite de leider was van het clandestiene mulelistische hoofdkwartier in Léopoldville... (7).

Mare Katshunga, een van de zeldzame leiders van de PSA-Gizenga die trouw bleef aan het volk, werd in de gevangenis gesmeten, dezelfde dag waarop Mungul Diaka zijn banvloek op Mulele liet vallen.

Op 12 oktober gingen de leraars van Kwilu in staking: zij hadden al sinds verscheidene maanden geen enkele bezoldiging meer ontvangen en velen waren mishandeld geweest door de militairen, die hen verdachten van medeplichtigheid met hun mulelistische leerlingen.

Op 25 oktober speelde de provinciale vergadering in op het jagersinstinct van de inwoners van Kwilu met het uitloven van een premie van 500.000 Kongolese frank voor wie erin zou slagen Mulele te vangen (8).

De intoxicatie was een wapen dat de vertegenwoordigers van het wettelijk gezag in Kongo sinds lange tijd hanteerden met een volmaakte bedrevenheid. Zo verklaarde Kamitatu op 20 september: 'De bevolking van de provincie werd gewaarschuwd tegen de geheime organisatie die volksvertegenwoordiger Mulele heeft geprobeerd op de been te brengen; maar Mulele is al heel snel naar Léopoldville teruggekeerd, waar

hij zich nu veilig verbergt, indien hij er al niet in geslaagd is naar Brazzaville uit te wijken' (9).

Op het ogenblik waarop het maquis van Mulele slechts over drie revolvers en twee jachtgeweren beschikte, wist het blad Le Progrès te onthullen dat 'Mulele ultramoderne wapens bezit'. En aangezien in Kongo een leugen nog altijd kan worden gekruid met een scheutje tribalisme, voegde hetzelfde dagblad hier aan toe: 'Hij bereidt de mensen van zijn stam voor op de opstand tegen de gevestigde macht' (10). Deze kunst van de intoxicatie moest dienen om een rookgordijn op te trekken voor de militaire operaties die de autoriteiten lanceerden met een orgie van geweld waarvoor zelfs de blanken die in Kwilu woonden, niet blind konden blijven.

Een groep Belgische technici verhaalt: 'Gedurende geheel die periode waarin de mulelistische jeugd werd gevormd in de technieken van de guerilla (...) waren de enige tekenen van belangstelling de volgende: (...) een soort karikatuur van militaire controles op de wegen. Groot vermaak voor de soldaten die naar believen de plaatselijke bevolking konden vervolgen: het regende matrakslagen; het roven van voedsel, goederen, geld, enz. betekende een bijna verplichte losprijs; vaak werden razzia's in de dorpen georganiseerd...' (11).

Een buitenlands leraar rapporteerde volgende feiten: 'Op 8 december 1963 ben ik naar een dorp van de streek van Idiofa getrokken. De mensen hadden mij gevraagd te komen. Maar geen geluk! De soldaten waren daar de vorige dag voorbij getrokken en hadden alles geroofd: maniok, groenten, varkens, kippen. Op die manier verwoestten zij alle dorpen van de Bambunda, op zoek naar de befaamde Mulele... De arme lui uit deze streek hebben veel moeten lijden' (12).

Léonie Abo en Delphin Mbumpata hadden voeling verloren met de partizanen tengevolge van de aanval van het ANC op 30 oktober tegen de Algemene Leiding. Zij trokken naar Lukamba. Op zekere nacht bevond Léonie Abo zich bij de moeder van Pierre, toen men haar om 3 uur kwam vertellen dat de militairen het nieuws van de aanwezigheid van de eerste partizanen van Mulele in het dorp hadden vernomen. Zij vertrok onmiddellijk. Twee uur later ging het ANC tot de aanval over: het leger hield alle meisjes aan, doodde een leraar en vernielde de huizen.

Hier volgt een andere getuigenis van een vrouw die zich op dat ogenblik in het kamp van Mulele bevond: 'Een boer kwam pas uit een dorp aan en hij vertelde dat de militairen de bevolking hadden bijeengebracht. Niemand wilde verklappen waar Mulele zich bevond. De militairen vulden een helm met palmwijn en zij verplichtten een priester die leeg te drinken. Vervolgens dwongen zij een man gemeenschap te hebben met zijn dochter voor de ogen van alle dorpelingen.'(13)

Constant N'dom heeft eind december 1963 een gelijkaardige operatie van het ANC meegemaakt in zijn dorp Kimpata Eku. Iedere zondag moesten de inwoners van Gomena, Emolo, Inkasambu, Mikulu, Inkau en Manzonzi op het appel verschijnen in Kimpata Eku, in totaal wel 4.000 personen. Constant N'dom was aanwezig toen een jonge werkloze, Sylvestre Ndebetshi, teruggekeerd van het kamp van Mulele en verraden door de agronoom Gaston Iboko, gefolterd werd. Ndebetshi werd eerst op de grond gegooid, dan tot bloedens toe geslagen met geweerkolven en geschopt. De menigte, die rond de folteraars en hun slachtoffer stond, werd door de militairen verplicht te dansen. Vervolgens bonden de militairen de jonge maquisard vast boven een vuur en zij roosterden hem als een schaap. Tenslotte bonden de mobutisten hun slachtoffer achter hun jeep, die met volle geweld startte. De verbrande huid werd afgerukt door het contact met de grond. Als bij wonder heeft de jonge Sylvestre deze barbaarse behandelingen overleefd. Diezelfde dag namen de soldaten een vrouw vast en zij sleepten haar in een hut. Daar gingen tien soldaten haar om beurt verkrachten, terwijl de dorpelingen het gehuil van de vrouw moesten aanhoren.

Op dinsdag 3 december begaven Norbert Leta en Ignace Lukoki zich aan boord van een vliegtuig van de maatschappij Air Brousse met bestemming Idiofa. Bij hun aankomst aldaar werden zij begroet door François Mangala, het hoofd van de prefectuur. De volgende dag nam Leta het woord voor de notabelen: 'Wanneer de mulelistische agressie steeds maar erger en erger wordt (...) ondanks de militaire bezetting die in deze streek werd afgekondigd, dan is dit omdat de Mulelisten de medewerking krijgen van de bevolking, voornamelijk van de sectorhoofden en de hoofden van de groeperingen...' (14). En Leta onthief de sectorhoofden uit hun functie, wat de pijnlijke betekenis inhield, dat de gehele bevolking, vele ambtenaren erbij inbegrepen, achter de mulelistische beweging stond. De ontketende militairen waren de enige stevige steunpunten van de 'wettelijkheid' geworden.

De twee getrouwen van Kamitatu, Leta en Lukoki, deden tevergeefs een gelijkaardige tussenkomst in de prefectuur Gungu van 8 tot 18 december 1963.

Op 19 december arriveerde Mobutu in Kikwit in gezelschap van twee Belgische kolonels, Marlière en Noël, die de toekomstige Gids van de Natie inbliezen wat hem te doen stond in de strijd tegen de volksopstand.

De pastoor van de Totshimissie zond op 26 december 1963 de eerwaarde heer Tara en een ander priester naar de omliggende dorpen om er inlichtingen te verzamelen over het gedrag van de politiemannen en de militairen. Hier volgt de getuigenis van Placide Tara:

'Overal waar deze politiemannen waren voorbij gekomen, ontmoetten wij huilende mensen: men heeft ons geslagen, men is hier de volkstelling komen verrichten. In een dorp waren alle hoofden zeer zwaar geslagen en men had hen de handen en voeten op de rug gebonden.

'In het laatste dorp troffen wij groepen politieagenten in volle operatie aan. Het gehele dorp was verzameld: de vrouwen aan de ene kant, de mannen aan de andere en in een derde groep talrijke jongeren met een koord om de hals. De commissaris en een kennis van de priester die mij vergezelde, roepen ons en komen commentaar leveren over de groep die de koord om de hals heeft. Zij zeggen ons: Kijk eerwaarde, dat is de Jeunesse van Pierre; wij hebben hen hier in het dorp betrapt; die daar kwam van een verafgelegen sector; hij was naar hier gekomen met de opdracht jongeren te rekruteren en hij heeft er reeds een groot aantal gerekruteerd; hij moest nu terugkeren om rapport uit te brengen aan zijn leiders die hem hierheen hebben gestuurd. Indien wij niet waren aangekomen, zouden al die mensen zijn (opgehangen)' (15).

December 1963 in het maquis

Een vrouwelijke partizaan maakte volgende notities: 'December 1963. De Algemene Leiding heeft Bembele Busongo verlaten om terug te keren naar Mulembe. De oorlog is overal en hij is hard.'

Deze oorlog kende geen gevechten, alleen slachtpartijen. Mulele gaf zijn partizanen nog steeds de richtlijn het gevecht te weigeren. De militairen voerden roemvolle campagnes tegen de ongewapende dorpelingen: waar zij voorbijkwamen, zaaiden zij terreur, dood en vernieling. Tijdens deze maand december hadden de partizanen reeds een netwerk van kampen georganiseerd dat het grootste gedeelte van Kwilu en bepaalde streken van Kwango overspande. Een lid van de Algemene Leiding stelde een lijst op van de verschillende kampen die deze maand in contact traden met Mulele. Deze lijst bevat geen volledig overzicht van de beweging, maar zij geeft een idee van de uitbreiding die de mulelistische beweging heeft genomen in een tijdsspanne van twee tot drie maanden.

In het noorden waren partizanen gegroepeerd in de omgeving van Kapia, Buluem, Sedzo, Kalanganda, Ibubu, Kanga, Nkara en Eyene. In de streek van Kikwit waren kampen gevestigd in Imbongo, Kanga, Mungindu, Kilamba, Banda en Yassa-Lokwa. In de streek van Idiofa werden contacten opgenomen met de strijders te Banga, Kipuku, Mosanga en Madimbi, en in de onmiddellijke omgeving van Idiofa. In het zuiden hadden de partizanen zich gevestigd in Kobo, Kandale, Mukoso, Kondo, Loso, Kilembe en Ngudi.

Op het einde van december had Mulele nog altijd geen tegenoffensief georganiseerd. Hij had zich tot dan toe uitsluitend beziggehouden met de politieke en militaire voorbereiding van de partizanen, van wie het

aantal toen reeds opgelopen was tot meer dan 10.000. Hij, die er toch op gerekend had zijn kaders verscheidene jaren voor te bereiden, besefte dat de gewapende actie nu onvermijdelijk was geworden. De duizenden jongeren zouden niet verdragen dat de beestachtigheden waarvan zij getuige waren geweest, lange tijd ongestraft zouden blijven.

In november en december ondernamen partizanen die ongeduldig waren om te vechten, sporadisch acties tegen de regering Leta: de terechtstelling van een chef van een groepering in Bwalenge en aanvallen tegen gebouwen die toebehoorden aan blanken in Kakobola, Mun-gindu, Yassa-Lokwa, Kanga en Kilembe.

Het agentschap DIA, informatieorgaan van de katholieke Kerk, die met zoveel passie de belangen van de armen weet te omhelzen zolang hun armoede wordt onderschraagd door onderworpenheid, achtte het niet nodig een bericht te publiceren over de vernieling van de dorpen Lukamba en Busongo en de talrijke andere wreedheden door het ANC begaan. Maar toen er schade was toegebracht aan enkele bakstenen en ruiten die aan de neokoloniale autoriteiten behoorden, slaakte het katholieke agentschap een kreet van verschrikking: 'De toestand is erg vertroebeld door de actie van deze terroristische benden' (16). De keuze van de woorden alleen al, toont aan dat de Kerk niet aan politiek doet.

Op 10 oktober was de groep die werd geleid door Félix Mukulubundu en Valere Munzamba, uit Iseme vertrokken in noordelijke richting. Zij vestigde haar kamp niet ver van de missie van Ngoso. Enkele dagen later werd de aanwezigheid van het ANC gesignaleerd in Musenge Munene, op zo'n 10 kilometer van het bivak. Onmiddellijk drongen de partizanen nog dieper het woud in en zij vestigden zich in Luele Ekub.

Enkele propaganda-acties werden ondernomen om de training en vorming wat te kruiden. Zo werden een aantal vlugschriften gedeponeerd voor het bureau van het sectorhoofd in Kapia. De tekst spoorde de politiemannen aan het volk te dienen en de regering van Léopoldville te boycotten, aangezien deze in dienst stond van buitenlandse belangen. Deze actie volstond om een ware paniek aan te richten in het kleine wereldje van de ordehandhavers.

Op 25 december 1963 telde het kamp van Mukulubundu, dat nu in de omgeving van Eyene was gevestigd, 500 partizanen: Bambundu, Bayansi, Badinga en Bapende. Er was ook een enkele Bangoli. De Bawongo brachten regelmatig voedsel aan, voornamelijk bananen. De strijders beschikten over een enkele revolver en zes 'pupu', ambachtelijk vervaardigde jachtgeweren, die waren aangebracht door de dorpelingen. Men had nog geen plannen uitgewerkt om zich meester te maken van moderne wapens.

De meerderheid van de manschappen bestond uit jonge werklozen; half november vervoegden de leerlingen uit de laatste jaren van het lager onderwijs zich bij hen. De middelbare school van Ngoso was toen nog niet gesloten. Deze jongeren waren tussen 12 en 15 jaar oud. Het gebeurde dat ouders hun kinderen van 10 jaar meebrachten om hen op te leiden tot partizanen. Zij maakten zich kwaad wanneer men weigerde deze kinderen op te nemen. 'Het is te gevaarlijk? Maar jij bent toch ook het kind van iemand en jij kunt sterven in de strijd. Waarom beslis je dan mijn kind te weigeren?'

In het kamp van Eyene werd Kerstmis gevierd op de muziek van een gitaar, een harmonika en verscheidene tamtams. Een vijftigtal dorpelingen nam aan het feest deel.

Reeds voor de komst van Mulele had de bevolking talrijke liederen gecomponeerd die een aanklacht vormden tegen Kamitatu, Kasavubu, Mobutu en Tshombe. Sommige van deze liederen waren geschreven in het Kimbunda, de meeste echter in het Kimbala en het Kipende. In de drie grootste partizanenkampen, in Eyene, Kilembe en Mulembe, vond men dichters en zangers die liederen maakten om hun revolutionaire gevoelens tot uitdrukking te brengen. Kashiama, een vrouwelijke partizaan, schreef een lied waarin men zowel de nationalistische als de internationalistische geest van het mulelisme terugvindt.

Indien ik geld genoeg had in mijn huis
Betaalde ik een vliegtuig-ticket
En ik reisde de hele wereld rond
Om de revolutie te leren begrijpen.

In Kongo marcheert de Revolutie krachtig vooruit,
In Katanga marcheert de Revolutie krachtig vooruit,
In Kivu, in Kasaï, in Kwilu
Marcheert de Revolutie krachtig vooruit (17).

Ziehier nog enkele brokstukken van liederen zoals sommige partizanen zich die herinneren.

Onze voorouders hebben verkeerd gedaan
Toen zij ons land verkochten
Voor enkele korrels zout.
Daarna begonnen zij te wenen:
Maar welke kracht toch
Heeft ons ertoe gedreven
Ons land te verkopen?

Broeders, die zo fier zijt
Aan de zijde van die Amerikanen,
Wij beginnen ons af te vragen:
Zijn het soms de blanken die u ter wereld brachten?

Vroeger zegden de mensen:
De vrouwen zijn niet sterk.
Wij hebben het beproefd
En wij hebben ontdekt
Dat ook de vrouwen sterk zijn.

Obut abu ngol
Mobutu heeft de kracht gevonden
de kracht van het imperialisme.
Nu komt hij hierheen
Zijn kaarten van de MPR verkopen
Om nog meer aan kracht te winnen.

Op 3 oktober zag de CNL het licht. De nationalistische leiders ontvluchtten de repressie in Léo en vertrokken naar Brazzaville. Tot tweemaal toe stuurde Mukulubundu een gezant naar hen toe, maar hij zag geen van beiden ooit terug. Tijdens een onderhoud met Joseph Okwo-no, die de richtlijnen van Mulele naar Eyene overbracht, deed Mukulubundu het voorstel dat hij persoonlijk naar Brazzaville zou gaan. Op het einde van december onderhield hij zich met Valere Munzamba in volgende termen: 'Wij hebben nog altijd geen antwoord gekregen op onze vraag. In Kwilu zijn wij volledig ingesloten. Militair gesproken kunnen wij onmogelijk de toestand het hoofd bieden. Ik vind dat het belangrijk is dat ikzelf naar Brazzaville ga. Wij hebben de kaders die nu in Brazzaville zijn aangekomen nodig om onze strijd te versterken. De jongeren die uit de socialistische landen zijn teruggekeerd en de verantwoordelijken van de nationalistische partijen moeten nieuwe fronten openen; zo kan de situatie in Kwilu worden gedeblokkeerd.' Mukulubundu vertrok naar Mangaï in de nacht van 1 op 2 januari. Van daaruit daalde hij de Kasaï-rivier af en bereikte Brazzaville op 13 januari. Mulele stuurde Pierre Ngwensungu naar Eyene om Mukulubundu te vervangen aan het hoofd van het derde kamp.


XII De CNL (Nationale Bevrijdingsraad) en zijn programma - Inhoud

De vooruitgang van de reactie in Léo

Tijdens de maanden augustus, september en oktober 1963 wist de regering in Léo nog een aantal herinneringen aan de nachtmerrie van

30 juni 1960 weg te wissen. De natuurlijke orde der dingen werd zo stilaan hersteld in al de luister waarmee zij tijdens de koloniale tijd schitterde. De terugkeer naar de absolute macht zette zich door.

Op 13, 14 en 15 augustus 1963 greep in Brazzaville een brede volksbeweging plaats die erin slaagde de regering van eerwaarde heer Foul-bert Youlou, een kleine mysticus wiens roeping erin bestond Tshombe en Kasavubu te inspireren, omver te werpen. Om iedere besmetting te vermijden, sloot Kasavubu de Beach, waardoor het verkeer tussen Brazzaville en Léopoldville werd stopgezet. Hij legde de ambtenaren een stakingsverbod op en trof voorbereidingen om een nieuwe grondwet uit te vaardigen die de almacht van de uitvoerende macht zou bezegelen: zij die door de Amerikanen en de Belgen waren uitgekozen, zouden de verkozenen van het volk definitief het zwijgen opleggen. Op 31 augustus 1963 riep Kasavubu het parlement bijeen in een grondwetgevende vergadering.

Opdat die hele onderneming zou verlopen in een klimaat van perfecte gelukzaligheid, werd de wens uitgesproken dat de volksvertegenwoordigers de hun vertrouwde deugd van onderworpenheid voor die gelegenheid speciaal zouden cultiveren. Maar het mocht niet wezen. Erger nog, op 25 september dreven een aantal volksvertegenwoordigers de vermetelheid zo ver, dat zij deelnamen aan een betoging voor de vrijlating van Antoine Gizenga. Daarop werden de belangrijkste nationalistische volksvertegenwoordigers, Mukwidi, Yumbu, Mulundu, Mase-na, Tumba Mwasipu, allen van de PSA, en Bocheley en Gbenye van de MNC-L aangehouden.

Het parlement, dat niet was bereid gevonden om helemaal de gelatenheid van een schapestal aan te nemen, werd op 29 september 1963 door Kasavubu naar huis gestuurd.

Diezelfde dag mat Kasavubu zichzelf de rol aan van de goede Koning Leopold II, maar dan in een verbeterde en geafrikaniseerde versie: hij besloot dat de grondwet niet zou worden opgesteld door de verkozenen

van het volk, maar door ja-knikkers 'aangewezen bij ordonnantie'. Voortaan zou de regering, vrij van iedere vorm van controle, het land besturen via 'ordonnantiewetten, (...) uitgevaardigd en uitgevoerd als staatswetten' (1). Gedaan met al die geleerde democratische overpeinzingen, waarmee men, als met honing, de brutaliteiten en gemeenheden die als wetten werden voorgedragen, moest insmeren.

Aan de naïeve lieden van het soort Gbenye, die ongetwijfeld zullen weeklagen over de schending van de wettelijkheid, antwoordt men van tevoren dat men zich bij deze beslissingen 'heeft gesteund op de geest van de Fundamentele Wet (...) eerder dan op de letter, die niet kan worden ingeroepen ten koste van het hogere belang van de Natie' (2).

Zo waren alle voorwaarden vervuld om voortaan daden van politieke moed en staatszin te stellen die niet zouden moeten onderdoen voor de heldendaden van het koloniale rijk.

Op 19 oktober: uitzonderingstoestand in Léo. Deze maatregel is noodzakelijk geworden, omdat 'sinds verscheidene weken subversieve elementen ernaar streven de wettelijk gevestigde machten in diskrediet te brengen of zelfs omver te werpen' (3). Alle macht is thans samenge-bundeld in de handen van Kasavubu, Mobutu (leger), Nendaka (veiligheid), Anany (defensie), Maboti en Kandolo (binnenlandse zaken) en Bomboko (justitie).

Op 22 oktober vaardigt Anany, buitengewoon commissaris-generaal, een opvorderingsbevel uit tegen 25.000 onderwijzers en monitoren die sinds 7 oktober in staking zijn. Dezelfde dag decreteert hij dat vier politieke partijen buiten de wet zijn gesteld: de MNC-L, de PSA-Gizenga, de Union Démocratique Africaine van Lubaya en de Parti National de la Convention du Peuple van Emmanuel Lonji. Op 16 december 1963 ondertekenen Kasavubu, Adoula en Bomboko een schitterende ordonnantiewet die aantoont hoe diep deze wijze personages de ziel van de massa weten te peilen met de onbaatzuchtige hulp van hun talrijke spionnen. De volksopstand is nog niet uitgebroken, maar de bureaucratische compradoreburgerij heeft reeds de zekerheid verworven dat hij onvermijdelijk is geworden. Zij wapent zich dan ook in dit perspectief. In artikel 195 stelt de ordonnantiewet van 16 december dat 'de aanslag waarvan het doel erin bestaat het grondwettelijk regime te vernietigen of te veranderen, of de burgers en de inwoners ertoe op te hitsen zich te bewapenen tegen het gezag van de staat (...) zal worden gestraft met levenslange opsluiting.' Artikel 200 stelt dat 'de aanslag waarvan het doel erin bestaat slachtingen, verwoestingen of plunderingen aan te richten, zal worden gestraft met de dood'. Artikel 202 tenslotte bepaalt dat 'zal worden gestraft met de dood, eenieder die zich aan het hoofd zal hebben geplaatst van gewapende bendes, of die daarin gelijk welke functie of verantwoordelijkheid zal hebben uitgeoefend, met het oog op het ontwrichten van de staat door een van de aanslagen voorzien in artikels 195 en 200 of door het overvallen, plunderen en verdelen van openbare of private bezittingen of nog door het uitvoeren van aanvallen of het plegen van weerstand tegen de Force Publique (...)' (4).

Het ontstaan en de scheuring van de CNL

Sinds het begin van augustus 1963 sloofden Mitudidi, Mukwidi en Yumbu zich tevergeefs uit om de leiders van de MNC-L ertoe te bewegen, de weg te kiezen van de gewapende volksopstand die Mulele bezig was te banen in Kwilu. Maar Gbenye moest eerst op vernederende manier worden weggejaagd uit zijn parlementszetel, van waaruit hij loerde op de post van eerste minister, vooraleer hij eindelijk de oprichting aanvaardde van de CNL (Nationale Bevrijdingsraad), waarop Mukwidi al vele weken lang had aangedrongen.

De Conseil National de Liberation wordt opgericht op 3 oktober. Gezien een groot aantal leiders van de PSA in de gevangenis zitten of afwezig zijn, draagt het manifest de stempel van Gbenye. Er is eindeloos sprake van de vervelende artikels 4, 15, 21 enz., die verondersteld worden licht te werpen op de illegaliteit van de beslissingen van Kasavubu. De essentiële boodschap luidt als volgt: 'De CNL (...) kondigt plechtig de onmiddellijke instelling af van een voorlopige regering van nationale redding, samengesteld uit integere en bekwame nationale elementen. Deze voorlopige regering zal uitsluitend als taak hebben, binnen de vier maanden wetgevende verkiezingen voor te bereiden' (5). Deze parel zouden wij te danken hebben aan de collectieve inspiratie van de heren Christophe Gbenye, Etienne Mbaya en Benoit Lucouyard Lukunku.

Toen Mulele het nieuws vernam, liet hij zich ontvallen: 'Wij hebben die lui gezegd dat zij zich moesten voorbereiden op een lange strijd met de massa's van hun streek en zie, de ellendelingen stormen al vooruit om zich meester te maken van ministerposten.'

Op 9 oktober weten Yumbu en Bocheley te ontsnappen uit de gevangenis van Makala, dankzij de hulp van twee nationalistische militairen, Raphaël Mudiasupu en Gabriel Mbuyi. Zij waren daar samen met Joachim Masena opgesloten sedert 29 september.

Van zodra de Lumumbisten in Brazza zijn aangekomen, komt het meningsverschil tot uiting tussen Gbenye en diegenen die de politieke oriëntatie van Mulele aanvaarden, met name Mitudidi, Mukwidi, Yumbu, Louis Mulundu en Fernand Nima. Op 19 november worden in Léo twee Russische diplomaten, Boris Voronine en Youri Myakotnikh, aangehouden op het ogenblik waarop zij uit Brazzaville terugkeren. Zij hebben een door Gbenye ondertekend document op zak, dat door de politie in beslag wordt genomen. Het gaat om een activiteitenrapport van de CNL dat integraal wordt gepubliceerd door de pers van Léo. Aangezien in dit soort documenten door de politiediensten gemakkelijk vervalsingen kunnen worden ingelast, vermelden wij hier slechts één passage uit de tekst, waarvan de authenticiteit door getuigen werd bevestigd.

'Op maandag 18 november 1963 werd de vergadering bijeengeroepen om de statuten te ondertekenen. Na lezing van het ontwerp stelde ik voor een artikel op te nemen dat inhield dat alle materieel van de partijen die de statuten ondertekenden, gedurende de revolutie zou toebehoren aan de CNL. (...) Ik maakte hiermee een toespeling op de actie van Mulele. (...) Rekening houdend met de akkoorden die door toedoen van Mulele werden gesloten tussen de PSA en China, moet de MNC-L op zijn hoede zijn (...) Gbenye heeft er de nadruk op gelegd dat de actie van Mulele zich zou situeren binnen het kader van de CNL, opdat deze laatste controle zou kunnen uitoefenen over alle activiteiten. De kameraden Yumbu en Pakassa hebben zich woest tegen mij gekeerd; dit feit toont voldoende aan dat zij verborgen doeleinden nastreven' (6).

Dit document laat zien, hoe Gbenye reeds in november 1963 op ondraaglijke manier werd gekweld door het prestige dat Mulele onder de nationalistische massa's genoot. Voor Gbenye was niets dringender dan de eis dat Mulele aan zijn gezag zou onderworpen worden. Op dat ogenblik kende Mulele in Kwilu de grootste ontbering; maar Gbenye stelde statuten op die hem moesten toelaten zich meester te maken van de financiële hulp die China eventueel aan Mulele zou sturen.

De radicale nationalisten wilden te allen prijze vermijden dat Gbenye de CNL zou leiden, want zij stelden hem verantwoordelijk voor de capitulatie van Lovanium en zij waren niet vergeten dat Gbenye het aanhoudingsbevel tegen Gizenga had ondertekend. Gbenye zelf hield er een erg eenvoudige redenering op na: aangezien de MNC-Lumumba de meest prestigieuze nationalistische formatie is, komt het haar toe de leiding van de strijd op zich te nemen; aangezien ik deze organisatie voorzit, moet de hoogste leiding van de CNL noodzakelijk in mijn handen berusten.

Benoit Lucouyard Lukunku bracht een aantal gemeenheden naar voor die duidelijk maken met wat voor wapens de groep Gbenye de strijd tegen Mulele wou aanbinden. Lukunku beschuldigde de PSA van 'tribalisme en personencultus'. Hij schreef over de leiders van de PSA: 'Zij spannen zich te allen prijze in om lid te zijn van het directorium om het geld van de organisatie te verkwisten'; 'de anderen zijn ambitieuze lieden en dissidenten' (7).

Op 5 februari 1964 trokken Egide Davidson Bocheley, Camille Khumu Empia, Jacques Kalombo, E.M. Kabasu-Babo en vier andere leiders van de MNC-L het mandaat van voorlopig voorzitter terug dat door de partij aan Gbenye was verleend. Zij verenigden zich met de kaders van de PSA in wat voortaan zou worden genoemd: de CNL-Bocheley.

Het programma van de CNL

Het was in naam van de CNL-Bocheley dat Leonard Mitudidi en Thomas Mukwidi bij hun terugkeer uit China het programma van de CNL opstelden. Al diegenen die rechtstreeks in contact hadden gestaan met Mulele en Bengila tijdens de voorbereiding van de opstand onderschreven dit programma, dat ontegensprekelijk de opvattingen van Pierre Mulele en Théodore Bengila weerspiegelt. Dit programma zelf is echter nooit in het maquis van Kwilu aangekomen.

Dit document neemt in de Kongolese revolutie een uitzonderlijke plaats in. Het onderstreept de volgende ideeën.

De revolutie die bezig is, heeft een nationaal en democratisch karakter. Zij is op de eerste plaats nationaal, omdat het vreemde imperialisme niet alleen de economie van het land controleert maar ook de administratie en het leger. Het imperialisme vormt de hoofdvijand die moet worden uitgeschakeld; het steunt zich op Kongolese agenten, 'een oligarchie waarvan het enige teken van samenhorigheid haar onderworpenheid aan de Verenigde Staten is.'

De revolutie is vervolgens democratisch omdat het erop aankomt een wreedaardige regering die 'aan het buitenland is verkocht', omver te werpen en een macht te vestigen die de uitdrukking is van de wil van het volk dat vecht voor veiligheid, waardigheid, vrijheid, democratie en voorspoed.

Het document handelt ook over het doel van de revolutie. Op de eerste plaats onderstreept het dat de politieke oriëntaties steeds klaarder zullen naar voor komen in een langdurige strijd. Het formuleert het doel dat in de toekomst moet worden bereikt: 'De socialistische ervaring, aangepast aan de omstandigheden van ons land, vormt de betrouwbare ontwikkelingsweg voor onze volksmassa's'.

Maar men moet geleidelijk en voorzichtig naar het socialisme gaan; men kan hierbij een tussenfase overwegen waarin de aanwezigheid van vreemde kapitalen wordt geduld. Terwijl men zich duidelijk voor het socialisme uitspreekt, moet men erover waken niet afhankelijk te worden van een buitenlands ideologisch centrum.

Het programma behandelt eveneens de middelen die noodzakelijk

zijn om dit doel te bereiken. De fundamentele weg is deze van de gewapende revolutionaire actie. Maar alle mogelijke strijdvormen moeten worden benut om deze te onderstutten. Men dient te steunen op eigen krachten, maar de hulp van vrienden vormt een bijkomende troef die de overwinning kan bespoedigen.

Welke zijn de krachten die een radicale oplossing kunnen afdwingen? 'Een dergelijke oplossing heeft haar grondslagen in de volksmassa's.' Overal moeten de Kongolese patriotten zich organiseren in comités van drie tot zes personen. De tekst duidt hen precieze taken aan.

In de loop van de nationale en democratische revolutie zullen de massa's zich ontdoen zowel van de buitenlandse vervreemding als van de achterlijke Afrikaanse tradities.

Het actieprogramma van de Conseil National de Liberation (15 april 1964)

I. Inleiding

Een wezenlijke patriottische plicht voor het Kongolese volk

Op 30 juni 1960 wist het Kongolese volk op heldhaftige manier zijn onafhankelijkheid los te rukken uit de handen van de Belgische kolonialisten. De hoop die werd geboren met deze historische gebeurtenis, werd voorlopig gebroken door een gewapende Belgische agressie en door de Katangese afscheuring, een van de uitingen van de wandaden van het imperialisme dat geleid wordt door de V.S. In plaats van zich te wijden aan de scheppende taken die moeten verwezenlijkt worden voor de ontwikkeling van het land dat is leeggeperst door het kolonialisme, bevindt het Kongolese volk zich tegenwoordig in een toestand waarbij het verstoken is van de voordelen van de onafhankelijkheid en bedreigd in zijn veiligheid en waardigheid; de schuld hiervan ligt bij de Amerikaanse imperialisten die worden bijgestaan door de Kongolese marionetten.

Bijgevolg rust een wezenlijk patriottische plicht op ons volk: de volkssoevereiniteit herstellen en, met de krachten van de vooruitgang, oprukken naar de historische veranderingen die ons land moet ondergaan.

De verwezenlijking van deze historische veranderingen is het belangrijkste doel van de Conseil National de Liberation: - de volkssoevereiniteit herstellen

- de nationale onafhankelijkheid heroveren
- de nationale vrijheid en democratie herstellen
- het patrimonium en de rijkdommen van onze natie teruggeven aan het soevereine werkende volk
- een revolutionaire, nationale volksregering vestigen.

Deze doelstellingen verwezenlijken betekent: Op het vlak van de binnenlandse politiek

- het imperialistische juk van de V.S. breken om een vrij en democratisch nationaal leven mogelijk te maken
- de territoriale en administratieve eenheid van Kongo waarborgen

Op het economische en sociale vlak

- het levensniveau van de werkende massa's waarborgen en optrekken
- de nationale economie ontwikkelen en zich daarbij inspireren op de wetenschappelijke ervaringen die plaatsvinden in de wereld

- de nationale produktie plannen en controleren
- de poorten van de kennis en de cultuur openen voor alle kinderen van het land zonder onderscheid van geslacht.

Op het vlak van de buitenlandse politiek

- de internationale soevereiniteit herstellen door het voeren van een onafhankelijke buitenlandse politiek gebaseerd op de imperatieven van de Afrikaanse eenheid, het positieve neutralisme en de consequente strijd tegen het imperialisme, het neo-kolonialisme en voor de vrede onder de volkeren.

Om deze doelstellingen te bereiken

roept de CNL alle Kongolezen op volgende taken te verwezenlijken:

- Alle nationale krachten die bezorgd zijn om het verwezenlijken en ontwikkelen van de onafhankelijkheid van ons land, verenigen en organiseren.
- De onwrikbare vastberadenheid om vrije mensen te zijn tot uitdrukking brengen.
- Het juk van het Amerikaans imperialisme van ons afschudden door de Kongolese agenten van de Yankeeverdrukking buiten te vegen.
- Definitief breken met de achterlijke tradities en de vervreemding op politiek, economisch en filosofisch vlak.
- De Kongolese geschiedenis en cultuur in ere herstellen en Kongo openen voor het moderne leven.
- Alle nodige offers aanvaarden en een voortdurende zorg aan de dag leggen om met ernst en vastberadenheid te werken.
- De concrete revolutionaire actie die thans plaatsgrijpt op het nationale grondgebied, ondersteunen, ontwikkelen en uitbreiden onder leiding van de CNL.

II. De huidige politieke situatie van Kongo

De politieke crisis waarin ons land zich bevindt, is ernstig. Ook het imperialisme is zich daarvan bewust en het drijft zijn vergeefse inspanningen op om zijn marionetten van Léopoldville, die onherroepelijk veroordeeld zijn, te ondersteunen. De volksmassa's van ons land zijn zich bewust geworden van de noodzaak, een einde te stellen aan het nationale verval en de weg vrij te maken voor de scheppende taken waardoor het geluk, de vooruitgang en de waardigheid van ons volk kunnen verzekerd worden.

Vier jaar van formele onafhankelijkheid tonen aan en bevestigen de waarheid die werd afgekondigd door de meest illustere van onze broeders, Voorzitter Patrice Emery Lumumba: de afhankelijkheid van ons land tegenover de V.S. is een aanslag tegen de nationale onafhankelijkheid; het imperialisme, geleid door de V.S., takelt iedere dag de nationale onafhankelijkheid af en doet de kwalen toenemen die op ons hoofd neerkomen.

Na de schandelijke moord op Patrice Lumumba, na de instelling van een regering die aan het buitenland verkocht is, hing het imperialisme de feestvlag buiten en het dacht dat het in ons land een tijdperk kon openen van zogezegde stabiliteit, veiligheid en voorspoed.

Al die illusies zijn vervlogen; alle waarnemers, zelfs zij die partijdig zijn, zien een sombere balans. Het palmares van de marionetten die thans aan de macht zijn, herleidt zich in feite tot een duizelingwekkende aftakeling van de instellingen, de economie en het nationale leven:

- de nationale economie -voornamelijk de mijnrijkdommen en de handel- is onderworpen aan de roofzucht en het banditisme van de kapitalistische uitbuiting van het koloniale tijdperk: de speculatie en de zwarte markt zijn nationale instellingen geworden;
- een steeds diepere afgrond wordt gegraven tussen het platteland en de steden, die nochtans zelf al grotendeels in verval zijn geraakt door de aanslepende uitbuiting vanwege het imperialisme;
- buitensporige rijkdommen werden plots opgestapeld in de handen van een onbekwame en incompetente oligarchie, die alleen de onderworpenheid aan de Verenigde Staten als gemeenschappelijk kenmerk heeft;
- er is een voortdurende inmenging van het internationale kapitaal in de grondwetgevende aangelegenheden, de regeringspolitiek en de economie van het land. Het imperialisme controleert het burgerlijke bestuur en de organisatie van de strijdkrachten;
- onze economie is onderworpen aan de imperialistische belangen van de V.S. en de Gemeenschappelijke Markt: de devaluatie van de Kongolese munt met 1.000% stelt het imperialisme gerust, maar brengt het bestaan van onze bevolking in het gedrang;
- het levensniveau wordt afgebroken tengevolge van deze devaluatie zonder loonsverhoging;
- de Kongolese maatschappij wordt steeds maar armer;
- de mensen ontvluchten het platteland en trekken naar de steden, waar de sociale kwalen steeds erger worden;
- er ontwikkelt zich een kunstmatig kosmopolitisme, dat de vele kwalen van de kapitalistische maatschappijen nabootst en overneemt;
- het buitenland krijgt greep op de cultuur, waardoor bedrieglijke opvattingen en waarden worden verspreid ten koste van de traditionele en nationalistische waarden;
- alle uitingen van nationalistische en democratische gevoelens worden wreedaardig onderdrukt.

Kortom, de huidige politieke crisis in Kongo is het resultaat van de scheiding die bestaat tussen een marionettenregering die de rug keert naar de massa's enerzijds en anderzijds de nationale eisen van een volk dat strijdt voor de onafhankelijkheid, de democratie en een levensniveau dat beantwoordt aan de uitzonderlijke rijkdom van zijn land, waar tegenwoordig alleen de imperialisten en hun knechten van profiteren.

Het is dus dringend nodig deze tegenstelling aan te klagen om de voorwaarden aan te duiden waaronder ons volk eindelijk de vrede, de vrijheid, de democratie en de vooruitgang zal kennen.

Een dergelijke oplossing heeft haar grondslag in de volksmassa's en zij sluit uit dat men zijn toevlucht zou nemen tot een eenvoudige verandering van personen via een verkiezingsmaskerade of als gevolg van een militaire staatsgreep.

De oplossing van het Kongolese probleem veronderstelt een volledige en radicale verandering van de vormen van de economische organisatie en de politieke opties van ons land.

Het gaat dus niet om een eenvoudige vervanging van personen, maar om een kwalitatieve verandering van de structuren en de politieke en sociale opvatting van ons land.

III. Hoe de huidige politieke crisis oplossen

De vijanden van het Kongolese volk doen sinds lang hun best om oplossingen aan te dragen die hun belangen vrijwaren. De misplaatste polemieken over het 'federalisme' en het 'confederalisme', de splitsing van het nationale grondgebied in een eindeloos aantal kleine republiek-jes, de haastige afkondiging van de samenwerking met bepaalde landen, dit alles wijst erop dat de marionetten van Léopoldville op hun laatste benen lopen.

De Conseil National de Liberation nodigt alle Kongolezen, die er zich van bewust zijn dat er dringend verandering moet komen, uit een plaats in zijn rangen in te nemen teneinde de enige weg te versterken die zeker naar de overwinning voert: geen enkele levensvatbare oplossing kan het licht zien tengevolge van verkiezingen of een referendum binnen het huidige politieke kader dat wordt gekenmerkt door het

fascisme, de onderworpenheid aan de V.S., het machtsmisbruik, de fraude, de nationale capitulatie en het nationale verval; de oplossing van de crisis is gelegen in een totale omwenteling van de structuren en van de politieke tendenzen van onze massa's.

De CNL roept alle Kongolezen op zich onder zijn vaandel te scharen om alle strijdvormen te organiseren en te intensifiëren die gericht zijn op de verwezenlijking van onze doelstelling, door de eenmaking in de schoot van de CNL van alle krachten die vastbesloten zijn te vechten tegen de verdrukking door de Yankees en hun agenten en steun te verlenen aan de concrete revolutionaire actie die werd ontketend door het Kongolese nationale bewustzijn.

IV. De Conseil National de Liberation

Als ontmoetingspunt voor alle patriotten die al dan niet tot een politieke organisatie behoren, is de Conseil National de Liberation de helderziende gids en de organisator van de consequente strijd tegen het imperialisme en zijn agenten. De CNL is een massa-organisatie: burgers, militairen, gendarmen, politiemannen, ambtenaren, arbeiders, boeren, artisanale werkers, kunstenaars, studenten, mannen en vrouwen van alle partijen en alle godsdiensten die erom bekommerd zijn de nationale waardigheid en de soevereiniteit terug te winnen, hebben hun plaats in de schoot van de Conseil National de Liberation. Als nationale beweging strijdt de CNL onder de vlag van de sociale rechtvaardigheid, de onafhankelijkheid en de waardigheid van de Kongolese mens, zonder geest van haat of wraak.

Als bevrijdingsbeweging is de CNL een organisatie met verantwoordelijkheid, de erfgenaam en de voortzetter van de nalatenschap van Patrice Lumumba.

De CNL begroet de vastberadenheid van onze studenten om de eer van de intellectuelen van ons land te vrijwaren door het moedig aanklagen van de misdadige drijverijen van de leden van de regering die op onverantwoorde wijze handelen.

De CNL spreekt zich uit voor alle strijdvormen die in staat zijn de gewapende revolutionaire actie te versterken: protestacties, betogingen, agitatie en comités voor solidariteit met de strijders.

De CNL heeft beslist de gewapende operaties aan te wakkeren tegen het officiële geweld, het verraad en het fascisme van de Kongolese agenten van het imperialisme; op deze wijze verandert de CNL de voorwaarden van de strijd en brengt hij de revolutionaire beweging in een beslissende fase die de omwenteling van de huidige structuren van ons land tot een absolute noodzaak maakt.

De CNL kondigt de oprichting aan van het Volksbevrijdingsleger, dat volledig in dienst staat van het volk.

De CNL spoort de gewapende krachten, militairen en politieagenten aan, te weigeren hun wapens te keren tegen het volk waarvan zij de zonen zijn en de CNL nodigt hen uit zich bij het Volksbevrijdingsleger te vervoegen.

De CNL verklaart plechtig dat hij niet is onderworpen aan enige buitenlandse ideologie: als beweging voor nationale bevrijding neemt de CNL alle Kongolese patriotten op die de wil uitspreken, de nationale onafhankelijkheid te herstellen en het levensniveau van de werkende massa's te verhogen.

V. De revolutionaire Volksregering

Thans bestaat de wezenlijke taak erin de achterlijke structuren van ons land, die onderworpen zijn aan het imperialisme, omver te gooien.

De politieke oriëntaties van de revolutionaire volksregering zullen progressief naar voor komen in de loop van de strijd en zij zullen na de overwinning gepreciseerd worden via de vrije uitdrukking van de wil van het volk. Maar om elk misverstand te vermijden moet de CNL reeds nu de wezenlijke opties van de revolutionaire volksregering formuleren om zijn karakter van massabeweging tot uiting te brengen.

De CNL verklaart dat opnieuw het woord moet worden verleend aan het soevereine volk.

De CNL verklaart dat de straat moet worden teruggegeven aan de volksmanifestaties en niet aan de sinistere horden van de repressie. De revolutionaire regering zal de veiligheid van de personen en de eerlijk verworven goederen waarborgen.

De revolutionaire regering zal waarborgen bieden voor de investeringen die verenigbaar zijn met de waardigheid en de ontwikkeling van het vaderland.

De revolutionaire regering zal een economische oriëntatie aannemen die wordt geïnspireerd door een wetenschappelijke kennis van de sociale wetten: de socialistische ervaring, aangepast aan de omstandigheden van ons land, vormt de betrouwbare ontwikkelingsweg voor onze volksmassa's.

Inzake buitenlandse politiek zal de nationalistische revolutionaire volksregering opteren voor internationale samenwerking op economisch, cultureel en politiek vlak op basis van gelijkheid en respect voor de internationale juridische orde die strookt met de waardigheid, de onafhankelijkheid en de vrede.

Als revolutionaire regering zal de nationalistische regering steun verlenen aan iedere consequente strijd tegen het imperialisme, het kolonialisme, het neokolonialisme, voor de Afrikaanse eenheid en de vrede.

VI. Kongolees volk, uw overwinning is nabij

De CNL verklaart plechtig dat de nationale krachten van het Kongolese zelfbewustzijn onoverwinnelijk zijn.

De CNL is een gestructureerde uiting van de bewustwording van ons onderdrukte volk.

Alleen de CNL is waardig te spreken in naam van het Kongolese volk: zijn ontstaan werd gemotiveerd door de situatie van onderdrukking van ons volk.

De strijd van de CNL is de strijd van het Kongolese volk; de hulp van democratische organisaties en de broederlijke dienstvaardigheid van de Afrikaanse landen en van alle landen die bekommerd zijn om de vrede en de vrijheid, vormen belangrijke troeven die onze overwinning zullen bespoedigen.

Kongolees volk, uw lot is in uw eigen handen gelegen: dit programma van de Conseil National de Liberation is uw eigen programma.

Kongolees volk, u moet zich organiseren: overal moeten comités van de CNL ontstaan. Deze comités, die drie tot zes personen groeperen, moeten:

- het programma van de CNL doen kennen,
- de vooruitgang van de gewapende strijd bekendmaken,
- materieel en moreel onze maquisards ondersteunen,
- de ordewoorden van de CNL verspreiden,
- aan de verantwoordelijken van de CNL alle inlichtingen meedelen en doeltreffende hulp bieden bij de operaties,
- klaar staan om elk orde woord van de CNL uit te voeren.

Kongolees volk, uw overwinning is nabij! Allen samen onder de kreet: 'Het vaderland of de dood'.

Conseil National de Liberation, 15 april 1964 (8).

De politieke les van Mulele

Mulele en Bengila hebben in China politieke cursussen opgesteld die zij hebben meegebracht naar het maquis. De kaders die naar de leiding kwamen om er vorming te krijgen, kopieerden deze cursussen in schoolschriften. Hier volgt de volledige tekst van de eerste politieke les.

De fundamentele beginselen van een revolutie

Vooraleer wij de materie aansnijden, is het noodzakelijk een korte definitie te geven van wat een staat is om het daarna te hebben over de revolutie.

De staat is een gemeenschap van autochtonen die worden georganiseerd en geregeerd door wetten die het dagelijks leven van deze autochtonen regelen. Deze wetten die hen regeren, worden gemaakt in naam van allen door een groep personen die de macht over deze staat uitoefenen.

De loop van de geschiedenis toont aan dat over het algemeen, in de staten waar het privé-kapitaal heerst, deze wetten alleen de belangen van de leidende klasse waarborgen. In de zopas bevrijde landen is dit kapitaal volledig van buitenlandse oorsprong; deze wetten waarborgen de belangen van de imperialisten, die worden vertegenwoordigd door de reactie die aan de macht is. Deze situatie duidt in het eerste geval het bestaan aan van twee klassen: de kapitalisten en de armen die voortdurend worden uitgebuit en onderdrukt door de eersten. Deze situatie duidt in het tweede geval het bestaan aan van : 1) de reactie die wordt ondersteund door het imperialisme en 2) de grote massa van het volk dat wordt uitgebuit en onderdrukt door lieden van de reactie.

De reactie laat de vrije teugel aan de imperialisten om het land voortdurend te plunderen.

Het bestaan van de reactie aan de ene kant en van de volksmassa die wordt uitgebuit en onderdrukt aan de andere kant, brengt onvermijdelijk een strijd met zich mee. Voor de reactie betekent deze strijd het verstevigen van haar heerschappij om steun te verlenen aan de uitbuitingsondernemingen van de imperialisten en voor het volk bestaat deze strijd erin, zich met alle mogelijke middelen te bevrijden.

De strijd van het volk neemt twee vormen aan:

1) de reformistische strijd,
2) de revolutionaire strijd.

I. De reformistische strijd

Om het regime van onderdrukking en uitbuiting te verzachten, proberen de reformisten, meestal intellectuelen, soms tevergeefs, bepaalde veranderingen of hervormingen te bekomen in de structuren van de geldende wetten. Hun middelen zijn de volgende: de parlementaire oppositie, de pers, de stakingen en verschillende andere protestvormen. Meestal kent deze soort strijd slechts nederlagen, omdat zij alleen wordt gevoerd op het niveau van de intellectuelen, die uitsluitend de arbeiders weten mee te trekken. De reformisten begrijpen niet de preciese natuur van het imperialisme en de reactie. Zij maken zich illusies over hun ware gezicht. Zij vergeten dat het imperialisme heerst dankzij het geweld en dat zijn uitschakeling ook maar mogelijk is met geweld. Dit betekent dat het volk, om zich volledig te bevrijden, een revolutionaire strijd moet voeren.

II. De revolutionaire strijd

De revolutionaire strijd is een strijd van de volksmassa's. Vooraleer een revolutionaire strijd te beginnen, moet men eerst de natuur van de contrarevolutie en het belangrijkste doel van de revolutie kennen.

Met de natuur van de reactie bedoelt men: weten wat zij gebruikt om haar heerschappij op te leggen; dat wil zeggen, de reactie beschikt over een leger van getrainde contrarevolutionaire kaders en vele andere, materiële middelen. Men mag ook niet vergeten dat de reactie of de contrarevolutie een dubbel gezicht opzet bij het gebruik van de zopas genoemde middelen. De reactie omkleedt zichzelf met een schape- of een luipaardvacht, naargelang haar belangen stevig gevestigd zijn of bedreigd worden. Tegenover twee verschillende maten moet men ook twee verschillende gewichten gebruiken. Tegenover de twee gezichten van de reactie of de contrarevolutie moet de volksrevolutie op haar beurt twee gezichten tonen.

Onder het belangrijkste doel verstaat men de omverwerping van de reactionaire macht en de vestiging van de volksmacht. Om deze omverwerping van de reactionaire macht te verwezenlijken, gebruikt men over het algemeen de gewapende krachten.

Tengevolge van de tegenstellingen die bestaan onder de reactionairen gebeurt het vaak dat er een gewapende opstand plaatsvindt. Opdat een dergelijke opstand een revolutionaire strijd zou zijn, moet het bekomen resultaat beantwoorden aan de gewettigde aspiraties van de volksmassa's. Als men rekening houdt met de natuur van de reactie die hierboven werd uiteengezet, moeten de massa's zich organiseren; zij moeten beschikken over een leger, steunbasissen, revolutionaire kaders en alle andere middelen die noodzakelijk zijn om een revolutionaire strijd te voeren en vol te houden.

De volksmassa's moeten zich organiseren in een revolutionaire partij die een progressieve ideologie bezit, een juiste leiding en welomschreven doelstellingen.

De leiding van deze partij moet weten dat er in elke organisatie drie posities voorkomen, met name de rechtse positie, de centrumpositie en de linkse positie. Vooraleer eender welke beslissing te nemen moet de leiding van de partij deze drie bovenvermelde posities in overweging nemen. Deze procedure waarborgt de juistheid van de aangenomen beslissingen.

De doelstellingen zijn niets anders dan de overname van de macht door middel van geweld en de verwezenlijking van de gewettigde aspiraties van de volksmassa's.

De omverwerping van een reactionaire macht is maar mogelijk door een harde strijd te voeren.

Men onderscheidt drie vormen van revolutionaire strijd, nl. 1) de politieke en ideologische strijd,

2) de economische strijd,

3) de gewapende strijd.

De gewapende strijd is de belangrijkste strijdvorm. De twee andere strijd-vormen moeten worden gecoördineerd met de gewapende strijd om de overwinning te behalen (9).

Deze tekst komt voor in de schriften met politieke lessen die Léonie Abo uit het maquis heeft meegebracht. Het gaat om een tekst die rechtstreeks van het originele document, opgesteld door Mulele, werd gekopieerd door de jonge mudinga die samen met Mulele en Abo naar Brazzaville vertrok in september '68. Men kan hem vergelijken met een andere redactie van deze les, ongetwijfeld op een lager niveau verwezenlijkt en gepubliceerd door Benoit Verhaegen (10). Deze vergelijking laat toe vast te stellen dat een aantal wezenlijke punten die werden uiteengezet door Mulele en Bengila, niet goed werden verworven, aangezien zij niet voorkomen ofwel vervormd werden in de versie die opgesteld werd door een kader van een lager niveau. De niet-verworven of vervormde ideeën, zijn de volgende.

De tekst van Mulele onderstreept dat de staat en zijn wetten een klassekarakter bezitten, dat zij in de Westerse maatschappij de belangen van het kapitaal waarborgen.

In een land van de Derde Wereld zoals Kongo wordt de hoofdtegenstelling gevormd door enerzijds het imperialisme, waarvan de plaatselijke reactionairen de knechten zijn, en anderzijds de volksmassa's.

Het imperialisme betekent in wezen een overheersing door het geweld. Bijgevolg maakt de gewapende strijd de belangrijkste strijdvorm uit van de beweging voor nationale bevrijding, maar hij moet worden ondersteund door de politieke, ideologische en economische strijd.

De tekst van Mulele vermeldt de noodzaak van de oprichting van een revolutionaire partij met een progressieve ideologie, een idee dat helemaal afwezig is in de andere versie.

Mulele legt uit hoe deze partij onder de volksmassa's moet werken en daarvoor parafraseert hij een citaat van Mao Zedong: 'Daar waar er massa's zijn, onderscheidt men in grote lijnen drie belangrijke elementen: zij die betrekkelijk actief zijn, zij die achtergebleven zijn en zij die zich tussen de twee bevinden. Daarom moeten de leiders in staat zijn een klein aantal actieve elementen op wie zij kunnen rekenen, rond zich te verenigen; dankzij die actieven, zullen zij het niveau van de tussenliggende elementen verhogen en de achtergebleven elementen winnen' (11).

Hoe zich voor de dorpelingen verstaanbaar maken?

Mulele heeft een gesprek met Ipoli Mfutsambulo, het oude dorpshoofd van Kimpata Eku. Hij laat hem een van de Belgische histories vertellen die hem zijn overkomen. 'Op zekere dag komt de gezondheidsbeambte, een blanke, in het dorp aan. Dat gebeurde voor de onafhankelijkheid. Zoals alle andere clanhoofden bracht ik hem eieren aan. Om naar die blanke te gaan, had ik mij proper aangekleed: ik droeg een vest, de enige die ik bezat. De blanke dompelde de eieren in een emmer water. Sommige dreven boven. Die waren slecht. 'Kom hier', zei de blanke. Hij brak alle slechte eieren op mijn vest. Ik ging terug naar huis, maar ik kon nauwelijks lopen. Alle vliegen hadden de geur van de eieren geroken en kwamen op mij af. Waarom moest hij mijn vest vuilmaken? En ik, ik had geen zeep.'

Vertrekkende van deze anekdote, schilderde Mulele de hele omvang van de vernederingen die de bevolking had moeten doorstaan gedurende de koloniale periode; hij toonde aan welke krachten er behoefte aan hadden de zwarten zo omlaag te halen teneinde onbetwist te kunnen regeren. In die toestand had verandering moeten komen met de onafhankelijkheid. Maar de slechte regering heeft de onafhankelijkheid verkocht en doet de miserie en het lijden van het koloniale regime terugkomen en nog toenemen. Na een reeks vragen en antwoorden die hier zeker vijf pagina's in beslag zouden nemen, zei de oude aan Mulele: 'Papa, indien ik dat toen allemaal had geweten wat u mij nu komt te vertellen, dan had ik hem rauw gegeten, die blanke. Echt waar, u hebt in mij daar iets opgeroepen dat echt goed is. Het is meer dan tijd dat wij gedaan maken met die geschiedenis. Papa, u moet mij wapens geven. Ik zal u alle jongens van het dorp sturen, niet één mag thuisblijven!'

Een politiek commissaris beschreef de aanpak van Mulele op de volgende wijze. 'De politieke lessen die Pierre gaf, hadden als eerste doel, bij de massa de haat en het misprijzen voor het bestaande regime op te wekken. Het volstaat onder de massa's te leven, te zien wat er hen dwars zit en hun klachten te aanhoren, om de thema's en het materiaal voor een politieke les te vinden. Wanneer men goed weet wat de massa's tekort hebben, wat zij terecht opeisen, dan kan men hen hun rechten uiteenzetten. En wie vertrapt en verkracht die rechten? De slechte regering, de uitbuiters. Eenmaal men de haat voor de onrechtvaardigheden heeft opgewekt, steekt men de hoofden bijeen om de middelen te vinden om in die toestand verandering te brengen.'

De redevoeringen van Mulele waren bezaaid met spreuken, brokstukken uit fabels en liederen die alle dorpelingen kenden. Er werd veel

gelachen. Voor niets ter wereld zouden de dorpelingen hun politieke les, gegeven door de 'camarade en chef, hebben gemist.

Onder de verantwoordelijken viel Pascal Mundelengolo op door zijn talent om de lessen te geven in de vorm van dialogen. Hier volgen enkele notities van zijn lessen.

Bij ons zijn er nu drie levensklassen.

De eerste, dat zijn wij die produceren, de plukkers van palmvruchten. Wat ontvangen wij voor onze vruchten? Kunnen wij met ons loon nog een pagne kopen voor onze vrouw? Neen, wij kunnen geen stuk wax meer kopen. Wij zijn vrije producenten. Als wij oud worden, zullen wij dan een pensioen krijgen? Neen, wij hebben daar geen recht op.

De tweede klasse, dat zijn de blanken die onze vruchten kopen. Wisten wij wat de blanken konden doen met onze produkten ? Niemand onder ons die het wist. Met onze vruchten vervaardigt de blanke palmolie, zeep, kaarsen, boter. De notendoppen verkoopt hij als brandhout. De afval vermengt hij met maïs om er kippevoer van te maken. Wisten wij dit alles? Wij kenden de echte waarde van onze palmvruchten niet. Wij verrichten het gevaarlijke werk, maar wij krijgen bijna niets. De blanke maakt grote winsten. Hij steelt onze rijkdommen. De imperialisten zijn zoals de muggen. Je hebt de hele dag gewerkt en gezwoegd. Met je geld koop je voedsel en je eet om nieuw bloed te produceren dat nodig is om te leven. Dan komen de muggen en ze zuigen je bloed en ze laten niet één druppel meer in je lichaam. De muggen worden heel vet. Maar zeg eens: zijn zij het die gewerkt hebben? De rijkdommen worden door ons geproduceerd maar wij genieten er niet van. Zijn jullie tevreden met die situatie? Neen, we zijn niet tevreden. De blanken komen en zij stellen de prijzen vast. Maar waarom mogen jullie de prijzen niet vaststellen? Zien jullie het verschil? Ach ja, wanneer zullen we daartoe de macht bezitten? Ja, dat is het wat wij zoeken. Wij willen niet langer werken zoals voorheen.

Dan maken we kennis met een derde klasse: de personen die zich opstellen aan de kant van de blanke en die ons zeggen: jullie hebben niet het recht in staking te gaan. Wij komen op voor een juiste zaak, maar zij, zij werpen ons in de gevangenis. Tussen de blanke en ons bevindt zich de reactionair. In een normaal regime moet de regering maatregelen nemen die beantwoorden aan de noden van het volk. Maar onze leiders kennen niets anders dan geldboeten eisen, belastingen heffen, aanhoudingen verrichten en folteren. De blanken betalen hen daarvoor, maar zijzelf weten niet waarom zij op die manier handelen. De blanke controleert onze broeders die reactionair zijn, om ons schade te berokkenen. De militair die zijn hele leven lang heeft gemoord, zal met pensioen gaan en naar het dorp terugkeren. Zal hij nog lang zo doorgaan zijn eigen ouders uit te roeien? Neen, de militair moet leren begrijpen waarvoor zijn ouders vechten. Dan zal hij zich aansluiten bij onze strijd.

Hier volgt de eerste les van een commandant zoals hij die gaf in de tientallen dorpen die hij bezocht.

Wij leren dat wij allen de kinderen zijn van eenzelfde vader, die men God de Vader noemt. Maar welke vader maakt een kind om het te zien lijden? Neen, een vader die vele kinderen heeft, wenst dat die allemaal op dezelfde manier gelukkig zijn.

In elk geval, God, die krijgen we niet te zien. Hij laat ons in handen van een andere papa, de kolonisator. Wij hebben de dwangarbeid, de zweepslagen, de deportaties gekend. Maar toch, wij konden pantoffels kopen, stukken wax voor de vrouwen en zelfs een fiets. En de kinderen liepen school.

Wij hebben de kolonisator verjaagd en nu is ons land, Kongo, ons aller vader geworden. De arbeid die wij verrichten, is dezelfde als voorheen. Wij plukken vruchten, wij kweken maniok en maïs, de schrijnwerkers, de smeden, de timmerlieden zwoegen zoals vroeger.

Maar hebben wij nog genoeg te eten om onze honger te stillen ? Kunnen wij de studies van onze kinderen betalen? Neen. En nochtans zijn er kinderen die men naar Europa stuurt om er te studeren. Waarom is ons leven nu niet beter dan in de koloniale tijd?

De reden hiervan is dat er nu bij ons verscheidene klassen bestaan.

Onze klasse produceert alle rijkdommen. Maar de klasse van de reactionairen en de slechte leiders vertrouwt alle rijkdommen van het land aan de vreemdelingen toe en onder elkaar verdelen zij alle winsten. De imperialisten en de reactionairen leven heel comfortabel, maar de massa's hebben geen recht op leven meer.

Welke vader zou willen dat alleen maar enkele kinderen te eten hebben en dat de anderen creperen?

Neen, dit systeem is al te slecht. Ons land heeft vele rijkdommen, grondstoffen. Waarom kunnen wij niet op dezelfde manier van het leven genieten, waarom hebben wij niet dezelfde rechten, wij die de arbeid verrichten? Hebben wij ons land kwaad berokkend? Neen, wij hebben geen kwaad gedaan, wij hebben bijdragen betaald voor de onafhankelijkheid. Maar wij voelen dat de reactionairen ons van vele dingen beroven. Kunnen wij eeuwig aanvaarden dat onze kinderen niet kunnen studeren en dat ook zij eeuwig zullen verdrukt worden door de kinderen van de reactionairen, die in Europa gaan studeren? Neen, het is de hoogste tijd dat wij ons bevrijden van dit neokolonialisme.

Maar hoe de regering en de instellingen veranderen? Er zijn twee manieren om dit te doen. Wij mogen niet zeggen dat al diegenen die werken voor de regering, reactionairen zijn. Er zijn onwetenden, maar er zijn ook goede elementen. Zij organiseren vakbonden met de arbeiders, zij beïnvloeden goede parlementsleden, de journalisten schrijven teksten. Dat is de manier waarop de reformisten strijd leveren. Zij hebben geen succes gekend, omdat de reactionairen chantage op hen uitoefenen;

de reactionairen luisteren niet naar hen, zij vervolgen hen zelfs. De reactionairen hebben altijd weerstaan aan de reformistische strijd, omdat zij hun macht willen behouden en door willen gaan met hun samenwerking met de imperialisten. Het is hoog tijd dat wij de reformistische strijd laten varen. We moeten de revolutionaire strijd voeren.

Maar hoe de revolutionaire strijd voeren? Je wilt vlees eten. In het woud is er een beest. Je moet eerst het wild kennen dat jij wilt eten. Je moet weten wat je zoekt. En je moet zelf in het woud gaan om op het beest te jagen.

Wij moeten eerst de vijand kennen, die wij moeten uitschakelen, opdat wij goed zouden kunnen eten, omdat wij zouden genieten van onze rechten en onze vrijheid.

Wij gaan de imperialisten bevechten en de mannen die zij sturen, de militairen en de politieagenten die ons aanhouden en die ons doden zonder te weten waarom.

Om deze revolutionaire strijd te voeren, moet je ons volgen en naar het maquis komen. Daar zul je leren hoe de strijd te voeren om ons te bevrijden van het neokolonialisme.

Deze kunst om de marxistische ideeën verstaanbaar te maken bij de dorpelingen vindt men ook terug in de Catechismus van de Partizaan, begin augustus 1963 opgesteld door Mulele en Bengila. Félix Mukulu-bundu leerde de tekst uit het hoofd en zo kwam deze terecht in Gam-boma (12).

De Catechismus van de Partizaan

1. Wat is een partizaan?

Een partizaan is een man van het land die pijn voelt in zijn hart omdat een slechte regering zijn land vernietigt.

2. Wat doet de partizaan die zo'n pijn voelt?

Hij komt samen met andere vrienden. Zij trekken het woud in om te leren op welke manier men moet strijden tegen zo'n slechte regering.

3. Wat moet de partizaan in het woud leren ?

A. Hij zal alles leren wat verband houdt met de politiek alsook de manier om te vechten tegen de vijand.
B. Hij gaat het beroep van militair leren, dat hem zal aantonen hoe te vechten tegen de reactionairen of de verraders, zelfs wanneer zij broers zijn van eenzelfde vader en eenzelfde moeder.

4. Waarom moet de partizaan het politieke en het militaire werk leren ? De partizaan moet al deze beroepen leren om te tonen dat hij die ook kan uitoefenen om zijn land te redden.

5. Hoeveel soorten strijd zijn er in het werk van de partizanen? Er zijn twee soorten strijd voor de partizanen.

6. Duid de twee soorten strijd voor de partizanen aan.

A. De politieke strijd.
B. De eigenlijke militaire strijd, die gebruik maakt van geweren of andere wapens, bijvoorbeeld lansen, pijlen, enz.

7. Wanneer vindt de politieke strijd plaats?

De politieke strijd vindt plaats wanneer je de partizanen rekruteert die dan in het maquis in het woud komen verblijven en ook wanneer je dorpscomités organiseert.

8. Wanneer vindt de militaire strijd plaats?

De militaire strijd wordt ingezet op hetzelfde ogenblik als de politieke' strijd.

9. Wat is het belang van de politieke strijd?

De politieke strijd heeft voor ons een grote betekenis. Dankzij de politieke strijd zullen wij echt weten waarom wij willen strijden tegen deze slechte regering. Dankzij de politieke strijd zullen wij eveneens de mensen van ons land en de partizanen kunnen uitleggen, welke misdaden de vijanden hebben begaan tegen ons land. Als zij dat weten, zullen zij zonder moeite deelnemen aan de strijd; zij zullen ons niet meer het waarom van onze strijd vragen. De leider zal tijdens zijn werk uitleg geven over de misdaden van de Kongolese reactionairen en de Amerikaanse imperialisten. Daarover zal hij iedere dag uitleg geven, van 's morgens tot 's avonds.

10. Welk is het ordewoord van onze revolutie?

Ons ordewoord is economische onafhankelijkheid. De economie bevindt zich nu in handen van de vreemdelingen, van de mannen met een witte huid.

11. Welk is het belang van de economie?

De economie is van zeer groot belang voor het welzijn van het gehele land. Men moet aan de mensen het belang van de economie van ons land uitleggen, hen voorbeelden geven van fabrieken die Kongo toebehoren.

12. Voor wat betreft de politiek, waarover zal het nog wenselijk zijn te spreken met de dorpelingen en de partizanen ?

A. Over de nationale politiek.
B. Over de internationale politiek.
C. Over een respectvol gedrag tegenover de leiders van de partij.
D. Men moet hen uiteenzetten dat de partij boven alles gaat.
E. Dat de discussie onder kameraden vrij is.

13. Wat moet de leider weten vooraleer hij ten strijde trekt? Vooraleer hij ten strijde trekt moet hij het volgende kennen:

A. Hij moet het plan kennen.
B. Hij moet het plan bestuderen samen met al zijn mensen.
C. De politieke commissaris zal de politieke les geven aan alle kameraden. Hij zal het waarom van de aanval leren, de voordelige en nadelige aspecten. Daarna zal hij hen de liefde voor het vaderland bijbrengen.


XIII Het begin van de opstand: januari - maart 1964 - Inhoud

De aanval op het INEAC en de eerste operaties

Op 24 december 1963 brengt Joseph Okwono, de gezant van Mulele, een richtlijn naar Eyene, bestemd voor Mukulubundu: 'Wij zullen de eerste militaire operatie ondernemen in de nacht van 31 december op 1 januari 1964. Het uitgekozen objectief: de technische landbouwschool van het Ineac in Kiyaka, ten zuiden van Kikwit. U bent eraan gehouden de equipes voor te bereiden om deel te nemen aan de aanval.' Dezelfde boodschap werd aan Kafungu gestuurd.

Op dat ogenblik was de hele rijkdom van het maquis aan moderne wapens herleid tot drie revolvers, waarvan één buiten gebruik was en tot enkele jachtgeweren. De werktuigen voor dagelijks gebruik deden dienst als oorlogswapens: de hakmessen die werden gebruikt om de palmvruchten te oogsten en het struikgewas weg te hakken, de lansen, de pijlen en de poepoe, de artisanale geweren die men gebruikte voor de jacht. De vrouwen van Idiofa zouden daar later de grote houten stampers aan toevoegen die zij gebruiken om het voedsel klaar te maken.

De technische school bezat een laboratorium dat volgestouwd was met chemische produkten waar Mulele van droomde. Indien men erin slaagde zich daarvan meester te maken, zouden de partizanen in staat zijn artisanale bommen en mijnen te vervaardigen volgens de procédés die Mulele in China had geleerd. Mulele hoopte ook de hand te leggen op een aantal radio's en andere apparaten: een zendpost en een microscoop bijvoorbeeld zouden hem veel plezier hebben gedaan.

Louis Kafungu had les gegeven in het tweede jaar van de lagere school van Kiyaka. Hij was goed vertrouwd met de plaatselijke situatie en leidde de actie. Deze kende een volledig succes: de maquisards konden zich meester maken van uiterst kostbaar materiaal. Vijf Europese leraars en hun familieleden maakten gebruik van de ruime gelegenheid die men hen bood om de vlucht te nemen, 's Morgens werden de partizanen verrast door twee politieagenten. De partizanen riposteerden en slaagden erin hun tegenstrevers te overmeesteren: deze werden ter plaatse terechtgesteld.

Op 4 januari kwamen vier politieagenten het hoofdkwartier van Mulele verkennen. Drie vielen in handen van de partizanen. De eerste twee werden terechtgesteld, de derde werd teruggestuurd met de boodschap aan de andere politiemannen: laat u niet langer misbruiken voor de terreur van de neokolonialisten en neem plaats aan de kant van het volk.

Van 1 tot 22 januari ondernamen de equipes over het gehele grondgebied van de provincie Kwilu beperkte operaties met het doel zich te voorzien van wapens, zich te stalen in die eerste militaire ervaring en de meest verbeten reactionairen te straffen.

Tijdens deze eerste periode kwam een nieuwe richtlijn, door Mulele en Bengila uitgewerkt, in alle equipes aan: op 22 januari moeten alle gevechtseenheden tot de actie overgaan. De operaties die dit algemeen offensief voorafgingen, waren van een verschillend type. De strijders vernietigden bepaalde administratieve centra, die vooruitgeschoven grijparmen van de regering vormden. Dat was het geval in Mungindu op 6 januari. De partizanen beoogden ook de actie van de militairen te verlammen, zoals in Luthsima op 8 januari, toen de Madailfabriek werd aangevallen, waarbij 5 camions die het ANC gebruikte, in brand werden gestoken. De equipes stelden ook ambtenaren terecht die zich hadden laten opmerken door hun ijver in de jacht op de Mulelisten, zoals in Mukoso, waar op 19 januari het sectorhoofd het mikpunt was.

De terreur van het Mobutuleger

Gedurende geheel deze periode hielden het leger en de politie nochtans volledig het initiatief in handen en met een ontketende terreur heersten zij over de dorpen. Sinds geruime tijd oefende Kamitatu druk uit op Adoula opdat de centrale regering zich rechtstreeks zou bezighouden met de repressie tegen de mulelistische beweging in Kwilu. Begin januari 1964 bood zijn rivaal Mungul Diaka de eerste minister zijn diensten aan om hem te ondersteunen in de strijd tegen het 'terrorisme'. Op 13 januari nam Jérome Anany, de minister van Defensie, de leiding van de operaties in Kwilu op zich en hij begaf zich ook daarheen in gezelschap van generaal Mobutu. Een compagnie van het ANC die als versterking naar Kikwit werd gestuurd, kwam daar op 14 januari aan. Op 18 januari kondigde Kasavubu de staat van beleg af over de gehele provincie Kwilu. Dieudonné Yamvu werd benoemd tot buitengewoon commissaris-generaal, hij werd bijgestaan door Louis Ekamba en Albert Milton. Yamvu had voortaan de burgerlijke en militaire macht in handen: de regering en het parlement van de provincie werden naar huis gestuurd. Major Tshatshi, de commandant van de persoonlijke wacht van Mobutu, leidde de militaire operaties(1).

De algemene atmosfeer wordt goed weergegeven in een brief van een Belgische lerares, gedateerd op 21 januari 1964: 'De autoriteiten hebben ons soldaten gestuurd uit Banningville om de ordehandhaving te versterken. In elk dorp zijn enkele soldaten. Samen met de politie maken zij de mensen het leven uiterst moeilijk. Op elk uur van de dag wordt de bevolking bijeengebracht om te worden geteld en gecontroleerd. Voor elke afwezige eisen zij nu eens een geit, dan een gijzelaar of nog 2.500 frank. Het gebeurt dat zowel de mannen als de vrouwen worden vertrapt en met slagen worden overladen. De inwoners van de dorpen zijn doodsbang. Zij mogen hun dorpen niet meer verlaten zonder vrijbrief. De willekeur is groot. Het gebeurt dat de soldaten gewoonweg de vrijbrieven van onze leerlingen, meisjes van het tweede en derde studiejaar, kapotscheuren en deze kinderen opsluiten opdat zij kunnen dienen als 'speelgoed' voor de militairen en de politieagenten' (2).

Om wraak te nemen voor de executie van twee collega's organiseerden de politiemannen razzia's in Mungindu en hun slachtoffers, tot bloedens toe mishandeld, werden bij honderden in de gevangenis opgestapeld.

Een verslaggever van het Belgisch tijdschrift La relève schreef: 'Een camion kwam van Mungindu, het centrum van de heibel. De bak van de wagen was met bloed bevlekt. De chauffeur vertelde dat hij 87 lijken had moeten wegvoeren om die te begraven. Allemaal gevangenen. Zij waren omgekomen door verstikking omdat zij met 124 personen waren opgehoopt in een te klein lokaal. Dat roept herinneringen op aan bepaalde wreedheden van de vervolging van de joden door de nazi's. Onder de doden waren er enkele 'Ba-jeunesses'. Alle andere personen waren bij toeval opgepakt: notabelen uit de dorpen, opzichters, mensen die in de palmbossen werkten (...) Tijdens hun repressieve operaties doden de politieagenten zonder onderscheid en zij schieten als om zich te amuseren(3).

Op 3 januari bracht eerwaarde heer Tara de nacht door in de missie van Aten waar hij vier onbekenden die daar logeerden, ontmoette. De volgende dag gaf Tara er zich rekenschap van dat hij de vier politieagenten had gezien die waren gezonden om het kamp van Mulele te bespioneren.

"s Avonds ben ik een glas gaan drinken bij het sectorhoofd en de militairen vertelden de gebeurtenis, de moord op de politieagenten door de mulelisten. De soldaten zeiden: 'Men heeft politiemannen gedood, maar wij moeten 500 burgers doden. Een politieman is 500 burgers waard. Indien er een militair was gedood, zouden wij het hele dorp afslachten. Jij zult zien: van zodra wij het bevel voeren, jij zult zien wat wij dan kunnen doen'(4).

Tara vertelt hoe op een januaridag van 1964 zeven dorpelingen werden vermoord door een eenheid van het leger die per vrachtwagen was aangekomen in Ngyamba-Mbete:

'De camion is aangekomen, de chauffeur heeft geclaxonneerd: komt allen maniok verkopen want wij hebben maniok nodig. En de mensen die daar waren, zijn gekomen om maniok te verkopen. De (camion) was bijna vol toen een militair een papier bovenhaalde en daarop las: (een reeks namen die onverstaanbaar zijn). Vier personen boden zich aan, de vijfde en de zesde zouden komen, toen zij de eerste vier personen begonnen neer te schieten. Iedereen is vertrokken, iedereen heeft zich verspreid. Zij hebben de mensen achtervolgd en hebben er drie neergeschoten. Een bevond zich in zijn eigen huis; hij dacht dat hij daar in veiligheid was, maar men heeft hem neergeschoten in zijn huis. Ook een jonge vrouw met haar kind op de (onverstaanbaar) van de school' (5).

Dezelfde eerwaarde heer Tara raakte opnieuw gebeurtenissen aan waarvan hij getuige was begin 1964 in een brief die hij in april van dat jaar aan een vriend in Léopoldville stuurde.

'De dorpelingen bleven weg: al vanaf 6 a 6.30 uur bleef iedereen in het woud of in de brousse om de militairen te ontvluchten. Diegenen van wie de dorpen reeds in brand waren gestoken, bleven in het woud; het was nutteloos naar het dorp terug te keren aangezien de huizen verbrand waren.

'Van hun kant trekken de militairen van dorp tot dorp. Zij steken de huizen in brand, doden elk menselijk wezen dat zij zien, pakken de geiten en de kippen; wanneer zij voorbijkomen, schieten zij ook op het grote vee. In Mukulu-Nzambi is een zekere Théophile, een gehandicapt catechist, het slachtoffer geworden van de kogels van de militairen, hijzelf, zijn vrouw en drie kinderen van zijn familie. Een vrouw die zopas een baby had gekregen, onderging hetzelfde lot. De baby is gevallen, de buik opengereten (...)

'Ook de luchtmacht zaaide paniek. Twee jachteenheden circuleerden vrij in de streek. Die vliegtuigen gooiden granaten en mitrailleerden de mensen die bij eentroepten'(6).

Het algemeen offensief van 22 januari 1964

De situatie verplichtte Mulele ertoe een plan uit te werken voor een algemeen offensief op 22 januari. Een beslissende actie drong zich op, want de bevolking had erg geleden en was verbitterd; de terreur van het leger werd elke dag wreedaardiger en de aangekondigde versterkingen zouden ongetwijfeld de verschrikkingen nog doen toenemen.

Het algemeen offensief had verscheidene objectieven. Een commandant verklaarde: 'Ons eerste doel bestond erin het leven van de bevolking en ons eigen leven te beschermen.' De partizanen wilden de verplaatsingen van de militairen beletten en daartoe vernietigden zij de bruggen en veerponten en stelden zij de wegen buiten gebruik door er diepe kuilen in te graven. Wanneer het ANC minder mobiel was, kregen de dorpelingen en de equipes de tijd om te vluchten; het leger was dan ook verplicht zich in kleinere eenheden op te splitsen. Deze laatste konden gemakkelijker worden aangevallen door de partizanen.

De strijders, die nog altijd gebrek hadden aan vuurwapens en militaire ervaring, namen voornamelijk hun toevlucht tot het opstellen van hinderlagen. Dit liet hen toe kleine groepen militairen uit te schakelen, automatische wapens te bemachtigen en de andere soldaten schrik aan te jagen.

Bepaalde bestuurders, ambtenaren en hoofden die niet zonder baatzuchtige bedoelingen collaboreerden met de regering Adoula, droegen mee de verantwoordelijkheid voor de wreedheden die de bevolking overstelpten. De enige mogelijkheid om die reactionairen te temmen bestond erin, hen een heilzame vrees in te boezemen door de actie van de massa's. De equipes van 100 tot 200 partizanen, vaak versterkt door dorpelingen, maakten zich meester van de meest verafschuwde personaliteiten en stelden die terecht. Zij vernietigden de gebouwen waarin het regeringsgezag was ondergebracht.

De centra die het leger van inlichtingen konden voorzien en de hergroeperingspunten waar de militairen een basis konden vormen, moesten worden uitgeschakeld in de zones die onder de controle van het volk werden gebracht. Verscheidene missies vielen in die categorie.

De aard van de operaties van 22 januari komt helder tot uiting in het verhaal van een verantwoordelijke van het maquis van Iseme-Ibubu-Isienge over de bezetting van de missie van Ngoso door de partizanen. Zijn rapport spreekt punt per punt de versie van dezelfde gebeurtenissen die werd gegeven door zuster Alberta, tegen.

Ngoso, een belangrijk regionaal onderwijscentrum, telde 1.300 leerlingen. Een Kongolees priester stond aan het hoofd van de missie; hij werd bijgestaan door vijf blanke missionarissen, vier blanke en twee zwarte zusters en een zwarte broeder.

Zuster Alberta spreekt in haar getuigenis over een 'enorme plundering' die in de missie plaatsvond op 25 januari. Zij verhaalt: 'Op 31 januari kwamen de mulelisten om 7 uur 's morgens aan. 'Nu is het einde gekomen', zei al wenend de directeur van de missie, eerwaarde heer Ngunza. Om 9 uur komt een camion vol met 'Jeunesse' aan en de inzittenden maken zich klaar om al het personeel van de missie aan te houden om hen terecht te stellen, maar op hetzelfde ogenblik scheert een vliegtuig van de UNO boven de palmbomen en het werpt pamfletten uit (...) De mulelisten worden bang en nemen de vlucht in de bossen' (7).

Wij zullen nu horen op welke manier de partizanen diezelfde gebeurtenissen beleefden. Hier volgt de getuigenis van een verantwoordelijke van de partizanen van de streek van Ngoso.

'Toen Pierre zijn kamp in de buurt van Bembele Busongo verliet, na de aanval van de militairen op 30 oktober, ging hij naar de buurt van de missie van Ngoso. De militairen, die op de hoogte waren van zijn aanwezigheid, bezetten en plunderden alle omliggende dorpen. Zij kwamen zelfs de dieren van de missie opladen.

'Op dat ogenblik hadden wij reeds vele clandestiene contacten in de missie. Joseph Okwono, die de equipe van Iseme leidde, had relaties aangeknoopt met een groot aantal monitoren en onderwijzers die les gaven in Ngoso. 's Avonds na de cursussen verlieten zij in het geheim de missie om naar het woud te komen en er de politieke lessen te volgen. Zij kwamen bij ons aan omstreeks 7 uur en keerden terug om 10 uur, soms zelfs om middernacht. De overste van de missie was eerwaarde heer Victor Ntsunganza, een mudinga die met onze beweging sympathiseerde en ons zelfs geld gaf. Ook de zusters wisten dat wij in het woud kampeerden en zij zonden ons zout, zeep en vlees.

'Pierre werd er door vertrouwensmannen in Idiofa van verwittigd dat het leger de bedoeling had de missie van Ngoso te bezetten. Hij gaf de richtlijn hen voor te zijn. Wij brachten de missionarissen op de hoogte van wat er op til was van de kant van het ANC. Eerwaarde heer Victor wou niets weten van deze troep moordenaars en ook de blanke zusters werden bang, want zij wisten hoe de militairen de vrouwen mishandelden.

'Op zekere dag vingen wij het gerucht op dat het leger op het punt stond de missie in te nemen. Wij gaven een equipe opdracht, de zwarte priester en de Europese zusters in veiligheid te brengen in het kamp van de partizanen. Ikzelf heb geen blanke missionarissen gezien. Twee dagen later bleek dat wij hadden gereageerd op een vals alarm. E.H. Ntsunganza zei dat het voorzichtiger zou zijn dat wijzelf de missie bezetten.

'Op dat ogenblik hebben wij dertien equipes uit de streek verzameld om gezamenlijk in actie te treden. De manschappen van deze equipes verkozen een leiding voor deze gemeenschappelijke operaties. Joseph Okwono, leider van de equipe van Iseme, Dieudonné Ndabala, leider van de equipe van Mpangu en Joseph Olun, leider van de equipe van Muefu werden uitgekozen.

'Wij hebben de veerpont van Obala op de weg Kikwit-Ngoso vernield. In de tegenovergestelde richting, naar Musenge Munene en Kalanganda, werd de weg eveneens onbruikbaar gemaakt; wij groeven diepe kuilen die goed werden gecamoufleerd en hakten grote bomen omver. Wij verplaatsten ons altijd te voet, wij bezaten geen enkele camion.

'E.H. Victor riep de drie leiders van de mulelisten bij zich en zei: De strijd zal van lange duur zijn; de Europese missionarissen worden bijeengebracht in Idiofa; het zou beter zijn ook de zusters te evacueren. Wij vroegen hem een brief te schrijven die door de equipes zou worden overgebracht naar Idiofa.

'Een week later zijn de helikopters van de UNO gekomen om de zusters mee te nemen. Joseph Okwono maakte tekens met een wit doek om hen de plaats aan te geven waar zij konden landen. De partizanen droegen de koffers van de zusters. E.H. Ntsunganza had ons verklaard dat hij van plan was in het maquis te blijven, maar na een discussie met een overste die was meegekomen met de UNO -ik geloof dat het ging om monseigneur Toussaint- besloot hij ook te vertrekken.

'De twee zwarte zusters hebben zich bij ons vervoegd. De eerste, een Mumbala, die verpleegster was, verzorgde onze gekwetsten en zieken. Zuster Sidonie Ahumari, een onderwijzeres, gaf politieke lessen aan onze partizanen. Later werd haar een taak opgedragen bij de algemene leiding.'

Het volgende verhaal brengt duidelijk de essentiële rol tot uiting van de deelname van de burgers aan het algemeen offensief van 22 januari 1964. Wij tekenden het op uit de mond van een arbeider van Idiofa. In de gevangenis van die stad was een kleine groep kleermakers, schrijnwerkers en mecaniciens tewerkgesteld. Een van hen bracht de volgende getuigenis.

'Omstreeks 20 januari waren alle dorpen in de buurt van Idiofa in handen van de mulelisten.

'In de stad waren wij allen op de hoogte van wat er gebeurde in de kampen van de equipes; wij vernamen dit van familieleden en schoolvrienden. Overal deed het gerucht de ronde dat het begin van de aanval van de partizanen voor iedereen het signaal zou betekenen om op straat te komen met hakmessen, speren, pijlen, poepoe en stenen en om zich op de militairen te storten en hen te doden.

'Op 25 januari verliet ik mijn werk in de gevangenis omstreeks 15 uur. Thuis aangekomen hoorde ik het gekletter van wapens. Iedereen kwam naar buiten en schreeuwde: 'De aanval is ingezet'. De bevolking overspoelde de straten en liep naar de militairen. Vele vrouwen riepen 'massa, massa', wat wil zeggen: het is maar water, vooruit, wees niet bang, het is niets. Sommige vrouwen hadden hun houten stamper in de hand. De soldaten schoten vele mensen dood, maar wij ook, wij slaagden erin militairen te doden. De strijd werd gestaakt om 18 uur, maar de soldaten begonnen opnieuw te schieten omstreeks 21 uur. Wij hebben toen de stad verlaten om ons in de brousse terug te trekken. Bijna geheel Idiofa liep leeg.

'De volgende morgen kwamen de strijders van de equipes zich bij ons vervoegen en zij kwamen met ons de stad in. Zij liepen door de straten om de precieze positie van de militairen te bepalen. Joseph Tsimangungu, het hoofd van de sector Mosanga, zei dat hij ons steunde en dat hij ons de positie van de soldaten zou aanduiden. Wij naderden zijn huis, toen plots de militairen, die waren verborgen tussen het plafond en het dak, op ons begonnen te schieten.

Onze huizen hebben een ruimte van zo'n 40 cm tussen het dak en het plafond, voor de verluchting; van daaruit hadden zij ons een valstrik gespannen. Wij hebben Tsimangungu gedood en zijn huis in brand gestoken. Enkele militairen hebben er het leven bij ingeschoten.

'Het gros van het leger had zich teruggetrokken in het centrum van de stad en wij beschikten niet over de middelen om hen te verdrijven.

'Bijna alle inwoners van Idiofa verlieten de stad om terug te keren naar hun geboortedorp; er bleven nauwelijks 300 personen achter met de militairen.

'Wij kregen toen een oproep van Pierre: zij die zopas de stad hebben verlaten, moeten een equipe van Idiofa vormen! Honderd veertig personen kwamen zich onmiddellijk melden. Wij stuurden twee leiders die door de equipe waren gekozen naar Mulele om er politieke lessen te volgen en te vernemen welke taken onze equipe moest volbrengen. Toen zij enkele weken later terugkeerden, werd Désiré Nkwana onze militaire en Martin Mangana onze politieke commissaris.

'Onze equipe begon onmiddellijk met de training en de voorbereiding voor de aanval op Idiofa. Wanneer mensen bijeenstonden in de brousse of op de wegen in de buurt van de stad, werden zij met bommen bestookt door de luchtmacht. Om de operatie tegen Idiofa beter te laten verlopen, had Pierre beslist dat alle equipes van de omliggende dorpen onder leiding zouden staan van onze equipe die 'basis Kitona' werd genoemd; deze werd op die manier een regionale leiding.'

De aanval op de missie van Kilembe stelt een ander aspect van het mulelistisch offensief van 22 januari in het licht. Een persoon die tot de eerste groep partizanen behoorde, verklaarde: 'De aanval op Kilembe werd voorbereid door Mulele en Bengila op de algemene leiding en zij werd georganiseerd door Kafungu. De missionarissen van Kilembe hadden de reputatie dat zij bijzonder perfide, wreed en anti-zwart waren. Wij hadden de overtuiging dat zij de autoriteiten zouden inlichten over alles wat in de streek gebeurde; voor onze eigen veiligheid moest men hen doen vertrekken.'

Dit stemt overeen met de getuigenis van een Kongolees die vanaf 1949 alle gebeurtenissen in Kilembe van nabij heeft meegemaakt. In dat jaar brachten de missionarissen een beschuldiging naar voor tegen de eerste priester van de Bapende, Barthelémy Sieta, als zou hij de bevolking van Kilembe aanzetten tot revolte. Als represaille werden alle kinderen van de Bapende weggestuurd van het seminarie van de Oblaten en geen enkele Mupende werd toegelaten in de periode van 1949 tot 1952. Een missionaris van Idiofa schreef in 1951 aan zijn vader: 'Ik voorzie onder de zwarte christelijke bevolking een opstand tegen de geestelijkheid (...) deze geestelijkheid die hen maar al te dikwijls als slaven beschouwt en die tekortschiet inzake barmhartigheid en vaak zelfs inzake rechtvaardigheid' (8).

De bisschop van Idiofa, monseigneur Toussaint, oefende tweemaal, in 1962 en in augustus 1963, druk uit op de regering om haar ertoe te bewegen E.H. Sieta, ondertussen overste van de missie in Kilembe geworden, in de gevangenis op te sluiten. Na de weigering van de regering zocht de kerkelijke overheid middelen om zich op eigen kracht te wreken. Begin 1963 werden de missie, haar dispensarium en moeder-huis gesloten zonder voorafgaande waarschuwing; tengevolge hiervan overleden vijf kinderen. Onder hen bevond zich een neef van Antoine Fimbo, een vooraanstaande Mupende die zich kort daarop bij de mule-listen zou aansluiten. Een tweede sluiting in de herfst van 1963 veroorzaakte de dood van een meisje van 15 jaar. Tot in 1963 kon men het meemaken dat de paters van Kilembe in het openbaar volwassenen, zelfs onderwijzers sloegen (9).

Kort voor de 20ste januari kwamen ambtenaren die op de vlucht waren, langs de missie van Kilembe voorbij om er bepaalde goederen in bewaring te geven; bij hun doortocht op de missie voerden zij vier gevangengenomen mulelisten met zich mee (10).

Tijdens de aanval op de missie van Kilembe, in de nacht van 22 op 23 januari 1964, werden drie Belgische missionarissen gedood. Een Belgische zuster die deze gebeurtenissen had meegemaakt, verklaarde dat zich onder de mulelisten talrijke dorpelingen van Kilembe bevonden. Een persoon die zich op dat ogenblik op de algemene leiding bevond, beweert dat Mulele discussies voerde met de commandanten over deze actie en dat hij het ongedisciplineerd optreden dat tot de dood van de drie paters had geleid, ten strengste kritikeerde.

De omvang van het bevrijde gebied

Op het einde van februari 1964 strekte de activiteit van de mulelisten zich uit over een oppervlakte die meer dan tweemaal zo groot was als België. De partizanen oefenden een echte controle uit over een gebied van 300 km lengte in noord-zuidelijke en 100 km breedte in oost-westelijke richting. De organisatiekracht van de equipes heeft een beslissende rol

gespeeld in deze machtsovername. De massa's sloten zich bij de revolutie aan omdat zij veel te lijden hadden en omdat zij werden geterroriseerd door de militairen. Maar de angst en de wanhoop konden alleen worden omgevormd tot weerstand en revolte op die plaatsen waar equipes van partizanen een georganiseerde uitdrukking wisten te verlenen aan de moed en de heldhaftigheid. Men heeft bijgevolg alle redenen om aan te nemen dat het bevrijde gebied de maximale oppervlakte uitmaakte die kon worden onder controle gebracht. De omvang van het organisatiewerk dat werd verricht in vijf maanden is verbazingwekkend. Mulele had zijn eerste kaders moeten vormen in een periode van drie maanden. Terug in hun dorpen hebben deze over slechts twee maanden beschikt om plaatselijke equipes te vormen en te trainen en om de volksmassa's voor te bereiden.

De mulelisten konden zich op geen enkele bestaande organisatievorm steunen. Zelfs de PSA-Gizenga legde geen activiteiten meer aan de dag in de dorpen. De meeste provinciale afgevaardigden van deze partij hadden trouwens positie gekozen tegen de volksbeweging. Maar onder de massa's die de PSA-Gizenga steunden, leefde een vurig nationalistisch gevoelen en een bittere haat tegen de klasse van de 'moordenaars van Lumumba'.

In die delen van Kwango-Kwilu waar de bevolking sterk was omkaderd door reactionaire partijen zoals de PSA-Kamitatu, de Luka en de Abazi, zag de situatie er veel minder gunstig uit voor de revolutionaire beweging. En verder had Mulele slechts een beperkt aantal partizanen kunnen vormen die uit deze streken afkomstig waren.

Op 20 januari trad de mulelistische beweging buiten de provincie Kwilu en bereikte Kasaï, met name het diamantcentrum van Tshikapa (11). Dezelfde dag stuurde het leger versterkingen daarheen en het bezette de strategische punten van de provincie van de Unité Kasaïenne. Twee pelotons -80 soldaten- controleerden de oversteekplaatsen tussen Kwilu en Kasaï. Alle verzamelingen van meer dan vijf personen werden in Kasaï verboden en de avondklok werd ingesteld van 18 tot 6 uur (12).

In februari liet de mulelistische beweging het noorden van de provincie Kwilu achter zich en zij stak de Kasaïrivier over in de richting van Oshwe, gelegen in de provincie van het Lac Léopold II, en ook in de richting van Port-Franqui, gelegen in de Unité Kasaïenne. Maar in diezelfde maand bezette het ANC ook de oversteekplaatsen van de Kasaï-rivier. Verscheidene delegaties van de Bankutu werden opgemerkt in de mulelistische kampen van Kwilu. Op 17 maart 1964 schreef Le Progrès dat 'leden van de stam van de Bankutu in opstand zijn gekomen en oprukken naar Bongimba, ten oosten van Oshwe' (13).

Een aantal mulelisten waren zelfs in de streek van Coquilhatville doorgedrongen, waar een zekere beroering zich meester maakte van de nationalistische middens. Op 20 april 1964 hield de gendarmerie van de provincie van de Cuvette Centrale een zestal mulelisten aan. Op 14 mei nam zij mulelistische documenten in beslag.

In diezelfde periode breidde de revolutie zich ook uit tot de provincie Kwango, waar de mulelisten een intense activiteit aan de dag legden in Feshi, in de sector Mukoso, in Kahemba en Panzi (14).

Op 31 januari verbood Alphonse Pashi, de provinciale president van Kwango, alle politieke vergaderingen en eenheden van het ANC rukten op in de richting van Kahemba en Feshi (15). Op 19 februari kondigde de minister van Binnenlandse Zaken van de centrale regering aan dat geen enkele toelating meer zou worden verleend om zich naar Kwilu te begeven (16). Op 13 maart verklaarde de buitengewoon-commissaris dat hij geen enkele vrijbrief meer zou afleveren aan personen die de Kwilu-provincie wilden verlaten (17). Op het ogenblik dat de omsingeling van Kwilu zich voltrok, werden militaire versterkingen naar het hart van de provincie overgebracht. Op 1 februari opereerden een twaalftal helikopters en een honderdtal goedbewapende militairen in de streek van Idiofa. Op 3 februari kondigden persberichten de aankomst aan van 300 paracommando's uit Elisabethville en Jadotville (18). Begin maart verklaarde Mobutu dat de mulelistische beweging zou worden verpletterd met de inzet van twee compagnieën van de gendarmerie uit Irebu, een compagnie van de gendarmerie van Bas-Congo, een bataljon commando's uit Katanga en een infanteriebataljon (19).

Het waren geen redenen van tribalistische aard die de mulelistische beweging hebben belet haar invloed te consolideren en verder uit te breiden in de drie provincies die aan Kwilu grensden. Nooit had Mulele gedacht aan een strategie 'om zich op zichzelf terug te plooien'. Tegenover de nog zwakke en weinig ervaren revolutionaire krachten, richtte zich in deze drie provincies de samengebundelde macht op van het leger en de plaatselijke reactionairen. De krachtsverhoudingen tussen de klassen waren er erg nadelig voor de mulelistische beweging. Zij die de revolutie wilden voeren, zagen de toegangswegen tot het maquis van Kwilu afgesneden. Het werd onmogelijk om zich naar het kamp van Mulele te begeven om daar een revolutionaire vorming te verwerven. De revolutionairen uit deze drie provincies hadden zelf niet voldoende politieke en organisatorische ervaring om een clandestiene weerstandsbeweging uit te bouwen. Het blijft daarbij een feit dat zich in alle dorpen en etnieën die zich op de limiet van de bevrijde zone bevonden, een interne strijd afspeelde die vaak erg scherp was en soms zelfs tot gewapende conflicten leidde.

De mensen stelden zich per dorp of per hoofdij aan de kant van de revolutie of aan de kant van de gevestigde macht op; maar de keuze, waaraan sommigen al te gemakkelijk een 'tribalistische' kleur toekennen, was het resultaat van de overwinning van een van beide antagonistische opvattingen die men overal kon terugvinden in een min of meer ontwikkelde vorm. Aan de rand van de mulelistische zone treffen wij coalities aan tussen de plaatselijke reactionairen, de grote maatschappijen en het ANC, coalities die de zwakke progressieve krachten gemakkelijk verpletterden. Zo lezen we in een rapport van de équipe Pili-Pili, uit het noorden van Kwilu: 'De soldaten die zich in Kimpata Eku bevonden, zijn naar hier gekomen. Zij leveren gevechten en steken de huizen in brand. Bijna alle dorpen zijn in brand gestoken. In Mangaï zijn er 300 militairen. De blanke van de Compagnie du Kasaï is teruggekeerd. Hij koopt de produkten van de Bangoli. Deze laatsten moeten helemaal niets weten van die geschiedenis van de revolutie. Wat je ook doet, ze willen niet naar je luisteren. Hetzelfde met de Bamputu en de Balori' (20).

Het mulelisme nam resoluut stelling tegen iedere vorm van tribalisme, maar men dient tevens vast te stellen dat dit tribalisme een erg belangrijke rol heeft gespeeld als wapen dat met groot talent werd gehanteerd door de contrarevolutionaire krachten. Norbert Leta, de provinciale president, hoopte de controle te bewaren over 'zijn' Bapende door hen in te blazen dat de 'rebellie' een zaak van de Bam-bunda was. Later stelden de reactionairen de mulelistische revolutie voor als een tribalistische strijd van de Bambunda en Bapende. Op die manier probeerden zij ondermeer de Bambala, Basuku en Batshokwe op te hitsen tegen de nationalistische krachten. Equipeleider Muteba, die in mei-juni 1964 in de streek van Tshikapa opereerde, schreef: 'Kameraad Mulele, de leiders van de equipes sturen militaire verantwoordelijken naar de andere dorpen om daar raad te verstrekken. Zij komen hier aan, maar de Tshokwe willen van hen niets weten. Zij willen dat die Bapende vertrekken' (21).


XIV De revolutie in opmars. April 1964 - juni 1965. - Inhoud

De consolidatie. April - november 1964.

Over een periode van acht maanden, van begin april 1964 tot eind november van datzelfde jaar, kende de revolutie een fase van interne consolidatie en militaire offensieven tegen de steunpunten van het leger van Mobutu in de bevrijde zone.

De aansluiting van de intellectuelen en de organisatie van het bevrijde gebied

In een samenballing van al zijn krachten had de opstand de militairen en de politieagenten verjaagd uit een uitgestrekt gebied. Maar men moest nu hoogdringend een hiërarchische en gedisciplineerde structuur uitbouwen die in staat zou zijn de bevrijde basis te besturen en de militaire activiteit van de partizanen te coördineren.

Het eerste contingent partizanen telde vele jonge werklozen die erg weinig onderwijs hadden genoten. Op een staal van 1.361 partizanen hadden 16% nooit school gelopen en 60% telden minder dan 5 jaar studies (1). Een verantwoordelijke van het centrale kamp zegde het volgende: 'De mensen die het meest verdrukt en vernederd werden, hadden ook het minst onderricht genoten; zij namen van ganser harte aan de revolutie deel maar zij begrepen die op hun manier tot op het ogenblik waarop zij de politieke lessen echt hadden verworven. In het begin verbrandden sommigen het papieren geld, dat zij beschouwden als de oorzaak van hun miserie; ook zagen zij in iedere 'Mundele' (blanke) een vijand die moest worden uitgeschakeld. Zij geloofden dat alle intellectuelen tegenstanders van de revolutie waren.'

Reeds in januari 1964 hadden de equipes contact opgenomen met een groot aantal intellectuelen, om hen ertoe te bewegen zich bij het maquis te vervoegen. Maar tot in mei bleven velen aarzelen. Onder de partizanen deden vele bittere opmerkingen aan het adres van de intellectuelen de ronde. Een chef van een regionale leiding vatte die als volgt samen: 'Wij hebben geen werk, wij kunnen onze belastingen niet betalen. De neokolonialisten houden voortdurend de ogen op ons

gericht. Wij hebben altijd moeten lijden en ook nu dragen wij het gewicht van de strijd. De intellectuelen houden zich veilig terzijde. Wij hebben hen altijd gekend als aanhangers van de PNP, de Partij van de Betaalde Negers. En wanneer wij de overwinning in de wacht slepen, zullen zij nog altijd de meesters zijn en een comfortabel leven blijven leiden in hun bureaus. Zij zullen profiteren van de revolutie zonder er iets voor gedaan te hebben.'

Sommige intellectuelen werden mishandeld en enkelen werden zelfs gedood door partizanen, omdat zij hadden geweigerd zich bij het maquis te vervoegen. Nochtans hadden de leraars van Kwilu op 12 oktober 1963, toen de regeringscampagne tegen Mulele hevig woedde, een staking ondernomen om te protesteren tegen het achterstal van hun uitbetalingen; de staking duurde 10 dagen (2).

Dit laatste verklaart waarom honderden intellectuelen spontaan bij de revolutie aansloten vanaf januari of februari 1964. De volgende getuigenis van Gérard JVIukwasa is dienaangaande betekenisvol:

'Ik ben omstreeks februari 1964 naar het maquis getrokken. Ik gaf les in een lagere school van het bisdom Idiofa. Na de kerstvakantie kwamen de maquisards ons aankondigen dat de scholen niet opnieuw zouden geopend worden en dat de leraars naar hun dorpen moesten terugkeren.

'Twee dagen na mijn aankomst in Impasi vernam ik de oproep van Mulele, overgemaakt door Pierre Ngwensungu. Hij vroeg dat de intellectuelen zich naar de algemene leiding zouden begeven. Een veertigtal leraars, verplegers, landbouwmonitoren van de sector Kalanganda antwoordden onmiddellijk met enthousiasme en kwamen in Eyene aan bij Ngwensungu. Deze laatste zei ons: 'Jullie zullen naar Pierre gaan om daar gevormd te worden. Jullie zullen de revolutionaire kaders van morgen zijn. Jullie moeten schriften en balpennen meenemen. Een groot deel van diegenen die wij tot nu toe hebben gerekruteerd, zijn ongeletterden; zij zijn niet in staat de massa's te politiseren'.

'Nadat we een dag gemarcheerd hadden, sloot een andere groep intellectuelen die uit de richting van Musanga kwamen, talrijker dan wijzelf, zich bij ons aan in Bitsambele; verder ontmoetten wij een nog grotere groep in Bwalenge. De derde dag kwamen wij om 15 uur aan in Mulembe.

'Alle dorpelingen toonden zich erg verheugd en zij herhaalden voortdurend dat met de aankomst van de intellectuelen, de revolutie zou zegevieren.

'Om 17 uur kwamen wij bij het kamp waar de algemene leiding was gevestigd. Wij troffen kameraad Pierre aan terwijl hij bezig was te werken in de keuken. Ik herinner me dat men hem aanwees: 'Die daar, dat is Pierre'. Eerst wilden wij het niet geloven. Het leek ons alsof hij een van de dorpelingen was.

'De tweede dag gaf Bengila ons een politieke les. Hij zei het volgende: 'Jullie en ikzelf, wij zijn allen intellectuelen. Wij mogen iemand iet veroordelen omdat hij de waarheid niet kent. De boeren en de rbeiders beschuldigen er de intellectuelen dikwijls van dat zij tot de PNP behoren. Uit onwetendheid zijn sommige partizanen bezig de intellectuelen te bedreigen. Jullie zullen hen politieke vorming geven n uitleggen waarvoor wij vechten en tegen wie'.

'Daarna hebben wij de teksten van de lessen overgeschreven in onze cahiers.

'Na drie dagen kwam Mulele ons spreken over het neokolonialisme, en kameraadschap onder de strijders, de eenvoud en het principe van teunen op eigen krachten.

'Daarna besloot hij als volgt: 'Wij rekenen op jullie, de intellectuelen; jullie zullen terugkeren naar jullie dorpen waar je equipes zult vormen. Ik zeg jullie dat het niet gemakkelijk is de massa te overtuigen. Sommigen onder ons zullen worden bedreigd, slecht behandeld of zelfs ;edood, maar men mag zich niet laten ontmoedigen. Men moet niet proberen wraak te nemen, want de massa's doen dit uit onwetendheid. Na verloop van tijd zullen zij begrijpen.'

'Tenslotte kregen wij drie dagen militaire vorming. Na een week keerde iedere groep terug naar de sector waar hij vandaan kwam' (3).

Sinds eind december gingen de leerlingen niet meer naar school. Sommige leraars die weinig geneigd waren de maquisards te volgen, begingen de onvoorzichtigheid in de buurt van de lege klassen rond te hangen: zij werden daar door de militairen verrast, beschuldigd van medeplichtigheid met de mulelisten, mishandeld en enkelen werden zelfs gedood.

Toen omstreeks maart de berichten over mishandelingen van intellec-uelen door bepaalde partizanen talrijker werden, vaardigde Mulele een nieuw bevel uit: 'Het is verboden aan de intellectuelen te raken; men moet hen naar de algemene leiding brengen.'

In april 1964 werden zo achthonderd intellectuelen bijeengebracht in Mulembe, waar zij een recyclage doormaakten via politieke lessen en militaire training. Na een of twee weken vorming keerde de meerderheid onder hen naar hun dorpen terug waar hen vaak de functie van politiek commissaris van de equipe werd toebedeeld. Zij waren voorzien van een attest dat hen toeliet de politieke cursussen te geven die zijzelf op de centrale leiding hadden gevolgd. Een groot aantal intellectuelen bleef permanent in het centrale kamp, waar zij werkzaam waren in de verschillende diensten die werden opgericht om het bevrijde gebied te besturen.

Volgens onze informatie zouden vier sectorhoofden zich bij de beweging hebben aangesloten: Louis Kinkondo van Imbongo, Etienne Pulus van Kalanda, Frédéric Impata van Kanga en het hoofd van de sector van Yassa-Loka; anderen zoals Valere Mukubu van Lukamba verleenden steun aan de maquisards.

Dankzij de medewerking van de intellectuelen konden doeltreffende structuren in het leven worden geroepen om de bevrijde basis te omkaderen. Op het laagste niveau organiseerde men dorpscomités en equipes van partizanen die rechtstreeks werden geleid door regionale leidingen. Deze laatste werden gesupervizeerd door de commandanten van de verschillende zones. De Algemene Leiding was de hoogste autoriteit.

De offensieven van de partizanen

Vanaf maart-april 1964 was het initiatief binnen de bevrijde zone overgegaan in handen van de mulelisten. Het leger van Mobutu was nog altijd de baas in de belangrijkste centra en het oefende controle uit over de omliggende dorpen, zoals het geval was in Idiofa, Nkara, Lutshima-Madail, Gungu, Kikwit enz. De partizanen ondernamen operaties om deze dorpen hun kant te doen kiezen. Daarna ondernamen zij offensieven van grote omvang tegen de strategische steunpunten van het ANC.

Op 10 april 1964 werden drie dorpen uit de buurt van Idiofa aangevallen door 1.500 strijders die bijeengebracht waren door 46 equipes. De Mbundadorpen Mosanga, Elomo en Intsungu-Edzimi collaboreerden nog altijd met het ANC (4). De equipe nr. 349 van het kamp Banning-ville vermeldt in haar rapport van april 1964 dat de soldaten op 16 april de dorpen Kisala en Mulobo in brand staken, maar dat de dorpen Kindembe, Mukwati en Magala in de Pendestreek, nog steeds samenwerkten met het ANC (5). In mei 1964 aarzelen de inwoners van 21 dorpen in de buurt van Nkara nog steeds om aan te sluiten bij de revolutie (6).

Deze slingerbewegingen die werden veroorzaakt door een zeker evenwicht tussen de krachten van de revolutie en de contrarevolutie, worden goed tot uiting gebracht in het volgende rapport dat werd opgesteld door de equipe van Banda. 'Zeven dorpen van deze kant hielden in het begin niet veel van ons. Nu beginnen zij veel van ons te houden, maar de vijand doet hen erg lijden; dat is de reden waarom zij de neiging hebben om over te lopen naar de kant van de vijand (7).' Dit toont aan dat de revolutie zich overal, ook in het gebied van de Bambunda en de Bapende, heeft moeten doorzetten in een openlijke strijd tussen de verschillende klassen en politieke krachten; dit vormt een duidelijke weerlegging van de stelling dat de beweging een tribalis-tisch karakter had.

De eerste partizanenacties van grote omvang hadden Idiofa en Gungu als doelwitten.

Tijdens de opstand in Idiofa van 25 januari 1964 wist een zwaar bewapend peloton van 40 militairen zich vast te klampen aan het centrum van de stad en er stand te houden tegen duizenden burgers die zonder moderne geweren op hen inliepen. Op 7 maart konden versterkingen van het ANC die vanuit Kikwit waren gestuurd, Idiofa bereiken over de weg die kort daarop definitief onbruikbaar zou worden gemaakt.

Tussen februari en juli 1964 werden verscheidene partizanenoperaties tegen Idiofa ondernomen. Een equipeleider vertelt over zijn eerste gevechten.

'De eerste aanval waaraan ik heb deelgenomen, is ook de belangrijkste gebleven. Eind februari hadden 20 strijders een hinderlaag gespannen tussen Lungu en Idiofa. Een camion van het ANC kwam in een diepe kuil terecht en wij hebben hem aangevallen; wij hebben twee militairen gedood, de anderen namen de vlucht. Onze buit bedroeg 12 wapens! Nog nooit hadden wij er in onze streek zoveel weten te bemachtigen in een enkele keer. Wij hebben de wapens overgemaakt aan de Algemene Leiding die ons in ruil een Mauser heeft aangeboden.

'De tweede belangrijke operatie vond plaats in Idiofa zelf. Wij besloten de stad aan te vallen met verscheidene equipes. De militairen hadden hinderlagen gelegd op de toegangswegen, maar zij trokken zich terug zodra zij merkten dat wij hen hadden ontdekt. Wij geraakten slaags met een groep soldaten aan de middelbare school van Idiofa. Zij klommen op de watertoren en van daarboven schoten zij op ons met hun automatische wapens. Wij riposteerden met onze ene Mauser, terwijl wij ook Molotowcocktails naar de watertoren gooiden. Vijf kameraden vonden daar de dood.'

De operatie waarvan hier sprake is, betreft waarschijnlijk de aanval tegen Idiofa van juni 1964, waaraan vijftien equipes deelnamen (8).

Een partizaan die belast was met de inlichtingen in de equipe van Base Kitona, herinnert zich verscheidene acties die werden ondernomen tegen de stad Idiofa. Hij vertelt:

'Wij hadden ons gegroepeerd in het woud van Intshum. De dorpelingen gaven mij inlichtingen door over de plaats waar zich de militairen bevonden en ook over hun aantal. Bij de voorbereiding van een aanval moest onze equipe de andere bivakken duidelijk maken welke bijdrage van hen werd verwacht. Ik heb deelgenomen aan een actie waarbij elke equipe ongeveer 60 man ter beschikking stelde. De anderen bleven het kamp bewaken. De leden van het dorpscomité begeleidden de equipes naar het vertrekpunt van de operatie. Mijn groep had het vliegveld als doelwit. Een andere keer moesten wij de militaire wacht van de fabriek van de Compagnie du Congo Beige aanvallen. Later verlieten de militairen de stad om ons in hinderlagen te lokken op de wegen. Maar de dorpelingen konden die ontdekken en zij verwittigden ons. In zo'n geval moesten de equipes onmiddellijk optreden en de soldaten in de rug aanvallen.'(9)

In diezelfde periode werden massale aanvallen uitgevoerd tegen de stad Gungu. Tijdens een van de eerste gevechten werd kolonel Eugène Ebeya, de stafchef van het ANC, in een hinderlaag gedood.

In mei 1964 begaf Pierre-Damien Kandaka zich naar Gungu om er de gevechten te leiden. In zijn rapporten deelde hij mee dat zijn strijders op 22 mei 9 militairen hadden gedood en dat zij twee dagen later nogmaals 7 soldaten hadden weten uit te schakelen. Op 25 mei bevrijdde Kandaka het dorp Mbangi, op 2 km van Gungu; de soldaten die zich in dat dorp bevonden, hadden de vlucht genomen.

De equipe van Kitanda meldde haar deelname aan een groot offensief tegen Gungu op 11 juni, waarbij 9 soldaten zouden zijn uitgeschakeld (10). Het aantal omgebrachte militairen werd waarschijnlijk sterk overdreven. Er bestaat echter geen twijfel over dat de automatische wapens van het ANC talloze slachtoffers maakten onder de partizanen, die soms met verscheidene duizenden stormliepen.

Een commandant van een regionale leiding herinnert zich de operaties in het dorp Pomongo, gelegen op de grote weg Kikwit-Idiofa.

'De partizanen van Pomongo stonden bekend om hun dapperheid. Op zekere dag hebben zij een groep politieagenten in een hinderlaag gelokt, waarbij 10 vijanden werden gedood. Een groep van 6 militairen, belast met de aanhouding van de verdachten, vestigde zich daarop in Pomongo. De meisjes van het dorp gingen de soldaten verleiden en zij brachten hen grote hoeveelheden palmwijn. Wanneer de soldaten helemaal dronken waren, hebben de dorpelingen hen aangevallen. Zij hebben de gevangenen bevrijd en wisten zich meester te maken van drie FAL-geweren, die niemand kon bedienen. Zij werden overgemaakt aan de Algemene Leiding.'

Het grootste gevecht dat de muielisten hebben geleverd en het enige belangrijke offensief waaruit zij als overwinnaars tevoorschijn kwamen, vond plaats in Kimpata Eku op 30 juni 1964. De Mobutusoldaten waren in januari tijdens de algemene opstand uit dit dorp verdreven; op de plaats waar zij hun kamp hadden opgeslagen, vonden de dorpelingen een graf met een opschrift dat meedeelde dat sergeant Mbulu daar rustte. Floribert Ngwumb, de militaire leider van de equipe, vertrouwde het zaakje niet en gaf bevel te graven. Een mijn ontplofte en doodde een partizaan. Men riep Delphin Mbumpata om de plaats te ontmijnen. Uiteindelijk haalde men uit het 'graf' niet minder dan veertig kisten die munitie, granaten en bazooka's bevatten, alsook vaten met benzine. Dat materiaal werd gebruikt tijdens de grote operatie van 30 juni 1964 in hetzelfde dorp. In 1969 hebben de militairen Floribert Ngwumb in aanwezigheid van alle inwoners terechtgesteld omdat hij in 1964 een munitiedepot had ontdekt...

Begin mei 1964 had het Mobutuleger Kimpata Eku omgevormd tot een strategische basis, waardoor de weg Idiofa-Kikwit in tweeën werd gesneden en de verbindingen tussen het kamp van Mulembe en de streek van Ngoso-Kalanganda werden bedreigd. De mobutisten waren aldus tot op 20 kilometer van het hart van de weerstand genaderd. Het ANC legde in Kimpata Eku een concentratiekamp aan, waarheen duizenden personen uit de dorpen Matende, Lukamba, Banda, Kimbanda, Yassa-Lokwa, enz. werden gedeporteerd. De gevangenen stierven er in grote getale tengevolge van de honger en de slechte behandeling. Een vrouwelijke partizaan vermeldde ons de namen van 9 familieleden die in juni 1964 in dit kamp waren omgebracht.

Deze eerste grote militaire aanval tegen een militair kamp, heeft een diepe indruk nagelaten bij alle partizanen die eraan deelnamen. Sommigen zoals Constant N'Dom, schatten het aantal strijders op 10.000; na discussie weerhielden onze meest recente informanten echter het cijfer van 1.000 deelnemers aan de operatie. De partizanen groepeerden zich in de omliggende dorpen Imolo, Inkasabu, Inkau, Ilenge, Minkulu, Manzonzi en Gomena.

De dorpelingen moesten drie keer per dag voedsel brengen naar de militairen. Dit kwam de partizanen goed van pas, want zij konden op die manier kostbare inlichtingen over de vijand inwinnen.

Vooraleer de stormloop tegen de vijand werd ingezet, verzamelde Mulele zijn strijders en hij hield een toespraak die de strijdlust en het enthousiasme ten zeerste aanwakkerden; de manschappen trappelden van ongeduld om gedaan te maken met de troepen van Mobutu.

Constant N'Dom, die zopas was aangekomen in het centrale kamp, nam aan deze operatie deel. 'Nadat wij de chef-commandant hadden aanhoord, geloofden wij rotsvast in de overwinning. Dit verklaart de vurigheid van de partizanen, en deze vurigheid kwam geenszins voort uit het gebruik van hennep, dat strikt verboden was'.

Het kamp van de militairen was gevestigd op de beide oevers van de Lubwe, die werd overspannen door een betonnen brug. Rondom dit doelwit zag men alleen een uitgestrekte brousse zonder bomen. In het begin kropen de strijders in camouflagetenue plat op de buik vooruit; zij waren bedekt met gras en bladeren. Op een bepaald ogenblik sprongen de partizanen overeind en stormden op de vijand af, waarbij zij schreeuwden: 'massa, massa' en 'mai, mai'. De militairen werden door paniek gegrepen en schoten in alle richtingen. Men zag partizanen sneuvelen, anderen wierpen zich op de grond en gingen kruipend op de vijand af; nog anderen sprongen overeind en liepen vooruit, vielen opnieuw op de grond en sprongen weer naar de vijand toe. Enkele bangeriken bereikten een hoge snelheid in de tegenovergestelde richting. Deze stormloop schitterde niet door de methode en de goede orde waarmee hij werd uitgevoerd, maar dapperheid en vermetelheid waren er royaal in aanwezig. Er vonden lijf-aan-lijfgevechten plaats. De Mobutusoldaten, weinig vertrouwd met echte moed, maar des te meer geobsedeerd door spoken en kwade geesten, geraakten snel in panische angst bij het zien van de onkwetsbaren. Zij sloegen hals over kop op de vlucht. Zes soldaten waren verlamd door schrik en hadden zich onder de brug verborgen. Zij werden aangehouden en ter dood veroordeeld. Voor de partizanen wegtrokken, vernietigden zij de brug over de Lubwe.

Onmiddellijk na de overwinning van Kimpata Eku wou de Algemene Leiding deze denderende prestatie overdoen door Kikwit aan te vallen. De partizanen hadden tevoren reeds verscheidene malen een aanval tegen Kikwit opgezet. Dit kan men opmaken uit volgende uittreksels uit rapporten van equipes.

'29 april 1964. Vertrek voor het gevecht bij de missie Kikwit Sacré Coeur. Dit heeft niet plaats gevonden, bij gebrek aan een goed plan (11).'

'Op 4 mei 1964 heeft kameraad Muwana ons opnieuw opgeroepen voor het gevecht van Kikwit. Deze keer waren de equipes talrijk, maar het plan was opnieuw slecht en wij zijn teruggekeerd (12).'

'9 mei 1964. Wij zijn vertrokken om de militairen te bevechten bij de missie van Kikwit Sacré Coeur. Het plan was goed, maar wij telden slechts vier equipes en de partizanen waren niet talrijk (...) Ons probleem: het gebrek aan een militaire commandant. Kameraad, stel alles in het werk om er ons een te sturen (13).'

In juli 1964 werd een grootscheepse operatie tegen Kikwit-stad een totale mislukking. In september werden opnieuw een groot aantal equipes gemobiliseerd. Een commandant van een regionale leiding bracht ons het volgend verhaal over deze actie.

'Wij hadden in onze regionale leiding het plan van de operatie ontvangen, waarbij de taak was aangegeven die wij moesten volbrengen. Mijn groep zou de TSF aanvallen, het telegraafgebouw. Anderen waren belast met de aanval op het politiekamp, het militaire kamp, de waterregie, het brandstofdepot van Lukolela of de elektriciteitsregie. Iedere equipe stelde twintig strijders ter beschikking voor deze operatie.

'Na vier dagen marcheren zijn wij aangekomen op de rechteroever van de Kwilurivier, aan de missie van Kikwit; de stad zelf ligt op de linkeroever. De honger liet zich gevoelen. Overal werden vuren aangestoken om het voedsel te bereiden. Zo waren verscheidene honderden strijders bijeen en zij veroorzaakten enorm veel lawaai.

'Vooraleer de commandanten hadden kunnen beraadslagen over de coördinatie van hun acties, waren de militairen de rivier overgestoken en zij beschoten ons met hun mitrailleurs. Iedereen probeerde zich te redden; het werd een ordeloze vlucht. Van mijn manschappen heb ik 2 partizanen en 1 massa (dorpeling) verloren.

'Na deze nederlaag heeft Mulele kritiek uitgebracht op Kafungu, de verantwoordelijke voor deze operatie. Mulele zei dat hij hem had gewaarschuwd tegen iedere overhaaste aanval en dat hij hem de raad had gegeven eerst een tournee te maken in de verschillende regionale leidingen en equipes om iedereen precieze instructies te geven.'

Twee problemen

Tussen april en november 1964 brachten twee belangrijke zaken de leiding van de beweging in opschudding. De eerste beroofde het maquis zes maanden lang van zijn stafchef, Bengila, en de tweede zaak, waarbij Kafungu, de opvolger van Bengila, in het centrum stond, bracht bepaalde politieke meningsverschillen onder de partizanen aan het licht.

De zaak Bengila

Een ogenschijnlijk ridderlijk avontuur, dat in werkelijkheid erg pijnlijk aandeed, overkwam Théodore Bengila, een knappe en uiterst intelligente kerel die altijd een kwinkslag klaar had; de meisjes bewonderden hem. Dat voorrecht bracht hem ongeluk.

Van zodra de eerste partizanen aankwamen, stelde de verhouding tussen jongens en meisjes het maquis voor delicate problemen. De Mobutusoldaten die mensen neerschoten om zich te amuseren, schepten een niet geringer plezier in de jacht op alle mooie meisjes die het ongeluk binnen hun observatieveld bracht. De ouden hadden dus een dubbele reden om de soldaten te haten en wanneer zij hun meisjes toelieten naar het maquis te trekken, was dit onder meer om hen buiten het bereik van de militairen te brengen. De leiders van het maquis verzekerden hen dat hun meisjes zouden gerespecteerd worden. Bijgevolg was het reglement erg strikt. Betrekkingen tussen jongens en meisjes moesten worden gewettigd volgens de traditionele gebruiken. De twee families moesten op de hoogte worden gebracht van het voorgenomen huwelijk en de bruidsschat moest worden overgemaakt aan de ouders van het meisje. Indien het meisje zwanger werd zonder naar traditie te zijn getrouwd met de vader van het kind, werd de schuldige voor zekere tijd naar zijn geboortedorp verbannen als vorm van straf.

Op het einde van de maand mei 1964 was het een publiek geheim dat een jonge vrouw op een niet erg katholieke wijze zwanger was geworden. De gelukkige vader was Bengila.

Mulele wist vanaf het begin dat hij de strijd zou moeten voeren met gerevolteerde jongeren die vaak ongeletterd waren en niet de geringste ervaring inzake organisatie hadden; het was bijgevolg van het hoogste belang een feilloze discipline in te stellen om anarchie en willekeur te vermijden. Mulele gaf er zich rekenschap van dat iedereen de ogen zou gericht houden op deze eerste gerechtelijke zaak en daaruit zou afleiden in welke mate men zich vrijheden kon veroorloven met de discipline. Mulele was van oordeel dat men zich onwrikbaar moest tonen met betrekking tot de vastgestelde principes.

Een rechtbank samengesteld uit vijf rechters en voorgezeten door Pascal Mundelengolo, werd met de zaak belast. Mulele zelf verscheen als getuige. Het medische korps werd veroordeeld omwille van nalatig-

heid. Léonie Abo, de verantwoordelijke voor de gezondheid van de vrouwen die als dusdanig op de hoogte had moeten zijn van de zwangerschap van het meisje, alsook de verpleger Daniel Wavula, werden gedurende een vol uur in commandopositie gebonden. Verscheidene dagen kon Léonie slechts met moeite lopen en zij kon nauwelijks een voorwerp in de hand houden. Théodore Bengila nam triest afscheid en vertrok naar het dorp Lubonsi Lamba, waar hij zes maanden verbleef.

Gedurende de zes maanden die zouden beslissen over de revolutie, werd de leiding op die manier beroofd van haar stafchef, een van de weinige leiders die over een degelijke politieke en militaire kennis beschikte.

In november 1964 kwam Bengila helemaal alleen terug naar de algemene leiding en nam er zijn functies opnieuw op. Nooit liet hij de geringste animositeit als gevolg van deze zaak blijken. Alle partizanen waren onder de indruk van zijn zin voor discipline en verantwoordelijkheid.

De zaak Kafungu

Louis Kafungu, die Bengila opvolgde als stafchef, stond in het centrum van een andere controverse waarbij er helemaal geen sprake was van galanterie. Vele strijders hadden de grootste bewondering voor Kafungu, die graag de gevaren trotseerde en slag leverde aan het hoofd van zijn troepen. Hij had een hekel aan lafheid. Bengila was meer denker dan krijger. Sommigen beweren dat Kafungu de mening was toegedaan dat de verantwoordelijke van de militaire staf zelf voldoende gevechtservaring moest hebben opgedaan in de eerste linies, anderen voegen daar een vermoeden van persoonlijke rivaliteit tussen Kafungu en Bengila aan toe.

Kwilu kent weinig krijgstraditie. Sommige maquisards namen slechts na heel veel aarzelen en met een overdreven terughoudendheid aan de gevechten deel en in de ogen van Kafungu betekende deze houding een groot gevaar voor de revolutionaire zaak.

Tijdens het gevecht van Kimpata Eku hadden sommige strijders de vlucht genomen. Een twintigtal onder hen werden bijgebeend, vastgegrepen en terechtgesteld. (Zo luidt het althans in één versie van de feiten, die echter door anderen wordt tegengesproken: 'Die verhalen werden verteld door hen die gevlucht waren..) Na de mislukking van de aanval op Kikwit werden op dezelfde manier met een aantal bange-riken korte metten gemaakt. Er ontstond gemompel maar niemand durfde luidop te zeggen wat hij dacht. De meest stoutmoedigen stuurden naamloze brieven naar de leiding om zich te beklagen over de terechtstelling van een van hun kameraden. Het reglement voorzag de doodstraf alleen voor verraders; de bangeriken riskeerden slechts drie maanden gevangenis. Pierre Damien Kandaka, de commandant van de zone-zuid, eiste dat sancties zouden genomen worden tegen Kafungu, omdat deze die regel had geschonden. Sommigen beweren eveneens dat Kandaka een persoonlijke afrekening wou maken met Kafungu en zich op die manier wilde ontdoen van zijn onmiddellijke overste. Vast staat dat Kafungu kritiek niet apprecieerde. Alleen Mulele bezat voldoende autoriteit om hem te doen luisteren. Het is trouwens verscheidene malen voorgevallen dat Mulele Kafungu bij zich ontbood om hem verwijten te maken over de onaanvaardbare straffen die hij oplegde aan partizanen die tijdens de gevechten deserteerden. Telkens herhaalde Mulele dat de geduldige politieke opvoeding van de schuldigen een fundamentele regel van de revolutie uitmaakte. Maar Mulele, reeds beroofd van de diensten van zijn vriend Bengila, wou er geenszins aan denken het prestige van Kafungu, die het gehele gewicht van de militaire activiteiten droeg, naar omlaag te halen.

De controverse over de houding van Kafungu bracht waarschijnlijk ook een meningsverschil inzake politieke opvattingen naar voor. In de ogen van sommigen misprees Kafungu de intellectuelen en de politieke opvoeding. Het is best mogelijk dat Kafungu dit soort fouten heeft gemaakt, zo antwoordden anderen, maar hij hield vast aan een meer fundamentele waarheid. Hij vreesde dat stagnatie en lafheid de beweging zouden verstikken. Hij wantrouwde de geest van passiviteit van bepaalde elementen die deden alsof zij deugdzaam de politiek op de commandopost stelden. Hij bekloeg zich over het gebrek aan durf en initiatief in het gevecht. Een commandant die ernstige meningsverschillen had met Kafungu, gaf toch toe dat de meerderheid van de partizanen deze als een held bewonderde.

Aan de kant van de reactionairen

Heel deze periode ontsnapte het initiatief aan de mobutisten. Zij gaven blijk van een pijnlijke onmacht toen zij de mensen als het ware verboden hun hersenen te gebruiken. Inderdaad, op 3 april 1964 ondertekende Albert Milton, ondertussen bevorderd tot buitengewoon commissaris-generaal, een besluit dat ondermeer het volgende inhield: 'Iedere uiting in het openbaar of in besloten kring van opinies met een politiek karakter, met name door woord, geschrift of beeld is verboden (14).' Het leger regeerde over een vacuüm in enkele grotere centra zoals Idiofa, die door hun inwoners verlaten waren. Het slaagde er moeizaam in de grote wegen te openen door het uitschakelen van elk teken van menselijk leven over een strook van verschillende kilometers. Het duurde tot augustus '64 vooraleer men zich per wagen van Kikwit naar Gungu kon begeven. Op dat ogenblik kon men op deze mooie reis een buitengewoon wild landschap aanschouwen: de militairen hadden er namelijk voor gezorgd alle dorpen, zonder een uitzondering, met de grond gelijk te maken over een afstand van 180 kilometer (15).

Vanaf juli 1964 verspreidde zich de idee dat het misschien niet onverstandig zou zijn het gekletter van de moorddadige wapens van het ANC af te wisselen met het gekras van de vreedzame pennen die de functionarissen hanteren. Dus begonnen deze laatsten naar de dorpelingen die zich in het woud hadden teruggetrokken brieven te schrijven, waarin men hen een flauw afschijnsel beloofde van de wonderen die men hen reeds voor de onafhankelijkheid had voorgespiegeld: Wij zullen u verzorgen, voeden en beschermen, enz. enz... De toeloop was niet groot...

In het noorden van de bevrijde zone waagde de adjunct-prefect van Kamtsha-Loange enkele gedurfde uitvallen vanuit de stad Dibaya-Lubue, die door het ANC werd gecontroleerd. Vergezeld van enkele militairen en politieagenten ontmoette hij op 22 augustus een groep dorpelingen die zich hadden teruggetrokken in het woud in de omgeving van Piopio in de sector Buluem. Na een tweede onderhoud was de man ervan overtuigd dat hij baanbrekend bekeringswerk had geleverd onder deze gevaarlijke muielisten en hij begaf zich opgewekt naar een derde rendez-vous. Niemand kwam opdagen. Zijn wanhoop werd ten top gedreven toen hij vaststelde dat zijn bekeerlingen de brug van Mpum-Lukumu hadden vernield (16).

Op het einde van juli had de chef van de sector Mulikalunga dezelfde pijnlijke ervaring opgedaan. Na vier onderhandelingsbeurten geloofde hij rotsvast dat hij een paar dorpen van Bakwese voor de zaak van het mobutisme had gewonnen. Maar de energieke tussenkomst van een aantal equipes van partizanen stelde snel een einde aan de neigingen tot verzoening. Niet zonder doorzicht trok E. Kanga, het sectorhoofd, zijn besluit uit die nederlaag: 'Om echt te slagen in deze delicate taak moet u mij een militaire macht bezorgen die permanent zal aanwezig blijven in de sector van Mulikalunga zelf (17).'

Vanaf augustus 1964 kon men echter reeds een aantal zeldzame gevallen van ontmoediging vaststellen aan de periferie van de bevrijde zone. Zo rapporteerde het katholieke agentschap DIA op 14 augustus met betrekking tot de streek van Ngenkong, in het noorden van Kwilu: 'Reeds keren de bejaarden en de kinderen terug naar het dorp (18).' Elders kon de mulelistische beweging op hetzelfde ogenblik nog een aantal offensieve bewegingen uitvoeren. Omstreeks 20 augustus trokken de partizanen om Kikwit heen via het zuid-westen, staken de Kenge-rivier over en bereikten het dorp Pai-Kongila in het gewest Masi-Manimba(19).'

De verdediging. December 1964 - februari 1965

Tussen december 1964 en februari 1965 slaagden Mobututroepen erin zich stevig in te planten op verschillende strategische punten van de bevrijde zone.

De partizanen ondernamen defensieve acties met het doel de bevolking in het maquis te houden.

In het kamp van Mobutu: de 'pacificatie'

Verscheidene hoofdplaatsen van sectoren en missies waar de militairen hadden postgevat, tekenden zich op de kaart van Kwilu af als evenvele hloedvlekken. In het noorden grendelden de mobutisten de provincie af over een rechte lijn die parallel liep met de Kasaï-rivier van Panu lot Ipamu, doorheen Mokala, Mateko, Mangaï en Dibaya. De bevrijde basis werd middendoor gesneden door een tweede lange barrage die liep van Idiofa tot Kikwit. De militairen paradeerden in Kimpata Eku en Imbongo. In het uitgestrekte mulelistische gebied dat tussen beide lijnen lag, wisten de militairen een bruggehoofd te veroveren in Banga-lianga en Lakas.

Het zuidelijke gedeelte van de bevrijde zone werd verdeeld door de weg Kikwit-Gungu, die beheerst werd door de militairen. Ten westen van deze lijn had het ANC steunpunten in de missie van Kikombo, in Kingandu en Feshi.

De Belgische en Amerikaanse specialisten slaagden erin het Mobutu-Icger, dat tot nu toe alleen wreedheden had tentoongespreid, uit te rusten met een anti-guerrillastrategie die verstandig was ineengestoken en 'pacificatie' werd genoemd. Men moest met indrukwekkend vertoon allerlei hervormingen beloven; dit vormt een afzonderlijk hoofdstuk, waarmee het kruim van de Katholieke Kerk zich zal gelasten. Met de wetenschap voor ogen, dat de partizaan zich onder het volk beweegt als een vis in het water, dient men er zorg voor te dragen dat het water wordt afgeleid naar de kampplaatsen van het leger.

De specialisten van de psychologische oorlogsvoering hielpen de notabelen bij het schrijven van brieven bestemd voor het maquis. Daarin beloofden zij eten, medicijnen, kleding en veiligheid aan allen die van kamp veranderden. En om meer gewicht te geven aan deze beloften, organiseerden de militairen de honger in de bevrijde zone: de talrijke patrouilles van het ANC beletten de dorpelingen op de velden te werken.

Wanneer de notabelen erin slaagden in contact te treden met de dorpelingen, stuurden zij 'een afvaardiging voor pacificatie', die de mensen ertoe poogde te verleiden het maquis te verlaten. Als deze honingzoete methodes niet alle beloften inlosten, gingen de militairen over naar de rubriek 'energieke methodes'. Zij waagden zich in het woud om er een of twee dorpelingen te vangen. Dezen werden verplicht als gids op te treden voor de soldaten onder de bedreiging van de vreselijkste folteringen ingeval van weigering. De vrouwen, kinderen en bejaarden die daarop in de netten van het leger geraakten, werden met een stevige bewaking in de buurt van de militaire posten geparkeerd. Door op die manier de bevolking te hergroeperen, zou het maquis geleidelijk worden drooggelegd.

In januari 1965 begon het leger met de 'pacificatie' van de streek van Kipuka. In het begin slaagde het er niet in de hand te leggen op ook maar een inboorling. Maar op een nacht kwam een kleine groep soldaten, bijgestaan door een expert inzake pacificatie, in de buurt van het bivak, gelegen nabij het dorp Mulva. Om 5 uur 's morgens begon de eigenlijke operatie. De maquisards stelden zich teweer met bogen en poepoes, maar geen enkele militair werd gewond. Het leger slaagde erin tien vrouwen, veertien kinderen en twee mannen te overmeesteren. Een andere pacificatiegroep slaagde erin op 15 januari 1965 een gelijkaardige prestatie te leveren in de buurt van Kilunda en Mutala. Zonder gids -zij hadden geen enkele gevangene kunnen maken- zwierven de hogepriesters van de pacificatie lange tijd door het bos vooraleer zij erin slaagden de hand te leggen op zeven vrouwen, een kind en twee mannen. Vervolgens werden die ongelukkigen als lokaas gebruikt om verwanten en vrienden het woud te doen verlaten (20).

Een operatie van een heel andere omvang greep plaats in Imbongo. Met hun gids Damas Ndombe, een van de eersten die het maquis had verlaten, verlieten de militairen Imbongo op 11 januari om middernacht. Zij omsingelden het dorp Lubonsi. Ziehier wat het officiële rapport, toentertijd opgesteld, meldt: 'Men moet noteren dat de operatie vanaf het begin werd uitgevoerd in een onweder (een gunstige atmosfeer voor dit soort bezigheden). Wij kwamen om 1.30 uur aan en hebben moeten wachten tot 5 uur om dan in de gutsende regen het dorp binnen te vallen. De 257 personen die wij bijeenbrachten, zagen zich verplicht zich bij het onthaalcentrum te vervoegen, allen beladen met hun goederen (21).'

In het kamp van Mulele

In november 1964 kwam Bengila terug op de algemene leiding. Mulele omhelsde hem en toonde zo hoe gelukkig hij was eindelijk zijn vriend terug te vinden, de enige met wie hij zich op nuttige wijze kon onderhouden over de meest netelige politieke en militaire vraagstukken.

In de loop van diezelfde maand werd de leiding in tweeën gesplitst, om beter in staat te zijn de gebeurtenissen te volgen. Inderdaad, reeds op dat ogenblik werd het regelmatige contact tussen het kamp van Mulele en de verschillende equipes bemoeilijkt door de aanwezigheid van de militairen. Mulele en Bengila bleven in de streek van Aten, terwijl Kafungu een tweede leiding vestigde in de streek van Idiofa.

Enkele maanden later, omstreeks eind februari, slaagde Mulele er niet meer in een doeltreffende coördinatie van de beweging tot stand te brengen. Tevoren zonden de equipes regelmatig afvaardigingen naar het kamp van Mulele, waar de leiding hen instructies en politieke vorming verstrekte en hen raad gaf. Deze directe contacten, die niet alleen noodzakelijk waren voor het goed functioneren van de structuren maar ook voor het instandhouden van het moreel van de troepen, werden voortaan sterk bemoeilijkt.

In deze periode beperkte de militaire activiteit van de partizanen zich bijna uitsluitend tot het spannen van hinderlagen voor de troepen van het ANC, die steeds talrijker in de bevrijde zones binnendrongen. Offensieve operaties werden steeds zeldzamer hoewel de harde kernen van de beweging daartoe nog de capaciteit hadden. Een bericht van het agentschap DIA van 27 februari 1965 getuigt hiervan.

'De mulelisten hebben op 22 en 23 januari een grootscheepse aanval gelanceerd tegen Brabanta, een belangrijk centrum van industriële landbouwculturen waar ook een katholieke missie is gevestigd, gelegen op de linkeroever van de Kasaï-rivier op ongeveer dertig kilometer van Port Franqui. De aanval, die vanuit drie verschillende richtingen kwam, werd ontketend door drie groepen rebellen. Een groep van ongeveer 400 mulelisten kwam vanuit het zuiden, vanuit de rebellerende streek van Kwilu; een andere kwam uit de provincie van het Lac Léopold II en probeerde de Kasaï-rivier over te steken in Onko, gelegen tegenover Dibaya-Lubue, en een derde groep tenslotte, afkomstig uit Sankuru, vormde een bedreiging aan de noord-oostelijke kant. Deze concentratie van mulelistische troepen rond Brabanta wijst op een coördinatie van de operaties van de rebellen. (...)

'Volgens de documenten die op gevangengenomen rebellen werden gevonden, hadden deze laatsten als doel zich meester te maken van Port Franqui, een belangrijk centrum dat tevens het eindpunt is van de spoorweg Elisabethville-Port-Franqui, het eindpunt van het bevaarbare deel van de Kasaï-rivier en het scharnierpunt tussen Sankuru en Kwilu (22).'

In de streken waar de druk van de militairen erg groot was, voerden de partizanen voornamelijk strijd tegen de vertegenwoordigers van de 'pacificatie'.

Op het einde van december 1964 waagde zich een pacificatiegroep, gevormd door zes notabelen die waren uitgezonden door de arrondissementscommissaris André Isungi, in het woud van Imbongo. Onderschept door de partizanen werden de zes gezanten onmiddellijk naar het hiernamaals verwezen. Maar op 31 december slaagden de militairen erin een deel van dit woud af te grendelen. Bij deze operatie doodden zij een partizaan en namen vier poepoes in beslag.

Andere 'pacificateurs' slaagden erin contact op te nemen met de dorpen Imbongo, Luwala, Mulungu en Kimpini. Maar de partizanen, onder leiding van Louis Kinkondo en Valere Etinkar, voerden de dorpelingen dieper het woud in, teneinde hen aan de greep van de militairen te onttrekken (23).

Globaal overzicht

In een brief gericht aan het agentschap DIA en gedateerd op 15 mei 1965, gaf monseigneur Toussaint, bisschop van Idiofa, een overzicht van de toestand van de mulelistische beweging. Ziehier wat hij schreef na een lange tocht doorheen de verschillende missies die nu toegankelijk waren door de aanwezigheid van Mobutu's leger. 'Hoe ziet de situatie er tegenwoordig uit? We moeten zeggen dat er geografisch weinig veranderingen zijn sedert een jaar. (...) Het front heeft nog geen wijzigingen ondergaan (...). De bevolking die naar de dorpen is teruggekeerd, is nog zeer weinig talrijk (24).'

Zesentwintig missies op dertig waaruit zijn bisdom bestond, waren bij het begin van de volksopstand ontruimd. Op het ogenblik van zijn reis hadden zes missies (Ipamu, Mangaï-Centrum en Mangaï-C.K., Dibaya, Mokala en Panu) hun activiteiten volledig en vier andere (Ma-teko, Mutoy, Iswi en Idiofa) gedeeltelijk hervat. Zij waren alle gelegen aan het randgebied van de bevrijde zone of in de grote centra.

Verdeeldheid. Maart - juni 1965

Vanaf maart 1965 werd de beweging verdeeld en ernstig verlamd door een interne strijd. In verscheidene streken wist de vijand hiervan gebruik te maken om de partizanen achteruit te drijven en op 19 juni 1965 slaagde het ANC erin het centrale kamp van Mulele aan te vallen en te verspreiden.

De oorsprong van de zaak Kandaka

Pierre Damien Kandaka, de commandant van de zone-zuid, was een moedig nationalistisch strijder maar hij toonde weinig begrip voor de politieke en militaire regels die werden opgelegd aan alle kaders en strijders. Zijn geschiedenis begon in augustus 1964.

Alle wapens en andere goederen die door de partizanen op de vijand werden veroverd, moesten worden overgemaakt aan de algemene leiding, die alles daarna verdeelde volgens de belangen van het geheel. De leiders waren ertoe gehouden zorg te dragen voor alle goederen en het was hen strikt verboden die te beschouwen als hun eigen bezit. Maar nu kwamen partizanen uit de zone van Kandaka rapporteren dat hun chef clandestiene depots aanlegde. Kafungu, die verantwoordelijk was voor de supervisie over alle zones en regionale leidingen, ontbood Kandaka op het hoofdkwartier. Deze werd veroordeeld tot enkele weken gevangenis. Hij erkende zijn fout maar hield aan deze straf een taaie rancune over. Hij vertelde aan zijn partizanen dat Kafungu het op hem had gemunt en zijn val wou. Terug vrij, werd Kandaka in zijn functie hersteld en hij kreeg een belangrijke verantwoordelijkheid in de aanval op Kikwit, waarvan de voorbereiding volop bezig was. Aan het hoofd van zijn Pendestrijders toonde Kandaka zich erg moedig; hij nam grote risico's en een groot aantal van zijn manschappen sneuvelde in de strijd nabij Kikwit in september 1964.

Terug op de algemene leiding eiste hij dat Kafungu zou worden geoordeeld. Hij beschuldigde deze ervan de strijd slecht te hebben geleid en opnieuw vluchtende partizanen te hebben terechtgesteld. Speculerend op de tribalistische gevoelens verklaarde hij aan zijn mannen: 'Het zijn altijd de Bapende die worden gedood in de strijd. Wij willen niet meer terugkeren naar de algemene leiding, waar de Bambunda het bevel voeren. Voortaan zullen wij bij ons thuis blijven.'

Begin december 1964 werden de geruchten die reeds enkele weken circuleerden, bevestigd door verantwoordelijken van regionale leidingen: Kandaka weigerde nog langer te gehoorzamen aan de algemene leiding. Een dermate flagrant geval van insubordinatie vanwege een hooggeplaatste verantwoordelijke maakte een ingrijpen zonder zwakheid van Mulele noodzakelijk. Hij stuurde een expeditie van 120 partizanen, geleid door Lievin Mitu, naar Kakobola om er Kandaka aan te houden.

Aangekomen in Kinganzi Ngashi liet Lievin Mitu de partizanen die hem vergezelden toe, in de hutten van de dorpelingen te slapen, hoewel dit door het reglement was verboden. Om 2.00 uur 's nachts werden zij verrast door een aanval van de strijders van Kandaka. Lievin Mitu verloor twintig man. Deze slachtpartij betekende de totale breuk.

Bij zijn terugkeer werd Lievin Mitu, een Mumbunda, veroordeeld tot een gevangenisstraf omwille van zijn inbreuk op het reglement.

Een lang document dat wordt toegeschreven aan Kandaka en dat gepubliceerd werd in Congo 1965, bevat enkele passages die de oorsprong van het conflict zoals we die daareven beschreven, schijnen te bevestigen, ondermeer voor wat betreft de beslissing van Kandaka de oorlogsbuit voor zichzelf te bewaren. Men kan daar inderdaad lezen: 'Er zijn twee algemene leidingen, een voor Kafungu, een andere voor Mulele. De wapens die u buitmaakt tijdens de gevechten, verdeelt u in twee delen; waar blijft ons deel, wij die gevochten hebben en die al deze wapens hebben veroverd? (...) Voortaan zal u niets krijgen van wat we in beslag nemen, omwille van het feit dat u werkt voor rekening van de Bambunda (25).'

Op die manier liet Kandaka de kanonnen van het tribalisme donderen om de aandacht af te leiden van een daad van ongedisciplineerdheid, waarbij een reglement werd verworpen dat noodzakelijk was om zowel het lokalis-me als het plunderen te beletten. Wij hebben vroeger reeds geschreven hoe een Mbunda-equipe 12 geweren had veroverd die alle werden overgedragen aan de algemene leiding, waarna zij een Mauser terugkreeg.

Een andere getuige vermeldt het volgende: 'Kandaka had heftige kritiek uitgebracht op de houding die Mulele had aangenomen in de zaak Bengila, door hem geïnterpreteerd als een niet te rechtvaardigen 'uitschakeling' ten voordele van Kafugu.'

Iemand die werd voorgesteld als 'een medewerker van Miilele' heeft zelfs geprobeerd een tribalistische kleur te verlenen aan deze geschiedenis, door te beweren dat Mulele een Mumbunda, nl. Kafungu, verkoos boven een Mupende, Bengila (26). Jammer voor de fanatici van het tribalisme, maar Bengila was een Mumbunda...

Wij vinden deze verwijzing naar 'de zaak Bengila' in het document dat wordt toegeschreven aan Kandaka, waar wij lezen: 'Bengila Théodore wordt uw gezworen vijand (...) U hebt uw rechterhand met wie u hier bent gekomen, gedesavoueerd; de man die heeft geleden in het buitenland, u heeft hem gedesavoueerd, met als reden dat hij een meisje heeft zwanger gemaakt. Maken ze soms geen kinderen in de revolutionaire landen? (...) U geeft de voorkeur aan kameraad Kafungu, die 90 mensen heeft doen doden in de streek van Mukulu; u hebt hem niets gedaan. U geeft hem naast uw voorkeur ook de plaats van Bengila, die een vredelievend leider was (27).'

Voor het overige bevat de brief een reeks uitlatingen die dermate grotesk zijn dat men maar moeilijk kan geloven dat Kandaka zo laag gevallen zou zijn. Men voelt zich eerder geneigd hier het genie van de geheime diensten van Mobutu te vermoeden. Het staat vast dat het ANC een pamflet heeft verdeeld waaronder de naam van Kandaka was geplaatst en dat de grote thema's hernam van de brief waarover wij het nu hebben, een pamflet dat helemaal was bedacht en opgesteld door Mobutu's specialisten inzake psychologische oorlogsvoering (28). In deze brief vinden wij volgende parel aan het adres van Mulele: 'Na de revolutie zult u voor uzelf bars en winkels bouwen, u zult wagens kopen voor uw plezier (29).' Kandaka was te zeer vertrouwd met de sobere levensstijl van Mulele, zijn totale toewijding aan het volk en de ontbering waarin hij leefde om dit soort dwaasheden te bedenken, laat staan op papier te zetten. Dit welbekende thema is echter in alle landen en sinds alle tijden een van de meest bereden stokpaardjes van de instructeurs inzake 'black propaganda', deze agenten die de wetenschap van de leugen beoefenen.

De revolutionaire beweging verliest het initiatief

Op 28 februari 1965 begaf de algemene leiding zich op weg naar het oosten, naar Luende Nzangala. De zaak Kandaka nam al haar energie in beslag en dit op een ogenblik waarop vele equipes een moeilijke situatie kenden. De leiding was niet meer in staat op een lucide manier de werkelijkheid op het terrein te beoordelen en nieuwe richtlijnen uit Ie werken die de beweging uit de impasse konden helpen.

Vanaf maart deden de honger en de ziekte zich sterk aanvoelen. Het ANC, dat er bewust toe bijdroeg beide kwalen steeds te verergeren, maakte zich klaar om de vruchten te plukken van zijn misdadige tactiek. De dorpen langs de grote wegen of in de nabijheid van de steden hadden een bijzonder pijnlijk lot gekend, hun inwoners vormden de eerste slachtoffers van de wreedheid van de militairen en zij waren ook de eersten om uit hun huizen te vluchten. De grote wegen liepen doorheen de brousse en de dorpelingen moesten 20 tot 40 kilometer afleggen vooraleer zij konden schuilen in de bossen. De bejaarden en kinderen werden gedecimeerd door de honger en de ziekten. Ten einde krachten en ondermijnd door uiterste miserie, verliet een deel van de inwoners van de dorpen Ingundu, Impini, Kifwanzondo, Ifwanzondo en Intswem, gelegen in de buurt van Idiofa, het woud. De partizanen en de inwoners van deze vijf dorpen die in het maquis gebleven waren, probeerden op 13 mei 1965 tevergeefs de situatie weer recht te trekken en hun familieleden ervan te overtuigen terug in het woud onder te duiken. Tweeduizend van hen trokken met dit doel de vijf dorpen binnen, maar zij werden verdreven door de politieagenten en militairen. Op een hatelijke toon moest het katholieke persagentschap toegeven: 'De jonge domkoppen zijn nog niet ontmoedigd en in de loop van de maand mei hadden zij nog niets van hun enthousiasme verloren (29)'.

In de loop van de volgende maand slaagde het leger erin alle bruggen te herstellen op de weg Kikwit-Idiofa, die nu volledig werd gecontroleerd door groepen militairen die met vaste tussenafstanden over het gehele traject waren uitgezaaid. Elk militair kamp onttrok dertig, honderd, tweehonderd dorpelingen aan het woud en installeerde dezen in zijn buurt.

Aan de kant van de weerstand deed de afwezigheid van nieuwe richtlijnen, aangepast aan de situatie, zich vreselijk voelen. De partizanen waren nog altijd bereid te vechten maar zij kregen geen leiding meer. Het hoofdkwartier was niet meer in staat precieze doelwitten aan te wijzen voor de beweging. En geleidelijk werd de revolutie ondermijnd door de passiviteit. In juni 1965 verklaarden vijf studenten, die het vormingscentrum van de partizanen dat zich in het vroegere seminarie van Laba bevond, hadden verlaten, dat zich daar nog 400 jongens en 90 meisjes bevonden maar dat de strijdwil afbrokkelde (30).

De botsing met Kandaka en het keerpunt van Kifuza

Op datzelfde ogenblik deden zich op de algemene leiding belangrijke gebeurtenissen voor. Een verslag hiervan troffen wij aan in het schrift waarin Léonie Abo regelmatig haar aantekeningen neerschreef. Hier volgt een lang uittreksel.

'In februari 1965 bereikte ons het gerucht dat Kandaka, de chef van de eerste zone, de vlucht had genomen en was teruggekeerd naar zijn dorp in de sector Kobo. Tijdens deze maand kwamen inwoners van de dorpen, alsook partizanen naar de algemene leiding om hem te beschuldigen. Zij zegden: 'Kandaka is contrarevolutionair geworden, hij voert oorlog tegen ons.' De kameraad-leider heeft hen geantwoord: 'Neen, het is niet mogelijk dat Kandaka zo heeft gehandeld.' Nadien hebben wij gezanten ontvangen van de chef van de zesde zone die ons de bevestiging brachten.

'28-2-65. De algemene leiding begeeft zich op weg naar Luende Nzangala, waar wij na twee dagen marcheren aankomen op 1 maart. '13-3-65. Kafungu, vergezeld van dorpelingen en partizanen, begeeft zich naar Kimbunze.

'15-3-65. Om 16 uur komen drie personen aan uit Kimbunze. Zij werden gewond door Kandaka, die eveneens hun geweren heeft in beslag genomen. Wanneer de kameraad-leider dat ziet, beslist hij zich bij Kafungu te vervoegen teneinde het gevecht aan te gaan met Kandaka. Wij zijn tot Kimbunze getrokken en hebben Kandaka aangevallen. Wij waren met 200 partizanen, onder wie twee meisjes, te weten Abo Léonie en Abwel, de vrouw van Kafungu. Kandaka is op de vlucht geslagen en wij zijn in het dorp Nioka Munene gebleven.

'17-3-65. Kandaka is teruggekeerd. Kafungu is vertrokken met zijn partizanen om hem aan te vallen. Hoewel Kandaka met veel manschappen is gekomen, heeft Kafungu hem op de vlucht gedreven. Kandaka is zich gaan vestigen in het dorp Ngundu, nabij Makala in de streek van Kandale. De massa's en de partizanen begrepen toen dat Kandaka hen had bedrogen en zij zeiden aan de kameraad-leider dat slechts zes personen bij Kandaka waren gebleven. De kameraad-leider heeft hen gevraagd:

- Maar wat wil Kandaka eigenlijk?

Zij hebben hem geantwoord dat hij zijn eigen revolutie wilde maken.

- Maar waarom heeft hij de bevolking aangevallen?

- Omdat wij vele van zijn politieke lessen hebben geweigerd. Wij hebben hem gezegd: Mulele is niet gekomen met dat soort revolutie.

'Vanaf dat ogenblik kreeg Kandaka schrik en begon hij na te denken. Daarna heeft hij geschreven aan de kameraad-leider om vergiffenis te vragen met de woorden: Papa, als het u belieft, het kind heeft zijn vader beledigd. Ik heb slecht gehandeld. Ik heb u beledigd. Ik wil terugkeren in de rangen.

'De kameraad-leider heeft hem geantwoord: Keer terug. Ik heb je niets gedaan. Kijk goed uit dat er geen vijandelijke militairen zijn. Ik zal je niets doen!

'Wij bevonden ons in Kifuza, gelegen tegenover Mukedi, een belangrijk dorp op 25 km van Kilembe. In dat dorp zetten de overige partizanen zonder Kandaka de strijd voort. Het is onder die omstandigheden dat de eerwaarde heer Lankwam de vlucht heeft genomen. Hij werd achtervolgd, aangehouden en terug naar de algemene leiding gebracht. Met zich droeg hij het plan van de leiding, dat de manier aangaf waarop zij was georganiseerd, alsook het aantal partizanen. Hij werd berecht en terechtgesteld (31).'

Léonie Abo verklaart dat Kandaka de dood heeft gevonden in de handen van de partizanen van Mulele die nog niet op de hoogte waren gesteld van de verzoening.

Midden juni was de aandacht van de algemene leiding nog altijd volledig in beslag genomen door de strijd tegen de aanhangers van Kandaka.

Op 19 juni om 16 uur werden de mannen van Mulele bij verrassing aangevallen door het ANC. Het kamp van Mulele nabij Kifuza werd ingenomen na een stormloop door het leger.

In hun ordeloze vlucht hadden de partizanen nog juist de tijd om hun wapens te grijpen. Alle politieke documenten en alle dossiers van de revolutionaire administratie vielen in handen van de mobutisten. Dit betekende de beslissende wending voor de revolutionaire beweging.

De dramatische gebeurtenissen die tot deze ramp hebben geleid, werden natuurlijk door de algemene leiding niet met dezelfde ogen bekeken als door de zoneleiding van Kandaka. De versie van deze laatste werd ons gerapporteerd door een Pende-intellectueel die vele familieleden telde in de revolutionaire beweging.

'Onder de Bapende liep het gerucht dat Gingombe naar de algemene leiding was geroepen, er was berecht en terechtgesteld. Gingombe, een Mupende, had gediend in het ANC. Maar in december 1963 bevond hij zich met verlof in zijn dorp Muzombo, waar hij zich bij de mulelisten had vervoegd. Hij werd belast met de militaire vorming van de partizanen in de streek van Kilembe. Anderen vertelden zelfs dat Kandaka de vlucht had moeten nemen uit het centrale kamp...

'Kafungu ontbood verantwoordelijken van de streek Kandale-Kilembe naar de Algemene Leiding. De mannen van Kandaka geloofden dat men hen een valstrik spande en hen zou doden; per brief lieten zij weten dat zij weigerden naar de leiding te komen en dat zij niet langer wilden afhangen van Kafungu, maar dat zij een 'derde leiding' wilden vormen, direct afhangend van Mulele.

'Begin maart trok Kafungu naar Kimbunze om de verantwoordelijken tot de orde te roepen; hij onderhandelde met de Pende-hoofden

Kasangi en Nzamba, die op hun standpunt bleven staan. Talrijke partizanen van Kafungu hadden hun kamp opgeslagen in de brousse tussen Kimbunze en Luende Nzangala; zij werden verrast door de Pende-strijders en liepen erg zware verliezen op vooraleer zij zich konden terugtrekken naar Luende Nzangala. De volgende dag zijn ze met versterkingen teruggekeerd en hebben de dorpen Muzombo, Gondo, Mukedi, Kifuza, Kamba, Kimbunze, Nioka... in de sector Lozo in brand gestoken.

'De bevolking sloeg op de vlucht naar Kandale en ook in de richting van Kondo, waar Kandaka zich bevond. Sommigen wilden de militairen in Gungu ter hulp roepen maar Kandaka verzette zich hiertegen, tevergeefs. Het ANC kwam aan, vergezeld van de afvaardiging van Lozo en vestigde zich in Ngashi. De militairen ontdeden zich van hun uniformen en sloegen pagnes om de lenden om zich aldus in dorpelingen te verkleden. De mortieren werden opgesteld in Gondo terwijl de 'dorpelingen' van het ANC het centrale kamp van Mulele in Kifuza naderden. Op het ogenblik waarop de mortieren het kamp bestookten, zetten de soldaten de stormloop in: de verrassing was volledig. Kandaka had geweigerd om ook maar iets te maken te hebben met het ANC en hij had zich in de richting van Kilembe teruggetrokken.

'Het ANC, geleid door luitenant Nguya, een Mupende, vestigde zich in Mukedi, van waaruit het de 'pacificatie' van de streek aanvatte.

'Mijn jongste zuster bevond zich op dat ogenblik in Mukedi. Zij heeft gezien hoe de militairen mensen die uit het woud kwamen, neermaaiden met hun mitrailleurs. Als je uit het woud kwam en je botste per ongeluk op een soldaat die gedronken had, werd je zonder meer afgemaakt. Mijn jongste zuster had in Mukedi een rij gezien van meer dan tien personen, zogezegd partizanen: een na een werden zij op een beestachtige manier afgemaakt; de militairen sloegen hen met stokken de schedel in. Men heeft de brousse in de omgeving van Mukedi in brand gestoken -overal zag men geraamtes van mannen en vrouwen die zonder vorm van proces waren afgemaakt door militairen.

'Kandaka, die altijd trouw is gebleven aan de revolutie, heeft toen de leiding een brief geschreven om een verzoening tot stand te brengen. Dit werd aanvaard. Maar Kandaka werd aangehouden door de partizanen van Kafungu en terechtgesteld.(32)'


XV De structuren van de bevrijde zone

De structuren van het mulelistische maquis hebben een grote stabiliteit gekend van mei 1964 tot juni 1965. De organisatie bestond uit vier verschillende niveaus. (******)

De algemene leiding

De algemene leiding, die was gestructureerd rond de chef-commandant Pierre Mulele, oefende haar gezag uit over het geheel van de beweging. Zij hield zich zowel met het militaire als het politieke aspect van de strijd bezig.

De leiding kende een zekere decentralisatie en spreiding van de macht tussen oktober 1963 en maart 1964, toen zij in drie groepen was opgesplitst. Hetzelfde verschijnsel deed zich voor tussen november 1964 en maart 1965, toen Kafungu, met een aantal kaders een leidende groep vormde in de streek van Idiofa. Nochtans bevond het hoogste gezag zich altijd in het centrale kamp van Mulele. Vanaf december 1963 tot einde februari 1965 -periode die praktisch overeenstemt met de fase van de expansie en stabilisering van de beweging- bevond dit kamp zich in de streek van Mulembe. Tussen maart en mei 1964 kreeg de algemene leiding haar definitieve vorm met de organisatie van de bureaus van het centrale kamp en de inrichting van de zones.

De hogere kaders

Een kleinere groep van hogere kaders nam de leiding van de beweging waar. Dezen waren niet in een formeel orgaan verenigd. Mulele en Bengila pleegden met elkaar overleg over alle belangrijke problemen. Zij hadden het laatste woord in alle belangrijke aangelegenheden van het politieke en militaire werk. Kafungu, stafchef vanaf mei 1964, droeg

eveneens verantwoordelijkheid voor het geheel van de beweging, hoewel hij zich vooral interesseerde voor het militaire aspect van de strijd.

Laurentin Ngolo en Pascal Mundelengolo waren de twee belangrijkste medewerkers van Mulele en Bengila voor de politieke vraagstukken. De eerste stelde verscheidene documenten op die als basis voor de politieke lessen dienden. De tweede verzorgde de vorming van de kaders. In die taak werd hij bijgestaan door Godelieve Madinga, een meisje met uitzonderlijke kwaliteiten en een hoog politiek bewustzijn. Zij was van Pende-afkomst en beëindigde haar middelbare studies in de pedagogische sectie van Kisanji op het ogenblik dat de revolutie uitbrak. Met groot talent verzorgde zij de politieke lessen en zij was ook een tijdlang commandant van het vrouwenbataljon van de algemene leiding. Samen met haar zus Martine zal zij worden vermoord door het ANC.

Théotime Ntsolo, commandant van het stafbataljon, verzekerde een intense militaire scholing aan de beste strijders. Pierre Ngwentsungu stond Kafungu bij in diens leidinggevende taken voor de militaire staf.

Regelmatig riepen Mulele en Bengila vergaderingen van de hogere kaders bijeen die soms de hele nacht duurden. De kaders die wij zopas hebben genoemd, maakten hiervan de kern uit; ook de zonecommandanten en bureauchefs namen eraan deel.

Van bij hun aankomst in het maquis op 2 augustus 1963 namen Mulele en Bengila de opperste leiding van de beweging in handen. Mulele was de hoogste politieke en militaire verantwoordelijke en Bengila was de chef van de militaire staf tot in mei 1964. Na zijn terugkeer op de leiding in november 1964 had Bengila geen specifieke verantwoordelijkheid meer, maar hij nam taken van de algemene leiding waar.

Mulele had als ordonnantie-officier Maurice Makinisi, een heel moedige Mupende die later werd vervangen door Maurice Zanga. In juli 1964 was deze laatste ook verantwoordelijk voor de interne veiligheid. Nadien werd de functie van ordonnantie-officier vervuld door Ale-xandre Mbongompasi en in november 1967 door Richard Isita.

Twee particuliere secretarissen werkten samen met Mulele: Berna-dette Kimbadi en na juni 1965 Vital Ipolo.

Théodore Bengila werkte samen met Célestin Makaku, die als secretaris voor hem fungeerde.

De militaire structuur

Vanaf mei 1964 leidde Louis Kafungu de generale staf. Hij had een bureau tot zijn dienst dat zich bezighield met het secretariaatswerk; Léon Makassa was bureauchef en Alexis Alon tweede verantwoordelijke; Mathias Kandolo, een functionaris van Idiofa, en Remy Mumpete, een leraar, waren eveneens werkzaam in dit bureau. Na zijn gevangenneming verklaarde Makassa aan de directeur van de Staatsveiligheid dat hij belast was geweest met de briefwisseling en boekhouding (1). De rapporten bestemd voor de generale staf dienden door zijn handen te passeren en hij schreef ook de antwoorden uit op instructie van Kafungu. Hij had de supervisie over alle administratieve diensten die afhingen van de militaire staf: de archieven, de dienst voor het vervaardigen en verdelen van de explosieven, de opslagplaatsen. Makassa leidde ook een dienst voor statistieken en betwistingen, waaraan de commandanten de gegevens van de operaties in hun zone overmaakten: de naam van de equipes en de plaats waar een gevecht plaatsvond, het aantal vijanden dat werd gedood of gewond, het aantal geweren, kogels, granaten, schoenen... dat werd in beslag genomen, alsook de namen van de partizanen die waren gedood door het ANC.

De zonecommandanten hingen af van Kafungu. De rapporten van de equipes en de regionale leidingen werden behandeld door de zonecommandant, die de moeilijke vragen en problemen van algemeen belang voorlegde aan Kafungu of soms direct aan Mulele. Voor deze raadplegingen dienden zij zich te wenden tot het bureau van Makassa.

Valere Makwala, een vroeger operateur van de T.S.F, (draadloze telefoon) van Gungu, en twee ex-militairen waren verantwoordelijk voor het bureau van de communicaties. Zij onderschepten de berichten van het ANC en dit liet Mulele toe aangepaste maatregelen te treffen wanneer een operatie van het ANC in het vooruitzicht was gesteld.

Pierre Ngwensungu voerde het bevel over de compagnie van de generale staf, die al het administratief personeel groepeerde. Hij verzorgde hun militaire training, hoewel hun voornaamste taak er niet in bestond deel te nemen aan de militaire acties.

De meisjes die op de algemene leiding werkten, vormden een afzonderlijke compagnie en kregen een militaire vorming, maar in tegenstelling tot wat gebeurde in de equipes, namen zij niet deel aan de gevechten. De opeenvolgende verantwoordelijken die het bevel voerden over deze compagnie waren Léoni Abo, Godelieve Madinga, Sidonie Mikaba en Nelly Labutu.

Pierre Ngwensungu en Théotime Ntsolo, de bataljonscommandant, verzekerden ook de militaire vorming van de kaders die naar de algemene leiding werden geroepen om er hun kennis te vervolmaken. Ngwensungu stond verder Kafungu bij in diens werk van supervisie over de diensten van de militaire staf en van leidinggeven aan de zonecommandanten.

De elite-eenheden werden gevormd in het bataljon dat onder leiding stond van een man met een buitengewone moed en een hoog revolutionair bewustzijn, Théotime Ntsolo, een Mumbunda en ex-militair van het ANC. De equipes stuurden hun beste strijders naar hem voor hun militaire training. De chef van de equipe van Banga-Banga II schreef op 5 mei 1964: 'Wij weten dat jij in iedere equipe een partizaan hebt gevraagd om pracomando te worden op de algemene leiding (1)'.

Gabriel Mudiasupu was inlichtingsofficier in het bataljon van Ntsolo. De politieke en technische structuren

De politieke organen van de algemene leiding vielen onder de verantwoordelijkheid van Mulele en Bengila. De twee belangrijkste structuren waren het bureau voor studies en documentatie (het zesde bureau) en het bureau voor binnenlandse politiek (het tweede).

Het bureau voor studies en documentatie werkte de politieke en ideologische lijn uit. Laurentin Ngolo, de verantwoordelijke van dit bureau, stelde samen met Bengila de meeste teksten op die als basis voor de politieke lessen werden gebruikt. Het werk in dit departement eiste een intellectuele vorming van een hoog niveau. Zo schreef Ngolo een nota aan Maurice Zanga opdat deze 'kameraad Madeleine Mayim-bi, een meisje dat het vierde normaal heeft gedaan' ter beschikking zou stellen van zijn departement (2). De Eerwaarde Heer Placide Tara bekleedde lange tijd een hoge verantwoordelijkheid in deze dienst (3).

Laurentin Ngolo voerde eveneens de supervisie over het bureau voor informatie en pers, dat werd geleid door de Eerwaarde Heer Lankwan. De redacteurs waren in twee groepen opgesplitst: Kianda, Obangom, Makina en Ngulanzungu vormden de eerste, Mambuthe, Musila en Kitambala de tweede. Alle redacteurs noteerden de informatie die over de radio het centrale kamp bereikte. Iedere dag legden zij een samenvatting van deze informatie voor aan Mulele, Bengila of Ngolo, die verantwoordelijk waren voor de politieke analyse (4). Drie meisjes verzekerden het secretariaatswerk: Sidonie Ahumari, een ex-zuster, Monique Ilo en Marie-Jeanne Ntumba, een meisje van Luba-afkomst (5).

Vanaf juli 1964 werkten ook Charles Indomani, Mono Muyayi en Constant N'dom in deze dienst. De redacteurs luisterden iedere morgen naar de uitzendingen van Peking, Havanna, Moskou, Brussel, Parijs en Londen. Zij verzekerden de uitgave van een gestencild informatieblad La voix de la révolution. Nieuws werd ook verspreid via de ether, dankzij een zendpost die was in beslag genomen in het Ineac op 1 januari 1964 en die was omgebouwd door Mulele. De uitzendingen konden regelmatig worden beluisterd in Kikwit.

Het bureau voor binnenlandse politiek stond onder het gezag van Pascal Mundelengolo, die belast was met de vorming van de politieke kaders van de beweging. Samen met Godelieve Madinga bereidde hij de onderwijzers en de andere intellectuelen voor op hun toekomstige verantwoordelijkheid als politiek commissaris. Hij stond ook in voor de vorming van de equipe-leiders die naar de algemene leiding kwamen voor bijkomende politieke scholing. Mundelengolo kreeg richtlijnen van Laurentin Ngolo voor de inhoud van zijn cursussen.

In het begin was Mundelengolo ook de belangrijkste verantwoordelijke van de rechtbank van de partizanen. In juni 1964 werd in de schoot van zijn bureau een tweede sectie, nl. rechtspraak en betwistingen, opgericht. H. Lakandal, die ondertekende als plaatsvervanger van de bureauchef, stuurde op 20 juni 1964 een richtlijn aan alle kaders: 'Wij hebben de eer u het feit ter kennis te brengen dat iedere zaak die ie trekking heeft op een rechtspraak, welke ook de ernst weze, voortaan zal moeten passeren langs het bureau voor gerechtszaken voor goedkeuring. Anderzijds zou het beter zijn ons de verdachten te sturen vooraleer zij vertrekken naar het huis van bewaring, teneinde willekeurige aanhoudingen te vermijden (6).' Volgens bepaalde bronnen hield Lakandal zich later nog uitsluitend bezig met de rechtszaken van de volksmassa's, terwijl Théophile Bulabula, een Muyansi, het voorzitter-chap waarnam van de rechtbank die de zaken van de partizanen behandelde.

N. Manika was de chef van het bureau voor boekhouding, dat deel uitmaakte van de centrale opslagplaats. Het behoorde tot Manika's verantwoordelijkheid een officieel nummer toe te kennen aan de verschillende equipes en de equipehoofden in te schrijven in het register, eenmaal deze in hun functie waren bevestigd door de algemene leiding. Hij centraliseerde ook de gelden die waren bijeengebracht door de equipes (7).

... (Hier gaat de tekst verder met de overige voetnoten tot en met 12, die op dezelfde manier worden toegevoegd:) ...

Herbert Weiss, die 244 lijsten heeft bestudeerd waarop 12.895 partizanen staan vermeld, rekende uit dat een equipe gemiddeld 53 strijders telde en er op die manier tussen de 90.000 en de 100.000 personen waren georganiseerd (12).

De dorpscomités vormden de organen van de volksmassa's op het niveau van de basis. Zij omkaderden ten minste 500.000 personen.

De equipe van partizanen

Ziehier de organisatie van de equipe zoals die werd gerapporteerd door Dieudonné Ndabala, de eerste politieke commissaris van de equipe van Mpangu, die eind 1963 130 partizanen telde, afkomstig van de drie Mpangu-dorpen.

'De politieke en militaire commissarissen leidden beiden gezamenlijk

de equipe. De eerste werd door de algemene leiding benoemd na vorming te hebben gevolgd bij Mulele. Na twee maanden activiteit kozen de partizanen zelf de militaire verantwoordelijke op basis van een beoordeling van eenieders gedrag in de gevechten. Samen hadden zij een secretaris in dienst.

'De equipe was verdeeld in 10 secties, die elk een chef hadden; een sectie was opgesplitst in twee escouades van zes personen, van wie een de functie van escouadechef uitoefende.

'De disciplinaire raad deed dienst als rechtbank voor de partizanen; hij was samengesteld uit een voorzitter, een vice-voorzitter, een secretaris, een schatbewaarder en drie andere rechters die allen gekozen waren.

'Een informatie-officier centraliseerde de rapporten over de partizanen, ziektes en inbreuken op de discipline en de rapporten van de dorpscomités die handelden over de verplaatsingen van het ANC. Hij organiseerde het overbrengen van berichten en rapporten die werden doorgegeven van de ene equipe naar de volgende om zo aan te komen op de regionale leiding of op de algemene leiding van Mulele.

'De inlichtingsofficier moest de spionnen en vijanden op het spoor komen; hij verzamelde de informatie over de militairen om operaties voor te bereiden.

'Het bureau voor de bevoorrading diende in te staan voor het voedsel van de partizanen; het stond in nauwe verbinding met het dorpscomité.

'De gezondheidsdienst verzorgde de gewonden en zieken, de partizanen zowel als de dorpelingen. De volksmassa's werden verzorgd in het dorp zelf of soms in het kamp.

'Het bureau voor het protocol functioneerde als een ontvangstcomité voor de nieuwe maquisards en de dorpelingen die naar het kamp kwamen.

'Een wachtdienst, geleid door een kampleider, bewaakte de toegangswegen tot de bivakken en omkaderde de inwoners die belast waren met de bewaking van het dorp.

'Om de 7 dagen is een andere 'sectie van de week', belast met het huishoudelijk werk.'

Dankzij de lectuur van een boek dat in Europa werd gepubliceerd, ontdekte Dieudonné Ndabala dat hij ook nog beschikte over de diensten van een tovenaar, maar in de equipes die hij heeft gekend, is hem nooit de eer te beurt gevallen een zo indrukwekkend personage te ontmoeten!

De meeste equipes hadden een veel eenvoudiger structuur. Equipe nr. 1.082 rapporteert: 'Onze kaders zijn compleet', en zij vermeldt de lijst van de verantwoordelijken: de leider van de equipe, de politieke commissaris, de secretaris en de raadsman, die verantwoordelijk is voor de rechtspraak. De equipe vraagt aan de algemene leiding haar een militair commissaris te sturen (13).

De equipes zonden maandelijkse rapporten naar de algemene leiding. In het begin handelden die voornamelijk over de opduikende problemen, maar na een zekere tijd werden verscheidene rubrieken min of meer gestandaardiseerd. Eerst kwam de politieke situatie, waarin sprake was van de opvoeding en de organisatie van de volksmassa's alsook van de activiteit van de vijand. Men noteerde het aantal gedode vijanden en de voorwerpen zoals geweren, kogels, schoenen, enz., die men in beslag had genomen. Op de tweede plaats behandelde men de situatie van de partizanen, d.w.z. de gevechten die waren aangegaan, het gedrag van de manschappen in de strijd, de inbreuken op de reglementen alsook het aantal partizanen dat gedood of gewond was. Een ander hoofdstuk betrof de betrekkingen tussen de massa's en de partizanen. Een vierde rubriek bevatte cijfers over de hoeveelheid voedsel die door de bevolking aan de maquisards was geleverd en over het aantal wapens dat door de dorpelingen was aangebracht (bogen en pijlen, poepoes, jachtpoeder). Op de vijfde plaats werden inlichtingen vermeld over de toestand van de landbouw. In het volgende hoofdstuk, dat van de financiële toestand, vond men de inkomsten van de collectes onder de dorpelingen en de uitgaven van de verschillende diensten. In de zevende rubriek, volkstelling en gezondheid, werden de geboortes en overlijdens ingeschreven en werden de problemen op het gebied van de volksgezondheid vermeld.

Het dorpscomité

In de streek van Eyene, waar Felix Mukulubundu zich bevond, maakten de dorpscomités hun verschijning vanaf november 1963, geruime tijd voor de vorming van de equipes. De meeste dorpshoofden ondersteunden actief de mulelistische beweging. In een dorpscomité telde men twee, soms drie centrale verantwoordelijken.

De chef van het comité behandelde de grote politieke vragen en hij werd hierin bijgestaan door een adjunct-chef en een secretaris. Deze functie van chef werd vaak waargenomen door de traditionele dorpshoofden: velen waren overtuigde nationalisten, hadden erg geleden onder het wangedrag van de militairen en waren goed op de hoogte van de situatie in het dorp. Wanneer het traditionele hoofd geen pro-gressist was, kon hij zijn titel behouden; iemand anders werd dan verkozen als hoofd van het dorpscomité en deze laatste had het werkelijke gezag in handen. De dorpelingen van Mukoko, in de streek van Eyene, hebben Vincent Mayele, een verpleger die goed bekend was om zijn activiteiten in de PSA, aangewezen als hoofd van het comité; hij kreeg de voorkeur op het dorpshoofd.

De militaire chef van het dorpscomité mobiliseerde de dorpelingen wanneer een gevecht met de soldaten zou plaatsvinden. De verantwoordelijke voor de landbouw moest ervoor zorgen dat de dorpelingen de

gronden bleven bewerken. In ieder dorp organiseerde men de verkiezing van de rechters van de traditionele rechtbank. De schatbewaarder hield de kas bij waarin de dorpelingen hun bijdrage voor de revolutie stortten. Dit geld werd soms rechtstreeks aan de equipe gegeven; de schatbewaarder voor Lokwa-Mbila noteerde voor de maand mei 1964 een bedrag van 1.600 fr. (14). Maar in vele dorpen werd niet langer geld gebruikt en men bedreef de ruilhandel. In het dorpscomité vervulden de verantwoordelijken voor het protocol, de informatie, de bevoorrading en de inlichtingendienst, dezelfde taak als hun collega's van de equipes, waarmee zij nauwe relaties onderhielden.

Men dient op te merken dat de meeste dorpscomités een minder uitgebreide structuur kenden dan deze welke wij zojuist hebben uiteengezet.

De betrekkingen tussen de equipe en het comité

Waarom had men de scheiding tussen de equipes en de dorpen doorgevoerd? Ziehier het antwoord van een commandant van een regionale leiding: 'Het was niet mogelijk de militaire training en de politieke cursussen te organiseren in het dorp zelf. Het kamp bevond zich op een zekere afstand om de training van de partizanen efficiënter te laten verlopen, maar wij wilden geenszins een scheiding tot stand brengen tussen de partizanen en de dorpelingen. Als de vorming goed geassimileerd was, zouden de partizanen zich opnieuw onder de dorpelingen mengen.'

De chef van een equipe ziet het probleem als volgt: 'Onze equipe werd gevormd in december 1963, op een ogenblik waarop een deel van de dorpelingen zich nog wantrouwend opstelde tegenover de revolutie. Wij waren wel verplicht ons buiten het dorp te vestigen om daar de training van de meest strijdbaren te verzorgen. Later, nadat de militairen hun brutaliteit hadden tentoongespreid, trokken alle dorpelingen het woud in en toen hield de scheiding tussen partizanen en volksmassa's praktisch op te bestaan.'

In verscheidene dorpen namen de mannen dezelfde taken op als de leden van de equipes. Equipe nr. 931 meldt het volgende: 'Wij komen goed overeen met de dorpelingen. Zij helpen ook goed de kameraden partizanen voor het voedsel. In drie dorpen van Impanga hebben wij dorpsequipes gevormd zoals de equipes die met ons in het woud zijn, met dezelfde verantwoordelijken als in de equipes in het woud. Wij komen goed met elkaar overeen (15).' Een commandant van een regionale leiding verklaarde ons: 'In Banga-Banga en in alle dorpen in de nabijheid van een oliefabriek bezaten de meeste volwassenen een geweer met een vuursteen. De plukkers die in de loop van het jaar een bepaald aantal kisten met vruchten hadden geleverd, ontvingen van de H.C.B, zo'n geweer. Deze dorpelingen hebben zich soms dapperder gedragen in de strijd dan de partizanen van de equipes.'

Over het algemeen bestonden er talrijke banden tussen de equipe en het dorpscomité; dit komt reeds tot uiting in de parallelle structuur van deze twee organen. Een verantwoordelijke van een regionale leiding merkte op: 'De partizanen moeten zich bewegen onder de massa zoals een vis in het water. Als het water vertroebeld is, zal de vis sterven. Wij moeten goede relaties onderhouden met de massa, zoniet zal deze zeggen: 'Wij moeten die mensen niet respecteren want zij gedragen zich zoals de militairen'. En zij zullen ons gaan aanklagen bij de soldaten. De taak van een partizaan bestaat er altijd in, de rangen van de revolutie uit te breiden. Om daarin te slagen moet hij samenwerken met de massa's zoals de vis moet gehoorzamen aan het water'.

Een equipehoofd vermeldt dat zijn partizanen in de regel tweemaal per week een politieke les gaven in het dorp; vrijwel alle dorpsbewoners woonden die bij. Maar het gebeurde ook dat een groep van 30 tot 40 dorpelingen kwam luisteren naar de lessen die werden gegeven aan de partizanen in het bivak.

In het dorp Lozi-Makumbi, in de streek van Kandale, werd van 8 tot 31 mei 1964 iedere dag een politieke les gegeven, zowel in de equipe -met een gemiddelde deelname van 35 strijders- als in het dorp, waar men een gemiddelde van 77 aanwezigen telde. De vorming van de dorpelingen en deze van de partizanen waren er praktisch dezelfde (16).

Het gebeurde dat de dorpelingen met een erg wantrouwig oog keken naar de onderwijzer die al te snel een gedaantewisseling had ondergaan en politiek commissaris was geworden. 'Zou die mooiprater, die wij hebben gezien aan de zijde van de PNP, niet bezig zijn ons te bedriegen?' Gedreven door deze onverbiddelijke waakzaamheid stuurde men enkele personen, als 'delegatie van de volksmassa's' naar Mulele: 'Kameraad chef, luister eens naar wat onze intellectuelen vertellen; is dat wel een les die jij hen hebt geleerd?' Gerustgesteld en tevreden dat zij kameraad Pierre hadden gehoord, keerden zij terug.

In enkele equipes namen de partizanen tot in juli 1965 deel aan het werk op het veld samen met de andere dorpelingen. Maar over het algemeen verstrekte het dorp voedsel aan de partizanen: 'Onze kinderen moeten goed oorlog kunnen voeren tegen de militairen.'

De regionale leiding

Door haar structuur en haar taken hield de regionale leiding zowat het midden tussen de equipe en de algemene leiding. Zij coördineerde de acties van verscheidene equipes, soms een paar tientallen, en verzorgde

hun politieke en militaire vorming. Zij begeleidde ook het werk van de dorpscomités. Het gebeurde dat de moedigste equipe van een bepaalde streek die ook over de beste kaders beschikte, werd belast met de functie van regionale leiding.

Gérard Mukwasa kwam in de loop van februari 1964 terug in zijn dorp Impasi na een week vorming bij Mulele. Samen met een ander intellectueel organiseerde hij een equipe van 40 personen, onder wie 10 meisjes. Het bureau telde een equipehoofd, Gérard Mukwasa zelf, een secretaris, een verantwoordelijke voor de bevoorrading en een kader belast met de discipline.

Omstreeks april 1964 stuurde de algemene leiding Pierre Ngwensungu naar Kalanganda om de equipes van de streek bijeen te brengen en een regionale leiding te vormen met elementen uit die verschillende equipes. Door een ziekte kon Gérard Mukwasa deze vergadering niet bijwonen, maar Dieudonné Ndabala vertelde ons hoe zij is verlopen. 'De verantwoordelijken van de regionale leiding van Ibubu werden verkozen door 500 afgevaardigden van de equipes van de streek van Ngoso. De dag van de stemming kwamen zij bijeen in de grote eetzaal van de missieschool, waar Pierre Ngwensungu, de afgevaardigde van de algemene leiding, de debatten leidde. Verscheidene kandidaten werden door de partizanen voorgesteld voor de verschillende verantwoordelijkheden, omdat men oordeelde dat zij de moedigste en meest bekwame personen waren. Uit de stemming kwam een bureau voor de regionale leiding van Ibubu, met de codenaam Thysville, tot stand. Barthelemy Kasenga werd militair commissaris, Dieudonné Ndabala politiek commissaris en Dieudonné Mutambula secretaris. Gérard Mukwasa werd gekozen tot leider van het bataljon.'

Omdat de beweging een zeer sterke ontwikkeling kende, moest de leiding al zeer snel worden gesplitst. Gérard Mukwasa werd hoofd van de regionale leiding van Musanga. Haar kaders waren gegroepeerd in een bureau van de militaire staf, een bureau voor binnenlandse politiek, een voor gezondheid en een ander voor rechtspraak. Dit laatste was samengesteld uit een bureauchef, een secretaris en rechters, verkozen onder de functionarissen en de oudere arbeiders die slechte behandelingen hadden ondergaan vanwege de militairen. Dit bureau hield zich ook bezig met de conflicten onder de massa's.

Een ander verantwoordelijke van een regionale leiding verklaarde ons: 'Als commandanten van de regionale leiding koos Mulele partizanen die zijn politieke lessen goed hadden gevolgd en hun sporen hadden verdiend in de gevechten. Hij gaf hen altijd verantwoordelijkheid in de sector van waaruit zij afkomstig waren omdat zij daar goed vertrouwd waren met het terrein, wat hen toeliet hinderlagen te leggen en goede schuilplaatsen te vinden.'

De commandant van een regionale leiding diende zich vaak naar de verschillende equipes en dorpen te begeven om daar het politieke en militaire werk te verifiëren. Een van hen wees ons op enkele verschillen tussen de equipes en de regionale leiding: 'Ik had de leiding over 400 partizanen. Ieder dorp stuurde 10 tot 15 strijders naar mij om militaire training te volgen. Na drie maanden keerden zij naar huis terug en werden door anderen vervangen. Ik had een permanente kern van honderd partizanen die hinderlagen legden op de belangrijkste wegen.'

Hier volgt de volledige tekst van een beslissing van de algemene leiding voor de oprichting van een regionale leiding.

Léopoldville, 19-1-1965.

Benoeming

De Algemene Leiding is overgegaan tot de benoeming van de verantwoordelijken van de regionale leiding Mulikalunga. Chef van de Regionale Leiding: Kameraad Kingwaya, voor alle equipes van de streek.

Onderchef van de Regionale Leiding: Kameraad Kulemfu. De Algemene Leiding geeft hen de toelating het volgende te doen:

1. Alle equipes die weinig talrijk zijn groeperen: zij die 10 tot 4 partizanen tellen, moeten worden gegroepeerd en toevertrouwd aan een enkele militaire chef.

2. Alle militaire chefs die wanordelijkheden veroorzaken, afzetten en vervangen door anderen.

3. Enquêteren over de dieven die missies hebben vervuld en de voorwerpen niet hebben afgeleverd waar zij ze moesten afleveren. Deze voorwerpen moeten bijeengebracht worden op de daartoe aangewezen plaats.

4. Maatregelen nemen tegen al diegenen die zich verzetten tegen de revolutie, bv. de soldaten of de PNP.

5. Een hospitaal of een dispensarium verplaatsen en die naar elders overbrengen. Zij kunnen ook een dorp verplaatsen van een gevaarlijke plaats naar een meer veilig gebied.

6. Indien iemand niet gehoorzaamt aan deze kameraden, met hem doen wat zij beslissen, conform de wetten van de Revolutie.

7. Vijf partizanen opvorderen in iedere equipe om hun equipe te vormen.

8. Alle partizanen die lid zijn van het comité terugsturen naar hun equipes.

9. Al het werk van de bureaus moet verlopen zoals op de algemene leiding. Ziehier het boek van de bureaus.

10. Wij vragen iedereen deze kameraden te respecteren.

opgesteld te Léopoldville op 19-1-1965.

Voor de chef van de Generale Staf

De commandant van de compagnie van de Generale Staf, Ngwensungu P. (17).'

In een rapport van 15 mei 1964 kondigen de chefs van de equipes van tien groeperingen van hoofdijen uit de streek van Nkara en Sedzo aan, dat zij een overeenstemming hebben bereikt:

'In naam van de revolutionairen van het deel van ons grondgebied die zopas overeenstemming hebben bereikt, vragen wij u het volgende:

1. Dat wij ons bureau zouden hebben op de Algemene Leiding

2. Dat onze regionale leiding zou worden geleid door chef Théotime Isungu, omdat hij veel equipes heeft opgericht en al deze equipes wensen dat hij de verantwoordelijke van de regionale leiding zou zijn (18).'


XVI Enkele aspecten van het leven in het maquis - Inhoud

De economie

De bescherming van de economische goederen

De miserie, de onwetendheid, de vernederingen hadden hun stempel gedrukt op het wereldbeeld van de meeste jonge werklozen. De armtierigheid van de hutten in het dorp vormde een te groot contrast met de hoogmoed die afstraalde van de stevige stenen gebouwen die de almacht van de vreemdelingen incarneerden: de missies, de fabrieken, de scholen en de administratieve gebouwen vormden evenvele tekenen van de dreigende aanwezigheid van de kolonisator. In hun dorst naar wraak wilden de jonge werklozen al deze symbolen vernietigen. Een verantwoordelijke van een regionale leiding zette ons de houding van Mulele tegenover dit probleem uiteen. 'Mulele had een strikt verbod opgelegd, te raken aan de scholen en de hospitalen en aan alles wat een economisch nut had. Alleen om redenen van veiligheid dienden bruggen, veerponten, wegen of administratieve centra te worden vernield. Het kostte heel wat moeite deze waarheden te doen doordringen in het verbitterde hart van de jonge gerevolteerden. Wij herhaalden hen voortdurend de regel: alles wat je hebt geconfisqueerd op de vijand moet worden overgemaakt aan de chef.'

De weinige goederen waarover de partizanen beschikten, waren afkomstig van confiscaties. De medicamenten had men meestal in beslag genomen in de dispensaria van de missies. In de school van het Ineac te Kyaka had men scheikundige produkten, een zendpost, twee microscopen en andere apparaten kunnen bemachtigen. Op 24 maart 1964 kwam de equipe van het dorp Mungondo, geleid door Mudiakubi, aan Léon Makassa, de zaakvoerder van de Compagnie Africaine Coo-remans in Kalanganda aankondigen dat de tijd van de commerce voorbij was en het uur van de revolutie had geslagen. De winkel moest sluiten. In een brief aan de Staatsveiligheid, gedateerd op 21 november 1965, legt Léon Makassa uit dat de partizanen hem hadden bevolen 'een inventaris op te maken en hen vooral het geld en de koopwaren te overhandigen.' 'In aanwezigheid van talrijke jeunesses en hun chef heb ik hen de papieren van de post van Kalanganda voorgelegd (1),' zei hij.

De handtekeningen van Makassa en Mudiakubi sierden twee lange pagina's met inventarisgegevens waarin 97 verschillende artikelen waren opgenomen, o.a. 5 kleine kasten, 2 matrassen, 1 verzegelde brandkast, 1 Mercedescamion, 28 zakken suiker, 2 koelkasten, 126 zakken palm-pitten, 2.000 liter benzine, enz., enz. (2).

De bevolking voeden

De prioritaire en vrijwel enige bekommernis van de Mulelisten op het economische vlak bestond erin bestaansmiddelen te geven aan de bevolking die onder hun bescherming stond.

In de periode van oktober 1963 tot januari 1964 namen de Mobutu-soldaten de gedaante aan van veedieven aan wier klauwen geen koeien of varkens, maar ook geen kippen of geiten wisten te ontsnappen. Op de vlucht voor roof en folteringen zocht de bevolking veiligheid in het woud.

Verscheidene dorpen stuurden hun delegaties naar Mulele om hem hun vraag voor te leggen die hen erg dwars zat: 'Kameraad-chef, hoe komt het dat wij, op een ogenblik dat wij oorlog voeren, toch nog de akkers moeten bewerken?'

Het antwoord nam de vorm aan van een politieke les. Mulele zegde hen:

'Wij voeren oorlog tegen twee soorten vijanden. Er zijn de reactionairen, de militairen en de politieagenten die ons doden met het geweer. Maar wij hebben nog een andere vijand die ook in staat is ons te doden: dat is de honger. Wij moeten erin slagen de honger te overwinnen indien wij willen dat onze kinderen de militairen kunnen verslaan. Wat zou er gebeuren indien wij erin slaagden alle soldaten uit te schakelen en iedereen zich bij ons zou aansluiten, maar indien we niet in staat zouden blijken de honger uit te schakelen? Weer zouden wij ons moeten onderwerpen aan de imperialisten om voedsel te ontvangen uit hun handen. Jullie moeten goed de velden met maniok en maïs verzorgen zolang de militairen jullie geen last bezorgen. Het is verkieslijk de akkers ver van het dorp aan te leggen, in het woud. De soldaten zullen bang zijn daar naartoe te trekken en als zij dat toch proberen, zullen zij eerst een verkenner sturen die jullie gemakkelijk kunnen aanvallen en verjagen.'

In bepaalde streken drongen de soldaten vanaf eind 1964 diep in het woud binnen, zij stalen de maniok, vernietigden de akkers en maakten het onmogelijk het land te bewerken. Op die manier waren de twee vijanden een geworden: de militairen veroorzaakten de honger.

Léonie Abo heeft ons verteld hoe de maquisards probeerden te overleven: 'In het woud observeerden wij de apen om te zien welke planten en vruchten zij aten. Wij dachten dat hun voedsel voor ons niet schadelijk kon zijn. Zo maakten wij pimentbladeren klaar en andere bladeren waarvan ik de naam niet ken. Wij kookten die in water zoals maniokbladeren.'

Een partizaan zette ons uiteen hoe zout en zeep werden vervaardigd in het maquis: 'Wij namen bladeren van bananebomen en Luluabourg-bloemen die wij in kleine stukjes versnipperden. Deze werden dan gedroogd en verbrand. Daarna kookten wij de as in water en dit gaf ons een grijze substantie, een potas met zoutsmaak die wij in ons voedsel mengden.

'Om zeep te maken voegden wij aan diezelfde potas een as toe van palmbladeren of van palmhout of ook de as van een soort bladeren die in water groeien en die in het Kimbunda Okiel-a-math worden genoemd. Het geheel werd met palmolie vermengd en het resultaat was een zeer sterke zeep die soms de klederen beschadigde.'

De houding tegenover de buitenlandse ondernemingen

Léonie Abo beschreef ons de houding van Mulele tenoverstaan van de buitenlandse ondernemingen die in Kwilu aanwezig waren. Zij zegde: 'Hij zette uiteen dat deze fabrieken niet langer moesten toebehoren aan de vreemdelingen, maar dat zij in feite toekwamen aan het Kongo-lese volk. Hij verzette zich ertegen dat men de machines zou vernielen. Het lag in zijn bedoeling dat wij de fabrieken zouden gebruiken en er zelf zouden werken na de overwinning van de revolutie.'

Een mulelistisch kader uit een streek waar zich verscheidene oliefa-brieken bevinden, gaf ons zijn mening. 'In onze streek hebben wij bepaalde delen van de machines gedemonteerd en die in clandestiene opslagplaatsen in het maquis ondergebracht. De groep mecaniciens verzorgde het onderhoud van de machines in de verlaten fabrieken. Het was onmogelijk die oliefabrieken voor onze eigen rekening te laten draaien. Het was immers totaal onmogelijk de produktie uit te voeren. Mobutu had de economische afgrendeling van de provincie Kwilu bevolen. En verder konden wij die massa's arbeiders niet voeden of beschermen. De fabrieken zouden aantrekkingspolen geweest zijn voor de militaire operaties.'

Mulele had een welomschreven mening over de uitbouw van een Kongolese nationale economie. Het kwam er voor alles op aan de revolutie naar de overwinning te voeren over het hele nationale grondgebied. Vervolgens wou hij een groot aantal jongeren naar het buitenland sturen om er technische specialisaties te volgen: de verwezenlijking van dit plan had hij reeds aangevat als minister van opvoeding van Lumumba.

Op zekere dag zei Mulele tot de intellectuelen die in de bureaus van de algemene leiding werkten: 'Je moet je niet zo opblazen omdat je kan lezen en schrijven. De opleiding die je hebt genoten kan de weg openen, maar niets meer; je moet nog hard werken om een echte

kwalificatie te verwerven. België vormde alleen maar bureaucraten die slechts in staat zijn papieren vol te krassen, maar die niets kunnen creëren of produceren. Jullie hebben bijna geen potloden en geen papier meer. Dat zijn nochtans jullie kostbaarste wapens. Maar zeg eens, hoe zullen jullie potloden en papier produceren? Om jullie om te vormen tot specialisten die in staat zijn op een onafhankelijke manier onze economie te leiden, zullen jullie nog harde inspanningen dienen te leveren; het is een lange weg en een zware opgave.

'Na de bevrijding zullen wij verder onze grondstoffen moeten verkopen, zoals het koper, het goud, het kobalt, de olie, de diamant en het tin, maar alleen aan die landen die ons op voet van gelijkheid behandelen en die bereid zijn ons te helpen bij de uitbouw van onze eigen verwerkende nijverheid in Kongo zelf. Hun technici zullen naar Kongo kunnen komen om er fabrieken op te bouwen en een contingent van Kongolese technici te vormen.'

De gezondheid

In de voorbereidende fase van de opstand, tussen augustus en december 1963, hadden talrijke verplegers en verpleegsters zich reeds aangesloten bij de revolutionaire beweging. Ziehier wat een onder hen, werkzaam in het hospitaal van de missie van Ipamu, ons vertelde: 'Vanaf het begin had Pierre Ngwensungu, een oud-kameraad van de normaal-school te Mwilambongo, met ons contact opgenomen. Zes verplegers stonden volledig achter de beweging, twaalf bleven afzijdig. Toen de blanke dokter met vakantie ging, liet hij ons de sleutel van de opslagplaats. Wij hebben alle medicamenten en al het materieel dat wij met ons zessen konden dragen, meegenomen en hebben ons bij het maquis vervoegd.'

Léonie Abo, een van de verantwoordelijken van de gezondheidsdienst op de algemene leiding vertelde ons het volgende:

'Ons medisch materieel was bijna uitsluitend afkomstig van de confiscatie. Onze dokter, Ankawu, verrichtte kleine operaties zoals extracties van kogels. Hij opereerde ook liesbreuken en waterbreuken.

'De massa's kwamen naar het centrale kamp en ook naar de regionale leidingen om zich te laten verzorgen. Wij hadden een tekort aan heel wat medicamenten en hebben nooit iets gekregen van onze vrienden uit Léo.

'De medicamenten waarover wij beschikten, hadden wij in beslag genomen in de missies of waren ons gestuurd vanuit Kikwit. Tijdens de aanval op deze stad wilden wij ons ondermeer meester maken van de stocks van de apotheek. Maar wij hadden geen tekort aan kalium-permanganaat, dat wij onderhuids inspoten tegen de beet van een slang of schorpioen.

'Soms was ik werkelijk overbelast door het werk. Van 's morgens tot 's avonds deden de massa's op mij een beroep: het gebeurde dat ik er een hele week lang niet in slaagde, mij even vrij te maken om mij te wassen. Wanneer de massa's te maken hadden met andere verpleegsters waren zij niet tevreden; neen, zij moesten mij zien. De dorpelingen zeiden: 'Jij, jij hebt klare ogen'. Zij geloofden dat ik bepaalde magische machten bezat omwille van mijn huwelijk met Pierre. Zij zeiden ook dat Mulele mij een magisch uurwerk had gegeven en dat ik kon zien waar de vijanden zich bevonden, wanneer ik op dat uurwerk keek.

'Op zekere avond bracht men een man bij ons die niet meer kon slapen: "s Nachts zie ik de duivel'. Pierre zegde: 'Haal hem een glas water met wat zout erin!' Ik bracht het glas: 'Hier, papa, drink dat medicament'. Die nacht kwam de duivel niet opdagen en de man heeft goed geslapen.

Tk werkte samen met een groep meisjes en wij trokken in het woud om er geneeskrachtige planten te zoeken waarmee wij pillen vervaardigden. De bladeren en de wortels van de O juf ui werden gebruikt tegen de hoest, de constipatie en de wormen. Mulele noemde dit medicament Abofuge. Wij gebruikten de wortels van de quinquiliba, die wij in het Kimbunda Elul-Mbwetsh noemden, tegen de malaria en de buikpijn. Mulele gaf de naam Quinabo aan dit medicament. De wortels en de schors van de Olun werden gekookt in water en palmwijn. Wij gebruikten deze drank tegen pijnlijke maandstonden en buikpijn. De ouderen hadden ons het gebruik van deze planten aangeleerd.

'Onze methode om pillen te vervaardigen was eenvoudig en doeltreffend. Wij raspten de wortels, droogden ze en stampten ze fijn. Het poeder dat wij zo bekwamen, werd vermengd met krijt dat als bindmiddel dienst deed. Soms werd deze laatste vervangen door leem. Als matrijs gebruikten wij de huls van een kogel, die de vorm heeft van een kleine cilinder waarvan de ene kant open is en de andere gesloten, maar in het midden een klein gaatje vertoont waardoor wij een kleine ijzerdraad staken; wij maakten een klein metalen plaatje vast aan het uiteinde van de draad. Wij brachten het deeg van het medicament in de huls en via de open zijde stampten wij die aan. Om de pil dan uit de kogelhuls te halen, volstond het te duwen met de ijzerdraad.'

De rechtspraak

In de bevrijde zones kende men twee soorten gerechtelijke organen: de rechtbank van het maquis en de rechtbank van het dorp.

Het gerechtelijk systeem van het maquis zelf was meer uitgewerkt en kende drie verschillende niveaus: de rechtbank van de equipe, deze van de regionale leiding en die van de algemene leiding. In de aanvangsfase van het maquis werden de gerechtszaken alleen behandeld op het niveau van een van de drie leidingen; zo had de groep van Mukulu-bundu en Ngwensungu haar eigen tribunaal te Eyene. De traditionele rechtbanken in de dorpen kenden blijkbaar geen hogere instantie boven zich, maar volgens de getuigenis van een equipeleider deden de dorpelingen soms beroep op de rechtbank van het maquis voor moeilijke zaken en de belangrijkste gevallen werden voorgedragen voor de rechtbanken van de regionale leiding. De algemene leiding had een Deontologisch Schrift opgesteld, dat de regels bevatte die moesten worden in acht genomen en ook de verschillende straffen die konden opgelegd worden aan de schuldigen. Verraad werd bestraft met terechtstelling. Wie tijdens het gevecht op de vlucht sloeg, moest worden bedacht met drie tot zes maanden gevangenis. Het bestaan alleen al van deze straf moet diegenen teleurstellen die zweren dat Mulele zijn manschappen met enkele charlatan-knepen immuun maakte voor kogels en dat hij hen daarbij beloofde dat zij op magische wijze zouden worden neergebliksemd, indien zij het taboe zouden durven doorbreken door op de vlucht te gaan voor de vijand.

Maar wat kunnen deze 'drie maanden gevangenis' wel betekenen midden in het woud? Men kan zich moeilijk voorstellen welke kwellingen konden worden veroorzaakt door een verblijf van drie maanden in een vreedzaam bivak. Geplaatst voor dit probleem aanvaardden de leiders de lichamelijke straf en het gebeurde vrij vaak dat schuldigen in commandopositie werden gebonden.

De Eerwaarde Heer Adolphe Lankwan stond in het centrum van de belangrijkste gerechtelijke zaak die het maquis heeft gekend. Toen de volksopstand uitbrak, bevond hij zich als overste op de missie van Ipamu. Belast met een pacificatieopdracht begaf hij zich in mei 1964 naar Idiofa, waar hij de bevolking van de omliggende dorpen aanspoorde zich onder de bescherming van het leger te plaatsen. Gevangengenomen door de partizanen, werd hij meegenomen naar de algemene leiding, waar hij werd veroordeeld tot drie maanden gevangenis. Tijdens deze periode werden hem politieke lessen verstrekt. Nadat hij zijn straf had uitgezeten, kreeg hij de verantwoordelijkheid over het bureau voor informatie, omdat hij heel goed de Franse taal beheerste. Maar in juni 1965 nam hij de vlucht en probeerde de militairen te bereiken. De inlichtingen over de algemene leiding die hij bij zich droeg, zouden ongetwijfeld de Mobutu-officieren in verrukking hebben gebracht. Maar om zich te verplaatsen in het bevrijde gebied moest iedereen beschikken over een reispapier, dat men kreeg van zijn eenheid of zijn dorpscomité en dat de reden en de bestemming van zijn verplaatsing aangaf. Deze regel werd Lankwan noodlottig. Een equipe uit de buurt van Kifusa had de slechte inval de documenten van de eerwaarde heer en diens drie metgezellen op te vragen. Zij werden wijselijk naar hun plaats van vertrek teruggebracht. Mulele en Bengila riepen alle commandanten bijeen die op de algemene leiding aanwezig waren, om een speciale rechtbank te vormen. Een vijftigtal personen onder wie verscheidene vrouwen, moesten een oordeel uitspreken over het misdrijf van pater Lankwan op 6 juni 1965, de dag van Pinksteren. Kameraad Mwata presenteerde de akte van beschuldiging. Zij bracht eerst in herinnering dat de Eerwaarde die was gezonden door de reactionairen, had kunnen genieten van drie maanden heropvoeding. Daarna wendde zij zich tot de beschuldigde en zegde: 'Wij hebben u daarna als een broeder in ons midden opgenomen. Nooit hebt u kritiek of klachten naar voor gebracht over onze houding tegenover u. Maar in het geheim hebt u talrijke discussies gevoerd met kameraden die aanwezig waren op de leiding, voornamelijk met oud-seminaristen die u goed kende. U hebt hen gezegd dat wij gebrek hebben aan zeep, voedsel en klederen om hen zo aan te sporen u te volgen wanneer u de vlucht zou nemen. Indien u erin was geslaagd u bij de militairen te vervoegen, zouden dezen u als gids hebben genomen om ons te komen verrassen. Wat kan u aanvoeren ter uwe verdediging?'

De Eerwaarde bleef sprakeloos. Zijn vrienden ex-seminaristen riepen toen alle kwaadwillige conversaties in herinnering die hij onvoorzichtig met hen had aangeknoopt onder de mantel van het christelijk geloof. Nadat iedereen uitvoerig het woord had genomen, moest men een besluit treffen. Er ontstond eensgezindheid: Lankwan had misschien de politieke lessen niet goed geassimileerd; laten wij hem voor enkele maanden naar de gevangenis sturen opdat hij zich zou bekeren tot de zaak van het volk. Een goedkeurend gemompel ging door de vergadering. Tot op het ogenblik waarop een woede-uitbarsting, waarvan Mulele het geheim bezat wanneer hij op werkelijk onduldbare dingen stootte, iedereen tot zwijgen bracht.

'Wat zegt het reglement? Welke straf is voorzien voor het geval van verraad?'

Na dit woord zou er geen enkel ander meer worden uitgesproken. Het hoofd naar beneden dropen de aanwezigen af. De terechtstelling vond dezelfde dag plaats.

Dieudonné Ndabala beschreef ons de werking van het gerechtelijke apparaat op het niveau van de basis.

'In de dorpen hebben wij de traditionele rechtbanken behouden, maar toch een aantal wijzigingen aangebracht. Tevoren lieten de rechters zich beïnvloeden door het tribalisme en de clangeest; wij hebben deze tendens gekritiseerd en geëist dat ze zou worden uitgeschakeld. 'De rechters moesten worden gekozen door de dorpelingen en dit vormde een belangrijke vernieuwing. De stemming bevestigde vele rechters in hun functie, maar zij schakelde de oneerlijken en reactionairen uit.

'De dorpelingen eisten dat bepaalde gewoontes zouden worden afgeschaft. In het oude systeem moest degene die klacht wou neerleggen, eerst een bepaalde som storten; in het maquis bestonden deze kosten niet langer. De gewoonte de rechters kippen aan te bieden of werken voor hen uit te voeren, verdween eveneens.

'Op zekere dag heeft onze rechtbank een oordeel moeten uitspreken over een conflict dat het gebruik van het woud betrof. Iedere clan genoot van het gebruiksrecht van een deel van het woud; welnu, een dorpeling van Ibubu had een akker aangelegd op een domein dat was voorbehouden aan het dorp van Mpangu. Voor de rechtbank verklaarde hij: 'Ik, ik heb de akker bewerkt, ik heb de maniok geplant, maar zij hebben de oogst in beslag genomen.'

'De uitspraak legde vast dat het woud voortaan aan iedereen zou toebehoren. De dorpelingen van Mpangu hebben eerst wat staan pruilen maar na enige uitleg hebben zij de zaak goed begrepen.

'Wat de rechtbank van onze equipe betreft, deze telde zeven leden. Sommigen zoals Luc Ebwab, een ex-seminarist die als secretaris op de rechtbank van Mangaï had gewerkt, waren reeds vertrouwd met het beroep; naast intellectuelen zoals André Mpuki, een monitor, trof men er ook boeren aan zoals Ekwi, een jonge man van 25 jaar.

'Zij hebben een oordeel moeten vellen over het geval van een dorpshoofd van Mpangu, Gabriël Niango, mijn oom langs vaders kant. De soldaten die naar het dorp waren gestuurd, hadden verboden dat wie dan ook nog voedsel naar de partizanen zou brengen. De dorpelingen zonden ons een bericht waarin zij ons vroegen zelf de oogst op te halen op hun akkers. Het dorpshoofd lichtte de militairen hierover in en wees hen de weg om een akker te omsingelen waar hij vermoedde dat de partizanen dra zouden verschijnen. Onze verkenners ontdekten de soldaten die de hinderlaag spanden. Wij hebben de militairen verrast en op de vlucht gedreven. Het dorpshoofd werd gevangengenomen. Hij werd terdoodveroordeeld en levend begraven.

'Een verpleger, Sébastien Eyaba, kon het goed vinden met de militairen; hij bracht hen palmwijn en trad op als hun informant. Dankzij zijn inlichtingen slaagden de militairen erin een groep partizanen te overmeesteren, waarbij vier van onze mensen werden gedood. De militairen hebben van twee anderen de armen afgehakt en één heeft deze foltering niet overleefd. Een dag waarop hij zich opnieuw naar de militairen begaf, werd Eyaba overmeesterd en vastgebonden door de sartizanen. De verrader werd veroordeeld en in de rivier gegooid.

'Het laatste geval betreft Roger Mukwasa, een partizaan die het maquis was ontvlucht om zich over te geven aan het ANC. Hij trad op als gids voor de militairen en duidde hen de plaatsen aan waar de dorpelingen hun goederen hadden verborgen. Wij hebben hem samen met twee soldaten in een hinderlaag gelokt. De verrader werd terechtgesteld en de soldaten werden naar de algemene leiding gestuurd.'

De magie

In Kwango-Kwilu is het alom geweten dat de dood van een man op heel natuurlijke wijze kan worden uitgelegd door het feit dat een kwaadaardige oom de ziel van de veroordeelde heeft betoverd. Gewapend, niet alleen met deze kennis maar ook met erg geleerde boeken, zijn wij gaan speuren naar de 'sacrale verbodsbepalingen met magische betekenis', waarvan de waarschijnlijke ontdekking ons werd beloofd door Rébellions au Congo (3).

Is het waar dat partizanen de dood van een van de hunnen toeschreven aan het verlies van de magische onkwetsbaarheid, die werd veroorzaakt door een inbreuk op de taboes? Deze vraag verwekte ietwat pijnlijke dialogen naar volgend model:

- Volgens sommige teksten bestond er een taboe dat u verbood de lever en het hart van een dier te eten. Was dat zo?

- Vaak hadden we zo'n danige honger dat we niet eens keken wat we aten. We lieten geen gram vlees onaangeroerd!

- Wij hebben gelezen dat het u verboden was voorwerpen aan te raken die aan Europeanen hadden toebehoord.

- Denkt u soms dat wij voorwerpen konden vastkrijgen die niet hadden toebehoord aan blanken? De medicamenten, de microscopen, de zenders, de geweven stoffen groeien toch niet op de bomen van Kwilu!

- Wij hebben ook gelezen dat de partizanen zich niet mochten wassen tot op de dag van de uiteindelijke overwinning en dat zij verplicht waren met naakt bovenlijf ten strijde te trekken.

- Ik ging mij elke avond, bij het vallen van de nacht wassen, op het ogenblik waarop ik niet meer het gevaar liep bij verrassing door de soldaten te worden gedood. En wat dat naakte bovenlijf betreft: één van onze eerste militaire lessen bestond erin, dat wij ons leerden camoufleren, bv. met bladeren en gras.

- Talrijke documenten maakten melding van een taboe dat verbood zich in het gevecht om te keren op straf van verlies van zijn magische onkwetsbaarheid...

- Een van onze belangrijkste tactische regels schreef voor dat wij een zwakkere vijand moesten aanvallen en dat wij moesten afhaken -en daarvoor moesten wij ons wel omkeren- wanneer bleek dat wij te maken hadden met een te sterke vijand.

- Een laatste taboe dat wij hebben genoteerd, zou aan de partizanen verboden hebben de naam Mulele uit te spreken?

- Maar in dat geval zouden wij allen vanaf de eerste dagen van het maquis bij toverslag zijn weggebliksemd, want iedereen sprak over Pierre.

Einde van de dialoog...

Op het ogenblik dat Mulele begon met de vorming van zijn jonge partizanen brachten sommigen hem fetisjen die in staat waren hen onzichtbaar te maken in de ogen van de militairen. Wanneer de ouderen ten oorlog trokken, strooiden ze een bepaald soort poeder op het hoofd om sneller te lopen, om te vliegen, om te verdwijnen. Zij hadden dit poeder meegegeven aan de jongeren die naar het maquis trokken, omdat zij er alles voor over hadden dat deze strijd zou zegevieren.

Mulele vertrouwde een van zijn medewerkers toe: 'Je moet hen dat niet verbieden, ze zouden dat niet begrijpen.' Hij zei tot de jongeren: 'Jullie mogen dit poeder op het voorhoofd strooien, maar ik, ik geloof daar niet in.' Tijdens de tweede aanval van het ANC op 30 oktober 1963 werd een partizaan die in een boom was geklommen, door de militairen neergeschoten. Mulele zei eenvoudigweg: 'Het was dus niet waar dat de soldaten hem niet konden zien.' Andere partizanen hadden 'medicamenten' meegebracht waarvan het gebruik de gelukkige uitwerking zou hebben dat de soldaten de bivakken niet zouden zien maar dat zij daarentegen verschrikkelijke leeuwen en luipaarden zouden aanschouwen die hen het bloed in de aders zouden doen stollen. De charme van dit verhaal werd ook gebroken na twee aanvallen van het ANC op het kamp.

In zijn lessen herhaalde Mulele onophoudelijk: 'Er bestaat geen magie op het gebied van de wapens. Om niet te worden gedood door de militairen moet je sluw zijn; je moet intelligent en voorzichtig zijn. Wij moeten leren over de grond kruipen, op bevel vooruit bewegen in opeenvolgende golven, de vijand verrassen in hinderlagen.'

De Bambunda hadden een ware passie voor allerlei geheimzinnigheden en wonderen... vaak tot grote wanhoop van Mulele, die verondersteld werd er de sleutels van te bezitten. Men noemde hem Enjang Lamvul (Regendruppel) en men stelde zich zijn aanwezigheid voor in de neervallende regen. De soldaten van het ANC wachtten altijd het einde van een onweer af; de partizanen daarentegen marcheerden graag in de regen omdat deze hun sporen uitwiste. Mulele was ook Ibunumvul (De-wolk-die-zich-vormt-voor-het-vallen-van-de-regen).

Dorpelingen op bezoek bij Mulele zeiden hem:

- Papa, gisteren heeft men u daar en ginder in het dorp gezien!

- Hoe zou men mij hebben kunnen zien? Ik ben hier de hele tijd in het kamp gebleven. Ik beschik niet over dat soort macht.

Het rustige antwoord maakte iedere repliek onmogelijk.

- Papa, je liegt.

De dorpelingen brachten blinden en verlamden naar de algemene leiding. Het volstond dat Mulele hen goedendag kwam zeggen, opdat zij tevreden zouden zijn. Mulele herhaalde hen: 'Ik, ik heb geen speciale macht.' Mulele dreef ook graag de spot met de verhalen die de ronde deden over zijn hoedanigheid van grote tovenaar. Hij zei aan een commandant: 'Naar het schijnt zijn wij geesten. Terwijl wij hier ustig aan het praten zijn, ziet men ons in Idiofa en Kilembe. Waarlijk, vij zijn bezig Jezus Christus en zijn apostelen te overklassen.'

Een verpleger gaf ons zijn opinie over de kreet Mai Mulele die de partizanen slaakten op het moment van de aanval. 'De eerste dag van ie aanval op Idiofa riepen de mensen Mai en Massa. Dit wilde zeggen dat de kogels niets zijn, dat men er niet bang voor hoeft te zijn. Dat tien vooruit moest gaan. Het had niets te maken met een of andere onkwetsbaarheid. Ik, bijvoorbeeld nam altijd een aantal planten mee wanneer wij ten strijde trokken om direct de kameraden die door kogels gewond waren, te kunnen verzorgen.'

Er wordt vaak beweerd dat Mulele, om zijn magische kracht te bewijzen, er niet voor terugschrok het bedrog zo ver te drijven dat hij zich liet fusilleren... met losse patronen. Een commandant sprak ons over de oorsprong van deze fabel: 'Deze geschiedenis deed de ronde onder de Mobutu-soldaten, die allen in de magie geloofden. De officieren spraken hen over die losse patronen opdat zij zouden ophouden te geloven aan de toverkracht van Mulele. In ieder geval, Mulele had ten strengste verboden dat men met de geweren zou spelen, want wij konden de wapens niet repareren wanneer zij beschadigd waren.'

Voor het maquis was het de meisjes verboden het vlees te eten van een stekelvarken, van mbambi Ngundu -een soort hagedis- van een krokodil of een slang. Een commandant zegde ons spottend: 'Deze tradities van de voorouders en deze taboes lieten aan de mannen toe de beste stukken vlees te ontzeggen aan de vrouwen.' Mulele gaf het bevel dit vlees ook aan de meisjes op te dienen. Toen Mulele zich in 1967 in het woud van de Badinga bevond, was er op een bepaald ogenblik voedseltekort in het centrale kamp. Partizanen slaagden erin een grote slang te doden. Bepaalde meisjes durfden dit soort voedsel niet te eten, maar Mulele keek er persoonlijk op toe dat alle meisjes een stuk namen.

De deelname van de vrouwen

In Kwilu-Kwango leidden de boerenvrouwen een bijzonder hard bestaan. Vaak waren zij belast met al het werk op de velden, terwijl zij ook het gehele huishouden moesten doen. Vanaf augustus 1963 hadden zij veel te lijden onder de brutaliteiten van de Mobutu-soldaten. In Kwilu had de PSA in 1960 veel werk verzet voor de bewustmaking en de organisatie van de vrouwen. Dit alles verklaart waarom de vrouwen vanaf het begin van de opstand spontaan en in grote getallen naar het maquis trokken. Zij vormden 20 tot 35% van de effectieven van de partizanenequipes. Het ging om verpleegsters, monitrices, boerenvrouwen, maar vooral om scholieren van het middelbaar onderwijs. Tijdens de opstand van de inwoners van Idiofa trokken de vrouwen massaal de straat op en namen deel aan de gevechten.

Een onderwijzer die deel uitmaakte van een groep intellectuelen die zich op weg begaf naar het kamp van Mulele in februari 1964, legde volgende getuigenis af over de houding van de vrouwen. 'Ik merkte dat wij iedere keer dat wij door een dorp moesten trekken, grote moeilijkheden ondervonden. Alle dorpelingen kwamen om ons heen staan en het was helemaal niet gemakkelijk hen te overtuigen dat men intellectueel kon zijn zonder sympathie te hebben voor de reactie. Overal waren de vrouwen strenger dan de mannen en zij waren alert om reactionairen te ontmaskeren.'

Het maquis stond een volledige gelijkheid voor tussen jongens en meisjes die gezamenlijk de politieke lessen volgden en deelnamen aan dezelfde militaire training. Op de algemene leiding werd een compagnie gevormd die uitsluitend uit vrouwen bestond. Nochtans namen deze vrouwen niet deel aan de militaire acties. Op het niveau van de regionale leidingen en de equipes daarentegen gebeurde het dat de vrouwen deelnamen aan de aanvallen en hinderlagen. Vrouwelijke commandanten voerden zelfs het bevel over mannen. Verder leverden verscheidene vrouwen opmerkelijke prestaties als politiek commissaris. Zo herinneren bepaalde partizanen zich de politieke uiteenzettingen van kameraad Mpits en kameraad Mwata. Deze laatste was de verantwoordelijke voor de opvoeding van de ANC-soldaten die gevangen waren genomen.

Een verantwoordelijke van een regionale leiding verklaarde het volgende: 'Bij ons kregen de meisjes eerst vorming in de politieke lessen; daarna leerden zij hard zijn, zodat zij de gevaren en pijnen van het gevecht zouden kunnen trotseren. Zij hielden zich voornamelijk bezig met het verzamelen van inlichtingen over de militairen en zij gebruikten vergif om vijanden te doden. Het gebeurde dat een equipe van vrouwen gelast werd met de terechtstelling van een vijand die ter dood was veroordeeld.'

De vrouwelijke partizanen hadden er verstand van soldaten te vergiftigen. Zij kwamen toevallig voorbij als vrolijke commercanten die dankzij een gelukkige inspiratie een paar kalebassen met palm wijn bij de hand hadden. De militairen lieten zich maar al te graag verleiden en waren weldra dronken. De schoonheden mengden vergif in de wijn en verdwenen met de wapens.

Een meisje van 18 jaar uit het dorp Mbushi, in de sector Lukamba, verklaarde tijdens haar ondervraging aan de politie: 'In de bivakken waren wij met zes jonge meisjes; zij leerden ons hoe wij de wapens in handen van de militairen, in beslag moesten nemen. Als de kans zich voordeed, zouden wij ons netjes aankleden en ons in een groep van vijf tot zes meisjes aanbieden bij de militairen om hen tevreden te stellen en 's nachts terwijl zij sliepen, zouden wij hun wapens nemen en die overhandigen aan onze militairen (5).'

Hetzelfde meisje voegde daaraan toe: 'Ik ben in die beweging gegaan om te leren hoe men potten, borden, drinkglazen kan vervaardigen, zoals de jonge partizanen die terugkwamen naar het dorp, ons hadden beloofd. (6)' Men zou kunnen denken dat men hier te maken had met een interessante poging om de produktiekrachten te ontwikkelen... in feite ging het om een kleine fabel die men de meisjes had aangeleerd voor het geval zij werden aangehouden door de vijand.

Een meisje dat op de algemene leiding verbleef, schreef de volgende aantekeningen neer: 'De vrouwen deden alles wat de mannen deden: de verkenning, de patrouilles, het verzamelen van de inlichtingen bij de massa's en bij de vijanden, de missies, de collectieve keuken. Zij namen niet deel aan de grote gevechten omdat er niet veel wapens waren en men de vrouwen moest beschermen. De vrouwen waren niet in het maquis om de mannen te voldoen maar om te strijden en onze natie te bevrijden. Zij zijn volwaardige militanten, zonder enig onderscheid met de mannen. Men voorzag dat na de overwinning van onze revolutie, de vrouwen aan de zijde van de mannen zouden werken in de fabrieken, de administratie en het leger.'

Het huwelijk in het maquis

Voor de algemene opstand uitbrak, hadden de ouderen in de meest lugubere kleuren de kwalijke gevolgen geschilderd van de seksuele geneugten, gesmaakt aan de vooravond van een jachtpartij of oorlogsexpeditie. Men wou de ouden niet voor het hoofd stoten. En algauw werd de deugdzame redenering consequent doorgetrokken: aangezien de vijand ons niet komt vertellen op welke dag hij precies zal aanvallen,

zullen wij moeten berusten in de meest heldhaftige kuisheid tot aan de dag van de uiteindelijke overwinning. Deze solide redenering hield enkele weken stand. Daarna oordeelde men dat het meer dan tijd was dat het leven zijn rechten zou terugkrijgen -jammer voor de traditie.

Een commandant zegde het volgende: 'In onze oude maatschappij bestonden verscheidene taboes. Zo mochten de jagers hun vrouw niet aanraken de dag voor de jacht. Ook wanneer men ten strijde zou trekken, verbood de traditie de krijgers de nacht door te brengen met een vrouw. De ouden dachten dat de liefde bedrijven op een dag die zo met gevaren was beladen, ongeluk zou meebrengen: de kracht, de wil en de moed van de man zouden worden verzwakt en dit kon hem fataal worden. Zij zeiden aan Mulele: 'Wat jij wil, is zeer goed, maar wanneer je oorlog voert, mogen de jongens niet met de meisjes slapen.'

'De jongeren protesteerden, maar wij konden de revolutie niet maken terwijl wij ons problemen op de hals haalden met de ouderen. Wij zeiden tot de jongeren: 'Indien jullie veranderingen willen, moeten jullie bepaalde offers aanvaarden om die te bereiken.'

Vanaf de eerste dagen van het maquis legden de verantwoordelijken van het maquis de principes vast die de huwelijken tussen partizanen zouden regelen. Seksuele betrekkingen buiten het huwelijk bleven verboden. Indien een jongen en een meisje wilden trouwen, dan moest men hun ouders hiervan verwittigen; de familie van de jongen moest de bruidsschat betalen en men diende wat wijn te vergieten -een symbolisch gebaar dat betekende dat het huwelijk was gesloten. De commandant die wij zopas hebben geciteerd, voegde hieraan toe: 'Wij mochten de sociale rechten van de ouders niet miskennen, zoniet zouden zij zeggen: die partizanen gedragen zich met onze meisjes precies zoals de militairen. Men was dus verplicht te trouwen volgens de tradities.'

Een partizane vermeldde dat voorheen een oom van moederskant nog vaak het huwelijk van de meisjes regelde. In het maquis kon men vrij zijn partner kiezen. Zij noteerde verder dat het gezag van de lemba op talrijke domeinen praktisch verdwenen was.

Tijdens de eerste maand van het maquis besloot Mulele in het huwelijk te treden met Léonie Abo. Op 16 september 1963 vertrokken zijn twee broers, Gaspar Ngung en Mbalan-Etang, om contact op te nemen met de oom van Léonie Abo, om de bruidsschat te betalen en de wijn te vergieten. Het bericht dat de twee families het huwelijk hadden aanvaard, bereikte het kamp na de aanval van 30 oktober. Eind 1964 sloot Mulele een tweede huwelijk met Monique Ilo, aan wiens familie hij een bruidsschat van 5.830 Kongolese frank overmaakte. Zijn laatste kind, een jongen die Ibulabit werd genoemd, is geboren in 1965. Monique Ilo en haar kind werden door de militairen aangehouden aan de Kamtsharivier in november 1967.

De levensstijl van Mulele

Sommige avonden maakten de partizanen muziek op de tamtam en de gitaar. Mulele danste graag en spreidde daarbij een onmiskenbaar talent tentoon. Soms bracht hij iedereen aan het lachen door allerlei rare danspassen uit te voeren. Maar, wanneer hij aan het zingen ging, hoefde hij geen speciale effecten te zoeken. Zijn stem klonk zo vals dat alle partizanen aan het lachen gingen. Bengila daarentegen genoot een grote faam als zanger. En hij leerde de partizanen revolutionaire liederen aan. Zijn favoriete lied was Chant des partisans. Twintig jaar later kennen vele mulelisten nog altijd de woorden van de Franse tekst.

Ami si tu tombes
Un ami sort de l'ombre
prend ta place
Demain du sang noir séchera
Au grand soleil sur pleines
Chantez compagnons dans la nuit
La liberté nous écoute

Ohé partisans
Ouvriers et paysans
C'est l'alarme;
Ce soir l'ennemi
Connaîtra le prix
Du sang et des larmes

Vertaald klinkt dit zo:

Vriend als je valt
Treedt een vriend uit de schaduw en
Neemt je plaats in
Het zwarte bloed zal morgen drogen
In de grote zon op onze vlaktes
Zingt gezellen in de nacht
De vrijheid luistert toe

Ohé partizanen
Arbeiders en boeren
Men slaat alarm;
Vanavond zal de vijand
De prijs kennen
Van het bloed en de tranen.

Bengila en Mulele maakten samen een vertaling in het Kikongo van de Internationale, die ook in zijn Franse versie werd gezongen.

Vaak kwamen groepen dorpelingen naar het centrale kamp. Vanaf 's morgens trof men Mulele aan, gezeten temidden van de boeren; hij dronk met hen palmwijn en praatte honderd uit. Van ver kon men hem horen lachen. Een leraar die lange tijd op de algemene leiding verbleef, vertelde ons: 'Hij was dorpeling onder de dorpelingen. Hij ging op de grond zitten met om zich heen de boeren en arbeiders uit de palmplan-tages. In mijn ogen was hij een van de grootste intellectuelen van ons land, maar hij bleef een man van de massa. Anderen pochten erop dat zij grote reizen hadden gemaakt, dat zij in Europa waren geweest. Maar hij, al wat hij in het buitenland had geleerd, wou hij delen met de massa.'

Wanneer bezoekers van ver waren gekomen, gebeurde het dat Mulele zijn politieke les 's morgens vroeg begon; de dorpelingen stelden hem vragen, maakten hem opmerkingen en Mulele sprak bijna zonder ophouden tot laat in de avond. Hij dronk veel palmwijn en 's avonds at hij bijna niets. Tijdens de discussie suggereerde de massa hem bepaalde ideeën. Mulele ontwikkelde datgene wat hij juist vond en argumenteerde uitvoerig tegen de voorstellen die hij verkeerd achtte. Nooit wou hij de dorpelingen dwingen tot zaken waartoe zij zelf niet bereid waren. Soms zeiden de dorpelingen: 'De militairen zijn in het dorp. Laat hen maar de kippen en varkens stelen, daarna zullen zij wel wegtrekken.' Mulele sprak dan met hen, maar hij dwong hen niet een actie te ondernemen. Hij wou de dorpelingen ertoe brengen te zeggen: 'De militairen bezetten ons dorp, kom hen aanvallen.'

Mulele sprak Kimbunda, Kikongo, Kipende, Lingala en Frans.

Hij ging zeer joviaal met de boeren om maar hield er erg aan dat zijn uniform kraaknet bleef. De tenues die hij droeg, waren uit kakistof vervaardigd door inwoners van Kikwit en Idiofa.

Mulele was een onvermoeibaar werker. Vaak duurden de vergaderingen die hij belegde met de commandanten en dorpshoofden tot twee drie uur in de nacht.


XVII De revolutie en de Katholieke Kerk - Inhoud

Dat zij vertrekken!

Een commandant bewaart de herinnering aan een jeugd waarin allerlei spoken rondwaarden, die duistere namen droegen zoals 'Onbevlekte Ontvangenis van de Heilige Maagd', 'Mystiek Lichaam van Christus' en andere barbaarse formules waarvan de zin hem totaal ontging, maar die hem een vreemd gevoel van verschrikking nalieten. Zijn vader, een verpleger, was een van de eerste prestigieuze christenen van Kwilu.

In het gebied dat onder zijn bevel viel, verdreef deze commandant de blanke missionarissen samen met zijn eigen slechte herinneringen. 'De missionarissen', zo vertelde hij, 'werkten als tipgevers voor de Staatsveiligheid. De missies konden in rechtstreeks contact treden met Rome en hun gedetailleerde rapporten over de toestand in de streek, verschaften de nodige inlichtingen aan de geheime diensten die talrijke antennes in het Vatikaan bezitten.'

Van zodra Pierre Mulele was begonnen met de rekrutering van zijn partizanen, beklommen de blanke paters de predikstoel van hun welgedane kerken om de mobilisatie af te kondigen tegen de satan in het woud en zij legden daarbij een hartstochtelijke passie aan de dag, die in één klap de ingetogenheid wegveegde die, naar men zegt, betaamt is in de gewijde plaatsen. De predikanten moesten zich trouwens weinig moeite getroosten om de vlammende toon aan te slaan die de goegemeente zou doen beven: het volstond dat men alle hitsige leugens die men vier jaar tevoren tegen Lumumba had gepredikt, weer liet neerdalen vanop de kansel.

Dezelfde commandant ging als volgt verder: 'Wij waren van oordeel dat de aanwezigheid van de blanke missionarissen een ideaal voorwendsel vormde voor een ingrijpen van het leger. Daarom besloten wij de paters weg te jagen en hun goederen in beslag te nemen. Wij legden de nadruk op het formele verbod de missionarissen om te brengen. Sommige strijders konden die mildheid maar moeilijk begrijpen. Heel wat mensen koesterden een ware haat tegen de paters, omdat sommigen onder hen zich brutaler hadden gedragen dan de colons.'

De commandant legde uit waarom dit soort wraakzucht zich had meester gemaakt van zovelen die de drie jaren van godvruchtige studies

in het catechumenaat hadden doorgemaakt. De weg naar het doopsel bestond uit een beetje vroom onderricht en veel onbetaalde arbeid. 'Gedurende drie eindeloze jaren moesten de catechumenen de gods-dienstlessen volgen van 7.30 tot 8.30 uur en van 16 tot 17 uur. Tussendoor werkten zij gratis voor de paters als metselaars, hoeveknechten, landarbeiders. Al die mooie missies die de zwarte bevolking met gemengde gevoelens bekijkt, roepen weinig andere herinneringen op dan die van het onbetaalde labeur.'

Een vrouwelijke partizaan begon over ditzelfde onderwerp te spreken met de opmerking dat zij gelukkige jaren had doorgemaakt op het internaat bij de goede zusters, van wie sommigen werkelijk goed waren. Ziehier haar verhaal.

'Iemand heeft gestolen en met een slecht geweten gaat hij naar de biechtstoel. Twee dagen later komt de politie hem aanhouden. Hoe is het mogelijk? Hij sprak er alleen met de pater over...

'Een vrouw heeft met een andere man geslapen. Pas is zij te biechten gegaan of haar man slaat op haar los met al het geweld dat hem wordt toegestaan als wettige echtgenoot. Hoe kon hij het weten?

'Antoine heeft wat geld ontvreemd van de maatschappij. Sleepvoetend trekt hij naar de biecht. Een week later wordt hij weggestuurd van zijn werk.'

Het meisje besloot: 'Wij zijn allen tot het besluit gekomen dat de paters ons verraden. Zij werken allen als spionnen voor de regering.' De Eerwaarde Heer Eugène Biletsi, die gedurende anderhalfjaar in de bevrijde zone verbleef, bevestigt dat deze opvatting ruim was verspreid.

'Sommigen (van de volgelingen van Mulele) leerden openlijk het volgende: Zoals Lumumba heeft Jezus Christus zich ook moeten verbergen in Egypte vooraleer aan de macht te komen. Uiteindelijk hebben de imperialisten Jezus vermoord omdat hij door de massa's was geliefd en omdat hij hen goed wou doen. De priesters, dat zijn geheime agenten van de regering die alle dieven, moordenaars en boosdoeners die te biechten gaan, aangeven bij de autoriteiten (1).'

Een vrouwelijke partizaan besloot haar bedenkingen als volgt. 'Op de missie heb ik geleden. Met onze handen moesten wij stenen houwen. Wij gingen ver weg het zand zoeken dat wij op ons hoofd moesten dragen. Met onze handen moesten wij de uitwerpsels van de koeien dragen die als mest werden gebruikt in de tuin van de paters. En indien wij een sinaasappel durfden nemen uit hun tuin, werden wij van de school weggestuurd.'

Voor de onafhankelijkheid koesterden vele rebelse jongeren overmoedige dromen van vrijheid en gelijkheid; om die te verwezenlijken wilden zij kennis opdoen, studeren. Maar de paters hadden hun onderricht bestemd voor de weldenkenden, de vromen, de makke geesten. Honderden jongens en meisjes die naar hun smaak te opstandig en tegendraads waren, werden uit hun scholen uitgesloten. Zij zouden dit nooit vergeten.

Verscheidene leiders van het mulelistische maquis beweren dat formele richtlijnen werden gegeven aan de equipes om de blanke missionarissen te doen vertrekken en hun veiligheid te waarborgen door hen naar de steden te begeleiden vanwaaruit hun evacuatie gemakkelijk zou kunnen worden voltrokken. Een vrouwelijke partizaan zegt dat zij heeft gezien hoe Mulele een gewapende escorte ter beschikking stelde van blanke missionarissen die op de algemene leiding waren aangekomen, om hen naar Idiofa te brengen.

Een Amerikaanse missionaris die naar het voorbeeld van zijn regering de term terroristen gebruikt om de nationalistische strijders aan te wijzen, bevestigt deze getuigenis in een verklaring die hij begin 1964 aflegde. 'Ik ben aangehouden door een groep terroristen nabij Idiofa. Zij hebben mij afgetast, ondervraagd en daarna vrijgelaten. Ik dacht dat mijn laatste uren hadden geslagen. (...) Weet u dat de terroristen absoluut geen geweld plegen tegen de Europeanen of tegen de dorpelingen? De enkele Europeanen die zijn gedood, werden ervan verdacht inlichtingen te hebben verstrekt aan het ANC. Het is veeleer het leger dat verwoest en plundert (2).'

Wanneer men het gedrag van de partizanen aan de basis observeert, geeft men er zich rekenschap van dat de mulelistische leiders de meest strikte bevelen moeten hebben gegeven om het leven van de blanke missionarissen te beschermen en zorg te dragen voor de goederen die in de missies werden aangetroffen. De manier waarop de dood van drie paters in Kilembe, die door Mulele zelf werd betreurd, is uitgebuit in een internationale campagne waarmee de haat tegen de zwarte nationalisten explodeerde, roept des te meer verontwaardiging op.

Op zaterdag 1 februari 1964 kwamen een vijftigtal mulelisten aan bij het trappistenklooster te Kasanza. Het katholieke agentschap DIA vermeldt: 'Zij onderzochten het huis van boven tot beneden op zoek naar soldaten en wapens; zij gedroegen zich trouwens tamelijk gedisciplineerd en daar zij niet vonden wat zij zochten, trokken zij zich in het begin van de namiddag terug, niet zonder enig voedsel mee te nemen, dat zij trouwens betaalden (3).' Dezelfde dag ontruimden de trappisten het klooster; twee en een half jaar later, op 14 september 1966, keerden zij er terug. Tot hun grote verbazing gaf de bevolking hen een groot deel van de goederen die zij tijdens de revolutie had in beslag genomen, terug (4).

Driehonderd mulelisten hadden zich in februari 1964 in de missie van Laba gevestigd. Zij brachten de boeken van de bibliotheek naar een bergplaats in het maquis, waar zij gedurende de hele periode van de revolutie werden beschermd; later werden zij aan de missie teruggegeven. In Laba was alles intact gebleven tot in februari 1964, toen... 'de missie door het leger werd gebombardeerd (5).'

De godsdienst in het maquis

Mulele zegde dat iedereen mocht geloven in de een of andere godsdienst indien hij daar zin in had, maar dat hij persoonlijk geloofde dat alle godsdiensten een rem vormden voor een bevrijdingsbeweging. Deze verdraagzame houding wordt bevestigd door de getuigenis van Eerwaarde Heer Biletsi: 'Wat denkt Mulele van de godsdienst? Geen enkel standpunt wordt ingenomen voor of tegen een cultus. In de inleiding van zijn politieke lessen noteert hij: God heeft alle mensen als gelijken geschapen. Hij heeft hen geplaatst op stukken grond die landen worden genoemd... Ondervraagd over het lot van de missies na de revolutie, antwoordt hij ontwijkend dat men geen twee vogels terzelfdertijd kan najagen. Eerst de revolutie! Wat daarna zal komen, daarover zal het volk beslissen (6).' Diezelfde Biletsi voegde hieraan toe: 'Persoonlijk heb ik zonder belemmering de mis kunnen opdragen voor een min of meer talrijk publiek, het doopsel kunnen toedienen (soms aan kinderen van rebellen!), de stervenden kunnen bijstaan (7).'

Tijdens zijn ondervraging door de Veiligheid over zijn activiteit in de mulelistische zone verklaarde de Eerwaarde Heer Tara: 'Wat mij het meeste vreugde heeft bezorgd, is dat ik gedurende deze periode het sacrament van de biecht heb toegediend (8).' Tara had aan Mulele gevraagd of hij de mis mocht opdragen. 'Je mag dat doen', antwoordde Mulele. 'Maar ik verwittig je dat ik niet kom en ik vrees dat er geen massale toeloop zal zijn. Heb je eraan gedacht wat er zal gebeuren als de militairen je verrassen en je hals over kop de vlucht moet nemen? Het is geweten dat niemand het Lichaam en Bloed van Christus mag aanraken. Wat moet er dan in zo'n situatie gebeuren?'

Wanneer Mulele zich onderhield met de eerwaarde heren die in het maquis verbleven, gaf hij zonder kwaadaardigheid vaak wat ironie ten beste. 'Beste vrienden,' zo zei hij, 'wij zijn erg gelukkig jullie in ons midden te hebben. De strijders hebben honger. Het kan voor jullie niet zo heel moeilijk zijn een klein wonder te verrichten; het ogenblik zou goed gekozen zijn om enkele broden en vissen te vermenigvuldigen.'

Tijdens zijn ondervragingen door de Veiligheid verklaarde Tara eveneens: 'Ik heb Mulele gevraagd een secretariaat voor religieuze aangelegenheden te openen; maar zijn antwoord was altijd negatief. Hij daarentegen vroeg mij een raad voor de verbetering van de zeden op te richten, maar ik persoonlijk ben daar niet willen op ingaan (9).' Mulele was klaarblijkelijk niet bereid iets te ondernemen wat de religieuze propaganda in het maquis kon bevorderen.

Herhaaldelijk hebben de Mulelisten hun bereidheid getoond om de aanwezigheid van blanke missionarissen te aanvaarden, op voorwaarde dat die geen activiteiten tegen de revolutie zouden ondernemen.

Het volgende bericht van het katholieke persagentschap DIA getuigt hiervan. Er is sprake van een missie in het noorden van Kwilu op de grens tussen de bevrijde zone en het gebied onder ANC-controle.

'De rebellen (...) zouden de missie onder hun bescherming nemen en iedereen zou zich moeten onderwerpen aan de kameraden partizanen. De dingen die in de missie waren weggenomen en die zij in hun bezit hadden, zouden worden teruggeschonken (zij spraken van 1.000 boeken die zij zorgvuldig bewaarden). Men zou in vrede leven en de missionarissen zouden niets te vrezen hebben: dat zij snel terugkomen! Oorlog zal alleen worden gevoerd tegen de militairen en diegenen die de contrarevolutie wensen. (...)

'Op het eerste zicht lijkt dit sympathiek, maar kan men niet zeggen dat dit gelijkt op de valse beloften van de communistische regimes (twee stappen voorwaarts, een stap achteruit)? Tot waar moet die gehoorzaamheid aan de revolutionairen gaan? Wie zal contrarevolutionair zijn? De vrijheid, waarheid, rechtvaardigheid verdedigen, betekent dit postvatten in de rangen van hen die de revolutie dwarsbomen? (10)'

Uit de zeemzoete stijl waarin deze laatste vraag is gesteld, kan men reeds afleiden dat in de ogen van de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, de vrijheid, waarheid en rechtvaardigheid te vinden zijn in het kamp van Mobutu.

De deelname van priesters aan de revolutie

In 1964 was de bevrijdingstheologie nog niet geboren en over de Kongolese Kerk regeerden onbetwist een aantal mummies die werden bewogen door het innerlijke vuur van de thomistische theologie en die werden omringd door ondergeschikten die een blinde en slaafse gehoorzaamheid tentoonspreidden. Toch konden een aantal voortekenen reeds de hoop wekken dat Kongo ook ooit zijn Camillo Torres zal hebben, die met de wapens in de hand tegen het imperialisme zullen vechten en bereid zullen zijn te sterven voor de bevrijding van het volk.

Het merendeel van de zwarte priesters die in 1964 deze weg begon te ontwaren doorheen de mist van de pauselijke encyclieken, hield eenvoudigweg op priester te zijn. Talrijke seminaristen maakten dezelfde keuze. De inbreng van de Roomse Kerk in de mulelistische revolutie was aanzienlijk, aangezien zij talrijke knappe geesten heeft gevormd die verzaakten aan het perspectief van de geestelijke staat en in zichzelf de roeping ontdekten, de nationale en sociale bevrijding te prediken. De meest opmerkelijke onder hen was Laurentin Ngolo, een ex-broeder-jozefiet, die een van de belangrijkste ideologen van het mulelisme werd.

Bepaalde priesters, onder wie Pierre Kayembe, hebben met Pierre Mulele samengewerkt van bij zijn terugkeer in Kongo in juli 1963.

In het maquis telde men verscheidene tientallen ex-seminaristen.

Het meest boeiende avontuur in het maquis viel de Eerwaarde Heer Placide Tara te beurt. Deze vertrok op 24 augustus 1963 naar de missie van Totshi. Met welke bedoeling? Later zal hij aan de Veiligheid verklaren: 'Eerst ben ik in die streek van Totshi geweest, die werd bezet door de partizanen van Mulele. Het besluit van onze overste, eerwaarde heer Emmanuel Kuwambika, bestond er moreel in een oplossing te vinden voor deze streek die reeds was bezet door de partizanen van Mulele. Dat was gebruik maken van pacifistische middelen (11).'

Maar zal men er zich over verbazen dat zelfs een priester het bewustzijn had verworven dat men voor alles moet liegen wanneer men spreekt tot de Staatsveiligheid? Op een andere plaats beschrijft Tara in de volgende termen het handige bezoek dat hem op een onvoorzien ogenblik door de krijgers van Mobutu werd gebracht. Sprekend over de aankomst van het ANC op de missie te Totshi op 9 maart 1964 noteert hij: 'De ontketende bende militairen gaat onmiddellijk over tot het plunderen van de missie; ons huis is het eerste dat geplunderd wordt (...) Alles wordt meegenomen, ieder soldaat maakt zijn pak, wij aanschouwen het wilde gedrag van het leger 'van Gungu naar Totshi gekomen om ons te zoeken', naar het zeggen van de militaire staf in Kikwit (12).'

Na een kort verblijf in Kikwit keert Tara naar zijn post in Totshi terug. 'Omstreeks 23 juni (1964) werden wij met z'n drieën, overste Emmanuel Kuwambika, Eerwaarde Heer Albert en ikzelf, voorzien van alle officiële stukken, belast met de pacificatieopdracht in de gehele streek van Totshi, door de buitengewone commissaris van de uitzonderingstoestand in Kwilu (Albert Milton) (13).' 'Wij hebben de toelatingen gekregen van de provinciale autoriteiten van Kikwit om ons naar de hogergenoemde streek te begeven (14).'

'

Werkte de Eerwaarde Heer Tara voor het neokoloniaal gezag? Of was hij op handige wijze bezig alle mogelijke voorzorgen te nemen om veilig over te gaan naar het kamp van de Mulelisten?

Op 18 juli werd Tara aangehouden door een partizanenequipe van Kwilwezi en naar de algemene leiding overgebracht. Hij werd in commandopositie gebonden en ondervraagd over zijn aanwezigheid ter plaatse. Hij antwoordde dat hij op zoek was naar zijn twee zussen die zich in het maquis bevonden en dat hij zich ter beschikking stelde van de beweging.

Nadat hij enkele weken lang politieke lessen had gevolgd, werd hem door Mulele een verantwoordelijkheid toevertrouwd in het bureau voor

studie en documentatie. Tara zal gedurende zeventien maanden aan de zijde van Mulele blijven en slechts vrij laat, op 17 februari 1966, het maquis verlaten.

Zelfs in zijn verklaring aan de Staatsveiligheid slaagt Tara er nauwelijks in zijn sympathie voor de mulelistische beweging te verbergen.

'Mulele wil een revolutie voeren, niet op provinciaal maar op nationaal niveau. De revolutie van Mulele is op de volgende manier georiënteerd: sinds Kongo de onafhankelijkheid heeft verworven, merkt men dat de economie van Kongo in het bezit van vreemdelingen is, zoals in het verleden; wat Mulele wil, is dat deze economie zal bestuurd worden door de Kongolezen zelf en niet door de vreemdelingen zoals in het verleden. Anderzijds verklaart Mulele ook dat de revolutie lang zal duren, en dat, zelfs indien hij zou sterven, zij voort zal gaan tot aan haar definitieve resultaten (...) Zijn besluit staat vast. Iedereen kan hem verlaten, maar de revolutie zal doorgaan, zegt hij (15).'

De officier van de Veiligheid L. Kiniari achtte het gepast zijn rapport over de ondervraging van Tara te besluiten met een noot ter intentie van zijn oversten die aanduidt dat de bovenvernoemde bekend stond bij zijn diensten als 'chef van het protocol van Mulele'.

De Eerwaarde Heer Tara had het plan opgevat zijn herinneringen aan het maquis te publiceren en hij schreef dienaangaande aan professor Benoït Verhaegen: 'De titel van het werk dat ik samen met u zou willen publiceren, is: Een oorlog van zelfverdediging in Kwilu (16).'

Verscheidene partizanen gaven als hun mening te kennen dat Tara vermoord is op instructie van Mobutu 'in een auto-ongeluk' enkele jaren nadat hij het maquis had verlaten.

Tara heeft op een aangrijpende wijze de anti-imperialistische kleinbur-gerij vertegenwoordigd die de zijde van de revolutie heeft gekozen uit afschuw voor de legale barbaarsheid en uit liefde voor het volk dat zoveel had te lijden. Hij is er nooit toe gekomen een marxistisch-leni-nistische opvatting van de wereld te verwerven. De fouten en zwakheden van de volksbeweging waren voor hem een bron van twijfel en aarzeling. Hij had niet de vastberadenheid om te volharden op de weg van de revolutie op het ogenblik dat de reactie het maquis van Kwilu overspoelde, maar hij bleef tot op het einde van zijn leven trouw aan het volk en de nationalistische zaak.

De Mobutistische Kerk

Het behoort nu tot onze pijnlijke plicht de lezer een aantal weinig verteerbare pagina's lang te onderhouden over de manier waarop onze moeder de Heilige Kerk zich heeft onderscheiden in de vuurlinie van de strijd die werd geleverd door de contrarevolutie in Kongo. Om de auteur te behoeden voor de beschuldiging van gebrek aan respect voor de gewijde zaken, willen wij laten opmerken dat het merendeel van de bittere bedenkingen die men zal lezen, werden geplukt uit de mond van Kongolese priesters en ex-priesters die allen in verschillende gradaties geloven in hun God, maar niettemin de ogen openhouden voor het lage politieke gekuip van de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders.

Op 14 december 1967 nam kardinaal Agagianian, een wegkwijnende grijsaard aan wie men graag vergeeft dat hij niet in staat is het onderscheid te maken tussen de neokoloniale periode en het tijdperk van het oprukkende kolonialisme, het woord over radio Vatikaan. Onder het voorwendsel dat hij de priesters, gevallen in Kongo, in de herinnering van de christenen wou roepen, onderstreepte hij dat de offers van de Kerk op dat ogenblik, slechts de natuurlijke voortzetting waren van die offers die gedurende 80 jaar kolonisatie door diezelfde Kerk werden gebracht. Aan de kant van de volksbeweging zag zijn uitdovende oog slechts de duisternis van de subversie, de ontketende haat en het geweld; aan de kant van de huurlingen en de Mobutisten werd hij getroffen door de verblindende klaarheid van de rechtvaardigheid, de vrijheden en rechten van de mens. Dit alles drukte Agagianian als volgt uit:

'Als onrechtvaardige slachtoffers van een haat die werd ontketend door een valse en subversieve propaganda, zijn zij (de missionarissen) gevallen op een bodem die werd bevrucht door de toewijding van hun voorgangers gedurende meer dan 80 jaar in ditzelfde apostolaat (...) Aan de smartelijke spijt voor het offer van haar kinderen voegt de Kerk haar meest heftige afkeuring toe voor zoveel geweld dat zich opstelt tegen de rechten van de mensen, de rechtvaardigheid en de vrijheid (17).'

Deze nobele taal die sinds acht eeuwen alle slagersactiviteiten vergezelt die het christelijke Westen onderneemt op andere continenten, viel natuurlijk in de smaak van de moordenaar die toen over Kongo regeerde. Eerste minister Moïse Tshombe bracht zijn volledige instemming met de mooie ideeën van de oude kardinaal zo aangrijpend onder woorden, dat men deze beroepsmoordenaar alle zachte kwaliteiten van de meest verheven religiositeit zou toeschrijven. Naar het voorbeeld van Agagianian riep Tshombe uit:

'Het is voor ieder van ons een plicht onze ontroerde en erkentelijke gedachten te laten gaan naar al die missionarissen die zich hebben ingespannen, ten koste van hun leven, om de Kongolezen te helpen bij de opbouw van een gelukkige en voorspoedige natie. Velen onder hen zijn gestorven als slachtoffers van de wilde barbaarsheid die werd ontketend in naam van valse principes en een hol nationalisme  (18).'

Gehuld in de mantel van zijn onfeilbaarheid verscheen de Heilige Vader zelf ten tonele om de volksbeweging in Kongo af te schilderen als een 'verschrikkelijke gesel' en een 'orkaan van het kwaad'. De kerkvorst, die zich vlot beweegt op het politieke terrein, verklaarde in verband met de 'verschrikkelijke gebeurtenissen' die Kongo kende, het volgende: 'Eerbiedwaardige broeders, zoals u weet, hebben wij door onze actie en onze zorgen ernaar gestreefd deze gebeurtenissen te voorkomen en in de mate van Onze mogelijkheden te beletten dat de wanordelijkheden zouden ontaarden in extreme en onherstelbare ontketeningen  (19).'

De actie om de wanordelijkheden te beperken waarover de Paus sprak, bestond erin alles in het werk te stellen om de partizanen te beroven van het handvol povere wapens dat zij hadden ineengeknutseld en een brede zegen te geven over het gesofistikeerde oorlogsmaterieel van de Belgische para's en de huurlingen.

De hoogwaardigheidsbekleders van de katholieke hiërarchie hoefden deze keer niet te grijpen naar de aalgladde uitdrukkingen waarvan zij het geheim bezitten, om hun gevoelens ten overstaan van de neokoloniale macht tot uitdrukking te brengen: zij gaven openlijk steun aan de Kasavubu's, Tshombe's en Mobutu's. In een boodschap aan Kasa-vubu en Tshombe verklaarde de pauselijke nuntius in Kongo, monseigneur Maury: 'De banden die de Heilige Stoel en de Republiek verenigen, zijn altijd hartelijk en zelfs vriendschappelijk geweest. Hoe zou het anders kunnen met een Staatshoofd wiens waardigheid, rechtschapenheid en wijsheid door allen hoog worden geacht en wiens regering erom bekommerd is, het volk langs de weg van de waardigheid en de vrijheid te leiden naar een toekomst van eendracht, vrede en welzijn (20).'

Enkele maanden later bracht de staatsgreep van Mobutu de extase van de prelaten voor het gezag dat te vuur en te zwaard was gevestigd, op haar hoogtepunt. Zo richtte monseigneur Malula zich in volgende termen tot generaal Joseph-Désiré Mobutu, die zichzelf zopas tot president van de republiek had uitgeroepen: 'Het is ons een morele steun vast te stellen dat onze regering zich bij ons aansluit om samen met ons de knieën te buigen voor God. Alleen geknield is de mens groot  (21).' De zwarte mens moet al wel heel erg groot zijn, hij die al eeuwen op de knieën wordt gedwongen. Hooggestemd gaat Malula verder: 'Het is God die het gezag verleent. Mijnheer de President, de Kerk erkent Uw gezag, want het gezag komt van God. Wij zullen trouw de wetten toepassen die u zal willen uitvaardigen. U kan op ons rekenen in uw werk voor het herstel van de vrede, waarnaar allen zo vurig verlangen (22).'

In werkelijkheid had Mobutu zijn macht gevestigd dankzij de uitmoording van tienduizenden nationalisten en men moet al over een erg perfide verbeeldingskracht beschikken om in dat bloedbad het beeld van God te ontwaren.

Deze Kerk, die luid beweerde niet aan politiek te doen, verraadde alleen al door haar taalgebruik haar geestesverwantschap met de huurlingentroepen en het Belgische agressieleger. Deze Kerk drukte haar bewondering uit voor de 'zopas bevrijde zones

 (23)' ., lees de zones waar het brute geweld van het ANC het volksleger had verpletterd. Het katholieke persagentschap DIA betreurde, dat op sommige plaatsen het nationalistische ongedierte nog niet was verdwenen: 'De streek is nog lang niet uitgekuist (24)' ... 'er zijn nog enkele rebellennesten (25)'.De huurlingen vormden een korps van beroepsmoordenaars geronseld onder de Duitse fascisten, de Zuidafrikaanse racisten en de Belgische ex kolonialen. De Kerk had voor hen veel achting. Met veel respect sprak zij over de 'bevrijding' van verscheidene steden door 'de operationele vrijwilligers  (26).' De fascisten die uit het Spanje van Franco waren gekomen, werden met veel tact bestempeld als technici: 'De Spaanse technici van het Kongolese leger nemen deel aan de militaire operaties (27).'

Een van de vedetten onder de huurlingen, kolonel Schramme, sprak zijn bewondering uit over een andere ster uit de Europese onderwereld. In zijn beoordeling van de kwaliteiten van de verschillende huurlingen schreef hij: 'De meest ernstige eenheid is de zesde brigade van buitenlandse paracommando's. Haar bevelhebber is luitenant-kolonel Bob Denard (28).' Deze moordenaarsbrigade werd in de mond van het katholieke agentschap 'de moedige kolonne Denard (29)' genoemd'.

Het is niet oninteressant even stil te staan bij de flarden van ideeën die inspiratie gaven aan de individuen die, volgens kardinaal Agagia-nian, vochten voor de overwinning van de mensenrechten, de rechtvaardigheid en de vrijheid.

De nazi Siegfried Muller, die in Kongo ten strijde trok, getooid met zijn Ijzeren Kruis van Eerste Klasse, verdiend in het Hitlerleger, voerde het bevel over de kolonne die in 1965 dood en verwoesting zaaide in Paulis, Dungu en Watsa, onder het voorwendsel enkele blanke missionarissen en colons te redden. Hier volgen enkele van zijn diepgaande gedachten:

'De zo misprezen huurlingen verdedigen het Westen aan zijn randgebied. In het hart van Afrika verdedigen zij de wereld van de vrijheid, de gelijkheid, de broederlijkheid (...) In de brousse (...) wordt het absoluut onontbeerlijk de tegenstrever fysiek te vernietigen. (...) Indochina, Algerije en nu onze Kongo, getuigen van deze onweerlegbare les van de geschiedenis. De huurlingen gelijken op de brandweerlieden, want zij komen tussen van zodra het vuur van een rebellie opflakkert (...) In de kalme periodes trainen zij nieuwe Kongolese eenheden en herstellen zij de ijzeren discipline uit het koloniale tijdperk, toen de Belgen nog het land bezetten en de rust en de handhaving van de orde een vanzelfsprekendheid waren.'

En met een knipoog vol Arische olijkheid naar de regerende paus, buigt Muller zich vol dienstbaarheid over de zaak van het christendom: 'Indien het christelijke Westen door een gevaar wordt bedreigd, kan dit slechts komen van de oude keizerlijke stad Beijing  (31).'

De Kerk en de pacificatie

Om de pacificatiemechanismen in Kongo goed te begrijpen, is het erg nuttig kennis te nemen van de manier waarop de Amerikanen op hetzelfde ogenblik, maar met veel meer gesofistikeerde middelen, hun vrede inplantten in Vietnam. En om heel diep in de ziel van de Kongolese prelaten te kunnen kijken, is het aangewezen een oog te werpen op de handboeken voor politieke filosofie die zijn opgesteld door de CIA.

Sinds de moderne wereld de wetenschappelijke arbeidsverdeling heeft ingevoerd, houdt de Kerk zich niet meer bezig met het eigenlijke vuile werk dat zij overlaat aan de wereldlijke technici, maar zij belast zich met een verdubbelde energie met de geestelijke begeleiding van deze onderneming. De elementen die ongeneeslijk zijn besmet met de revolutionaire geest, uitroeien en tegelijkertijd de geesten en de harten van de overlevenden knechten: in deze formule is de gehele kunst van de welbegrepen pacificatie gelegen.

De volgende briljante bladzijden die Cl A-directeur William Colby wijdde aan de manier waarop hij de pacificatie in Vietnam verwezenlijkte, werpt een bijzonder licht op de gebeurtenissen in Kongo en de rol die de Kerk daarin heeft gespeeld. Colby schreef: 'Wij ondersteunden alle plaatselijke initiatieven die ons interessant leken. In de Delta bijvoorbeeld was er een vindingrijke provinciegouverneur die het plan opvatte, ploegen te sturen naar de dorpen van de streek om zich op de hoogte te stellen van de klachten van de inwoners. Deze klachten werden in aanmerking genomen en een aantal misbruiken en onrechtvaardigheden werden uitgeschakeld. Wanneer de boeren eenmaal de overtuiging hadden verworven dat deze ploegen doeltreffend voor hen werkten, gingen de ploegen over naar de volgende etappe, die erin bestond vragen te stellen over de activiteiten en de identiteit van de communisten in de streek (...) De meest strijdvaardige dorpsleiders organiseerden contraterroristische eenheden. Ook daar leverde de CIA een directe steun op het niveau van de provincie (32).'

De pacificatie in Vietnam werd gezamenlijk ondernomen door het Amerikaanse leger en de CORDS, Civil Operations and Revolutionary Development Support. Het sleutelprogramma van de CORDS, dat operatie Phénix werd genoemd, had als doel 'het clandestiene apparaat dat de communisten hadden ingeplant in het zuiden, te ontdekken en te vernietigen (33)'. Volgens de CIA werden 40.494 kaders van de Vietkong gedood dankzij deze operatie.

De Amerikanen hergroepeerden de boeren uit de revolutionaire zones in nieuwe dorpen die volledig door het leger werden gecontroleerd. In deze dorpen onder de controle van de Saigonregering organiseerde de CIA een zeer strikte omkadering van de bevolking. Colby: 'Een dorp of een groep gehuchten werd uitgekozen als kern voor het programma dat nadien als 'een olievlek' werd uitgebreid naar de omliggende gebieden en hun bewoners. Om te starten gebruikten wij de ploegen voor revolutionaire ontwikkeling die de CIA had georganiseerd en sindsdien waren ingeschakeld in de CORDS. Deze ploegen, die bestonden uit betaalde en goedgetrainde organisatoren en strijders, werden naar de gekozen dorpen gezonden om daar de boeren het hanteren van de wapens en de beginselen van de zelfverdediging aan te leren. (...) Andere leden van de groep leerden nieuwe landbouwtechnieken aan waardoor de rijstoogst kon worden verbeterd, hielpen de boeren bij de heropbouw van hun huizen en de verbetering van het bevloeiingssysteem, richtten scholen op waar onderwijzers uit de dichtstbijgelegen stad kwamen lesgeven en plantten medische diensten in  (34).'

Na deze korte uitstap naar Azië, keren wij naar Kwilu terug. Het leger van Mobutu, overvloedig voorzien van raadgevingen door Belgische en Amerikaanse specialisten, belastte zich met het verzamelen en controleren van de bevolking en ook met het uitroeien van de revolutionaire kaders, twee taken uit het brevier van William Colby.

Om het hart van de boeren te winnen stelde Colby voor, te doen alsof men hun klachten ernstig nam, hen tevreden te stellen met enkele goedkope toegevingen en bepaalde verbeteringen door te voeren op het domein van de landbouw, het onderwijs en de geneeskundige verzorging. Dit alles moest de boeren ervan overtuigen dat zij het aards paradijs zouden winnen, indien zij bereid waren de reactionairen te volgen.

In Kongo heeft de Kerk zich belast met de toepassing van deze wijze raadgevingen.

In het gebied rond Mokala, Mbeo, Mateko en Mutoy, in het noorden van Kwilu, werd de mulelistische beweging neergeslagen in 1964. Twee oblaten, de paters Ricaille en Ribeaucourt, wilden de harten van de boeren winnen door een beweging van communautaire en coöperatieve ontwikkeling in het leven te roepen. Hun volgelingen 'legden communautaire velden aan waar zij bv. vezels (voor jute) konden oogsten. Anderen stelden voor gemeenschappelijk aan veeteelt te doen om de ondervoeding van de bewoners te verhelpen (35).' Men verwezenlijkte enkele 'geïsoleerde experimenten met coöperatieven van kleermakers, schrijnwerkers, enz. (36).''Een of twee dagen per week werkt men op het gemeenschappelijke veld. Men stort bijdragen om een dispensarium of een school te bouwen. Op een bepaalde missie hebben de onderwijzers een maand loon gestort: een gebaar dat hen dichter bij de bevolking heeft gebracht. De handelaars hebben 5.000 fr. gegeven, de loon-trekkenden die bij Europeanen werken 2.000 fr. en elk familiehoofd 100 fr. (37).'

Op het ogenblik waarop de gehele bevolking van Kwilu verlangt naar een revolutie, zien alle predikanten van het imperialisme zich verplicht hun redevoeringen te situeren op het terrein van de revolutie, omdat de bevolking anders gewoonweg naar hen niet zou luisteren. Men dient dus in woorden de dringende noodzaak van grondige hervormingen te erkennen en zonodig moet men zelfs spreken over een echte sociale revolutie, om later in staat te zijn met de nodige schijnheiligheid, perfide aanvallen te lanceren tegen de echte revolutionairen.

Wij kunnen even bekijken wat dit geeft in de literatuur van de pacificatie predikende kerk:

'De priesters zijn ervan overtuigd dat zij een sociale revolutie meemaken; de communisten willen deze noyauteren en zij slagen daar ook vaak in, maar die revolutie zou zich in elk geval voltrekken, met of zonder hen. In ieder geval is de mentaliteit van de inwoners in de rebellenzone en de niet-rebellerende zone op méér dan een punt dezelfde (38).'

'Alles bijeen zijn de mensen die begonnen zijn met de communautaire ontwikkeling en de beweging van vooruitgang van het volk, vertrokken van dezelfde vaststellingen als de rebellen: van de vaststelling van dezelfde valse beloften als vroeger, van dezelfde sociale onrechtvaardigheden (...) De leiders van de rebellen hebben besloten de gehele gevestigde economische orde te vernietigen, alles met de grond gelijk te maken om daarna een andere orde, een vreemde en hypothetische orde, te vestigen of te laten vestigen (39).'

In iedere revolutionaire situatie haasten de meest verbeten aanhangers van de neo-koloniale orde zich om toe te geven aan de dringenste eisen van de massa's, om die eisen te kunnen kanaliseren naar enkele hervormingen of hervormingsbeloften. De toegevingen die zij hoe dan ook moeten doen, willen zij zo voorstellen of gebruiken dat deze scherpe wapens worden tegen de revolutie, die wordt voorgesteld als een vernietiging en een vreemde orde. In die omstandigheden worden de hervormingen, de coöperatieven en de ontwikkelingsprojecten een

wapen in handen van de kerkelijke hiërarchie, van de neo-koloniale staat en de rijkste bevolkingslagen.

Bepaalde paters veinsden sympathie met de goede kant van het mulelisme. Om hun verdwaalde schapen gerust te stellen, zeiden zij hen dat het mulelisme slechts 'oppervlakkig marxistische elementen' bevat (40). En hier kon de barmhartige God gemakkelijk vergiffenis schenken. Zij vertelden hun gelovigen dat een van de belangrijkste thema's van het mulelisme was: 'de superioriteit van het boerenleven (41)'. Welnu, de communautaire ontwikkeling die de paters prediken, wil 'een mystiek van de boerenwereld opwekken'. (42).

Men wil dus de arme boeren laten geloven dat zij, door nederig de grond te bewerken en zich te buigen voor de Tshombe's en de Mobutu's een soort verbeterd mulelisme in de praktijk te brengen. Het valt moeilijk te beoordelen in welke mate de paters die in 1964-65 de beweging voor communautaire ontwikkeling lanceerden, eerlijk geloofden dat deze reformistische weg ertoe kon leiden dat de miserie van de boeren en de arbeiders werd verholpen en dat zo de meer pijnlijke weg van de volksrevolutie kon worden vermeden. Maar objectief hebben zij Mobutu en zijn meesters geholpen, zijn psychologische, politieke en militaire oorlog tegen de Mulelisten te winnen. Welnu, meer dan 20 jaar mobutisme hebben aangetoond, dat een openlijke volksrevolutie minder mensenlevens en minder lijden kost dan deze genadeloze verplettering van een gehele samenleving onder het permanente juk van het neo-kolonalisme. Het bilan van deze ervaring zal moeten worden gemaakt door de Kongolese priesters en christenen die zich echt willen engageren aan de kant van de verdrukte massa's van Kongo.

Het verschil tussen de plattelandsontwikkeling van Mulele en deze van de CIA kan in vier punten worden samengevat.

De contrarevolutie wil de boeren vastkluisteren aan hun velden en dorpen om hen te beletten te strijden tegen het imperialisme als globale systeem. Mulele opende de ogen van de dorpelingen voor de werkelijkheid van de imperialistische uitbuiting, opdat zij zouden begrijpen dat hun directe welzijn maar kan worden gerealiseerd dankzij de vernietiging van de buitenlandse overheersing.

De contrarevolutie belooft de boeren dat er ontwikkeling komt als zij bereid zijn te buigen voor het gezag van de neo-koloniale staat. Mulele leerde de dorpelingen zich te bekommeren om de problemen en de miserie van de gehele natie en hun slagen te richten tegen de staatsmachine, het belangrijkste instrument van het neo-kolonialisme.

De contrarevolutie brengt de boeren bijeen om hen de anti-communistische vooroordelen en leugens in te lepelen. Mulele steunde zich op de vormen van het leven in gemeenschap om de boeren en de arbeiders tot een nationaal en demokratisch bewustzijn te brengen.

De contrarevolutie plaatst haar coöperatieven onder de controle van rijke handelaars, ondernemers en staatsfunctionarissen. De coöperatieven van Mulele steunden zich op de armste lagen en oriënteerden zich naar een socialistische ontwikkeling.


XVIII De militaire opvattingen in het maquis - Inhoud

De ideologische en politieke opbouw van het partizanenleger

Mulele leerde zijn partizanen dat de uitkomst van een revolutionaire oorlog niet wordt bepaald door de wapens, maar door de mens. Het politieke bewustzijn van de strijders en het engagement van de volksmassa's zijn beslissend voor de overwinning. Iedere militaire actie moet worden voorafgegaan door de verankering van een politieke lijn voor de bevrijding van het land in massa's. Men dient het politieke bewustzijn van de partizanen te verhogen, hun combativiteit aan te scherpen. Mulele stelde het volgende:

'Het zwakke punt van het reactionaire leger is hierin gelegen dat het de massa's onderdrukt en de soldaten slecht behandelt en omgekeerd, de sleutel voor deze overwinning is gelegen in de organisatie en de opvoeding van de massa's en de politisering van de soldaat.

'De leiders en de strijders streven hetzelfde doel na, dat erin bestaat de volksmassa's te dienen. Om deze redenen zijn officieren en soldaten op politiek vlak gelijk in het revolutionaire leger. De doeltreffendheid van de strijd eist een werkverdeling, maar de officieren moeten leven en strijden aan de zijde van hun manschappen en zich om hen bekommeren en de soldaten moeten hun leiders respecteren.

'Deze eenheid in het partizanenleger kan worden gerealiseerd dankzij de revolutionaire democratie en discipline.

'De strijders moeten drie vormen van democratie in de praktijk brengen: de politieke democratie geeft de partizanen het recht hun oversten te kritiseren en dezen zullen gevolg geven aan de juiste kritieken en antwoorden op de verkeerde. De strijders kunnen eveneens kandidaten voorstellen en de afzetting vragen van officieren die zich misdragen hebben. De militaire democratie eist dat de plannen voor de militaire operaties worden opgesteld na discussie met de soldaten en dat het plan, eenmaal uitgewerkt, in detail kan worden bestudeerd door de strijders. Na het gevecht kan iedereen zijn mening geven voor de uitwerking van het bilan. De economische demokratie wil dat de soldaten worden betrokken bij de beslissingen over het materiële leven in de equipes. Het doel van een dergelijke democratie bestaat erin de krachten van alle revolutionairen tenvolle te mobiliseren, hun zin voor organisatie en voor verantwoordelijkheid te verhogen en de eenheid en gevechtskracht te versterken.

'Om het hoofd te bieden aan de vijand moet het revolutionaire leger zich steunen op een discipline die tegen alles is bestand. Men moet de reglementen streng in acht nemen en strikt gehoorzamen aan de bevelen van de oversten. De fundamentele methode om deze ijzeren discipline in te stellen is de ideologische en politieke opvoeding. Wanneer een ernstige fout is begaan, moet men met strengheid straffen maar terzelf-dertijd de schuldige de mogelijkheid bieden zich te verbeteren. De negatieve voorbeelden moeten worden gebruikt voor de opvoeding van eenieder (1)'

Acht geboden opgesteld door Mulele en Bengila, regelden de onderlinge verhouding onder de partizanen en de betrekkingen met de massa's en de gevangenen.

1. Beleefdheid tegenover iedereen.
2. Zijn aankopen eerlijk betalen.
3. Wat men geleend heeft tijdig teruggeven.
4. Alles wat men beschadigd heeft, vergoeden.
5. De anderen niet slaan of beledigen.
6. De gewassen niet beschadigen.
7. De vrouwen niet het hof maken.
8. De krijgsgevangenen niet brutaal behandelen en hun goederen respecteren .

Men kan niet zeggen dat al deze principes, die door Mulele en Bengila worden uiteengezet in hun politieke lessen, volledig werden geassimileerd door de andere hogere kaders. Klaarblijkelijk heeft b.v. Louis Kafungu nooit de verhouding tussen opvoeding, democratie en discipline begrepen, ondanks de vele gesprekken die Mulele met hem heeft gevoerd. De dissidentie van Pierre-Damien Kandaka, die grote schade teweegbracht op een beslissend moment, had als oorsprong, zijn verwerping van de regels van de discipline in naam van meningsverschillen waarachter gedeeltelijk rancune schuilging.

De militaire vorming.

Officieel vormden de equipes de militaire tak van de beweging. In werkelijkheid waren zij vaak massa-organisaties die zowel politieke, opvoedende als militaire taken uitvoerden. Deze organisatievorm die equipe werd genoemd, kwam grotendeels voort uit de spontane strijdwil van de massa's. Zij vermengde de functies van een eigenlijk partizanenleger, een plaatselijke volksmilitie en een politieke massa-organisatie. Deze verwarring bemoeilijkt de uitwerking van een doeltreffende militaire politiek.

Mulele heeft inspanningen ondernomen om uit deze equipes de kern van een echt partizanenleger te kristalliseren.

Het bataljon van de algemene leiding aangevoerd door Théotime Ntsolo, vormde een elite-eenheid van partizanen. Ntsolo en Ngwensungu, beiden afkomstig uit het ANC, verstrekten militaire vorming van kwaliteit aan de kaders en de strijders die zich naar de leiding begaven met het doel hun militaire opleiding te verbeteren.

Er waren ook spontane tendensen om de beste strijders te verenigen in elite-eenheden met een meer uitgebreid actieterrein. Zo leest men in een rapport: 'Onze dorpsouden hebben zich gegroepeerd om een goede oplossing te zoeken voor het aanvallen van de militairen in de omgeving van Kapia. Zij hebben het volgende beslist: "Vraag aan iedere equipe vijf partizanen af te staan, teneinde een stoot-equipe te vormen voor de dorpen Mukoli en Banga" (2).'

Dieudonné Ndabala heeft ons een gelijkaardige ervaring gemeld waarbij het initiatief uitging van de dorpelingen zelf: 'De jagers uit de sector Kalanganda hadden gevraagd of zij een equipe van dorpelingen konden vormen. Dit voorstel werd overgemaakt aan de leiding en daar enthousiast onthaald door Mulele, die voor dit nieuwe initiatief de naam Equipe van de Hoop voorstelde. Zo werden 172 jagers gegroepeerd, omkaderd door enkele ervaren leden van equipes. Zij vormden een mobiele groep die in de gehele sector opereerde.'

Bewapening en tactiek

Pierre Mulele gaf er zich tenvolle rekenschap van dat, om een revolutionaire oorlog in Kongo te organiseren, zijn partizanen de noodzakelijke technische kennis zouden moeten verwerven. De militaire tactiek is grotendeels afhankelijk van de technische middelen waarover men beschikt.

Tijdens zijn verblijf in het buitenland en meer bepaald in China had Mulele van elk ogenblik geprofiteerd om zijn kennis uit te breiden. Hij had geleerd een groot aantal moderne wapens te hanteren en te repareren, hij had cursussen gevolgd in militaire topografie en handleidingen voor de vervaardiging van springstoffen gestudeerd. Hij kon TNT-springstof (trinitrotolueen) vervaardigen op basis van tolueen (QH5CH3), zwavelzuur (H2SO4) en nitrietzuur (HNO3). Hij wist katoennitraat te vervaardigen, een poeder dat werd gebruikt voor het maken van kogels, waarvan de chemische formule C24H28O8(ONO2)i2 is. Dit poeder werd tot stand gebracht op basis van versgeplukte katoen, zwavelzuur (H2SO4), nitrietzuur (HNO3) en water.

Bij gebrek aan chemische stoffen kon Mulele het merendeel van de springstoffen die zijn beschreven in het handboek dat hij uit China had meegebracht, niet vervaardigen. Alleen het zwarte poeder kon op grote schaal worden vervaardigd. Ziehier de bladzijde uit zijn cursus die aan dit onderwerp is gewijd.

'Het zwarte poeder - Samenstelling en hoeveelheden:

75% kaliumnitraat (KNO3), 15% houtskoolpoeder (C), 10% zwavel (S).

Het kaliumnitraat is een stof bestaande uit witte kristallen. De houtskool is afkomstig van hout dat werd behandeld in een gesloten oven. Zwavel is een stof met gele kleur.

Het fabricatieproces:

Men dient de drie geciteerde stoffen te vermengen volgens de aangeduide proporties. De oplossing begint met het verwarmen van het kaliumnitraat, waaraan men een beetje water toevoegt; daarna neemt men de houtskool en men schudt om alles goed te mengen. Daarna voegt men er de zwavel aan toe samen met wat kleefstof.

Bijzondere kenmerken:

De zwarte stof neemt de vorm aan van poeder of van bollen, naargelang de hoeveelheid kleefstof die men heeft toegevoegd. Zij is zwart en heeft een explosiesnelheid van 300 tot 400 m per seconde. Zij bezit geen hoge dodende capaciteit; deze kan wel groot worden in een gesloten steen, maar niet in gietijzer. Zij is zeer gevoelig voor vuur en ontploft bij contact met een gewone vonk. Zij is niet bestand tegen vocht en wanneer zij nat is, ontploft zij niet. Men moet haar dan drogen in de schaduw en haar behoeden tegen vochtigheid. Zij is niet gevoelig voor schokken en wrijving. In contact met om het even welk metaal ondergaat zij geen enkele scheikundige verandering. Zij wordt gebruikt voor antipersonenmijnen onder de grond en niet tegen vrachtwagens of pantservoertuigen (3).

De partizanen maakten ook zeer vele molotowcocktails. Ziehier hoe zij daarbij te werk gingen, volgens de getuigenis van Félix Mukulubundu: 'Wij vroegen de dorpelingen allerlei flessen bijeen te brengen. Wij vingen het sap van rubberbomen op en kookten dat in water. Zo werd een hete bol bekomen die werd platgedrukt tussen twee lagen bladeren en daarna gedroogd. Wij sneden die rubber in kleine stukken en stopten die in de flessen die voor twee derde met benzine waren gevuld. Gedurende 4 uur lieten wij de rubber opzwellen en daarna brachten wij een lont aan; meestal was dat een vod.'

Mulele is er nooit in geslaagd enkele detachementen te vormen die beschikten over moderne wapens. De Mulelisten zijn voornamelijk blijven vechten met artisanaal vervaardigde jachtgeweren en giftige pijlen, het gebruikelijke wapen van de Badinga, Bashelele, Bankutu, Bangoli.

Het aantal moderne wapens dat de partizanen hebben weten te veroveren op de vijand tijdens de opstand toont hoezeer deze brede revolutionaire beweging arm aan middelen is gebleven. Louis Mayele beschreef in detail het volledige wapenarsenaal waarover de Centrale Leiding begin 1966 beschikte (4):

5 FAL-geweren waarvan een in slechte staat verkeerde,

6 STEN-Machinepistolen,

3 Mauser 52 en 4 Mauser 36, 6 revolvers.

Verscheidene getuigenissen laten vermoeden dat het merendeel van deze wapens werd veroverd in het begin van de opstand. Hun aantal zou naderhand nauwelijks zijn toegenomen. Dit zou er kunnen op wijzen dat men niet in staat is geweest doeltreffend gebruik te maken van de weinige wapens waarover men beschikte.

Deze rudimentaire bewapening heeft grotendeels de twee meest gebruikte gevechtstactieken bepaald. Vooreerst vielen de partizanen kleine groepen van het ANC aan, door hen valstrikken te spannen -voornamelijk diepe en goedgecamoufleerde kuilen op de wegen- en door hen in een hinderlaag te lokken. Vervolgens heeft de leiding de massale aanvallen moeten voortzetten waarbij honderden en zelfs duizenden strijders werden gegroepeerd. Het aantal moest het gebrek aan wapens en militaire kennis compenseren.

Fouten in de opvatting van de gewapende strijd

De opstand heeft in grote mate de kentrekken bewaard van een spontane volksbeweging. Mulele is erin geslaagd deze te voorzien van een stevige structuur die de massa's omkaderde zowel voor de politieke als de militaire strijd. Maar de afwezigheid van een voorhoedepartij heeft de fouten verscherpt die werden gemaakt in de opvatting van de gewapende strijd en in de militaire activiteit zelf.

Mulele en Bengila schreven: 'Op het politieke en ideologische vlak moet men het leger onder de leiding van een progressieve partij stellen. (...) In de landen waar de revolutionairen nederlagen lijden, ligt de belangrijkste oorzaak hiervan in de afwezigheid van een partij met een progressieve ideologie (5).'

Bij afwezigheid van een voorhoedepartij met een grondige kennis van de historische ervaringen van de verschillende volksrevoluties was het vaak erg moeilijk de massa's en de partizanen hun taken op het militaire vlak en hun fouten en zwakheden terzake te doen begrijpen.

Mulele heeft het Kongolese volk een reusachtige stap voorwaarts laten zetten door op basis van de praktische ervaring aan te tonen dat alleen de weg van de revolutionaire volksoorlog de nationale en sociale bevrijding zal kunnen verwezenlijken. Het is pas tengevolge van die ervaring dat de gevorderde elementen er zich tenvolle rekenschap van hebben gegeven dat men een voorhoedepartij nodig heeft om de verschillende taken uit te voeren die moeten vervuld worden tijdens de voorbereiding en de organisatie van een dergelijke volksoorlog.

Onbegrip voor het langdurige karakter van de gewapende strijd

Niets in de historische herinneringen van het Kongolese volk liet toe te begrijpen wat een gewapende strijd van lange duur en een revolutionaire strijd gevoerd op alle fronten, zouden zijn. Dit vormde een belangrijke politieke handicap bij de aanvang van de volksopstand. Volgend uittreksel uit een rapport van een equipe, geschreven op 3 mei 1964 na 4 maanden openlijke strijd, is hiervoor kenschetsend: 'Politiek in het bivak (...) Zeer vele vragen. We noteren de meest voorkomende: Wanneer is de revolutie gedaan (6)?'

Ditzelfde probleem wordt aangeraakt in een getuigenis van een commandant: 'Half 1964 kwamen partizanen bij Mulele: Men zegt dat wij Idiofa en Gungu al hebben ingenomen. Wanneer gaan wij het woud verlaten en wanneer zult gij uw regering vormen?

'Mulele antwoordde hen dat de strijd nog zeer lang zou duren. Kijk naar China, zei hij. Daar heeft men gestreden, de nederlaag gekend, maar de revolutionairen hebben zich nooit laten ontmoedigen. Op bepaalde ogenblikken hebben zij zich moeten onderwerpen. Zij hebben daarvan gebruik gemaakt om de sterke punten en de zwakheden van de vijand te bestuderen. Na vele ervaringen zijn zij erin geslaagd hun tegenstrevers te verslaan.'

Onderschatting van de militaire strijd

De dialectische verhouding tussen de politieke en de militaire strijd werd door verscheidene verantwoordelijking niet juis begrepen. Sommigen kwamen dicht bij een militaristische afwijking door hun eenzijdige belangstelling voor de militaire activiteit ten koste van de politieke opvoeding. Maar heel wat wijst erop dat de belangrijkste fout was gelegen in de onderschatting van de militaire strijd. Wanneer de opvoeding en de organisatie van de massa's de basis van de volksoorlog uitmaken, dan blijft het toch zo dat de militaire activiteit beslist over de overwinning of de nederlaag. De organisatie van de massa's moet in dienst staan van de gewapende strijd. Deze stelling die door Mulele en Bengila werd verdedigd, werd vaak in de praktijk afgewezen. Men had dan een politisering die in het luchtledige bleef hangen en helemaal niet was opgevat om de doeltreffendheid van de militaire inspanning te verhogen.

Zwakheid in het uitschakelen van de levende krachten van de vijand

Belangrijke meningsverschillen zijn gerezen over het doel zelf van de militaire activiteiten. Het objectief van iedere gewapende strijd bestaat in de vernietiging van de levende krachten van de vijand en de bescherming van zijn eigen krachten. Verscheidene stellingen in het maquis gingen tegen deze fundamentele thesis in.

Zacharie Mupembe, een heel bekwame leider, gaf volgende richtlijnen: 'U mag de vijanden niet laten op adem komen en hen niet veel laten rusten. Wanneer u weet dat de vijanden in de buurt zijn, moet u hen dag en nacht lastigvallen. Zo zullen zij niet op adem kunnen komen en zij zullen vluchten (7).' Deze gedachte is geïnspireerd op een tekst van Mao Zedong. Maar in de optiek van deze laatste heeft

het bestoken van de reactionaire soldaten geenszins de bedoeling hen op de vlucht te drijven, maar wel gunstige voorwaarden in het leven te roepen om hen aan te vallen en uit te schakelen.

Men vindt een spoor van dezelfde fout in een rapport van Banga-Ban-ga, wat erop wijst dat zij tamelijk veel voorkwam: 'Zelfs om voedsel te geven aan de partizanen, wat zeggen de mensen? Geef geen eten aan de partizanen, want zij doden de militairen niet. Mulele heeft niet gezegd dat jullie de militairen moeten doden, maar hij zegt dat jullie hen alleen moeten lastigvallen (8).'

Het gebrek aan een offensieve geest

Uit de volgende getuigenis van een commandant komt een fundamenteel probleem naar voor:

'Dorpelingen kwamen Pierre opzoeken en zeiden hem: 'Geef ons wapens!'

'Maar Pierre antwoordde: 'Neen, dat is niet wat ik wil. Men moet eerst weten waarvoor men vecht.'

'Pierre wilde geen bloedbad. Men moest de militairen niet aanvallen, men moest hen niet doden, maar proberen hen levend gevangen te nemen om hen vervolgens een heropvoeding te geven (...) Men moest de soldaten alleen aanvallen in geval van overmacht. Het is alleen wanneer zij ons aanvielen dat wij, in staat van wettige zelfverdediging, hen op onze beurt aanvielen.'

Ondervraagd over ditzelfde probleem, zegde ons een andere commandant: 'Wanneer wij naar de oorlog gingen, was dit wel om de militairen te doden. Oorlog is oorlog. Maar wanneer wij gekwetste soldaten van het ANC gevangen namen, verzorgden wij hen. Wanneer zij de wapens neerlegden, hadden wij de plicht hen te beschermen.'

De chef van equipe nr. 148 van Mishim-Kadima, Jean-Marie Laviwa, schreef diezelfde idee neer in een rapport: 'De militairen vechten in groepen van vijf of zes personen. Mijn bekommernis is er velen te doden om hun kracht te verminderen, zodat zij niet meer in de dorpen kunnen komen (9).'

De partizanenoorlogen van onze eeuw hebben alle de thesis van Lenin bevestigd, dat het defensief de dood van de gewapende opstand betekent. Mehmet Shehou heeft deze idee ontwikkeld in een studie over de nationale bevrijdingsoorlog in Albanië. Deze tekst werd afgedrukt in L'Eclair, een publicatie die in april 1966 in Kongo werd verspreid. 'In de partizanenoorlog het initiatief laten ontsnappen, ter plaatse blijven, het rustig opnemen en de vijand niet opjagen, hem niet zoeken maar wachten tot hij u zoekt, u opjaagt -dat voert onvermijdelijk naar de nederlaag (10).'

Eerst moest men nederlagen toebrengen aan het ANC, opdat de demoralisering zich zou meester maken van zijn rangen en de soldaten zich zouden overgeven aan de partizanen. De mogelijkheid een groot aantal herop te voeden, was afhankelijk van de dapperheid waarmee de revolutionairen het ANC aanvielen en versloegen.

Het maquis van Kwilu werd sterk getekend door de ervaring van de weerstand die de dorpelingen vele tientallen jaren lang hadden geboden bij het verschijnen van de Force Publique. Zij vluchtten het woud in en onttrokken zich zo aan de slagen van het leger; zij wachtten tot de troepen waren vertrokken om zo een relatieve vrijheid terug te vinden. Aangezien het nooit eerder een gewapende bevrijdingsstrijd had ondernomen, kon het volk maar moeilijk beseffen dat een passieve weerstand onvermijdelijk zou uitmonden in de nederlaag.

Wij lezen in een rapport van een equipe: 'Sinds de dag dat wij zijn aangekomen in dit dorp (Kitobolo), zijn wij begonnen met de mensen de raad te geven uit het woud te komen en energiek de strijd om Kakobola aan te pakken (11).' Talrijke equipes vervielen in dezelfde passiviteit. In een rapport vermeldt Fernand Kiboka, de chef van de equipe van Makala-Feshi, geen enkele militaire activiteit tussen 25 januari en 21 mei 1964 (12).

De veel verspreide opvatting dat de equipe voornamelijk diende voor de bescherming van het dorp, versterkte deze neiging tot passiviteit en attentisme. Zolang het ANC het dorp niet aanviel, ondernamen deze equipes geen militaire operaties. Een commandant zei: 'Kloeke jongelingen bleven twee tot drie maanden nietsdoen, dan gingen zij achter de meisjes aanzitten.'

Dit alles doet vermoeden dat het belangrijkste specifieke kenmerk van de guerrilla-oorlog vaak erg slecht werd begrepen. Dit specifieke aspect werd door Mehmet Shehou in volgende termen beschreven:

'Ons partizanenleger was een offensief leger in de tactische zin van het woord, niet in de strategische zin.

'De offensieve geest verwerft men voornamelijk door de vijand aan te vallen, overal waar hij zich bevindt en telkens wanneer de gelegenheid zich voordoet. De ervaring van onze strijd wijst uit dat partizanen-detachementen die niet zijn vervallen in slapheid maar die zich vanaf de eerste dagen van hun vorming in een drukke militaire activiteit hebben gestort, de terreur van de vijand zijn geworden en hem zware verliezen hebben toegebracht en dat zij op hun beurt slechts weinig verliezen hebben geleden.

'De detachementen daarentegen die niet werden bewogen door een offensieve geest, hebben de vijand helemaal niet de vereiste slagen kunnen toebrengen, maar zijn zelf een zichtbaar doelwit geworden voor de vijand en hebben vaak zelf nederlagen geleden. (...)

'Onder offensieve geest verstaan wij het dynamisch opereren van de detachementen zowel in het offensief als het defensief. Het is niet mogelijk dat alle detachementen van het leger zich terzelfdertijd in de aanval bevinden en stormlopen tegen de vijand. Maar de belangrijkste

operatie van het partizanenleger, dat is de aanval, het treffen met de vijand. Om dit beginsel te verwezenlijken moet elk detachement, hoe klein het ook weze, de vijand treffen, hem aanvallen en successen behalen, zelfs wanneer die successen weinig belangrijk zijn (13).'

De inspanning om het ANC te doen uiteenvallen

Een van de zwakheden van het maquis van Kwilu-Kwango komt tot uiting in zijn onvermogen het vijandelijke leger te doen uiteenvallen en een belangrijk aantal officieren en soldaten van het ANC voor zijn zaak te winnen. Onder de kaders van het mulelistische leger treffen wij talrijke ex-soldaten en ex-officieren van het ANC aan, alsook ex-politieagenten die hebben deelgenomen aan de nationalistische beweging, in 1960 onder Lumumba en in 1961-'62 onder Gizenga. Maar eenmaal de opstand was uitgebroken, heeft men het in Kwilu niet meegemaakt dat eenheden van het ANC overliepen naar de kant van het volk, zoals wel is gebeurd in het oosten van Kongo. Dit is nog meer frappant wanneer men ziet dat Mulele en Bengila in hun politieke cursussen die zij hebben opgesteld in China, veel aandacht besteedden aan het doen uiteenvallen van het vijandelijke leger.

Mulele en Bengila onderstreepten dat de partizanen profijt moesten trekken uit de talrijke tegenstellingen in het kamp van Mobutu en dat zij de ideologische en politieke superioriteit van het volk moesten laten spelen om bepaalde fracties van het leger te beïnvloeden. Na een grondige heropvoeding konden de soldaten en officieren die uit het ANC kwamen, een belangrijke rol spelen in het partizanenleger.

Mulele somde vier methoden op om militairen te winnen voor de zaak van het volk.

Hij hechtte veel belang aan de propaganda, die in zijn ogen 'concreet, levendig en in overeenstemming met de werkelijkheid (14)' moest zijn. Men diende de soldaten te beïnvloeden door de misdaden van het regime aan te klagen en hen de zaak van het lumumbisme uiteen te zetten. Om de militairen te bereiken moest men zich steunen op de massa's, persoonlijke en familiale relaties doen spelen en pamfletten en orde woorden gebruiken.

Mulele wilde goed uitgekozen revolutionairen in het Mobutuleger sturen om er clandestien werk te verrichten. Volstrekte geheimhouding was hier vereist. Deze mannen moesten geduldig zijn, niet snel resultaten willen behalen en vooral, zich op een zuiver vriendschappelijke basis met een zo groot mogelijk aantal personen verbinden. Pas na nauwgezet onderzoek mochten hun contacten een politiek karakter aannemen. Men moest ook betrekkingen aanknopen met officieren die de zaak van de nationalisten konden begunstigen. Het ogenblik voor een soldatenopstand moest goed worden uitgekozen, bv. tijdens een aanval van de revolutionaire krachten.

Mulele onderstreepte het belang van de goede behandeling en de politieke opvoeding van de krijgsgevangenen. Alleen de grote misdadigers dienden te worden terechtgesteld; de massa's moesten bij zulke gelegenheden worden verzameld en men moest hen uitleg verstrekken opdat zij goed zouden begrijpen wie de ware vijanden waren. Gevangengenomen soldaten konden zich bij de rangen van de partizanen voegen, maar men diende waakzaamheid in acht te nemen. Het merendeel van de gevangenen zou worden vrijgelaten, opdat zij weer bij het leger zouden aansluiten, waar hun getuigenis over het maquis een positieve invloed zou hebben op de andere soldaten.

Tenslotte moesten de partizanen de families van militairen göeo, behandelen en opvoeden opdat zij op hun beurt invloed zouden uitoefenen op hun verwanten die in het leger dienden. Deze vier punten zijn uiteengezet in het Cahier de lecons politique no. 2 dat Léonie Abo uit het maquis heeft kunnen redden.

De Mulelisten hebben niet de mogelijkheid gehad deze methodes voor het doen uiteenvallen van het leger, in praktijk om te zetten. Een eerste oorzaak hiervan is de uiterst beperkte tijd waarover zij hebben beschikt om hun openlijke actie voor te bereiden. De opstand in Kwilu was de eerste in zijn soort en Mobutu beschikte nog over trouwe elitetroepen. Dit maakte de taak van het beïnvloeden van deze soldaten moeilijk. Om de krachten van de vijand te doen uiteenvallen, moest men hen niet alleen politiek bewerken, maar men moest hen ook militaire nederlagen toebrengen. De zwakheden en fouten van de mulelistische beweging op het militaire vlak hebben haar belet doeltreffend invloed uit te oefenen op het leger en daar reservekrachten te putten voor de revolutie.

De eventuele inbreng van de nationalistische krachten uit het ANC was des te belangrijker omdat die zou hebben toegelaten het gebrek aan militaire kennis en de afwezigheid van moderne wapens in de meeste equipes te verhelpen.

Een commandant verklaarde ons: 'Wij hebben drie gevangenen van het ANC gehad in het centrale kamp. Wij zeiden hen dat wij daar niet waren om de militairen te doden, maar om het slechte regime van ons land te veranderen. Kameraden zetten hen de politieke lessen uiteen en toen wij dachten dat zij die goed hadden begrepen, hebben wij hen vrijgelaten. Maar zij zijn teruggekeerd naar hun oversten en hebben die verteld: 'De Mulelisten hebben niet veel wapens, zij hebben niets. Wij kunnen hen gemakkelijk aanvallen'.'


XIX Het probleem van de voorhoedepartij - Inhoud

De houding van Bengila en Mulele bij hun terugkeer uit China

Wanneer Bengila en Mulele in Kongo terugkeerden in maart en juli l%3 waren zij reeds de mening toegedaan dat de tijd van de PSA en de MNC-L definitief voorbij was. Bengila heeft nog enkele teksten opgesteld in naam van de PSA met het doel de nieuwe revolutionaire ideeën /o breed mogelijk bekend te maken. Op dat ogenblik was de PSA de partij die onder haar leiders het grootste aantal authentiek revolutionaire elementen telde. Niettemin dachten Bengila en Mulele dat zij zich niet konden steunen op de PSA noch op de MNC-L, omdat de meerderheid van hun leiders gezwind was overgestapt naar de zijde van de bureaucratische compradoreburgerij en de andere leiders zich hadden vastgeklampt aan de nationalistische stellingen van 1960, die door de evolutie van de feiten waren voorbijgestreefd.

Men kan de vraag stellen waarom Bengila en Mulele hun activiteit in maart-juli 1963 niet zijn begonnen met de oprichting van een marxistisch leninistische partij.

In het bos van de ontelbare partijen en fracties van partijen dat Kongo overdekte, zou een nieuwe organisatie gezien worden als weer een boompje bij. Op een politiek terrein waarop de persoonlijke ambities zo overvloedig opbloeiden, zou Mulele zijn verschenen als een nieuwe concurrent die zijn kans waagde. Het lag in de bedoeling van Mulele de echte nationalisten te verenigen en hij wou geen voorwendsels aanbieden voor bijkomende verdeeldheid.

Vooraleer hij een nieuwe partij kon oprichten, moest Mulele doen begrijpen waartoe die partij zou dienen. Papieren vullen met marxis-tisch-leninistische krabbels kon op dat moment het probleem niet oplossen. Mulele geloofde dat hij de nieuwe revolutionaire weg in de praktijk moest banen. Door concreet een ander soort politieke activiteit te ontwikkelen, hoopte Mulele een schok teweeg te brengen onder de eerlijke nationalisten die zich toen in een impasse bevonden. Hij hoopte dat al degenen die ernaar smachtten te breken met het verlammende gezwets van het burgerlijke parlementarisme, zich bij hem zouden voegen in het maquis en dat hij samen met hen, in het vuur van de

revolutionaire strijd, een partij zou kunnen uitbouwen, die in staat was die strijd aan te voeren.

De situatie leende zich trouwens niet tot een werk van ideologische opklaring dat de organisatie van het maquis zou voorafgaan. De Kon-golese politieke wereld had nooit ernstige politieke debatten gekend. Zich thans in zo'n debat storten, kwam erop neer de kortste weg te kiezen naar de gevangenis, zoniet naar de dood. Gizenga, die geen marxist-leninist was, bevond zich nog altijd in de gevangenis in Bula-Mbemba, zonder veroordeeld te zijn geweest.

De vooruitgang ten overstaan van de nationalistische partij

De organisatie die Pierre Mulele vanaf augustus 1963 in het maquis van Kwilu-Kwango in het leven heeft geroepen, getuigt van een grote vooruitgang ten overstaan van het organisatieniveau dat werd bereikt tijdens de beweging voor onafhankelijkheid in 1959-'6O. Toen speelden de volksmassa's geen actieve rol binnen de nationalistische partijen, waarvan de belangrijkste ambitie erin bestond hun leiders aan de macht te brengen.

Pierre Mulele creëerde een dubbele structuur die de gehele bevolking omkaderde: de dorpscomités, die nauw in verbinding stonden met alle dorpelingen, en de equipes, die in totaal 100.000 partizanen telden en erover waakten dat iedere strijder een welbepaalde verantwoordelijkheid had. Deze equipes vormden een massa-organisatie die alle elementen groepeerde die bereid waren aan de gewapende strijd deel te nemen of er een bijdrage voor te leveren. Deze dubbele structuur verwezenlijkte een diepgaande politisering van de massa's en liet ze toe actief deel te nemen aan alle taken van de nationale en democratische revolutie.

De organisatie die Mulele in 1963 oprichtte, werd ook gedragen door een programma met een veel meer diepgaande revolutionaire inhoud dan dat van 1960.

Gevolgen van de afwezigheid van een voorhoedepartij

De subjectieve situatie zoals die zich in 1963-'66 voordeed onder de nationalistische revolutionairen, maakte de vorming van een voorhoedepartij praktisch onmogelijk. De ervaring van het maquis van Mulele loont op een dramatische manier aan dat het zonder de integratie van de algemene waarheid van het marxisme-leninisme in de specifieke praktijk van de revolutie in Kongo, onmogelijk is een correcte politieke lijn en juiste politieke beginselen uit te werken en een organisatie op te bouwen volgens regels die beantwoorden aan de vereisten van de revolutionaire strijd. Mulele was zich bewust van deze zwakheid, maar hij bevond zich in de onmogelijkheid ze te verbeteren, aangezien hij slechts over twee kaders beschikte die geschoold waren in het marxisme-leninisme en een zekere politieke ervaring hadden: Théodore Bengila M Laurentin Ngolo. Mulele beschouwde het gebrek aan kaders als de fundamentele oorzaak van de tegenslagen in de strijd.

Organisatorische zwakheden

De afwezigheid van een marxistisch-leninistische partij had voor gevolg dit het merendeel van de organisatieprincipes, die doorheen de ervaringen van de revolutionairen over de gehele wereld zijn verworven, in liet maquis niet waren gekend en niet werden toegepast.

Het democratisch centralisme en de massalijn zijn fundamentele beginselen van de organisatie en de werkmethode van de partij. Mulele heeft die willen invoeren door elke maand gedetailleerde rapporten te risen van de equipes, zodat kennis kon worden genomen van de activi-leilen en de opvattingen van de massa's en de partizanen. Maar het democratisch centralisme kan maar ten volle spelen wanneer de kaders i en zekere kennis bezitten van de wetten en theorieën van de revolutie; iht laat dan toe op basis van eigen ervaring, ideeën en voorstellen te lonnuleren die vervolgens door de leiding kunnen worden gecentraliseerd en verrijkt. De theoretische zwakheid van de kaders aan de basis in op het tussenniveau heeft het bv. onmogelijk gemaakt dat voorstellen werden geformuleerd voor een nieuwe strategie en nieuwe tactieken op het ogenblik waarop de pacificatie zich begon door te zetten, na de aanval bij Kifuza. Een voorhoedepartij eist een collectieve leiding om 'li zwakheden en tekorten van elk individu te kunnen verhelpen en de wijsheid en ervaring van een groot aantal kaders te kunnen concentreren. Het gebrek aan revolutionaire kennis bij de meeste verantwoordelijken had als gevolg dat iedereen zich in laatste instantie verliet op het gezag van Mulele. Deze heeft geprobeerd het begin van een collectief leiderschap in te stellen door regelmatig de hoogste kaders bijeen te roepen om uitgebreid met hen van mening te wisselen.

Mulele legde een stevige discipline op aan zijn organisatie, maar de afwezigheid van een globale revolutionaire visie die deze discipline kon onderstutten, maakte haar fragiel. Het vertrek naar Brazza van Félix Mukulubundu, een van de drie leiders die het maquis hebben gecreëerd, is uiteindelijk een individuele beslissing geweest, iets wat ondenkbaar is in een ervaren partij. De weigering van Kandaka zich neer te leggen bij de beslissingen van het hogere niveau van de organisatie -een elementaire regel van de discipline- heeft de beweging ernstig verzwakt op een beslissend moment van haar geschiedenis.

Alleen een voorhoedepartij kan doeltreffend het clandestiene werk organiseren op basis van een collectieve discipline. Mulele had bepaalde nationalisten in Léo ermee belast het maquis te voorzien van scheikundige produkten. Dergelijke activiteiten, die van levensbelang waren, werden behandeld op basis van vriendschapsrelaties en niet van een organisatorische discipline. Na enkele weken al waren de mannen van Mulele in Léo verraden door vrienden die zij op lichtzinnige manier hadden betrokken bij hun clandestien werk en zij moesten vluchten. Er bestond geen gedisciplineerde structuur in Léo, in staat de taken van de uitgeschakelde militanten weer te verdelen. Mulele kreeg nooit de scheikundige produkten toegestuurd die voor de strijd zo belangrijk waren.

Na september 1965 werden bepaalde leiders van de beweging door de vijand aangehouden. Een regel van de revolutionaire partij die geen enkele uitzondering duldt, eist dat men eerder de dood verkiest dan aan de vijand geheimen prijs te geven die kunnen schade toebrengen aan de kameraden en de revolutie. Deze regel werd helemaal niet in acht genomen door bepaalde leiders.

De beoefening van kritiek en zelfkritiek is een fundamentele methode die toelaat dat alle leden nieuwe kennis vergaren en de eigen fouten en tekortkomingen uitschakelen. Mulele paste deze methode naar best vermogen toe, maar de politieke en ideologische grondslagen voor haar consequente toepassing ontbraken onder de kaders. Kafungu is door Mulele vaak gekritiseerd geweest voor zijn buitensporige straffen tegen partizanen die fouten hadden gemaakt. Maar zoals een kader van de leiding het uitdrukte: 'Het zou ondenkbaar geweest zijn dat iemand anders kritiek uitbracht op Kafungu; hij luisterde alleen maar naar Pierre.'

Politieke fouten

Verscheidene politieke fouten in de loop van de revolutionaire beweging laten ook duidelijk de afwezigheid van een marxistisch-leninistische partij aanvoelen.

Opdat een revolutie zou kunnen zegevieren, moet zij met precisie gericht zijn tegen de belangrijkste vijanden van het volk en moet zij op de eerste plaats die reactionairen uitschakelen die de grootste misdaden hebben begaan. Wanneer men het doelwit van de strijd verruimt, zal dit onvermijdelijk zijn weerslag hebben op de tussenliggende klassen, die aarzelen om zich bij de revolutie te voegen en deze zullen meer kwetsbaar worden voor intoxicatiepogingen van de vijand.

In zijn lessen heeft Mulele de belangrijkste vijanden in klasse termen aangeduid en onderstreept dat men alleen de belangrijkste schuldigen moet doden. Maar deze klasselijn werd in de praktijk, aan de basis, uitgewist.

In een rapport van 4 mei 1964 van equipe nr. 931, ondertekend door Mupaya en Nzalankisi, vinden wij een typisch voorbeeld van de manier waarop tegenstellingen in de schoot van het volk werden behandeld, alsof het ging om tegenstellingen met de vijand. 'Op 10 maart 1964, verzameling van 46 equipes in Ingungu-Kapia met het oog op de oorlog van Idiofa. Wij zijn aangekomen in dat dorp om 9 uur 's avonds. Wij waren met ongeveer 1.500 partizanen. Maar kameraad Nkwana is van mening veranderd over het hervatten van de strijd in Idiofa. Voor alles moest men volgens hem eerst de dorpen Musanga, Elome en Intsungu-Edzimi vernietigen, omdat zij een groot schandaal voor ons zijn; want iedere keer als wij onze zaak voorbereiden of een bijeenkomst houden, vertrekken sommigen van deze dorpen snel-snel om ons bij de vijand aan te klagen. Dus is het goed dat wij eerst hun huizen in brand steken en dat zij het woud intrekken zoals de andere dorpen. Alle kameraden aanvaardden dit voorstel. Dan hebben wij partizanen gestuurd: 500 naar Elomo, 500 naar Intsungu Edzimi en 500 naar Idiofa-dorp. Wij van Leo-Lemba zijn naar Elomo gegaan. Er zijn niet veel problemen geweest in Elomo want zij hadden allen schrik (...) Wij zien nu dat de mensen van Elomo niet meer op de velden werken, dat zij ook niet het woud intrekken, zoals de andere dorpen. Zij zoeken hun huizen opnieuw op te bouwen. Wij zijn dus bezig ons af te vragen wat men nog moet doen met zo'n kameraden (1)?

Men merkt hoezeer de 'collectieve' geest verankerd is in de traditionele maatschappij: de straf wordt opgelegd aan de collectiviteit van de clan of het dorp waarvan enkele individuen fouten hebben begaan. De naïviteit waarmee de gebeurtenis wordt gerapporteerd en de ontreddering die spreekt uit de manier waarop de partizanen om raad vragen, zijn aanduidingen die erop wijzen dat de aanwezigheid van een kader die op de algemene leiding werd gevormd, zou hebben volstaan om dit soort fouten inzake de lijn te vermijden.

Wanneer een landelijke bevolking die sinds vele tientallen jaren werd onderdrukt, haar juk afschudt en een revolutie begint, ontwikkelt zij vele erg verwarde opvattingen over de identiteit van de vijanden van het volk en over de methodes om de rangen van de revolutie uit te breiden. Dit komt klaar tot uiting in het volgende rapport van 20 mei 1964, ondertekend door Sylvain Balula van equipe nr. 132 van Ntambu Kimvuka, dat handelt over de situatie in de sector Nkara: 'De 21 dorpen willen niet overgaan naar de revolutie. Zij willen niet luisteren naar de lessen van de revolutie. De verantwoordelijke voor deze zaak: Rémy Ndambila. Toen hij onze sector Nkara is komen vernielen, hebben zij alleen maar de artikelen uit de winkels genomen en deze vernietigd, in plaats van de revolutie te onderwijzen aan de dorpelingen uit de omgeving of daar minstens een equipe te vormen. Dus hij is weggegaan zonder ook maar iets achter te laten. De dorpelingen weigeren totaal onze lessen van de revolutie en zij willen de partizanen helemaal niet zien, omdat zij terzelfdertijd bevreesd en woedend zijn, omwille van het feit dat de partizanen alles hebben vernield. Maar wij stellen alles in het werk om hen de lessen van de revolutie over te maken (2).'

Rémy Ndambila was een van de eerste partizanen die in augustus 1963 bij Mulele zijn aangekomen. Het is mogelijk dat het rapport inexact is voor wat hem betreft. Maar de tekst toont aan hoe moeilijk het was, de opstand doeltreffend te omkaderen. De afwezigheid van een voorhoedepartij maakte dit soort fouten inzake de lijn onvermijdelijk.

Opdat een revolutie zou kunnen zegevieren, moeten haar militanten een klaar zicht hebben op haar doelstellingen. Dit vereist een zeker begrip van de materialistische opvatting van de geschiedenis. Op het niveau van de basis en de tussenkaders begrepen maar weinige partizanen dat het wezenlijke doel van de revolutie erin bestond de productieve krachten en de materiële middelen en geestelijke goederen van de samenleving te ontwikkelen door de uitbouw van een moderne nationale industrie en landbouw, geleid door de belangen van het werkende volk. Hier volgt een uittreksel uit het verslag van een belangrijke vergadering in Ngoso, gehouden op 25 en 26 mei 1964: 'Ik geef politieke lessen in Musenge Munene. De politieke commissaris daar zegt mij het geld en de kleren weg te gooien omdat er vele andere dingen in groten getale gaan aankomen uit Moskou. Wat moet ik die mensen antwoorden (3)?

In het begin van de revolutie was de praktijk van het geld verbranden tamelijk veel verspreid. Een rapport van equipe nr. 517, van Léo-Bandal, beschuldigt verscheidene partizanen ervan, medicamenten en andere goederen te hebben vernield in het Ineac. 'Hoe is het mogelijk dat mijn partizanen nog zulke dingen doen?' vraagt Kahila, de militaire chef van equipe nr. 514 (4).

De leiding heeft talloze directieven uitgevaardigd om de goederen, de machines en de werktuigen te beschermen. In een antwoord aan equipe nr. 497 van Lukwila noteert de chef van het bureau van de streek Kahemba-Kilembe, Mupembe, op 7 juni 1964 het volgende: 'Voor wat betreft de vrachtwagens, herstel ze en bewaar ze op een goede plaats (5).'

Ideologische zwakte

De afwezigheid van een marxistisch-leninistische partij bemoeilijkte ook de systematische strijd tegen bepaalde traditionele en reactionaire ideologische opvattingen die diep waren ingeworteld. Tot in de jaren 20 was de ontwikkeling van de productieve krachten uiterst zwak en over een groot deel van het Kongolese grondgebied was de opdeling van de samenleving in tegengestelde klassen nog maar nauwelijks begonnen. Aan dit stadium van de ontwikkeling beantwoordden de sociale verhoudingen en ideologische opvattingen van het clanisme en het tribalisme. Het imperialisme heeft de moderne productieve krachten tot ontwikkeling gebracht, maar heeft er terzelfdertijd naar gestreefd de politieke verhoudingen en reactionaire ideologische opvattingen te bewaren die zijn overheersing begunstigden.

De mulelistische leiding diende onophoudelijk strijd te leveren tegen het buitensporige individualisme. Op een vergadering van de verantwoordelijken van 30 equipes in Ngoso stelde Désiré Nkwana, de verantwoordelijke van de regionale leiding in Idiofa, voor dat elke equipe een aantal partizanen naar hem zou sturen voor vorming. In het verslag van de vergadering lezen wij het volgende:

'Nkwana: Bij u bevinden vele equipes zich in een kapitalistisch regime, d.w.z.: geen eensgezindheid, zoals onder de Vlamingen. Wij vragen en roepen die mensen (enkele partizanen) op om te komen zien en met hun twee ogen te verifiëren hoe onze equipe werkt. (...)'

'Kameraad Lamputu komt met kracht tussen: Wij weigeren partizanen te sturen naar kameraad Nkwana.'

'Bowengi L.: Nkwana handelt goed. Zo zal er eensgezindheid zijn onder alle equipes (6).'

De regionale leidingen en de equipes die een centraal gelegen positie bekleedden, hadden het soms moeilijk om hun autoriteit te doen gelden over de equipes van de streek die op hun autonomie stonden.

Het rapport van 30 mei 1964 van equipe nr. 771 vermeldt dat de chef naar zes dorpen is geweest 'om de chefs van andere equipes op te zoeken om te vertrekken voor het gevecht in Kingandu en Kisunzu, maar zij wilden niet meekomen (7).'

In het begin van de beweging deden zich talloze conflicten voor tussen personen die hoopten zich de functie van equipechef toe te bedelen. Een voorbeeld: 'Voila, nu is die man aangekomen in mijn kamp. Uit eigen wil heeft hij een goed deel van mijn partizanen genomen en is met hen gevlucht (8).'

Het lokalisme, de tendens niet verder te kijken dan zijn eigen dorp, schaadde ook de vooruitgang van de beweging. Een equipechef beklaagt zich erover dat een andere chef hem 40 partizanen is komen ontfutselen om zijn eigen equipe te vormen in zijn eigen dorp (9).

In de traditionele maatschappij kwamen vaak gewelddadige conflicten voor tussen clans, dorpen en stammen waarbij vernielingen, wreedheden en plunderingen de regel waren. Deze destructieve tendensen smeulden nog altijd en men zag ze op bepaalde plaatsen tijdens de revolutie nog altijd opvlammen. Een rapport van equipe nr. 987, gedateerd op 4 mei 1964, behandelt een dergelijk geval. 'Ik beschuldig commissaris Bukasa Léon van de equipe Ephem nr. 79 in Ngashi II omdat hij ons bivak heeft vernield en waarom? Wij weten het niet. Hij heeft bevolen onze partizanen te slaan. Zij hebben een van de onzen gekwetst. Zij hebben de vrouwen van het dorp aangehouden om met hen te gaan slapen in het bivak. Zij hebben eveneens hun huizen geplunderd (10).'

Het tribalisme heeft ook zijn schadelijke invloed uitgeoefend in de rangen van de revolutie. Het meest dramatische voorbeeld hiervan is dat van Kandaka, die probeerde 'zijn' Bapende op te zetten tegen de Bambunda van de algemene leiding. In een incident van het soort dat wel vaker plaatsvond, kwam een chef van een equipe die waarschijnlijk van Songe-afkomst was, te staan tegenover verantwoordelijken van Mbunda-afkomst. Hij noteerde in zijn rapport het volgende:

'Ziehier wat de verantwoordelijken doen. Ik geef hen raad, maar zij zeggen dat zij niet naar mij moeten luisteren omdat zij broers van Pierre zijn. (...) Om te eindigen, het zou goed zijn ons te zeggen dat alle verantwoordelijken uw broers zijn (11).'

De desertie van de Kongolese intellectuelen

Het gebrek aan kaders die bekwaam waren de wetenschap van het marxisme-leninisme te assimileren en het geheel van de fenomenen van de revolutie te analyseren, vormde de voornaamste zwakheid van de mulelistische beweging.

De massa's waren gemobiliseerd en bereid tot grote offers, maar zij hadden geen politieke kaders ter beschikking die in staat waren hen te vormen en te organiseren zodat hun potentiële kracht tenvolle kon worden ontplooid. Er zijn maar weinig revoluties in onze eeuw die een zo brede deelname van de volksmassa's hebben gezien en een zo schreeuwend verraad vanwege de intellectuelen die zich beroepen op de zaak van het nationalisme. De Kongolese intellectuelen zijn op een dubbele manier tekortgeschoten in hun verantwoordelijkheid tegenover de geschiedenis: zij zijn niet bekwaam gebleken de leer van het marxisme-leninisme werkelijk te verwerven en hebben geweigerd zich te verbinden met het volk op het ogenblik waarop het stormliep tegen de bastions van het neokolonialisme.

De Union Générale des Etudiants Congolais, die er behagen in K lupte te onderstrepen dat zij de voorhoede van het volk uitmaakte, bracht in 1964 in feite de belangen en de posities tot uitdrukking van d< nationale burgerij, een krachteloze maar kletszieke klasse, die in da prang werd genomen tussen het imperialisme en de volksmassa's. Deze klasse stond wantrouwig tegenover de absolute macht van het buitenlands kapitaal, maar zij misprees de onbeschaafde boeren en arbeiders.

Het uitvoerend comité van de UGEC publiceerde op 27 mei 1964 een manifest waarin het heel academisch zijn vrees onder woorden bracht dat de 'interne stuiptrekkingen' die het reeds moest aanschouwen In Kwilu, zich ook zouden uitbreiden over de rest van het land.

'Dit fenomeen kan het karakter aannemen van een veralgemeende revolutie die enorme schade en betreurenswaardige moordpartijen zou meebrengen, hetzij enerzijds om de revolutie neer te slaan, hetzij anderzijds, om haar op een gecontroleerde, georganiseerde en doordachte wijze te doen zegevieren —wat zeker zou ontbreken. Het zou dan een boerenopstand zijn, waarvan de gevolgen niet dienen beschreven te worden (12).'

Lang geleden had Mao Zedong reeds de draak gestoken met dit soort 'revolutionairen', dat wel wil toelaten dat de onbeschaafde, uitgehongerde en verdrukte boeren strijden tegen hun tirannen, maar dan wel op voorwaarde dat zij dit doen op een elegante, rustige en delicate wijze. De leiders van de UGEC hadden Mao gelezen en zijn Onderzoeksrapport over de boerenbeweging in Hunan, maar de fundamentele positie die in dit rapport werd ingenomen, bleef hen volslagen vreemd. In plaats van in de leer te gaan bij de heldhaftige massa's van Kwilu, wendden zij zich tot het staatshoofd om hem te bezweren dat hij zich 'aan de kant van het volk zou opstellen'. Daarop gingen zij zich te buiten aan een eindeloze babbel over 'een regering van openbare redding', waarvan zij overduidelijk hoopten deel uit te maken (13).

De gehele duur van de volksrevolutie hebben de leiders van de UGEC zich gehouden aan deze schijnheilige positie van kritische steun aan bepaalde fracties van de pro-imperialistische burgerij en van vijandigheid tegenover het volk in opstand. Dit alles gebeurde onder het motto: 'Alles voor het volk en zijn revolutie'.

Deze dubbelhartigheid bereikte een merkwaardige graad van perfectie tijdens het Illde Congres van de UGEC, dat werd gehouden van 8 tot 16 oktober 1966, op een ogenblik waarop Mulele nog altijd de strijd volhield in uiterst moeilijke omstandigheden. Op dit Congres werd overvloedig geredevoerd over 'de strenge wetenschappelijkheid van het historisch materialisme zoals het werd opgevat en uitgewerkt door Marx en Engels, beproefd en verrijkt door Lenin, Stalin en Mao Zedong in het licht van de revolutionaire praktijk (14).' Maar het marxisme-leninisme zoals de UGEC het predikte, was uitgehold, vervalst, ontkracht.

In een marxistisch-leninistische woordenvloed viel men met trouweloosheid de mulelistische revolutie aan en zong men lafhartig de roem van het mobutisme.

De voorzitter van de UGEC, André N'Kanza-dolumingu, gaf een opsomming van de gesels die op het land waren neergekomen: 'Kongo heeft in de loop van vijf jaar de rebellie gekend, de corrupte politiek, de zorgeloosheid van de leiders tegenover de brede massa's (15).' In de mulelistische beweging zag hij een 'gewelddadige, anarchistische en romantische manier' om zich te verzetten tegen het neokolonialisme en hij ontkende hooghartig dat hij ooit 'een heimelijke steun aan de rebellie' had verleend (16).

Nadat hij aldus op een academische toon de fundamentele rol van de massa's van arbeiders en boeren in de revolutie had ontkend, kondigde N'Kanza-dolumingu af dat de Kongolese studenten 'de enige laag' vormden 'die in staat is de zin van de geschiedenis te begrijpen en de ware belangen van onze volkeren te vatten (17).' Dit buitengewoon vermogen om de zin van de geschiedenis te vatten kwam op schreeuwende manier tot uiting in de steun van N'Kanza-dolumingu aan 'het plechtige engagement dat werd aangegaan door generaal Mobutu en het militaire opperbevel in hun proclamatie van 24 november 1965 (18).' Welnu, deze proclamatie is een schoolvoorbeeld van het soort literatuur dat door de CIA wordt geproduceerd ter intentie van haar agenten die op het punt staan een militaire dictatuur in honing-zoete termen aan de bevolking voor te stellen.

De burgerlijke ideologie van de UGEC, die nauwelijks met enkele herinneringen aan het marxisme is overdekt, komt het best tot uiting in haar opvattingen over de staat. De staatsmachine van Mobutu is te vuur en te zwaard opgebouwd in de contrarevolutionaire oorlog die met behulp van de huurlingen en buitenlandse officieren werd gevoerd tegen het volk in opstand. Deze staat werd door de UGEC voorgesteld als de neutrale kracht die bekwaam zou zijn de economische ontwikkeling van Kongo te leiden in de richting van het socialisme (19).

Een brief van Mulele over de partij

Verscheidene commandanten herinneren zich dat Mulele en Bengila hen hebben gesproken over de noodzaak een partij van de arbeiders op te richten. Maar dit probleem werd door Mulele en Bengila voornamelijk onderling besproken. Op 3 augustus 1966 schreef Mulele een brief aan zijn vrienden in Brazzaville waarin hij het vraagstuk van de partij aanraakte.

'Kameraden,

Ik maak van de huidige gelegenheid gebruik om u het volgende te vragen betreffende de toekomst van ons land.

'De periode die wij doormaken, eist een sterke eenheid van alle levende krachten van de Natie teneinde de revolutionaire strijd in goede orde voort te zetten.

'Naar mijn mening kan de eenheid maar worden tot stand gebracht wanneer de kinderen van dit land dezelfde doelstellingen hebben en zich weten te groeperen in een beweging die in staat is hun gedachten tot uitdrukking te brengen.

'Daarom vraag ik u een oproep tot eenheid te lanceren onder alle kameraden die met u zijn, teneinde een gevorderde Revolutionaire Partij op te richten waarin alle revolutionairen van Kongo zullen gegroepeerd zijn.

'Om daartoe te komen vraag ik u, uw steriele twisten uit het verleden te vergeten, de geest van separatisme uit te bannen en te bouwen aan de toekomst. Voor het geval u zich in de onmogelijkheid zou bevinden een gevorderde Partij als dusdanig op te richten, kan een Front dat al onze progressieve partijen verenigt, in aanmerking genomen worden.

'Of het nu gaat om een Partij of om een Front, de eenheid zal moeten gebaseerd zijn op een consequente basisdoctrine (die beantwoordt) aan de algemene lijn van de Revolutie over de gehele oppervlakte van het Kongolese grondgebied.

'Het algemene belang van de Natie moet worden geplaatst boven alle persoonlijke ambities en dat is ook de reden waarom onze strijd zich niet heeft gesteund op een van de reeds bestaande partijen zoals de PSA, de MNC-L, de Abako, enz... Terecht werd dit gedaan, om te vermijden dat onze revolutionaire beweging zou worden gelokaliseerd en ook om het wantrouwen te vermijden van de andere progressieve partijen, die zich dan van het toneel zouden uitgesloten zien.

'Nadat u een gevorderde Revolutionaire Partij of een Front zal hebben opgericht, zal u zo goed zijn de documenten op te sturen aan ons alsook aan de sectie van het Oosten, om die hier in het binnenland te propageren.

'Maar indien ditalles voor u moeilijk te realiseren valt, wil mij dat dan meedelen. Dan zullen wij ons in uw plaats daarmee bezighouden.

'Ik leg de nadruk op de eenheid van allen, zonder dewelke niets constructiefs zal worden verwezenlijkt en zonder dewelke u ook geen enkele ernstige steun zal worden gegeven door de andere revolutionairen van de wereld (20).'

Deze brief toont aan dat Mulele zichzelf nooit heeft beschouwd als de leider van een regionaal maquis, maar wel als een verantwoordelijke van een revolutionaire beweging die over het gehele nationale grondgebied plaatsvond. Deze brief weerlegt ook de talrijke geruchten die vaak met kwalijke intenties werden onderhouden, over de zogezegde vijandigheid van Mulele ten overstaan van de revolutie in het Oosten.

Verder zet Mulele hier twee fundamentele principes van zijn actie uiteen: men moet de eenheid van alle nationalisten bewaren en zich houden aan een consequente revolutionaire doctrine.

In de tekst leest men tussen de lijnen een kritiek aan het adres van Gbenye en anderen die zwaaien met de vlag van het MNC-L of van een andere partij om persoonlijke ambities te verwezenlijken. Voor Mulele is de tijd van de MNC-L, de PSA en de Abako definitief voorbij. Voortaan komt het erop aan de inspanningen van de revolutionairen van geheel Kongo te concentreren op het probleem van de opbouw van een voorhoedepartij.

Tenslotte zal men opmerken dat Mulele er ook naar streeft, hulp te krijgen van de revolutionairen van de gehele wereld om de inspanningen van het Kongolese volk zelf te ondersteunen.

De analyse van Thomas Mukwidi

Op hetzelfde ogenblik stelde een vriend van Pierre Mulele, Thomas Mukwidi, in Brazzaville een document op over de opbouw van een voorhoedepartij. Het werd op 3 oktober 1966 gepubliceerd onder de titel Het jaar 3 van de Kongolese Revolutie. In een geest van zelfkritiek die men maar zelden aantreft onder de Kongolese nationalisten, maakt Mukwidi de balans op van de ervaringen van de strijd.

De eerste zwakheid die Mukwidi analyseert, heeft betrekking op de actie die werd ondernomen door zijn eigen partizanen in de provincie van het Lac Léopold II en op de propaganda-activiteit in het buitenland.

'De eerste fundamentele oorzaak van de opeenvolgende tegenslagen die wij hebben gekend, is gelegen in het feit dat wij in onvoldoende mate het volk hebben gemobiliseerd en georganiseerd. Aangezien de vijand beter georganiseerd is dan wij en op alle vlakken kan genieten van een aanzienlijke steun vanwege de imperialisten, zal alleen het vermogen ons volk te organiseren en te mobiliseren, ons in staat stellen de krachtsverhouding tussen de vijand en onszelf te wijzigen. Wij dienen de mobilisatie en de organisatie van de krachten van het volk te beschouwen als onze enige waarborg voor de overwinning. (...) Vooraleer wij een programma opstellen en een ordewoord uitwerken, moeten wij eerst onder de massa's gaan, met hen leven en aan hun zijde strijden om hun problemen, hun moeilijkheden en eisen te kennen en om een grondige enquête te houden over het leven van de massa's. Het is pas na dit werk dat wij zullen in staat zijn een programma uit te werken en ordewoorden te lanceren die de objectieve werkelijkheden van ons land en de diepe aspiraties van ons volk tot uitdrukking brengen.'

Mukwidi behandelt een tweede zwakheid en hier sluit zijn mening aan bij de opvattingen van Mulele.

'De tweede fundamentele oorzaak van onze tegenslagen is het gebrek aan een leidende kern en een eengemaakte en homogene organisatie, een echte voorhoede van onze bevrijdingsstrijd, die totaal is toegewijd aan de zaak van de revolutie en eerlijk de belangen van het volk ter harte neemt. Het is dus de hoogste tijd te denken aan het stichten van zo een partij en zo een kern. De voorwaarden voor zo een kern en zo een partij moeten de volgende zijn:

- Een volledige eenheid en politieke eensgezindheid over de bevrijding van het Kongolese volk door middel van de gewapende strijd als de belangrijkste strijdvorm. Deze kern mag zich niet bedienen van een anti-imperialistische taal om zichzelf te verrijken en egoïstische en buitensporige persoonlijke ambities te voldoen, wat bij ons een permanente bron vormt van twisten en interne strijd.

- Een strikte en strenge discipline. De kern moet werkelijk revolutionair zijn en samengesteld uit ernstige en bekwame elementen die in staat zijn de revolutionaire theorie te verbinden met de praktijk en het woord met de daad. Discipline wil zeggen: radicale omvorming en totale trouw aan de zaak van de revolutie.

- Deze kern moet als taak hebben de stichting van een voorhoedepartij met een strikte discipline en een echt revolutionaire roeping.

De stichting van deze partij mag in geen geval de vrucht zijn van de verbeelding van een individu, maar het resultaat van een objectieve activiteit. Dit wil zeggen dat een dergelijke partij moet worden opgebouwd op basis van de massa, met andere woorden in het binnenland en in de loop van de revolutionaire praktijk. Het is niet in de loop van een revolutionair toerisme en ook niet in ballingschap op duizende kilometers van zijn land, buiten iedere objectieve realiteit, dat men een voorhoedepartij sticht.'

Op de derde plaats formuleert Mukwidi een moedige zelfkritiek die maar door zeer weinige nationalisten in het buitenland zal worden onderschreven. Mulele stemde in met deze kritiek op het gedrag van de kaders in het buitenland, dat er hem trouwens heeft toe genoopt naar Brazzaville te vertrekken om kaders van daaruit naar het maquis Ie brengen.

Het probleem van de kaders dat zich op een scherpe manier heeft gesteld, vormt de derde fundamentele oorzaak van ons tijdelijk mislukken. Dit verplicht ons de oplossing van het probleem van de kaders te

beschouwen als een van de belangrijkste voorwaarden voor de ontwikkeling en het succes van de revolutie. (...) Koppig blijven wij aan revolutionair toerisme doen, waarbij wij alle hoofdsteden van de wereld bezoeken. De zege van de revolutie berust volledig op een praktische arbeid van de kaders in het binnenland die het volk mobiliseren en organiseren.'

Mukwidi kritiseert op de vierde plaats een strategische fout die voortkomt uit een oppervlakkige en verkeerde interpretatie van de Chinese ervaringen.

'Het is nodig belang te hechten aan de mobilisatie en organisatie van de massa's in de steden. Om ons toe te laten een grote massabeweging te ontplooien en een systeem van politieke organisaties uit te bouwen in de steden en in de streken die door de vijand zijn bezet, dienen wij zeer ernstig aandacht te besteden aan de organisaties van de arbeiders en de studenten die de voorhoedes van de massastrijd in de steden vormen. (...) Dit probleem, dat door ons niet aandachtig werd onderzocht, kan worden beschouwd als de vierde fundamentele oorzaak van onze tegenslagen. Want de historische en revolutionaire ervaringen van de andere volkeren hebben op zeer overtuigende manier aangetoond, dat een gewapende strijd die niet wordt ondersteund door en gecombineerd met een politieke strijd in de steden en de gebieden die door de vijand zijn bezet, normaal op de nederlaag moet uitlopen.'

Het vijfde punt dat door Mukwidi wordt ontwikkeld, is eveneens in overeenstemming met wat Mulele in het maquis van Kwilu leerde.

'In onze rangen komen wij nog vele kameraden tegen die een blind geloof hebben in de buitenlandse hulp en deze zelfs beschouwen als een noodzakelijke voorwaarde voor de overwinning van onze revolutie. Daarin is de vijfde fundamentele oorzaak van onze fouten gelegen. Hoewel het waar is dat de socialistische landen de internationalistische plicht hebben ieder volk dat strijdt voor zijn bevrijding te helpen, moeten wij toch weten dat de revolutie en de bevrijding van een land altijd het werk zijn geweest van het volk van dit land en niet van een vreemd volk. De revolutie kan niet worden ingevoerd en evenmin uitgevoerd.

'Onze houding tegenover de buitenlandse hulp bestaat erin dat wij onze volledige erkentelijkheid uitdrukken tegenover elk bevriend land dat ons hulp aanbiedt. Maar deze hulp moet worden opgevat als een secundaire steun, die beperkt is. Wanneer wij deze hulp ontvangen, moeten wij ook een grote waakzaamheid in acht nemen en onze onafhankelijkheid bewaren.'

Het zesde punt dat door Mukwidi wordt geanalyseerd, verwijst naar een burgerlijke opvatting die zeer diep is verankerd in de nationalistische kringen: men werkt in de hoop dat men snel minister zal kunnen worden en ontvlucht het lange en moeizame revolutionaire werk onder de massa's, dat nochtans de enige basis vormt voor de latere vorming van een echte revolutionaire regering.

'De strategische positie van Kongo -in het hart van Afrika- is een kwestie van leven of dood voor de imperialisten. De immense natuurlijke rijkdommen en het economische potentieel van Kongo in het algemeen, hebben niet alleen de belangen van een enkele imperialistische mogendheid aangetrokken, maar wel die van een hele coalitie: de V.S., België, Frankrijk, Groot-Brittannië, West-Duitsland, enz... (...) Het is ons nochtans niet mogelijk, een snelle en gemakkelijke overwinning te behalen. Het is belangrijk dat wij een klaar standpunt hebben over dit probleem, zoniet lopen wij het risico, te vervallen in strategische en tactische fouten met zware gevolgen. Wij mogen geen gewoon strovuur aansteken. De imperialisten en reactionairen moeten worden vergeleken met grote bergen die men onmogelijk in één dag kan neerhalen.

'Bijgevolg moeten wij ons vastberaden verzetten tegen elke geest van ongeduld en blind en zelfvoldaan opportunisme, die tot uiting komt bij bepaalde van onze kameraden die hongeren naar de macht, worden gedreven door beweegredenen die niet stroken met de belangen van de revolutie en dromen van een gemakkelijke en snelle overwinning. Vandaar het avonturisme en de geest van putschisme die onherstelbare verliezen hebben veroorzaakt in de revolutie en het revolutionaire bewustzijn van talrijke strijders hebben gedemobiliseerd.'(21)


XX. De neergang van de revolutionaire beweging - Inhoud

De aanval van het ANC op de algemene leiding die plaatsgreep op 19 juni 1965 te Kifuza, vormde het keerpunt in de revolutionaire beweging. Deze kwam nu terecht in een neergang die langzaam maar onverbiddelijk werd versterkt, zonder dat de leiding erin slaagde strategische beslissingen te nemen die de toestand hadden kunnen rechttrekken. Op 19 maart 1966 vond een nieuwe moorddadige aanval van het ANC plaats die de krachten van de algemene leiding uiteendreef, waardoor deze voortaan in de onmogelijkheid verkeerde het geheel van de beweging te leiden.

Een tekst van Pierre Mulele

Ter intentie van zijn partizanen heeft Pierre Mulele de overwegingen op papier gezet die hij had gemaakt na de aanval in Kifuza:

'Toestand sinds de operatie Kifuza, 19 juni 1965.

'Onze offensieve kracht: op het politieke vlak is onze kracht verminderd, zowel in het binnenland als in de internationale arena. Op het militaire vlak zijn wij er niet in geslaagd beslissende gevechten te leveren en dit is te wijten aan onze zwakheid die op haar beurt wordt veroorzaakt door een gebrek aan bekwame leiders en een gebrek aan organisatie met als gevolg ongedisciplineerdheid. (De discipline is bijna onbestaande).

'De offensieve kracht van de vijand: op het politieke vlak is deze groot dankzij de superioriteit op materieel gebied; zij kopen mensen om met geschenken of onderwerpen hen met geld. Hun kracht op het militaire vlak is zeer groot.

'Welke is de toestand van de massa's bij de vijanden? Zij hebben bepaalde artikelen, bepaalde middelen, een beetje geld. Er is geen vrijheid; zij kennen geweldplegingen, vernederingen en verschillende lasten.

'Wat verlangen de massa's? Zij eisen zowel van ons als van de vijanden: kracht, discipline, respect.

'Wij willen de massa's doen deelnemen aan de revolutie door overtuiging, terwijl de vijanden de massa's willen zien verzaken aan de revolutie door geweld.

In welke periode opereren wij in het binnenland en in het buitenland? Welke zijn op het huidige ogenblik onze ware vijanden? Is onze tactiek op het militaire vlak correct?

'Men moet de oorzaken en redenen aangeven van het opheffen van de politieke partijen in het land.

'Onze basissen zijn kleiner dan de streken die zich bevinden onder het gezag van Mobutu's kliek. Onze basis is onstabiel geworden; wij hebben onze verschillende eenheden niet meer in handen, omdat de enen van de anderen zijn geïsoleerd.

'Het is waar dat onze politiek was en is gebaseerd op de waarheid en het goed recht. De massa's hebben trouwens begrepen waarom zij moesten deelnemen aan de revolutie. Maar bepaalde fouten werden begaan inzake de verhouding met de massa's. Het is op die fouten dat de vijanden hun politiek hebben gebaseerd om de band te breken die bestond tussen de partizanen en de volksmassa's. Naast deze fouten, maken de vijanden gebruik van geweld tegenover de revolutionairen die aangehouden zijn. Zij vermoorden en verminken dezen in het openbaar, teneinde het geheel van de massa's schrik aan te jagen en zo met geweld de band te breken die bestaat tussen de partizanen en de massa's. Ook willen zij erin slagen een blokkade uit te voeren tegen de bevoorrading van de partizanen.

'Door hemzelf opgesteld, Mulele Pierre, Algemene Leiding, Isulu-Matende, sector Lukamba (1).'

De langzaam voortschrijdende pacificatie

De 'pacificatie' wist zich maar erg langzaam meester te maken van de dorpelingen. In augustus 1965 kwamen de bewoners van Bulumbu, Impanga, Nienkongo en Mwilambongo uit het maquis. De meest moorddadige wapens waarmee het ANC deze mensen uit het woud had weten te verdrijven, hadden als naam: honger en ziekten.

'Geen enkel veld werd in 1964 bewerkt en het broussevuur heeft zopas veel van de resterende oude maniokvelden vernietigd. (...) Men ziet vele personen, vooral kinderen, van wie de huid en het haar geelachtig van kleur zijn: het is de mbwaki, deze vorm van bloedarmoede in het laatste stadium. (...) De onderwijzers van twee dorpen die vroeger ongeveer elk 2.000 inwoners telden, hebben de moeite gedaan de namen van de doden op te schrijven in schriften: sinds een jaar telt men er respectievelijk meer dan 300 en 350 sterfgevallen (2).'

'Mwilambongo is slechts een dertigtal kilometer van het centrum van Idiofa verwijderd. In augustus 1965 vormde de weg die beide plaatsen verbindt nog altijd een lange litanie van diepe kuilen. In de loop van die maand gaf een ploeg van wegenbouwers geleid door een gewestbe-lieerder en beschermd door een klein contingent soldaten, hem het prozaïsche uitzicht van een berijdbare verbinding terug. 'De ploeg maakte maar heel langzaam vorderingen onder het geroep en gescheld van honderden dorpelingen die waren samengetroept op de heuvels langs de weg (3).'

In het Noorden van de bevrijde zone moest men tot januari 1966 wachten vooraleer de eerste dorpen ten zuiden van de missies Mateko en Mutoy zich aan de militairen wilden overgeven (4).

Om zijn presidentiële waardigheid die hij zopas had geûsurpeerd, diep te wortelen in de authenticiteit, knoopte Mobutu terug aan met een grote traditie uit het Leopoldtijdperk: hij voerde op ruime schaal weer de gewoonte in die erin bestond de gevangengenomen 'rebellen' een hand, een arm of een voet af te hakken.

Er dient opgemerkt dat het leger van Mobutu zich reeds bij het begin van zijn tussenkomst had schuldig gemaakt aan dergelijke barbaarse misdaden. Pierre Malumalu, de chef van equipe nr. 652, noteerde op 5 mei 1964: 'Een partizaan van de equipe van het dorp werd gedood. Zij hadden hem de armen afgesneden (5).' Maar deze afschuwelijke praktijken breidden zich uit naarmate de pacificatie triomfeerde. De heer Daniël Monguya, die in 1966 vice-gouverneur van de provincie Bandundu was, verklaarde ons: 'In het militaire kamp gelegen bij het vliegveld, heerste kolonel Monzimba, een bloeddorstig man die dit kamp 'de nationale slagerij van Kikwit' noemde. Men sneed er handen en armen af bij een groot aantal rebellen. De burgerlijke autoriteiten hadden niets te zeggen aan deze militairen, die zich als ware jakhalzen gedroegen. Mensen werden levend begraven. Dit bracht een zodanige paniek teweeg onder de rebellen dat die verkozen de strijd voort te zetten - vooral de intellectuelen die het meest geviseerd werden door deze repressie (6).'

In zijn boek schreef Daniël Monguya: 'Kolonel Monzimba heeft trouwens ongetwijfeld het record gebroken inzake de brutale uitroeiing van rebellen. Er hebben in de nationale slagerij van Kikwit niet minder dan 3.000 moorden plaatsgevonden op zijn bevel (7).'

Een mulelistisch kader die de pacificatie heeft overleefd, getuigt: 'Ik ben gered dankzij de goede betrekkingen die ik had met bepaalde missionarissen. Zij hebben gedurende meer dan een maand onderhandelingen gevoerd met de militairen; zij hebben waarborgen voor mij bekomen. Het was een erg gevaarlijk spel. Juist tevoren waren 40 partizanen van de equipe van Imbongo op een wreedaardige manier door de militairen afgemaakt.'

Een verspreide maar koppige weerstand

Van juli 1965 tot april 1966 wisten de verschillende regionale leidingen en equipes een zekere militaire capaciteit te bewaren, hoewel deze geleidelijk afnam.

Eind oktober 1965 durfde de secretaris-generaal van Caritas-Kongo, de jezuïet Cauwe, zich niet in de streek van Idiofa te wagen. 'De rebellen hadden opnieuw valkuilen gegraven op de weg Kikwit-Idiofa en een wagen was in een van die valstrikken terechtgekomen; naar men zegt zou de prefect van de streek, die zich in de wagen bevond, gekwetst zijn geworden. Terzelfdertijd signaleerde men dat een kamp van arbeiders van een oliefabriek (Obala) waar men zojuist beslist had het werk te hervatten, in brand was gestoken (8).'

Nadat zij hun barakken in de vlammen hadden doen opgaan, keerden deze 'gepacifieerde' arbeiders van de oliefabriek van Obala terug naar het maquis...

De honger en de ontbering, die de mensen uit het woud dreven, brachten geenszins mee dat de gepacifieerden tedere gevoelens koesterden voor het neokoloniaal regime. De E.H Tara formuleerde dit op laconieke wijze tegenover de Staatsveiligheid: 'De massa die uit het woud komt tengevolge van de moeilijkheden, blijft geïndoctrineerd, ziet u (9).'

De militairen waakten met een verveelde blik over hun nieuwe beschermelingen, die naar Amerikaans model werden bijeengebracht binnen het bereik van de geweren. Dit monotone soldatenleven kon gelukkig worden opgevrolijkt door enkele kleine slachtpartijen. De soldaten gingen hier telkens toe over 'wanneer zij ontdekten dat de dorpelingen inlichtingen en voedsel bleven verstrekken aan de partizanen en dat zij hen ondermeer ook levensmiddelen en medicamenten bezorgden die werden uitgedeeld door het leger of de administratie (10).'

In januari 1966 voerden de partizanen aanvallen uit tegen de soldaten en collaborateurs in Laba, Lungu, Mukoko en Tomote.

In een van zijn zeldzame momenten van luciditeit wist het katholieke persagentschap DIA, een van de diepere oorzaken op te merken waarom de massa's ondanks de honger en de ziekten, ondanks het totale gebrek aan moderne wapens, ondanks de verpletterende vuurkracht van de tegenstrever, koppig vasthielden aan de weg van de revolutie. Het agentschap DIA schreef het volgende: 'Onder de jongeren zijn de studenten de eersten die de rangen van de partizanen verlaten; een van de redenen is dat zij er zich rekenschap van geven dat zij iets belangrijks voor de toekomst verkwanselen: de voortzetting van hun studies. Het meest fanatiek zijn diegenen die klaarblijkelijk niets te verliezen hebben: de massa's van de jonge werklozen, een hele jeugd die geen hoop meer heeft ooit studies te doen of een situatie te vinden die beantwoordt aan hun verwachting. In zekere zin zijn de maanden die zij zopas hebben beleefd, de schoonste uit hun leven; maanden waarin zij een rol speelden, waarin zij onontbeerlijk waren om een nieuwe wereld op te bouwen. Indien zij de rebellie verlaten, welke plaats zullen zij dan vinden in de maatschappij die voor hen niets heeft voorzien dat op de maat is van hun fierheid als mens? Indien zij tevoorschijn komen, zullen zij opnieuw slecht worden bekeken en gedoemd zijn om in de schaduw te leven, afhankelijk van de parvenu's. De rebellie verlaten! Maar dit betekent datgene verliezen waaraan zij boven alles gevoelig zijn: de behoefte om het recht af te dwingen mee te tellen.

'Indien men zich in hun plaats wil stellen, hun verwachtingen in rekening brengen, dan verbaast men zich niet meer over de traagheid waarmee de rebellie in kracht afneemt. (...) Men moet erkennen dat de redenen om een revolutie te maken, blijven bestaan zoals vóór de gewapende revolte (11).'

Progressief vestigde het ANC nieuwe bruggehoofden in de bevrijde zone; maar het gebeurde dat de dorpelingen weigerden zich aan de militairen over te geven en nog dieper in het woud een onderkomen zochten.

In de streek van Kilembe-Ngudi slaagden de militairen erin een steunpunt te verwerven in Kilembe-Staat en in Kitombe en Kipola. Eind januari 1966 werden in dit gebied bij een telling door de revolutionairen 8.172 personen genoteerd. Wij lezen in het rapport van de Groepering van Kilembe: 'Levensmiddelen worden gemakkelijk gevonden in alle streken. Men blijft de akkers bewerken en de agri (de verantwoordelijken voor de landbouw) blijven de werkzaamheden controleren. De mensen die zich in de nabijheid van de vijand bevonden, zijn zich nu bij ons komen vervoegen. Voor hen werd een bureau in orde gemaakt, evenals de post en de markt om elkaar onderling te helpen voor wat betreft het voedsel in het algemeen (12).'

Een equipe noteert in haar rapport van 31 januari 1966, bestemd voor diezelfde regionale leiding van Kilembe-Ngudi:

'Deze maand heb ik de vertegenwoordigers en verscheidene instructeurs verspreid, opdat zij zouden circuleren in alle dorpen om er politieke lessen te geven aan de mensen, zodat men zou volgen wat wij aan het doen zijn. Alle dorpelingen luisteren gedwee naar hen en zetten hun werk in alle rust voort. (...)

'Geen enkele partizaan is vertrokken naar de vijanden. Maar anderen zijn in het dorp omdat zij al te zeer afzien; er is veel ziekte in de dorpen. Maar voor wat betreft het voedsel, men eet zoals het hoort. Er is alleen kameraad Crispin Mwandu, die is gevlucht om over te gaan naar de slechte politiek van de milis (van het ANC). Ik heb mensen gestuurd van de M.P. om hem aan te houden en hij is aangehouden. Dus is zijn terechtstelling gebeurd in aanwezigheid van allen, opdat zij zouden weten dat wij niet bezig zijn ons te amuseren (13).'

Dit rapport wijst er ondermeer op dat de politieke opvoeding werd verdergezet, ook in deze fase van de revolutie. Zij die als eersten een onderkomen zochten bij de Mobutusoldaten, deden daarna dikwijls dienst als gidsen bij de opsporingsoperaties die het ANC organiseerde. Zij werden beschouwd als verraders die samen met het leger de dood meebrachten; zij werden terechtgesteld zodra zij in de handen van de partizanen vielen.

In het Noorden van Kwilu trokken de partizanen en een deel van de bevolking zich terug in een zone gelegen tussen Buluem en Sedzo, langs de Kamtsharivier.

Begin 1966 was het proces van het uiteenvallen van de hoogste leiding ingezet temidden van een grote politieke verwarring. De chef van de centrale zone, Louis Kinkondo, aanvaardde samen te werken met de autoriteiten om de partizanen uit het woud te halen, in de hoop zo hun leven te kunnen redden. Op hetzelfde ogenblik oefende een andere zonechef, Evariste Menaba, nog een stevige controle uit over zijn basis en hij trad drastisch op tegen diegene die overliepen naar de vijand. Menaba schreef in zijn rapport van 7 december 1965 aan Kafungu: 'Voor wat betreft de politiek in het algemeen, hebben wij gesprekken gevoerd met de volksmassa's en de partizanen over wat de vijanden komen doen om de mensen buiten te halen; allen verklaarden unaniem dat wij de revolutionaire politiek moeten voortzetten, niets anders, absoluut niets anders. Daartoe vragen zij alleen poeder voor de geweren.

Wij verwittigen er u van dat de kameraden Bambunda en Bayansi bezig zijn te vluchten om niet te moeten buitenkomen naar hun dorpen en zij komen zich hier verbergen in de sector Buluem (14).'

In een brief van 9 februari 1966 spreekt Menaba over vier equipes die onderhandelingen met het ANC zijn begonnen: 'Onder de vier die zich hebben verstaan (met het leger), hebben wij drie leden van de comités gedood die op heterdaad waren betrapt. De anderen zijn vertrokken in de richting van Kalanganda; zij zijn het die samen met de mensen van Mayungu, de militairen naar ons toe leiden (15).' Twee dagen later voegt hij hieraan toe: 'Voor de sector Nkara moet u niet meer hopen; de partizanen zelf komen naar buiten naar de militairen. Dat is te wijten aan de raadgevingen van Kinkondo, die de volksmassa's heeft doen buitenkomen (16).'

Door honger en ziekten gedreven verlieten de massa's het woud. De partizanen spartelden als vissen in een uitgedroogd meer. De verbinding tussen de equipes en de leiding was verbroken. Het ANC kamde systematisch de ene streek na de andere uit. In die omstandigheden was het onvermijdelijk dat talrijke dramatische conflicten uitbraken onder de partizanen onderling, waarbij niet verantwoorde terechtstellingen plaatsvonden van strijders die het maquis wilden verlaten. Ex-partizanen die als gidsen dienden voor het ANC, brachten ook bloedige wraakacties teweeg tegen hun vroegere kameraden.

Begin april 1966 bleven er in het diocees van Idiofa nog slechts vier missies over in het bevrijde gebied, op een totaal van zesentwintig die waren overspoeld door de mulelistische beweging in februari 1964 (17).

De situatie op de Algemene Leiding

Na de rampzalige aanval in Kifuza op 19 juni plooide de algemene leiding zich terug in de richting van de sector Lukamba en zij vestigde zich in Isulu Matende. Ongeveer 300 partizanen van het centrale kamp hadden het maquis verlaten in de verwarring die volgde op de uiteen-drijving in Kifuza. Op 30 augustus 1965 om 16 uur viel een groep van het ANC opnieuw het kamp van Mulele aan. Op 6 september 1965 nam Léon Makassa, de bureauchef van de generale staf, de vlucht en gaf zich over aan het ANC. Tussen juni en september was de administratieve structuur die op de leiding bestond wel verzwakt, maar zij bleef toch functioneren met een verminderd personeelsbestand. Op dat ogenblik groepeerde het kamp nog 900 partizanen. De massa's bleven het kamp van Mulele een doeltreffende bescherming bieden. Zij signaleerden dat het ANC een nieuwe aanval voorbereidde voor 18 oktober. Dit liet de partizanen toe vanaf 7 uur een hinderlaag te spannen en de aanval van het ANC te doen mislukken: de soldaten trokken zich terug in een kamp in Kimpata Eku. Maar het leger wist nu waar het kamp van Mulele zich bevond en het begon stelling te nemen in de naburige dorpen, vanwaar het verscheidene beperkte aanvallen uitvoerde tegen het centrale kamp.

Eind november 1965 vernamen de partizanen dat Mobutu een staatsgreep had uitgevoerd en de macht had gegrepen. Een getuige vertelde ons hoe deze gebeurtenis op het centrale kamp werd ontvangen.

'Wanneer de kameraden het nieuws vernamen, waren er verschillende standpunten. Pierre en Théodore trokken zich terug om te beraadslagen. Daarna zei Pierre aan Bengila dat deze de manschappen moest bijeenbrengen en hen toespreken. Bengila begon met de vraag of iemand een foto van Lumumba bezat. Ik had er een en ben die gaan halen. Bengila zwaaide met die foto en zei: 'Wij allen die hier aanwezig zijn, wij zetten de zaak van Lumumba voort. Nu Mobutu een staatsgreep heeft uitgevoerd, spreekt hij over Lumumba. Wat denken jullie daarvan? Iedereen kan spreken.'

'Sommigen zeiden dat het nu tot niets meer diende de wapens op te nemen tegen het ANC. Anderen zeiden: 'Neen, wij moeten doorgaan; het is mogelijk dat Mobutu probeert ons te overwinnen door ons te bedriegen, omdat hij er niet in slaagt ons te overwinnen in het gevecht.'

'Wanneer iedereen die wou spreken het woord had genomen, besloot Bengila: 'Mobutu werpt een aas voor ons uit. Indien wij een positief antwoord geven, zullen wij gevangen worden als de vissen in het net. Het is Mobutu die Lumumba heeft doen vermoorden. De moordenaar kan onmogelijk de politiek van zijn slachtoffer volgen'.'

Dit voorbeeld toont eveneens aan hoe de democratie in de praktijk werd gebracht onder de strijders en hoe Mulele en Bengila hun verantwoordelijkheid opnamen om de uitgebrachte meningen te systematiseren en leiding te geven aan de partizanen.

In december '65 en januari '66 verlieten talrijke partizanen van het centrale kamp het maquis. Kameraad Mwata vertrok op 27 januari 1966. Op 1 februari begon het ANC een aanval in regel tegen het kamp, dat toen gelegen was tussen Malele en Itunu. Op de hielen gezeten door de militairen moest de colonne van de partizanen zich onophoudelijk verplaatsen in de savanne. Op 17 februari vluchtte de E.H Tara.

Uit de omliggende dorpen die alle waren bezet door de soldaten, had een groot aantal inwoners zich teruggetrokken in het kamp van Mulele, dat opnieuw 1.800 personen telde. Zij konden geen twee dagen na elkaar op dezelfde plaats blijven. Wanneer zij niet werden opgejaagd door het leger, werden zij gekweld door de honger.

De genadeslag viel op 19 maart 1966. De strijders hoorden geweerschoten. Het leger naderde. Vergezeld van drie partizanen klom Mulele op een heuvel om van daaruit de positie van de soldaten gade te slaan. Maar op datzelfde moment overvielen de soldaten het kamp en er ontstond een gevecht in regel. Omstreeks de middag waren alle partizanen en dorpelingen uiteengedreven. Het is op dat ogenblik dat Ngam-bunda, de vader van Gabriel Yumbu, sneuvelde onder de kogels van het ANC. Tot 16 uur hoorde men overal geweerschoten van soldaten die kleine groepjes maquisards achtervolgden.

Kafungu, Ntsolo en Abo bevonden zich in een groep die ontkwam in de richting van Kilembe. Twee dagen hadden zij niets gegeten. De dag na de aanval keerden Ntsolo en Abo op hun stappen terug om Pierre te zoeken. Zij vervoegden zich bij hem op 22 maart. Mulele had zich niet verplaatst, hij had zich in Malele verscholen. Op 29 maart kwam een bericht aan van Kafungu die meedeelde dat groepscommandant Louis Mayele was aangehouden. Mulele schreef een brief aan Kafungu waarin hij hem meedeelde dat het beter was dat zij verspreid bleven. 'Hergroepeer uw mannen en zet het werk voort zoals gewoonlijk in de streek van Kilembe. Wij zien elkaar terug wanneer de activiteit van het ANC zal zijn afgenomen.'

Mulele en Kafungu hebben elkaar nooit meer teruggezien. Mulele en Bengila besloten een lange mars te ondernemen naar het noorden om te ontsnappen uit de omsingeling.

Veranderingen van politiek zijn noodzakelijk

Sinds 19 juni 1965 werd de leiding overstelpt met zware problemen en de toestand, die erg complex was geworden, verschilde van de ene plaats tot de andere. Mulele beschikte niet over de nodige instrumenten om alle gegevens te beheersen en een nieuwe politiek te formuleren. Men had zich moeten kunnen steunen op een communistische partij die clandestien kan werken, en samengesteld is uit ervaren militanten die in staat zijn op eigen initiatief de veranderingen te analyseren die zich rondom hen voordoen. Alleen een dergelijke organisatie zou in staat zijn geweest de nieuwe fenomenen te vatten en de leiding erover in te lichten, opdat de richtlijnen van het hoofdkwartier de gebeurtenissen zouden vóór zijn en oriënteren. De hogere kaders hadden het roer van de beweging niet meer in handen, zij beslisten niet meer over de politiek die moest worden gevoerd en de maatregelen die moesten worden genomen; zij konden de te mijden gevaren en fouten niet meer voorzien. In een situatie waarin de leiding geen klare en duidelijke oriëntatie meer aangeeft, wordt revolutionaire discipline onmogelijk. De gebeurtenissen overspoelden en verpletterden de beweging, dreven haar vooruit naar stellingen die zij innam zonder zich rekenschap te geven van waar zij kwam en waar zij naartoe ging. De beweging, die zo in het blinde handelde, kwam op drie stellingen terecht die zij had moeten kunnen voorzien, voorbereiden en beheersen.

De eerste was de evacuatie uit het woud. Men had tijdig moeten beslissen in welke omstandigheden deze uittocht onvermijdelijk was, opdat die op een geordende manier zou plaatsvinden. Dan had men het moreel zoveel mogelijk intact kunnen houden en tevens het toekomstige clandestiene werk kunnen voorbereiden. Zo kon men ook vermijden dat de noodzakelijke bestraffing van het verraad ontaardde in een wanhopige en buitensporige repressie op het ogenblik waarop de situatie volledig ontsnapte aan de controle van de verantwoordelijken. Bij gebrek aan precieze richtlijnen waren de equipes er nu toe geneigd het begrip verraad bijzonder ruim toe te passen. Het principe dat men de ware vijanden precies bepaalt en alleen de gevaarlijksten terechtstelt, ging helemaal de mist in. In de wanhoop teweeggebracht door een situatie zonder uitzicht, werden terechtstellingen beslist die helemaal niet te rechtvaardigen waren. Terwijl men zich verloor in dit soort slechtbegrepen radicalisme, werden de revolutionaire taken van de toekomst helemaal uit het oog verloren. Het delicate en moeilijke werk om clandestiene structuren tot stand te brengen onder de massa's die het woud verlieten, werd nooit ter hand genomen.

De tweede stelling die door de loop van de gebeurtenissen zelf werd opgedrongen, bestond erin dat de algemene leiding zich in verschillende groepen opsplitste. Op het ogenblik dat er geen twijfel meer bestond over de stelselmatige bezetting van de dorpen door het ANC, was het duidelijk dat een groot kamp dat alle kaders concentreerde en was aangevuld met honderden dorpelingen, een gedroomd doelwit vormde voor de vijand. Men had verscheidene relatief zelfstandige leidingen moeten creëren die volgens eenzelfde strategisch plan zouden opereren om zo de krachten van het ANC te verdelen. Deze kampen hadden ook van karakter moeten veranderen en alleen maar een beperkt aantal partizanen mogen overhouden die in staat waren tot het voeren van militaire acties.

De derde stelling bestond erin dat de krachten werden geconcentreerd in welbepaalde zones. Zij werd op een spontane manier verwezenlijkt door de vlucht van de strijders, opgejaagd door het leger, naar de meest veilige plaatsen. Zodra de onmogelijkheid bleek de gehele bevrijde basis te vrijwaren, had men op een rationele manier die zones moeten bepalen waar de geografische omstandigheden en de houding van de massa's de beste bescherming boden.

Pierre Mulele zelf begreep de noodzaak, de vorm van de strijd te wijzigen en in de zones die beheerst werden door Mobutu, een clandestiene revolutionaire activiteit te koppelen aan een guerrilla-activiteit vanuit bepaalde maquishaarden. Maar hij is er niet in geslaagd deze idee te vertalen in een precies plan en hij beschikte ook niet over een organisatie die het mogelijk maakte een dergelijk plan door alle partizanen te laten uitvoeren. Iemand uit de omgeving van Mulele legde hierover volgende getuigenis af.

'Hij heeft ons gevraagd het maquis te verlaten en terug te keren naar het dorp, omdat de bevolking die ons voedde, niet langer de mogelijkheid had op de akkers te oogsten. De militairen van Mobutu controleerden alle wegen en alle akkers en sneden wegen en paden af waarlangs de boeren ons kwamen bevoorraden. Het ANC had onze verbindingen met de dorpelingen doorgesneden. Welnu, de partizanen zijn de vissen en de dorpelingen vormen het water. Een vis die zich buiten het water bevindt, kan niet overleven.

'Pierre zegde ons: 'Indien jullie het maquis verlaten, zullen sommigen onder jullie aan dezelfde tafel gaan zitten als de reactionaire soldaten en met hen drinken. Wat mij betreft: dat nooit!' En iedereen antwoordde: 'Nooit!' Dit betekent dat er verraders en getrouwen zijn. Maar deze laatsten kunnen zich niet manifesteren onder een regime als dat van Mobutu.

'De partizanen die het maquis verlaten, moeten groepen vormen om het land te bewerken, 'zo voegde Pierre daaraan toe. 'De boeren moeten zich groeperen in een syndicaat om de ideologische vorming voort te zetten en de reformistische strijd te ondernemen die uiteindelijk zal uitmonden in een nieuwe revolutionaire strijd.

'Clandestiene organisaties moeten worden gevormd onder de boeren en hun bijeenkomsten moeten plaats vinden op de markt, op de hoeve, enz... De boeren zullen acties ondernemen om de prijzen voor hun produkten te verhogen en de wegen te verbeteren; dit alles dient om er zich op voor te bereiden een einde te stellen aan het produceren voor de reactionaire krachten en van de imperialisten.'

'Wat de nationale verzoening met Mobutu betreft, zei Pierre dat dit een duivels maneuver was. En hij voegde daaraan toe: 'een man die vecht voor een ideologie en zich verzoent met een tegengestelde ideologie, is ertoe gedoemd te mislukken en hij zal door zijn vijanden worden beheerst; de dag dat men zal horen spreken over een dialoog tussen mij en Mobutu, zal een van beiden dood zijn'.'

Een andere verantwoordelijke bevestigde deze getuigenis: 'Mulele en Bengila zeiden: 'Voor de onmiddellijke toekomst kunnen wij er niet meer op hopen, een belangrijk deel van ons grondgebied te bezetten. Het grootste deel van de massa's is uit het woud vertrokken. Jullie weten waarvoor wij vechten. Het is beter dat jullie ook het woud verlaten om de massa's te gaan versterken, opdat deze zich niet zouden onderwerpen maar de weerstand zouden voortzetten. Dit is een moment dat zich voordoet in de loop van iedere revolutie. De politieke lessen zijn binnengedrongen in de geesten en de mensen zullen de onrechtvaardigheden niet verteren. Jullie moeten binnendringen in alle milieus, overal zeggen dat men zich moet groeperen, zich organiseren, want de strijd is niet gedaan. Jullie moeten verder onderling discussies voeren, een kleine kracht opbouwen, goed overeenkomen met de massa's. Jullie niet laten ontmoedigen. De ideeën en het doel moeten dezelfde blijven. Men moet de gelegenheid afwachten. Op een bepaalde dag zullen jullie dat alles weer opwekken en de revolutie zal herrijzen'.'

Janboel bij de vijand

In de periode van juli 1965 tot april 1966 was de objectieve situatie zo, dat de mulelistische beweging de mogelijkheid had een tweede adem te vinden.

Als kersverse president van de republiek herinnerde Mobutu zich de authentieke wijsheid van de Belgische pioniers die hun beschavingswerk hadden aangevat met de stelling dat de zwarte moet worden behandeld als een kind. De kunst volgens dit inzicht te regeren, bereikte onder Mobutu de perfectie. Einde 1965 konden de paljassen die waren verkozen in de provinciale vergadering in Kwilu, het niet eens worden over de keuze van een gouverneur. Op 18 januari 1966 begaf Mobutu zich naar Kikwit om deze bengels een bolwassing te geven. 'Uw onwaardige houding is een bewijs van een gebrek aan beleefdheid tegenover mijn autoriteit. (...) Uw manier van handelen hier vormt een belediging voor mijn persoon. Ik zou mij moeten kwaad maken, maar ik doe het niet (18).' Stilte op alle banken. Volgt dan een uiteenzetting over de democratie afgestemd op het bevattingsvermogen van een achtjarige.

'Ik vraag u dat u zich eerst zou kalmeren en vrij voor uw gouverneur stemmen. (...) Weet dat het tot niets dient, te zeggen dat wanneer wij die verkiezen, hij dit of dat zal doen. (...) Ik heb gezegd dat de politieke partijen over het gehele grondgebied niet meer bestaan. Indien een gouverneur er zou toe komen de politiek van een politieke partij uit te voeren, teken ik onmiddellijk een ordonnantie en haal die boven om hem in de gevangenis te stoppen (19).'

Op dat ogenblik leidde luitenant-kolonel Joseph Monzimba, commissaris van de republiek, het comité van de noodtoestand in Kwilu. In zijn rapport dat de periode van 16 juli 1965 tot 28 februari 1966 beslaat, ontsluiert hij enkele charmes van de 'gepacifieerde' Kwilu.

Het vroegere Kwiludistrict telde 52 agenten in zijn administratie. 'Provincie geworden, telt Kwilu vandaag 8.459 beambten' schrijft Monzimba. 'De functionarissen verschaffen zich bovenop hun wettelijk salaris nog een toemaatje van 15.000 tot 37.000 fr. per maand, dat wordt opgediept uit de kas bestemd voor het betalen van de arbeiders. Deze laatsten hebben sinds 10 tot 15 maanden geen loon meer ontvangen! De provincie moest aan haar functionarissen elke maand 86 miljoen frank uitkeren, terwijl haar totale inkomsten slechts 53 miljoen bedroegen. De onbetaalde rekeningen liepen op tot 247 miljoen.'

'Alle handelaars' zo preciseert Monzimba, 'hebben terecht het besluit genomen niets meer op krediet te verkopen aan de staat. Het onderhoud en zelfs het herstel van de wegen gebeuren niet meer, en deze laatste bevinden zich overal in zeer slechte toestand.'

Omwille van de moeilijkheden van het transport verhoogden de handelaars hun prijzen en zo werd de geringe koopkracht van de bevolking nog verder gereduceerd.

De dorpelingen die het maquis hadden verlaten, werden samengepakt mi 'onthaalcentra'. Monzimba doet de volgende vaststelling: 'Deze ongelukkigen krijgen geen enkele hulp vanwege de provincie, die al erg is verarmd; zij leven van het bedelen (20).'

Alle omstandigheden die aan de basis hadden gelegen van de rnulelistische revolutie bleven bestaan. Wat ontbrak was een clandestiene organisatie die haar aanwezigheid in alle kringen kon verzekeren, weer vertrouwen kon geven aan de massa's en volgens een globaal plan de voorbereiding kon doorvoeren voor een volgende fase in de openlijke strijd.


XXI De centrale kern gebroken - Inhoud

Er zullen twintig lange maanden nodig zijn, van maart 1966 tot november 1967, vooraleer de Kongolese reactie, die beschikt over een verpletterende overmacht inzake wapens, erin slaagt de centrale kern van de mulelistische beweging uiteen te slaan.

In maart 1966 groepeerden 200 tot 300partizanen, die slechts over enkele tientallen moderne wapens beschikten, zich opnieuw rond Mulele en Ben-gila. Alleen de ontembare wil van de dorpelingen om de toekomst van de revolutie te beschermen, kan verklaren hoe deze zwakke kern gedurende een zo lange periode het hoofd heeft kunnen bieden aan het Mobutuleger.

De pacificatie en de terugkeer naar koloniale toestanden

Takizala, de gouverneur van de provincie Bandundu, nam op 11 oktober 1966 het woord voor de provinciale vergadering. Hij verklaarde dat hij eind juli in de streek van Lukamba en van Yassa-Lokwa 'een zeer alarmerende toestand' had aangetroffen. 'Wij hebben verscheidene van de meest beproefde hoeken van de provincie kunnen bezoeken: Idiofa, Kalo, Gungu, Mukoso en Kahemba. In de mate van onze mogelijkheden hebben wij geprobeerd aan de beproefde bevolking van deze streken de weinige levensmiddelen over te maken waarover wij beschikten.' Indien het de pacificatie vaak ontbrak aan voedsel, aan kogels was er nooit een tekort. 'De politie van Kenge en van Kikwit,' zo gaat Takizala verder, 'heeft het bevel ontvangen zich aan te sluiten bij het bataljon van het ANC om de bevoorradingsbron van de mulelistische rebellie te vernietigen in het gebied van Idiofa en Gungu (1).'

De grote verdeeldheid onder de leden van de bureaucratische burgerij—duistere intriges beslisten over hun toekomstige fortuinen—deed veel afbreuk aan de doeltreffendheid van de strijd tegen de volksmassa's. Nog steeds Takizala aan het woord: 'Onze hulp- en pacificatie-actie in deze streken die door de rebellie werden geteisterd, heeft nog niet haar doel bereikt. Inderdaad, de pacificatie is beperkt geworden bij gebrek aan aangepaste middelen en misschien ook omwille van het onbegrip van bepaalde personen en de afwezigheid van de geest van Bandundu, die noodzakelijk is om in groep te werken op provinciaal vlak (2).'

Pacificatie en absolutisme

De neergang van de mulelistische revolutie had onvermijdelijk als gevolg dat de laatste sporen van de strijd voor de onafhankelijkheid werden weggewist. Wanneer men de structuren van de gepacifieerde Kongo bekijkt, zou men zweren dat men Belgisch Kongo ziet, met deze eigenaardigheid dat de Belgen klaarblijkelijk van kleur zijn veranderd.

Begin 1967 worden de laatste resten democratie uit de provincies verwijderd. Deze laatste zullen niet langer een provinciale regering kennen die wordt gekozen door de bevolking. De gouverneurs treden voortaan op als beambten van de centrale regering. Precies zoals onder het koloniale absolutisme, toen de gouverneur-generaal in elke provincie zijn vertegenwoordiger had in de persoon van een gouverneur (5). Een Kongospecialist kon in 1967 de volgende vaststelling maken: 'De administratieve structuren werden hersteld in de vormen van 1960, van voor de onafhankelijkheid (6).'

Het absolutisme heeft behoefte aan een blind gehoorzamende onderdrukkingsmachine die niet wordt geremd door het geringste vleugje volkscontrole. Sinds de onafhankelijkheid hadden politie-eenheden, die afhingen van de plaatselijke autoriteiten, vaak partij gekozen voor de nationalistische massa's. Mobutu zal daarom een staatspolitie uitbouwen. De politiewillekeur nam dermate grove vormen aan dat sommige Mobutufunctionarissen in het binnenland hun ongerustheid niet konden verbergen. 'Sedert de nationalisatie van de politie ontwikkelt zich bij de ordehandhavers een notoire ongedisciplineerdheid, die erin bestaat het gewestelijk gezag te ontkennen', waarop klachten volgen over 'daden van insubordinatie (7).'

Om dit absolutisme een zekere massabasis te verschaffen, hoefde Mobutu slechts de oude Belgische recepten over te schrijven: laat de lichte ruiterij van de traditionele hoofden chargeren! Mobutu begroef de politieke partijen om traditionele kadavers te doen verrijzen. Hij beschrijft de traditionele hoofden als 'de ware hoekstenen van onze samenleving, unaniem gekend en geacht om hun wijsheid, hun bezadigdheid en hun onbetwistbare autoriteit (8).'

In Kwilu riep ex-lumumbist Takizala, beroemd om zijn bliksemend bevel 'dat alle politieke activiteit ophoude', in maart 1966 de traditionele hoofden bijeen om hen te verheffen tot de waardigheid van apostelen van de pacificatie. De meeste hoofden begonnen echter sleepvoetend aan hun nieuwe taak van missionaris van het mobutisme.

De kerk en de pacificatie

De andere missionarissen, de echte, sprongen met een veel lichtere pas in de dans van de mobutistische pacificatie. In de periode van maart 1966 tot november 1967 bleven zij de repressie tegen de Mulelisten met hun sociaal en moreel prestige ondersteunen.

De gestes en grimassen van Mussolini naapend, lanceerde Mobutu op 3 maart de operatie 'Laten wij de mouwen opstropen'. Zijn uitleg: 'Het gaat (...) om de terugkeer naar het werk op het land, om voldoende te produceren; eerst om de burgers van dit land te voeden, vervolgens om diverse produkten uit te voeren en zo het land van de nodige deviezen te voorzien (9).'

Om aan de paters, van wie zodra sprake zal zijn, niet het voordeel van de twijfel te moeten toekennen via het in rekening brengen van hun spreekwoordelijke politieke naïviteit, citeren wij hier een verklaring van Mobutu, die zelfs voor de meest wereldvreemde zielen het tirannieke, hebzuchtige en clowneske karakter van het mobutistische populisme kan duidelijk maken. 'Het Kongolese volk en ikzelf, wij vormen slechts een en dezelfde persoon. Het volk bedriegen is mij bedriegen. Ik kan dit thans niet dulden en zal het ook niet dulden in de toekomst (10).'

De kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders plaatsten, zonder de minste aarzeling, hun bewegingen voor communautaire en coöperatieve ontwikkeling in het teken van het mobutisme. Wij citeren het katholieke agentschap DIA: 'Om de toestand te verhelpen die door de rebellie in Kwilu werd geschapen, in antwoord op de oproep 'Laten wij de mouwen opstropen' van de President van de Republiek, werd in Kikwit een rondtrekkende equipe voor landelijke animatie gevormd.' Haar doel bestond erin de bestaande initiatieven op het vlak van de 'landelijke animatie en de communautaire ontwikkeling te coördineren.' Het organisme telt naast geestelijken ook een functionaris van het departement voor landbouw (11).

Specialisten van deze goedgeoriënteerde ontwikkeling toerden doorheen Kwilu onder begeleiding van pater Ribeaucourt. Op die tocht namen zij kennis van de 'grote beslistheid van de landelijke massa's, slachtoffers van de rebellie, om een derde revolutie te verwezenlijken, hun sociale en vreedzame revolutie, door de communautaire arbeid (12).' Uit de Verenigde Staten kwam overgewaaid pater Joseph Vanden Dries, 'specialist van de coöperatieve beweging in Afrika'. Hij kwam raad geven aan monseigneur Bordeion, directeur van de Catholic Relief Services - Caritas America en bracht ook een nieuwe, door de CIA gesponsorde boodschap mee die hij aldus onder woorden bracht: 'De politiek van de Kongolese regering 'Laten wij de mouwen opstropen' betekent 'hard werken' en dient aangevuld te worden met een beweging voor het sparen (13).'

Sinds het revolutionaire elan zich in Kongo ontwikkelde, heeft er zich aan de Lovaniumuniversiteit, met een verdacht dynamisme, een beweging aangediend die in het Lingala Pax Romana werd genoemd, wat in het Latijn wil zeggen: Pax Americana. Onder zware inspiratie van de Amerikaanse geheime diensten zetten de goede zielen van Pax Romana een stormloop in tegen de twee steden die in de revolutie de grootste heldhaftigheid hadden aan de dag gelegd. Zij voerden in 1965 een operatie uit, 'Sta op Stan', en in 1966 een tweede, 'Sta op Idiofa'. In Kwilu hield Pax Romana zich ondermeer bezig met de reconversie van 300 monitoren 'die bijna allen vroegere rebellenleiders waren (14).'

De gebeurtenissen op de algemene leiding

In de streek van Iseme-Eyene

3 maart 1966. Mulele komt aan met de 89 partizanen die hem zijn overgebleven in Busongo, nabij Ibusu en Muzumina.

6 maart 1966. Alarm om 2 uur. De partizanen vertrekken naar Iseme, waar zij om 3.30 uur aankomen.

8 maart 1966. Een groep partizanen onder leiding van Bengila en Nelly Labutu, vervoegen zich bij het kamp. Ze zijn met 56. Mulele kan nu op 145 strijders rekenen.

13 maart 1966, 17.30 uur. Na een verblijf van een week in het kamp te Iseme, vertrekt men naar het bivak te Ibusu. 's Nachts hoort men geweerschoten aan de kant van de missie van Ngoso.

16 maart 1966, 5 uur. Opnieuw vertrekken. Na vier uren mars slaat men het bivak op in Masa-Musanga, gelegen tussen Iseme en Bembele Intshwem.

24 maart 1966. Mulele hoort op de Belgische radio dat hij zich bevindt in de sector Kalanganda op 35 km van Idiofa.

25 maart 1966. Joseph Okwono vertrekt met 10 partizanen om een operatie uit te voeren in Idiofa.

26 maart 1966. Na 13 dagen in Masa-Musanga verplaatsen de partizanen zich in de richting van de Ngumrivier.

5 mei 1966. Mulele beslist een nieuwe actie uit te voeren in Idiofa. Het doel bestaat erin te Lungu de brug over de Pio-Pio te vernielen, alsook de machines en vrachtwagens van de Compagnie du Congo beige. Ndabala, Okwono, Mupila en Bula-Bula leiden de actie.

11 mei 1966. Mulele roept in zijn kamp alle leidende kaders samen die zich in de streek van Kalanganda-Banga-Kapia bevinden. Ook alle partizanen die zijn overgebleven in de verschillende equipes worden samen getrokken op de algemene leiding. Dit is de enige manier om het uiteenvallen van de resterende kernen te beletten. Drie dagen voordien had de commandant van de regionale leiding van Kalanganda, Musila, zich bij het kamp van Mulele vervoegd samen met de zeven partizanen die hem waren overgebleven. Mulele en Bengila voerden besprekingen met Pierre Ngwensungu, Valere Munzele, Delphin Muzungulu en Jean-Marie Laviwa.

14 mei 1966. Na bijna drie weken verblijf in het kamp van Ngum wordt het vertrek vastgesteld op 22.30 uur en na een nachtelijke mars beginnen de maquisards om 6.30 uur het bivak op te slaan in het kamp van Buluku, tussen Busongo en Muzumina en Iseme.

31 mei 1966. Men vertrekt opnieuw, om 18 uur. Twee dagen later vestigt de colonne zich te Ikoro-Ansie.

8 juni 1966. Terugkeer naar het kamp van Buluku in het woud.

14 juni 1966. Om 17 uur gaat men opnieuw op stap. Om middernacht houdt men halt in de brousse van Impasi-Impata. De volgende ochtend dringen de partizanen het woud binnen.

21 juni 1966. Een groep van 50 partizanen vertrekt voor een mars van 60 km tot aan Malele. Daar hadden dorpelingen de goederen van partizanen in beslag genomen en de partizaan Kambulu aangehouden. Joseph Okwono, Valere Malutshi en Isidore Musuni leidden de operatie. Dezelfde dag keert commandant Mwanandeke Bungema terug op de algemene leiding na een missie bij de Bankutu. Vertrek doorheen de brousse van Impasi-Makanga naar het woud van Mankoso. Twee dorpelingen die deel hadden uitgemaakt van een equipe, nemen contact op met Mulele en zeggen hem dat deze plaats niet veilig is. Zij leiden de groep tot aan de bron van de Nkwomrivier.

22 juni 1966. De manschappen van de equipe van Mpangu vervoegen zich bij de algemene leiding. Mulele bevindt zich nu sinds vier maanden in de streek en talrijke groepen partizanen van equipes en regionale leidingen hebben zich bij hem aangesloten. De algemene leiding telt opnieuw 700 personen. De verschillende bureaus zijn weer beginnen functioneren met een vernieuwd en minder talrijk personeelsbestand.

14 juli 1966. Na drie weken verplaatsen de maquisards zich naar het woud van Eyom, tussen de Ankos en de Osimine, twee rivieren.

31 juli 1966. De fotograaf Antoine Kayoko is vanuit Kinshasa in het kamp aangekomen. Hij neemt foto's van de partizanen. Eén hiervan -Mulele in zijn kakiuniform— is sindsdien beroemd geworden. Mulele wil dat men in het buitenland weet dat de Kongolese revolutie niet dood is.

5 augustus. De kameraden Kalvanda en Makumu komen aan uit Idiofa.

13 augustus. Eenheden van het ANC hebben post gevat in Bembele, Impasi, Nkwomo-Esala, Ladzum en Nko. Het kamp is omsingeld. De partizanen verdwijnen eerst in het woud van Nko en vervolgens in dat van Intsumu. Dieudonné Ndabala en 12 partizanen vertrekken om een hinderlaag te spannen.

16 augustus. Een vrouwelijke partizane brengt een baby ter wereld, een jongen.

20 augustus. Na een nachtelijke tocht houdt men halt in Mpangukang.

21 augustus. Militairen, komende van Mpangu-Intsumu openen het vuur op de partizanen die riposteren en zich daarna verspreiden in de richting van Musenge Munene. 's Anderendaags keren de partizanen terug naar Busongo. De volgende dag zetten zij hun tocht voort in de richting van Bembele.

26 augustus. Vertrek naar Impasi-Ndombe. De militairen jagen de colonne van Mulele op.

27 augustus. Om 5 uur bereikt deze laatste Intsumu-Masele, waar Munzele, Okwono en Musila terugkeren van hun missie.

Tussen 31 augustus en 4 september moeten de partizanen zich elke dag verplaatsen, eerst in de richting van Luele-Mbele, later naar het woud van Punkulu Lakase en tenslotte naar het noorden, naar het woud van Luele Ekubi, waar zij een dag lang verblijven in het bivak van de dorpelingen die nog altijd in het maquis zijn.

9 september. Mulele en Ntsolo, vergezeld van 20 partizanen, verlaten het kamp om de militairen aan te vallen in Mukoko. Om 8 uur 's morgens komen zij bij dit dorp aan. De soldaten die van hun komst waren verwittigd, hebben de hele nacht lang geschoten. Na zelf een paar kogels te hebben afgevuurd, moesten de partizanen onverrichter-zake terugkeren.

16 september. Mulele vestigt zich in de omgeving van Eyene, Kasan-gunda en Mukoko.

22 september. Vertrek naar het woud gelegen tussen Eyene, Mabenga en Kitshua. De partizanen zullen daar anderhalve maand blijven.

27 september. Twee groepen partizanen onder leiding van Laviwa en Mwanandeke keren terug op de leiding nadat zij enkele operaties hadden uitgevoerd.

28 september. De groep van Laviwa vertrekt opnieuw voor een missie; Musila en Intshwi voeren 13 partizanen aan die naar Kalanganda gaan.

12 oktober. De zone-kommandant Evariste Menaba, vergezeld van Théotime Isungu, komt op de algemene leiding aan. Menaba en Mulele hadden van elkaar afscheid genomen in Malele op 23 oktober 1965, precies een jaar geleden.

26 oktober. De militairen dringen de dorpen Mayungu en Mikienge binnen en de inwoners vluchten in het woud. Mulele beslist dat een equipe de soldaten zal gaan verrassen tijdens hun slaap in hun kwartier van Eyene-Nseke. Enkele soldaten en een politieman worden gedood.

5 november 1966. Vertrek naar het woud van Tsongo-Nseke, naar het kamp Kulupa, niet ver van het dorp Mayili. Mulele zal hier een jaar lang blijven zonder echt verontrust te worden.

Che Guevara tegemoet

Waarom heeft Mulele beslist zich terug te trekken in het Noorden van de provincie Kwilu? Léonie Abo gaf hiervoor de volgende uitleg: 'Onze bedoeling was af te zakken naar Mangaï. Wij hadden inlichtingen ontvangen volgens dewelke groepen strijders van het oostelijke front zich bevonden in het gewest Dekese, op de andere oever van de Kasaïrivier. Wij hadden ook vernomen dat Che Guevara deel uitmaakte van deze groep en dat hij Mulele wou ontmoeten. Om Mangaï te bereiken, moesten wij een dicht woud doortrekken dat wordt bewoond door de Bangoli. De reactionaire krachten waren daar erg sterk. Ambroise Iba, van de PSA-Kamitatu, en pater Valere Banga-Banga voerden er een intense propaganda tegen de revolutie.'

Che Guevara had zich op het einde van juli 1965 naar Kongo begeven om zich bij het maquis in het Oosten van het land te vervoegen. Hij geraakte niet akkoord met Kabila over de verantwoordelijkheid die hij zou opnemen in de leiding van de gewapende strijd. De situatie van Guevara werd na augustus 1965 nog brozer, toen Gbenye zich uitsprak voor een nationale verzoening op voorwaarde dat Tshombe zou vertrekken. In januari 1966 verliet Guevara de oostelijke zone en hij begaf zich clandestien naar Brazzaville, waar hij werd onthaald door Ange Diawara. Guevara stelde al zijn hoop op het maquis van Pierre Mulele, bij wie hij zich in Kwilu wilde vervoegen. Op hetzelfde ogenblik zou Gbenye hebben geëist dat de Cubanen ophielden zich nog langer bezig te houden met de Kongolese revolutie. Guevara verliet Brazza in maart 1966.

Het gerucht dat Guevara de bedoeling had zich bij het maquis van Kwilu te vervoegen, bereikte Mulele in maart 1966 op het ogenblik dat hij de verplaatsing naar het noorden had aangevangen. Tijdens het daaropvolgende jaar ontving Mulele geen informatie meer over de bedoelingen of de activiteiten van Guevara. Dit feit onderstreept het dramatische gebrek aan communicatie met de buitenwereld. Het feit dat Mulele zich heeft verplaatst om Guevara tegemoet te trekken, laat ook vermoeden dat de bewering van Carlos Moore, die noteert dat Mulele 'Guevara als een avonturier beschouwde', alleen berust op de klassieke politie-intoxicatie (15).

Gedurende twintig maanden, tussen maart 1966 en november 1967, vond Mulele een onderkomen in de wouden in de omgeving van Iseme, Eyene en Mayili; al die tijd kregen de partizanen hun voedsel van de dorpelingen. Vaak liepen de dorpen in de omgeving van het kamp helemaal leeg en de boeren kwamen Mulele opzoeken. Heel die periode gaven Mulele en Bengila politieke lessen. Een verantwoordelijke noteerde dat het centrale kamp op dat ogenblik vooral Badinga, Bam-bunda, Bayansi en een aantal Bapende telde; hij herinnerde zich ook nog heel precies de aanwezigheid van drie Bankutu en drie Mbalameisjes.

In de streek van Mayili

31 december 1966. De maquisards trekken zich terug in het woud van Nsim-Ansie.

1 januari 1967. Stéphane Intshwi en vijf partizanen vertrekken voor een aantal operaties in de buurt van Kalanganda en Buluem.

In de loop van januari komen verscheidene dorpshoofden van de Bangoli aan op de algemene leiding. Gedurende drie, vier dagen voeren zij besprekingen met Mulele en zij geven hun akkoord dat de partizanen door hun grondgebied mogen trekken. Joseph Okwono wordt met een equipe uitgezonden om de modaliteiten voor de verplaatsing te regelen. Okwono, een moedig strijder, totaal toegewijd maar ongedisciplineerd en onstuimig, begaat de fatale onvoorzichtigheid twee geiten te doden die aan Bangoli toebehoorden. Zijn manschappen hadden honger... Op 16 januari 1967 veroorzaken de giftige pijlen van de dorpelingen van Ivanga zijn dood.

7 februari 1967. Enkele soldaten maken hun verschijning in de buurt van het kamp van Mayili. Zij slaan op de vlucht zodra de partizanen in hun richting vuren.

29 maart. De colonne maakt een korte verplaatsing naar het woud van Fingila, waar zij een maand verblijft.

26 april, 6.30 uur. Militairen komen aan bij het kamp. Zij schieten symbolisch enkele kogels af en vertrekken. De dag daarna keert Mulele terug naar het kamp van Nsim-Ansie, nabij Mayili.

30 april. Tien partizanen aangevoerd door Ndabala, spannen een hinderlaag in de buurt van Elanga. Zij doden een militair en maken zich van zijn wapens meester.

2 mei. Het kamp van Nsim-Ansie wordt ontruimd en men vestigt zich in het kamp Bumbana. Dorpelingen van Tsongo hebben zich bij Mulele aangesloten.

4 mei. De militairen voeren een aanval uit tegen Tsongo-Nseke. De partizanen doorkruisen het woud van Miti-Miti.

8 mei. Acht partizanen, geleid door Ndabala hakken een immense boom om die dienst zal doen als brug over de rivier, de Pio-Pio.

12 mei. Kahanga is weggevlucht. Hij heeft zich overgegeven aan de militairen in Nsim-Ansie en hij heeft de namen verraden van de dorpelingen die voedsel brachten naar het kamp van Mulele. Al deze dorpelingen zullen door het ANC worden terechtgesteld.

Gedurende drie maanden verblijven de partizanen in het kamp van Tsongo-Nseke nr. 2 zonder te worden verontrust.

24 augustus. Twee dagen geleden heeft het ANC de chef van de regionale leiding van Banningville aangehouden. Men verwacht dat de militairen nu de algemene leiding zullen aanvallen. Mulele en zijn manschappen steken opnieuw de Pio-Pio over en kamperen in Miti-Miti. Om 9.15 uur zijn soldaten van het ANC in zicht. Mulele geeft de partizanen en de dorpelingen de opdracht terug te wijken terwijl hij en de andere leiders de aftocht zullen dekken. Het moedige ANC dringt trouwens niet erg lang aan. Na tien geweerschoten maken de soldaten zich uit de voeten. Mulele keert terug naar het kamp Bumbana, gelegen tussen Mayili en Tsongo-Nseke.

27 augustus. Ndabala en tien partizanen leggen een hinderlaag in de buurt van Ebaya-Mampa.

30 augustus. Men telt 43 zieken op de algemene leiding.

31 augustus. Men trekt terug het woud in naar het kamp van Tsongo-Nseke nr. 3, dat 'kamp Kitondele' wordt genoemd, in herinnering aan de grote Bapendeleider van de mulelistische beweging van Gungu.

2 september. In het kamp noteert men het overlijden van twee partizanen: een vrouw, de echtgenote van Makila en een man. Drie partizanen vallen in een hinderlaag van het ANC en worden meegenomen naar Zulubanga.

4 september. De groep verlaat het kamp Kitondele, steekt de Pio-Pio over en vestigt zich voor een derde keer in Miti-Miti.

5 september. Partizaan Mtuli overlijdt.

14 september. De maquisards trekken naar het noorden, steeds dieper het oerwoud in. In de buurt van Eyenge-Maba vestigen zij het Minkos-kamp. Cléophas, een partizaan die zo ziek is dat hij niet kan worden verplaatst, wordt aan de zorgen van de dorpelingen overgelaten.

23 september. Léonard Mampasi en zijn vrouw alsook Joachim Mum-putu hebben de vlucht genomen.

24 september. Een nieuw kamp, Mbalaka genoemd, wordt opgetrokken op de grens tussen de Badinga en de Bangoli.

4 oktober. Vertrek naar Kintwala.

20 oktober. Ndabala en 8 partizanen doden verscheidene militairen in een hinderlaag tussen Kintwala en Elom.

De beslissende aanval van het Mobutuleger

Op 5 november slagen de militairen erin het kamp van Mulele te omsingelen en zes dagen lang maken zij ononderbroken jacht op de partizanen. Het is tijdens deze operatie dat de leidende kern van de mulelistische revolutionaire beweging wordt gebroken.

Het offensief van het ANC, dat geholpen wordt door bepaalde Bangoli, start op 5 november in het woud van Ndungu Bangoli. Emma,

een partisane, werd er aangehouden. De mulelisten moeten zich in twee groepen splitsen. De eerste groep wordt geleid door Mulele zelf; de tweede, waarin zich ook Ngwensungu en Menaba bevinden, door Bengila. Dit werd de definitieve scheiding tussen Mulele en Bengila. De twee vrienden zullen elkaar pas een jaar later terugzien, op 2 oktober 1968, in het kamp Kokoio, enkele uren voor zij samen zullen worden vermoord.

Nadat zijn groep was bij eengedreven, begaf Bengila zich naar zijn dorp Lubonsi-Lamba. Aan vrienden gaf hij de opdracht uit te zien waar Mulele zich bevond. Een verwant van Bengila, eerwaarde heer Rémy Okitsh, even in de rol van Judas Iscariote, haastte zich om Nestor Mutunzambi te verwittigen van de aanwezigheid van Bengila. Deze laatste werd opgehaald in de officiële wagen van de gouverneur, Francais Luakabwanga. In Kikwit aangekomen werd hij met alle eerbetuigingen die men verschuldigd is aan een eminente persoonlijkheid, naar het vliegtuig met bestemming Kinshasa gevoerd. Deze komedie eindigde in de gevangenis.

Mulele bracht de nacht van 5 november door in het woud tussen Itere-Bifari en Itere-Ntamiam.

Op 6 november om 7 uur houden een aantal Bangoli twee partizanen aan die op zoek zijn naar maniokbladeren. Een Mungoli komt bij Mulele aan en in de overtuiging dat hij te maken heeft met een grote piet van het ANC, kondigt hij triomfantelijk aan dat hij zopas twee mulelisten heeft ingerekend. Op hetzelfde ogenblik beginnen de soldaten te schieten. De partizanen doden de spion en maken zich uit de voeten. Tijdens deze vlucht vond Léon Ntuku de dood; hij was in het bezit van de enige radio waarover de equipe beschikte.

Vroeg in de ochtend van 7 november verlaat Mulele de buurt van Itere Bifari, waar hij de nacht heeft doorgebracht.

Op 8 november bij dageraad zakt Mulele af in de richting van de Kamtsharivier, op de hielen gezeten door de militairen. Omer Mba-kanga sneuvelt onder hun kogels en de militairen maken zich meester van zijn FAL-geweer.

Mulele en zijn manschappen bevinden zich in een streek die hen totaal onbekend is. Zij ontmoeten enkele dorpelingen aan wie zij de weg naar de Kamtsharivier vragen. Aangekomen bij het water, stellen de partizanen vast dat daar geen prauw te vinden is en zij beginnen een brug te bouwen. Ondertussen zijn de militairen op diezelfde dorpelingen gebotst en zo komen zij te weten waar de mulelisten zich bevinden.

Om acht uur 's morgens slaat het ANC onverwachts toe. Vele partizanen worden gedood: Richard Isita, de ordonnantie-officier van Mulele; Célestin Makaku, de secretaris van Bengila; Justin Malutshi, de secretaris van het bureau voor het protocol; Marceline Mulobo, sectiehoofd op de generale staf; Eugénie Lalumbongo, die het secretariaat van de derde compagnie waarnam; Nzomba, een gewoon partizaan; Alphonsine Mumpende, de echtgenote van commandant Ntsolo; de zonecommandant Valere Munzele en Stéphane Intshwi die beiden niet kunnen zwemmen, verdrinken in de rivier. Pierre Mulele, Léonie Abo en een aantal andere partizanen weten aan de militairen te ontsnappen, door zich de hele dag in het water te verbergen, 's Avonds om 20 uur steken zij de rivier over, op een geïmproviseerd vlot. Zo slagen een veertigtal partizanen erin de andere oever van de Kamtsha te bereiken. Een eerste groep wordt geleid door Dieudonné Ndabala, die sinds kort de generale staf aanvoert. Ndabala, die gekwetst is, wordt echter aangehouden door het ANC. Een andere groep van 30 partizanen, onder wie Mulele, begeeft zich in de richting van Mukulu-Mutoy, in de sector Nkara.

11 november. Nieuwe aanval van het ANC. De groep partizanen valt verder uiteen. Mulele heeft nog veertien manschappen rond zich. De Bayansi van het dorp Kimbimbi helpen hem om zich te verbergen op een eiland in het midden van de Kamtsharivier. Mulele zendt zeven mannen uit om de groep van Bengila op te sporen. Maar na hun vertrek verneemt men dat de zonechef Menaba werd gearresteerd. Mulele en zijn zeven metgezellen beginnen een lange mars over Ibubu, over Mpangu Ekang tot aan Muefu.

14 december. Op het ogenblik dat de kleine groep partizanen de weg inslaat naar Ibusu, wordt zij opgemerkt door twee dorpelingen. Het dorpshoofd van Ibusu en zijn manschappen zetten de achtervolging van de mulelisten in. Aangekomen in het woud van Busongo, herkennen zij Pierre Mulele. Verbouwereerd maakt het dorpshoofd van Ibusu zijn excuses over aan Mulele met de uitleg: 'Ik dacht dat ik te maken had met partizanen...' Mulele antwoordt hem: 'Ik ook ben een partizaan.' Het dorpshoofd, voor wie de wereld opeens veel te gecompliceerd is geworden, laat palmwijn aanbrengen om het misverstand te doen vergeten.


XXII Een man alleen houdt de hoop in stand - Inhoud

december 1967 - augustus 1968

17 december 1967. In de buurt van Mulembe aangekomen, vraagt Mulele aan drie partizanen naar hun dorp terug te keren. In Banda neemt hij afscheid van zijn laatste partizaan en hij blijft alleen met zijn vrouw Léonie Abo. Samen trekken zij naar Kimbanda, waar zij beiden tien maanden lang in de savanne en het woud zullen blijven.

14 januari 1968. Joseph Makindua, die equipechef was geweest, komt bij Mulele aan; voortaan zal hij zich belasten met de contacten met de omliggende dorpen. Alle dorpelingen weten dat Mulele zich in de onmiddellijke nabijheid bevindt, maar niemand verraadt hem. Dikwijls komen de dorpshoofden de hele nacht lang met Mulele discussiëren. In groten getale stromen ex-partizanen die de aanwezigheid van Pierre hebben vernomen, toe. Op een bepaald ogenblik zijn zij zelfs met 450. Mulele zegt hen dat zij naar hun dorp moeten terugkeren en de dag afwachten dat hij een beroep op hen zal doen. Regelmatig geeft Mulele politieke lessen aan de dorpshoofden en de dorpelingen.

Een politieke les van Pierre Mulele

De volgende notities werden op 2 februari 1968 door Pierre Mulele neergeschreven in voorbereiding van een van zijn politieke lessen.

Er bestaat geen twijfel over dat de revolutie er zal komen in ons land, Kongo.

De voorbije vier jaar was het onmogelijk te spreken over de revolutie. Indien je over de revolutie sprak, werd je gedood, of men plunderde je huis en brandde het plat. Maar nu is de naam van de revolutie erg populair geworden en hij is een eretitel.

Waarom moet de revolutie in ons land worden doorgevoerd?
Opdat Kongo zou worden bevrijd van de slavernij.
Opdat Kongo vrij zou worden zoals in de tijd van onze voorouders.
Wie zal de revolutie uitvoeren en waar zal zij plaatsgrijpen?

Tijdens de voorbije vier jaar zegde iedereen dat de revolutie moest worden gemaakt in de stad en niet in de brousse. Nu hebben de mensen begrepen dat de revolutie niet alleen de zaak is van de steden. De revolutie moet worden gemaakt in de stad, in het dorp, in de brousse, in het woud, zij moet worden gemaakt aan de top en aan de basis.

Wanneer zal de grote Kongo vrij zijn? En wanneer zal het leven van Kongo in handen zijn van de zonen van Kongo?

In zekere zin zou men kunnen zeggen dat de macht zich nu bevindt in handen van de zonen van Kongo en dat de geweren vastgehouden worden door de handen van de kinderen van Kongo. Maar is het leven van Kongo nu in handen van de zonen van Kongo? Neen!

Waarop wacht jij om het leven van onze Kongo in handen te nemen? De geweren zijn in handen van onze soldaten. Maar op het ogenblik dat de Belgen de macht bezaten, bevond het geweer zich ook in de handen van zonen van Kongo. Indien wij hadden gewacht tot zij zouden vechten voor de onafhankelijkheid, zou het mogelijk zijn geweest de macht in onze handen te hebben? Neen! Het is niet het geweer dat beslist over de dingen, maar de mens.

Opdat de Kongo zou terugkeren op de juiste en authentieke weg is het nodig dat het gehele leven van Kongo wordt bestuurd door zijn zonen. Om daartoe te komen, moeten alle werkers weten wie hun vijand is; zo zal hun strijd kunnen vooruit gaan. Indien de weg is geblokkeerd, moeten wij ons verenigen om deze open te maken door correct ons werk te doen. Is de weg geblokkeerd? Ja!

Bekijken wij de eerste lijn, de werkende massa's. De boeren bewerken hun akkers om koffie, rijst, katoen, ananassen voort te brengen. Tegenover hen staan de maatschappijen zoals de Huileries du Congo Beige, Madail, de Compagnie du Congo Beige, Cooremans, de Cotonco en alle andere van dit soort. De maatschappijen zijn de tegenstanders van degenen die de velden bewerken, de boeren.

Wanneer denkt u dat die mensen de werkende massa's zullen helpen om zich te ontvoogden? De palmbomen in het woud worden helemaal alleen groot. Maar aangezien deze maatschappijen hun tegenstanders zijn, kunnen de werkende massa's niet normaal groot worden. De werkende massa's zien af wanneer zij hun velden bewerken. Maar op het ogenblik dat zij hun produkten verkopen, zijn zij het niet die de prijzen bepalen.

Wie kan u de juiste weg tonen die moet worden gevolgd? De kracht, de intelligentie en de moed zijn te vinden in de revolutie. Bekijken wij de tweede lijn, de handelaars.

De grote handelsmaatschappijen zijn onze concurrenten. Die mensen zullen u niet helpen opdat u groot zou zijn zoals zij. Hebben die mensen er belang bij u te helpen opdat u groot zou zijn en opdat hun eigen maatschappij bankroet zou gaan? Neen, zij kunnen ons niet helpen.

Wat moeten wij, Kongolese handelaars doen om de handel in onze eigen handen te nemen? Het is de revolutie die zal tonen hoe u ook groot kan worden.

Op de derde lijn zien wij de smeden, de mensen die de houwelen en de messen vervaardigen, de handwerkers. Zullen de maatschappijen als Cooremans, de Cotonco enz., ons ooit leren hoe zij houwelen en messen vervaardigen? Om groot te worden moet u uw eigen manier bezitten om het houweel en het mes te fabriceren.

De vierde lijn, de arbeiders.

Hoe kunnen de zonen van Kongo groot worden door hun werk? Wanneer zullen wij zelf kunnen beslissen onze intelligentie te ontwikkelen?

De vijfde lijn, de intellectuelen en de studenten.

Wanneer zal uw intelligentie in dienst staan van de mensen die de weg van de bevrijding van Kongo inslaan?

De zesde lijn, de militairen.

Wie blokkeert de weg opdat Kongo zijn ware grootheid zou kunnen tonen ? Wie is verantwoordelijk voor het feit dat de kinderen van Kongo de zaken van hun land niet in hun eigen handen kunnen nemen? Die wapens in uw handen, in wiens dienst staan zij?

De zevende lijn, de mensen die aan de macht zijn. Wanneer zal de echte macht in uw handen zijn? Wanneer het gebeurt dat u wetten uitvaardigt die in het belang van het volk zijn, dan zal dit volk niet aarzelen. Zie maar naar de beroering rond de Union Miniere.

Achtste lijn, de geestelijken.

Wanneer zal de geestelijke macht worden teruggegeven aan de kinderen van dit land?

Vandaag wordt de naam van de revolutie niet meer ter discussie gesteld. Wij allemaal spreken ons uit voor de revolutie.

Het is beter dat wij allen verenigd zijn in de strijd om de zaken van ons land terug in onze eigen handen te nemen.

2 februari 1968 (1).

In zijn bivak ontvangt Mulele soms het bezoek van een Portugese ondernemer die een oliefabriek bezit. Tijdens de revolutie waren bepaalde onderdelen van zijn machines in beslag genomen door de partizanen. Naderhand werden die hem teruggebracht. De man kreeg achting voor Pierre Mulele. Hij bracht schriften, potloden, doosjes sardienen naar Pierre en zijn vrouw en in zijn camion vervoerde hij militanten die zich naar het bivak van Mulele begaven.

Begin maart kwamen inwoners van Kimbanda en Kimpundu Mulele ervan verwittigen dat de pater van de missie van Aten zijn aanwezigheid verraden had aan de militairen.

10 maart 1968. Militairen komen in Lukamba aan om de chef van de sector, Valere Mukubu, en de hoofden van de dorpen en groeperingen te ondervragen. Neen, niemand heeft ooit iets vernomen van de aanwezigheid van Mulele hier in de buurt, 's Nachts haast iedereen zich naar Mulele om hem de gebeurtenissen te vertellen. Mulele en Abo verplaatsen zich onmiddellijk naar Kimpundu.

De dorpelingen komen vaak naar Mulele met een steeds weerkerende vraag: 'Hoe kunnen wij de strijd voeren? De MPR is sterk en wij hebben niets.'

Na de oprichting van de Mouvement Populaire de la Révolution op 20 mei 1967, werd de sector Lukamba bezocht door de wolven van het mobutisme, gehuld in schapevacht: de mobutisten die de kaarten van de MPR kwamen verkopen, zetten in alle sereniteit uiteen dat die letters de afkorting waren van Mulele Pierre Révolution.

De dorpelingen kwamen bij Mulele en zeiden hem het volgende: 'De andere spreekt over Lumumba. Zijn jullie tesamen? Hij zegt dat de hand die de fakkel van de MPR vasthoudt de hand is van Mulele en dat hij al diegenen zal verbranden die niet aansluiten.'

'Natuurlijk spreekt de andere van revolutie,' zo antwoordde Mulele, 'maar er zijn twee soorten revoluties: die van de bourgeois en die van de armen. Jullie betalen de kaarten van Mobutu en zo helpen jullie de bourgeois die hun revolutie doorvoeren tegen de armen. Jullie moeten niet langer betalen! Laten we beginnen met bijdragen te innen opdat wij opnieuw een macht zouden kunnen opbouwen.'

De bijdragen stroomden binnen uit de dorpen van Lukamba, Imbon-go, Gungu, Mungindu en zelfs vanuit Kikwit. Men kocht daarmee zwart poeder en poepoe's, die men in clandestiene opslagplaatsen bewaarde.

De verklaring van Mulele aan de delegatie uit Brazzaville

Op 5 mei 1968 bevond Pierre Mulele zich in het dorp Kimpundu, temidden van een vijftigtal boeren die luisterden naar een politieke les. Plots zag Mulele een gezel uit het maquis voor zich opduiken, Dieu-donné Ndabala, die was aangehouden in het woud van de Bangoli op 11 november 1967. Ndabala, die uit de gevangenis had weten te ontsnappen, was daarna aangekomen in Brazzaville. Op 26 april hadden Nima en Mibamba hem in naam van de Kongolese Communistische Partij de opdracht gegeven Mulele te contacteren in Kwilu. Een lid van deze partij, Musimbiriki, werd meegestuurd. Om toch niet met lege handen aan te komen, had Ndabala met het weinige geld dat hij bezat, een kleine kookpot en een zaklamp gekocht...

Mulele begroette beide kameraden met volgende woorden: 'Hier volgen wij de politiek van de volksmassa's. Wij zullen de brieven die ons door de lumumbisten uit Brazzaville zijn toegestuurd, voorlezen aan de massa's die hier aanwezig zijn.'

De brief van Nima en Mibamba kan als volgt worden samengevat: 'Kameraad Ndabala heeft ons op de hoogte gebracht van de moeilijkheden die het front kent, van de miserie, maar ook van de moedige houding van de massa's en de strijders. Wij kunnen u niets opsturen vooraleer wij de precieze plaats kennen waar u zich bevindt. Na de terugkeer van deze missie zullen wij een zending voor u klaarmaken. Maar u moet goed begrijpen dat er grote onenigheid heerst onder ons in Brazzaville. Wij vragen uw tussenkomst om de eenheid te herstellen.'

Op 11 mei maakte Mulele drie brieven over aan de delegatie: een voor Brazzaville, een voor het maquis van Kabila en een voor Gizenga. Hij verklaarde aan Ndabala en Musimbiriki het volgende.

'Ik heb alles opgeschreven, maar bepaalde zaken moeten jullie mondeling uiteenzetten. Kameraad Ndabala die zeer lang bij ons is geweest, kent onze moeilijkheden, maar ik geloof dat kameraad Musimbiriki er zich ook rekenschap heeft kunnen van geven. Ik zeg in alle duidelijkheid dat onze moeilijkheden te wijten zijn aan verschillende oorzaken.

1. De lumumbisten zijn sinds 1963 in het buitenland. Ik denk vooral aan dezen van Brazzaville. Zij hebben zich nooit de moeite getroost om een verbinding tot stand te brengen met ons, hier in het maquis.

2. De lumumbisten in het buitenland hebben het geluk gehad dat zij mensen naar vreemde landen konden sturen om daar een vorming te ondergaan. Zij hebben er nooit aan gedacht deze kaders naar het binnenland te sturen, waar wij een dramatisch tekort aan kaders hebben.

3. De wapens waarover wij beschikten, werden buitgemaakt tijdens de gevechten met de vijand. Maar wij hebben er niet genoeg. Jullie hebben de mogelijkheid wapens te bekomen maar wij zijn nooit bevoorraad geworden met wapens vanuit Brazzaville.

4. Vooraleer een mens kan vechten, nadenken, handelen, moet hij eerst in goede gezondheid zijn. Hoe wilt u een geheel volk in het woud houden gedurende jaren zonder medicamenten om de zieken en de gewonden te verzorgen?

5. De massale uittocht van strijders is veroorzaakt door het gebrek aan geneeskundige zorgen, de ondervoeding en de barbaarse onderdrukking door de vijand.

6. De meeste intellectuelen, die geen enkele politieke scholing hebben gevolgd, zwemmen in het opportunisme; men kan hen niet beschouwen als echte kaders van de revolutie.

Hoewel wij rekenen op u die in het buitenland zijt, verliezen wij niet

uit het oog dat de revolutie moet worden gemaakt op eigen bodem. In deze strijd wordt onze kracht, zonder dewelke niets mogelijk is, gevormd door de volksmassa. Zonder hen kan men niet spreken van revolutie. Ik kan op de meest besliste manier stellen dat onze revolutie het vertrouwen bezit van de massa's, die er ten zeerste aan gehecht blijven. De traditionele hoofden hebben ons gedurende vijf jaar hun morele en materiële hulp geboden.

Onze vijand is zwaar gewapend. Om hem te verpletteren hebben wij eenheid in onze strijd nodig. Men moet eerlijk de eenheid van alle lumumbisten die zich in het buitenland bevinden, verwezenlijken rond één enkele leiding. Men moet een einde stellen aan iedere vorm van onderlinge strijd die alleen maar de vijand versterkt en onze rangen verzwakt. Alle vooroordelen tegen strijdmakkers moeten worden uitgeroeid en er moet een einde worden gesteld aan de gewoonten de anderen te discrediteren. Wij kennen allemaal de huidige positie van Gizenga, maar wij verzetten er ons tegen dat wie dan ook zou proberen zijn prestige te ondermijnen.

Na de hergroepering van alle lumumbisten zonder exclusieven, moeten allen naar het binnenland terugkeren om er de strijd voort te zetten. Door u lange tijd te scheiden van de massa, loopt u het risico dat een afgrond wordt gecreëerd tussen u en het volk.

De oprichting van die talloze partijen is het werk van de vijanden die zich bedienen van Kongolezen om onze krachten te verdelen. De stichting van een nieuwe organisatie zal dienen te gebeuren in het binnenland. Een voorhoedepartij zal maar kunnen worden opgebouwd wanneer alle verantwoordelijken zijn gecontacteerd.

Ik dring erop aan dat u onmiddellijk de kaders die werden gevormd in China en in Cuba en die in Brazzaville aanwezig zijn, hierheen zou sturen. Zelfs wanneer het materieel dat wij vragen vertraging zou oplopen, moeten de kaders vertrekken; de mensen voor alles (2).'

Mulele overhandigde Ndabala en Musimbiriki een brief voor de Chinese en een voor de Cubaanse kameraden. Hij vroeg materieel en ook geld om een buitenboordmotor en een camion te kopen, waarmee men een regelmatige verbinding zou kunnen tot stand brengen met Kinshasa en Brazzaville.

Mulele gaf nog enkele raadgevingen aan de delegatie vlak voor haar vertrek. Hij zei het volgende: 'De kaders moeten een voor een naar hier worden gestuurd. Ofwel stuurt u hen in kleine groepen van twee of drie personen naar Kinshasa, waar wij mensen hebben die hen wel hierheen zullen brengen.' Hij voegde daaraan toe: 'Indien u de Kasaï opvaart, zullen wij u opwachten in Bongemba.' Hij sprak ook zijn ongerustheid uit over de missie van Mukwidi en Balongi die met een groep partizanen de provincie Lac Léopold II doortrokken om er zich bij Mulele te vervoegen in Kwilu. Hij zei aan de delegatie: 'Stuur

enkele kameraden met een buitenboordmotor om het detachement op te vangen.' Mulele vreesde dat zij er nooit zouden in slagen hem over het land te bereiken.

Terug in Brazzaville maakten Ndabala en Musimbiriki op 29 mei 1968 de brieven over aan Mibamba en Nima. Deze laatsten beslisten de inhoud van de berichten van Mulele niet bekend te maken en geen kaders te sturen vooraleer de Chinezen en Cubanen hen het gevraagde materieel hadden geleverd.

Mulele zette de politieke opvoeding van de massa's voort. Enerzijds beklemtoonde hij de noodzaak van de nationale eenheid tegen het imperialisme, maar anderzijds onderstreepte hij ook de onverzoenlijke klassetegenstelling tussen de nationalistische massa's en de lakeien van het imperialisme. Dit komt duidelijk tot uiting in de volgende notities die Mulele voor een van zijn lessen opstelde.

U moet aandacht besteden aan de geschiedenis.

Een enkele natie. Twee klassen. Een enkele chef.

De eerste klasse, die van de nobelen. De tweede klasse, die van de slaven.

De chef, waar komt die vandaan? Van de klasse van de nobelen, of van de klasse van de slaven? Indien de chef zou komen te sterven, zou men een nieuwe chef zoeken. Die nieuwe chef, zal hij voor de klasse van de nobelen werken of voor de klasse van de slaven?

Voor wie is de MPR de redder? Wie ziet af? Vanwaar komt dat lijden? Wie zoekt een redder?

15 mei 1968 (3).

20 juni 1968. Er zijn mensen uit Kikwit gekomen om met Mulele te discussiëren, 's Avonds begeeft Mulele zich naar het dorp Kimpundu voor een onderhoud met de dorpsverantwoordelijken; op hetzelfde ogenblik bevinden de militairen zich aan de andere kant van dit dorp.

21 juni. Mulele slaat zijn bivak op in de nabijheid van Lukamba waar hij een maand lang blijft.

24 juli. Mulele en Abo keren terug naar de buurt van Kimpundu.

23 augustus. Een commandant die nog altijd in het woud was gebleven, stuurt een gezant naar Pierre om de toelating te vragen terug te keren naar zijn dorp.

24 augustus. Nog altijd geen nieuws uit Brazzaville. De massa's wachten met ongeduld tot de strijd weer zal worden opgenomen. Mulele beslist zelf naar Brazzaville te gaan om de kaders die daar verblijven mee te nemen naar het binnenland. Pierre Mulele, Lépnie Abo, Joseph Makindua en Boni, een Mudingapartizaan, begeven zich op weg naar Kiyaka, aan de Kwilurivier.


XXIII De gebeurtenissen in Brazza, Léo en het Oosten - Inhoud

Het maquis van Pierre Mulele in Kwilu-Kwango heeft geen directe banden gehad met de nationalisten in Brazzaville, noch met de revolutionaire krachten in het Oosten van Kongo. Toch werd zijn ontwikkeling beïnvloed door bepaalde gebeurtenissen die zich voordeden in Brazzaville, in Leopoldville en in het Oosten. Wij brengen die in dit hoofdstuk bijeen.

Mukulubundu, Yumbu, Mukwidi en Balongi hebben vanuit Gam-boma verscheidene militaire operaties georganiseerd met het doel de revolutie in Kwilu ter hulp te komen. Mukwidi en Balongi hebben in de provincie van het Lac Leopold II een maquis opgericht, voornamelijk met de bedoeling een verbinding tot stand te brengen met Mulele.

Sterk geïnspireerd door de strijd in Kwilu, brak in april 1964 in de streek van Uvira een volksopstand uit die zich snel over het gehele Oosten van Kongo uitbreidde en die in augustus van datzelfde jaar de soldaten van Mobutu verjaagde uit twee derde van het nationale grondgebied. De revolutie in het Oosten, die over een heel grote militaire macht beschikte, was echter erg zwak op het politieke en organisatorische vlak. Christophe Gbenye was er de voornaamste leider: hij werkte sterk naar verzoening met het imperialisme toe.

In Léo werden de Belgische en Amerikaanse belangen in Kongo met brio verdedigd, eerst door Tshombe en vervolgens door Mobutu. In 1964 en 1965 deden beide mannen dienst als paravent voor de directe militaire interventie van het Belgische leger en de huurlingen, die de krachtsverhoudingen in het gehele land omkeerden.

De intriges van Tshombe en Mobutu en van hun meester Paul-Henri Spaak beïnvloedden de groep van Gbenye en versterkten haar opportunisme. Als tegenstander van het principe van de langdurige revolutionaire strijd gevoerd door de volksmassa's, organiseerde Gbenye reeds heel vroeg een scheuring in de CNL. Het opportunisme van Gbenye heeft de revolutie niet alleen ondermijnd op het oostelijke front maar ook op het front van Kwilu-Kwango en de Lac Léopold H-provincie.

De eerste militaire missies van de CNL-Bocheley

Op 13 januari 1964 verscheen Félix Mukulubundu in Brazzaville, waar twee verantwoordelijken van het blad Dipanda, Ernest Ndala en Jean Baptiste Lunda, hem logement en materiële hulp aanboden.

Sinds november 1963 spanden Mitudidi en Mukwidi zich in om steun te organiseren voor het maquis van Mulele en daartoe trokken zij naar Guinea, Algerije en China. Zij zouden Brazzaville slechts terugzien begin maart 1964.

Op dat ogenblik was de CNL in feite al gesplitst door Gbenye die, omgeven door zijn hofhouding, in het 'quartier chic' verbleef, terwijl Yumbu en Bocheley zich hadden teruggetrokken in het quartier Bacongo. In de schoot van de CNL-Bocheley zelf bestond er helemaal geen eenheid van visie over de weg die moest worden gevolgd. Yumbu predikte tevergeefs de politisering van de boerenmassa's en de langdurige guerrilla-oorlog. Bocheley, Pakassa en Longi timmerden al aan hun grootse droom van een voorlopige regering in ballingschap. In hun verbeelding zagen zij zich al omstuwd door massa's zwaar materieel dat hen zou toelaten stormenderhand de hoofdstad in te nemen. De idee van een totale omwenteling van de economische en politieke structuren, vertrekkende van een mobilisatie van de basis, leek hen vreemd en onnodig.

Mukulubundu zette zijn overwegingen uiteen aan Yumbu en Balongi: 'De afzondering en omsingeling van Kwilu moeten worden doorbroken. Wij hebben niet de mogelijkheid gehad kaders te vormen in Kwilu om die naar alle streken uit te sturen. Wij moeten deze vorming nu in Brazzaville verwezenlijken. Wij zullen dan nieuwe fronten openen en de vijand in Léo zelf verlammen.'

Op 6 februari 1964 vertrok Mukulubundu met 24 vrijwilligers naar Mbanza-Mbembe, op 85 km van Brazzaville, waar de vader van Jean Baptiste Lunda enkele plantages bezat. Félix Mukulubundu leerde er zijn manschappen hoe men Molotowcocktails en zwart poeder moest vervaardigen en gebruiken en een kader van de MPLA uit Angola zette uiteen hoe men doeltreffend TNT kon bezigen. De dorpelingen zagen met verbijstering dat deze toekomstige maquisards hen ter hulp kwamen bij het weinig glorierijke werk op de akkers. De militaire training verbinden met het werk onder de boerenmassa's was een Chinese herinnering van Mukulubundu. De stage duurde tot eind maart 1964.

Op dat moment werd in Brazza in de schoot van de CNL een beperkt militair comité gevormd dat met de nodige discretie beslissingen voor de gewapende acties kon nemen. Maakten hier deel van uit: Léonard Mitudidi, Thomas Mukwidi, Félix Mukulubundu en Sébastien Balongi. Met het geld dat de eerste twee hadden meegebracht, kocht men twee buitenboordmotoren en zeven kisten TNT.

Het beperkt militair comité stuurde zeven missies uit, belast met de organisatie van de revolutionaire beweging in welbepaalde streken.

De eerste missie vertrok naar de Lac Léopold Il-provincie, naar de streek van Banningville en Bendela. De zoon van een dominee van de protestantse missie van Bendela was actief in de mulelistische beweging. De groep werd geleid door de politieke commissaris Salomon Mushi-kangondo, uit Moskou teruggekeerd, en door de militaire commissaris Constantin Malongi, een ex-majoor van het ANC, en hij werd door de vijand aangehouden vooraleer hij ter bestemming kwam. Constantin Malongi en Laurent Kinzi, een ex-adjudant van het ANC, werden terechtgesteld in de gevangenis van Luzumu in juli 1964.

De tweede missie die vertrokken was naar Luluabourg onder leiding van de politieke commissaris Pascal Badibanga, eertijds leider van de Jeunesse Kalonji, viel in handen van de militairen.

De derde groep, met bestemming Coquilhatville in de Equateurpro-vincie, werd geleid door Augustin Yambe, die uit de Jeunesse MNC-L van Coquilhatville kwam en door André Wawa, een ex-ANC-er. Zij werd eveneens onderschept.

De twee volgende missies vertrokken in eenzelfde motorboot, de een naar Stanleyville, de andere naar Bukavu. De twee politieke commissarissen waren Martin Mamweta, een oud-student aan de school voor agronomie van Bengamisa, en Clement Kikuyu, terug van een syndicale vorming in de Sovjet-Unie. De eerste had brieven van de CNL bij zich, bestemd voor de nationalistische hogere officieren van Stan. Toen de missie was aangekomen in de streek van Yahuma, stelden de paters-missionarissen op zekere ochtend vast dat een van hun meisjes vreemd genoeg was verdwenen. De volgende dagen deed hetzelfde bizarre verschijnsel zich voor. De paters die blijk gaven van een te duchten waakzaamheid voor dat soort dingen, sloegen alarm: 'Er bevinden zich mannen in het woud!' Daarmee was het zielige einde van deze revolutionaire zending bezegeld.

De zesde missie had de ambitie Pierre Mulele te bereiken. Sébastien Balongi, en Félix Mukulubundu, moesten als politieke en militaire commissaris het bevel voeren over twintig partizanen. Maar aangezien de eerste missie was aangehouden door de militairen in de buurt van Bendela, beeldde men zich onmiddellijk in dat het leger de weg had afgegrendeld en men vertrok niet eens.

De zevende missie, die naar Léo was gestuurd, bereikte als enige haar bestemming. Zij bestond uit twee groepen van drie strijders. De belangrijkste verantwoordelijke was Joseph Makanga, een ex-politieagent. Paulin Musimbiriki maakte eveneens van deze groep deel uit. Op 10 mei 1964 verwezenlijkten zij in de hoofdstad een eerste sabota-gedaad met een plastiekbom. Op 23 mei werd het uitgaansverbod ingesteld van zes uur 's avonds tot zes uur 's morgens. Maar voor de 'clandestienen' was het een ware morele kwelling hun voorbije en toekomstige wapenfeiten niet te kunnen vertellen; de kwelling werd snel ondraaglijk. Twee oude sympathisanten van de PSA wie men geen enkel detail van deze opwindende avonturen had gespaard, gingen op hun beurt een hoge borst opzetten in verscheidene cafés waar het bier hen inspireerde tot schrikbarende bedreigingen aan het adres van een of andere drinkebroer van de Abako: 'Onze leiders bevinden zich al in de stad; deze keer zullen wij uw vel hebben.' Aangehouden, flapten de twee ouden er alles uit wat zij wisten en het bleek dat zij alles wisten. Op zijn beurt opgepakt, slaagde Joseph Makanga er in een politieagent te ontwapenen, maar het pistool dat hij had buitgemaakt, was leeg. Makanga werd ter plaatse neergeschoten.

Op het ogenblik dat de zeven missies werden voorbereid, vertrokken verscheidene tientallen lumumbisten naar Gamboma. Gabriel Obongi van de Mouvement National de la Révolution, de partij die in Brazza aan de macht was, had deze plaats voorgesteld, waar de mannen de grond konden bewerken om te overleven. Lumbuele Boybuta leidde deze groep, maar hijzelf keerde snel naar Brazza terug. Midden april kwam Mukulubundu in Gamboma aan en hij besloot op 35 km van het dorp een kamp voor politieke en militaire vorming op te richten, genoemd 'Kamp van de Drie Roemvolle Dagen'. Enkele weken later kreeg hij het gezelschap van Sébastien Balongi, die politiek commissaris werd.

Twee kaders van de MPLA, onder wie kameraad Zola, onderwezen de tactiek van de guerrilla-oorlog en de techniek van de sabotage; kameraad Fode van de Union des Populations du Cameroun, verzekerde de politieke vorming. Alle andere instructeurs waren afkomstig van Kongo-Léopoldville. Mukulubundu schreef de politieke lessen neer die hij uit het hoofd had geleerd in het maquis van Mulele. In Gamboma beschikten de militanten over de Geschriften van Mao Zedong en zij bestudeerden ondermeer de langdurige oorlog.

Léonard Mitudidi en Thomas Mukwidi brachten 12 jacht- en 7 Thompsongeweren naar het kamp. Zij belegden vormingsbijeenkomsten met de strijders over het patriottisme en de heldhaftigheid in het gevecht; zij gaven ook uiteenzettingen over het programma van de CNL.

Op zekere dag organiseerde men een discussie over de militaire discipline. Raphaël Mudiasupu herinnerde zich de waarheden die het ANC hem had ingeprent en vol overtuiging zette hij zijn opvattingen uiteen: 'Van de militair wordt een absolute gehoorzaamheid geëist. Hij is zoals de hond die van de meester het bevel krijgt een of ander voorwerp te pakken. Hij voert het bevel uit zonder een seconde te verliezen.' Mitudidi liet hem uitspreken en zette daarna zijn standpunt uiteen: 'Wij zijn mensen en wij hebben altijd de plicht het voor en het tegen van al onze daden te overwegen. Wij zijn geen dieren. Iedere krijger in de revolutie moet zich altijd de vraag stellen: 'In wiens voordeel is deze daad? In het voordeel van de massa van het volk of van een individu?' Wij moeten de mentaliteit van Mobutu niet binnenbrengen in onze revolutie. Iedere strijder moet zich verantwoordelijk gedragen en het volk dienen.'

De CNL - Gbenye

In het Oosten hadden de nationalisten op 15 mei 1964 een eerste stad bevrijd, Uvira. Zij namen Fizi in op 27 mei. Op 19 juni trok hun leger Albertville binnen.

Begin juni zei Léonard Mitudidi tot zijn vrienden: 'De kameraden in het Oosten begaan vele politieke en tactische fouten. Niemand van de mannen van Kabila heeft vorming gekregen in de principes van de volksrevolutie. Wij hebben in de schoot van de PSA beslist dat ik naar het Oosten moet vertrekken om er de revolutie te versterken.' In juni sloot hij zich aan bij de strijders van Kabila, met wie hij in 1961 had samengewerkt in de groep van de Nationalistische Lumumbistische Jeugd van Stanleyville.

Terwijl de nationalisten die zich op de CNL-Gbenye beriepen, vochten in het Oosten, bleef Gbenye in Brazzaville zijn kleine intriges doorvoeren. Op 23 februari 1964 stuurde hij twee van zijn luitenanten, Sylvain Kama en Asumani Senghie naar Moïse Tshombe. Deze berekende omhelzing tussen een weinig intelligente arrivist en een ambitieuze rijkaard zonder de minste scrupules, geeft een typerend beeld van het 'eenheidsfront' dat het Kongolese nationalisme naar zijn ondergang heeft gevoerd.

Ziehier de belangrijkste passages van het akkoord dat werd gesloten tussen Tshombe en de CNL-Gbenye.

'"Gezien de nationale verzoening, die werd bezegeld door het Kongolese parlement tijdens het conclaaf van Lovanium, is gesaboteerd door de regering Adoula (...)

'Gezien het nodig is (...) het klimaat van vertrouwen, van zekerheid en van wederzijds begrip terug in het leven te roepen (...)

'Hebben wij, Conseil National de Liberation en de heer Moïse Tshombe, algemeen voorzitter van de Conakat, besloten:

'1. Onze inspanningen te bundelen om de Kongolese republiek door een open revolutie te bevrijden van de greep van het neokolonialisme;
'2. Onmiddellijk een revolutionaire regering te vormen, belast met het inrichten van de nationale instellingen;
'3. Het economische systeem van het Afrikaanse socialisme aan te nemen;
'4. Systematisch alle buitenlandse raadgevers te verwijderen die werden aangeworven voor de ondertekening van het huidige protocol (...)

Dit document, het produkt van de samenwerking tussen een advokaat van het neokolonialisme en een verrader van het lumumbisme, bevat reeds alle ingrediënten van het mobutisme.

De 'erfgenaam van Lumumba' predikt vertrouwen en begrip ten overstaan van de moordenaars van zijn geestelijke vader.

Gbenye is niet in staat de verschillende sociale klassen en hun respectievelijke belangen te onderscheiden; doorheen zijn 'nationale verzoening' compromitteert hij zich met een van de ergste om de regerende pion van de bureaucratische burgerij, Cyrille Adoula, uit te schakelen, dit alles in de hoop zo sneller aan het hoofd van de staat te schitteren.

De meest beslagen woordvoerder van het imperialisme, Moïse Tshombe, heeft geleerd dat niets doeltreffender is om een volk te bedriegen dan overvloedig te redevoeren over 'het neokolonialisme', 'de openlijke revolutie' en 'het Afrikaanse socialisme'. De vijanden van het volk hebben geleerd heel hard revolutie te roepen, om zo de salvo's te overschreeuwen van de terechtstellingen van de echte revolutionairen.

En Gbenye valt zelfs zo diep dat hij de edelachtbare heer Tshombe aandraagt als kandidaat voor de toekomstige 'revolutionaire' regering...

'Verzoening' rond Tshombe

Deze voordracht van Tshombe als regeringskandidaat is niet zonder gevolg gebleven... Op 26 juni om 5 uur 's morgens komt Tshombe op de luchthaven van Ndjili aan en hij wordt er met tedere zorg opgevangen door zijn twee vijanden Adoula en Mobutu. De man die vier jaar tevoren Katanga had weten te bewaren als privé-jachtdomein van de colons, breidt op 10 juli de Katangese weldaden over geheel Kongo uit: die dag wordt hij eerste minister in Léo (2).

Hoe heeft hij dit mirakel weten te volbrengen?

Op woensdag 24 juni had hij zich in Brussel van de steun verzekerd van de Amerikaanse ambassadeur en de Belgische minister van Buitenlandse Zaken, Paul-Henri Spaak (3). Beide mannen, die het Amerikaanse imperium met een even grote passie dienden, droegen Tshombe helemaal geen warm hart toe. Maar zij wisten dat de troepen van Mobutu in volledige ontreddering op de vlucht waren voor de nationalisten, die golf na golf oprukten vanuit het Oosten. Alleen Tshombe beschikte over een geduchte, door allerlei wreedheden beproefde gevechtsmacht: 10.000 Katangese huurlingen die in Angola, in de schaduw van het Portugese fascisme in reserve werden gehouden.

Om aan de macht te komen maakte Tshombe ook gebruik van een geheim wapen: zijn recente goede banden met het zogezegde 'lumum-bistische' milieu. Hij maakte een oordeelkundige opening in die richting toen hij met betrekking tot de opstandige beweging verklaarde: 'Het gaat hier in feite om een volksrevolutie. De bevolking is niet tevreden en men kan haar begrijpen. Ikzelf heb gestreden tegen de buitenlandse agressie, net zoals de mensen van de CNL (4).'

In april 1964 had Tshombe in Londen contact opgenomen met Thomas Kanza die hem zijn bedoeling te kennen gaf samen te werken aan een regering van nationale eenheid. In Léo aangekomen, stormde Tshombe vooruit. Zoals hij later schreef: 'Uit Londen doe ik de heer Thomas Kanza komen, die ook de rebellen vertegenwoordigt (....) Ik druk nochtans de wens uit dat de heer Kanza tot mijn regeringsploeg toetreedt. Ik deel hem dit mede en hij betoont mij veel erkentelijkheid: hij aanvaardt (5).'

Een ongelukkig toeval zal de verwezenlijking van dit mooie toekomstperspectief onmogelijk maken. Kanza zal zich nog enkele jaren verplicht zien het image van een lumumbist aan te nemen. Lumumbist is hij nooit geweest. In september 1960 was hij al onder de betovering gekomen van de eerste staatsgreep van Mobutu, gericht tegen Patrice Lumumba. Verder zal men zien dat Kanza niet zal nalaten te applaudisseren bij de tweede en beslissende staatsgreep van Mobutu. Op 22 september 1960 verklaarde hij in Parijs: 'Kolonel Mobutu, die thans het nationale leger controleert, zal een onschatbare dienst hebben bewezen aan de natie: hij zal hebben belet dat het bloed van onschuldigen vloeit (...). Hij zal orde en vrede doen heersen om een vreedzame oplossing van de politieke, economische en diplomatieke problemen die zich aan ons land stellen, mogelijk te maken (6).' Ziedaar de man die als denker voor Gbenye zal optreden.

Twee verantwoordelijken van de CNL-Bocheley, André Lubaya en Emmanuel Longi, gaven blijk van hetzelfde pijnlijke gebrek aan principes: ook zij wisten niet te weerstaan aan de avances van Tshombe. Longi drukt zijn beslistheid uit om 'samen te werken met de regering van Tshombe' en Lubaya werd minister van Openbare Gezondheid, een post die een sarcastische bijklank heeft in een regering die er zich mee belastte verscheidene tienduizenden nationalisten uit te moorden (7).

Ook Antoine Kiwewa, de voorlopige nationale voorzitter van de MNC-L, drukte zijn onweerstaanbare hartstocht uit voor de heer Tshombe, die terstond de nummer twee van de MNC-L, de heer Jules-Léon Kidicho tot de waardigheid van minister van Transport en Openbare Werken verkoos (8).

Deze 'nationale verzoening' geplaatst onder het beschermheerschap van de Belgische Veiligheid en de Amerikaanse CIA, vormde een idyllische brug, gebouwd ter intentie van de vertegenwoordigers van de nationale burgerij die wilden overlopen naar het kamp van de compradoreburgerij.

De architect van dit bewonderenswaardige bouwwerk, de Belgisch-Amerikaanse socialist Paul-Henri Spaak, drukt dit op de volgende manier uit: 'Het was mijn wens dat Tshombe, wiens regering zwak was, (...) zou proberen zich te verzoenen met de gematigde vleugel van het Comité de Liberation, waarvan Gbenye de leider was (9).'

Op 25 juli 1964: Bolobo

In het Oosten vielen Kabalo en Kongolo op 10 juli 1964 in handen van de revolutionairen. De Lumumbisten maakten zich op 19 juli van Bau-douinville meester. In Gamboma studeerde men met grote toewijding de principes van de volksoorlog, maar de vraag in welke concrete maatregelen in welk strategisch plan deze mooie ideeën moesten worden gegoten, kwam nauwelijks ter sprake. De denderende successen in het Oosten spoorden echter tot snelle beslissingen aan. Tot op dat ogenblik dachten bepaalde verantwoordelijken van Gamboma eraan, ploegen te vormen die op een discrete manier naar het maquis van Mulele zouden worden gestuurd. Anderen dachten dat men een deel van de provincie van het Lac Léopold II kon bevrijden en zo de verbinding leggen met het maquis in Kwilu. Daartoe diende men militanten op verkenning te zenden, om te bestuderen welke plaatsen gunstig waren voor een openlijke actie. Daar zou men dan clandestien militairen en politieke kaders sturen om ter plaatse jonge strijders te vormen. Deze verantwoordelijken waren gekant tegen een militaire operatie vanaf het grondgebied van Brazzaville, omdat een dergelijke actie de vijand zou alarmeren vooraleer de massa's waren voorbereid en de autoriteiten van Brazza in een moeilijk parket zou brengen. Laurent Tsalakanga, een ex-politieagent, had de provincie van het Lac Léopold II doorkruist en was tot de bevinding gekomen dat de jeugd van de MNC en de Batende met ongeduld wachtten op de komst van mulelistische kaders.

Maar de roes van het succes van de anderen en het verlangen om plaats te nemen onder de 'Grote Namen' die uitgestrekte gebieden controleren, verjaagden snel de flarden van de theorie van Mao Zedong die men moeizaam had geassimileerd. Bocheley en Khumu vatten hun begrip van de volksoorlog samen in de kernachtige formule: 'Het Oosten controleert grote gebieden, wij moeten er ook hebben, wij moeten Bolobo aanvallen.' Raphaël Mudiasupu, een ex-militair zei: 'Sommigen hebben schrik voor de strijd. Het ogenblik is gunstig, wij moeten aanvallen.'

In de nacht van 25 op 26 juni 1964, om drie uur, ontscheepten 35 strijders uit drie buitenboordvaartuigen in Bolobo. Bij verrassing namen zij het militaire kamp in om 4.30 uur. Eén enkele soldaat van het ANC die weerstand bood, werd gedood en door de nationalisten met militaire eer begraven. De bevolking werd bijeen geroepen, men hees de rode vlag en zong het volkslied 'Zonen van Kongo', waarna men de jachtgeweren uitdeelde die tevoren door het leger waren geconfisqueerd.

De kleine groep verspreidde zich in vier richtingen. Augustin Kalamba leidde enkele strijders naar het Noorden om er de plaatsjes Mustandunga, Nkolo en Yumbi in te nemen. Raphaël Mudiasupu haastte zich met vijftien partizanen naar Mushie, een klein stadje op 160 km van Bolobo, dat werd ingenomen op 28 juli. Jean Mbomi en twee partizanen begaven zich naar Tshumbiri om te beletten dat het ANC er zou aanleggen. De andere strijders bleven in Bolobo.

Voor een keer putte kolonel Vital Pakassa zijn inspiratie uit de guerrillahandboeken: het was bij verrassing dat hij verscheen op het slagveld van Bolobo op 28 juli 's morgens. Zijn aanwezigheid was niet voorzien in het scenario. Aangezien hij de hoogste in graad was, nam hij het bevel over en begon de uitoefening van zijn functie met zijn troepen de toelating te verlenen om enkele kisten bier in beslag te nemen.

In Mushie gaven de vijftien strijders blijk van een grootmoedigheid die men zich kan permitteren wanneer men met vijftienhonderd is. Een blanke piloot van een vliegtuig van Air Brousse dat op de luchthaven was geland, beweerde luidruchtig dat hij een goede vriend van Michel Mongali was; men wenste hem goede reis en hij vloog weg. Blanke paters in wie de politieke commissaris zijn vroegere leraars herkende, kregen vrij geleides. Kortom, in een minimum van tijd kon het ANC met grote nauwkeurigheid de zwakte van zijn tegenstanders inschatten.

Op 30 juli vertrok Sébastien Balongi in een camion die de strijders van Bolobo naar Mushie vervoerde.

Op 31 juli bij het krieken van de dag moest de zegevierende kolonel Vital Pakassa, die zijn intrek had genomen in de residentie van de Buitengewone Commissaris, halsoverkop met slaapogen wegvluchten in het bos. De verrassingsaanval van het ANC, dat in Tshumbiri was ontseheept, verjaagde de enkele strijders die niet waren voorbereid op deze kwalijke eventualiteit, uit Bolobo. Enkele vluchtelingen vonden Mukulubundu en Kalamba in de buurt van het dorp Yumbi en gezamenlijk oordeelden zij het wijs zich terug te trekken op een eiland in het midden van de stroom. Vandaar keerden zij terug naar het kamp van de Drie Roemvolle Dagen - na een actie die o zo weinig roemvol was beëindigd.

Militairen die uit Banningville waren gekomen, vielen Mushie aan. Een partizaan sneuvelde, enkele gekwetsten werden aangehouden en Mudiasupu en zijn mannen konden zich terugtrekken in het woud. De camion met de bagage, die een mechanisch defect had op de weg naar Mushie, viel in handen van het ANC. Balongi en zijn twee kameraden wisten te ontkomen.

Blijkbaar hadden de partizanen geen militaire strategie, die naam waardig, vastgelegd, vooraleer zij storm liepen op Bolobo en Mushie. Zij hadden gegokt op de paniek en de incompetentie van het ANC. Men vindt geen spoor van enige mobilisatie van het volk om met wapens het bevrijde gebied te verdedigen. De onhandigheid waarmee de operatie werd ingezet en doorgevoerd, vormt een ontwapenend contrast met de diepgaande militaire gedachten die opbloeiden uit de cursussen die werden gestudeerd in Gamboma, cursussen die als het ware symbolisch werden achtergelaten in Bolobo tijdens de vlucht.

Ziehier wat men in Gamboma leerde. 'Hoe moet men de guerrilla organiseren en leiden? (...) Eerste voorwaarde: de volksmassa. Het is nodig dat zij op brede schaal is gemobiliseerd. De massa zelf moet de behoefte uitdrukken de guerrilla-oorlog te voeren; dat is de enige gunstige omstandigheid. Hoe de massa mobiliseren: de kaders moeten onder de massa's gaan om hen de ideeën en het programma van onze partij te laten kennen. (...) In de streken waar de voorwaarden onder de massa's rijp zijn, plant men eerst geheime guerrillagroepen in. Onder de massa de meest actieve en moedige elementen vinden om de eerste geheime guerrillagroep te vormen (10 personen) en ook zoeken om wapens te veroveren. Daarna de actie ontketenen (10).'

Hoe kan men uitleggen dat de praktijk zo grof vloekte met de theorie?

Vooreerst hadden de meeste leiders van de CNL-Bocheley alleen het etiket van maoïsten en zij droegen de theorieën van voorzitter Mao in het hart noch in het hoofd. Pakassa, Bocheley en Khumu waren helemaal niet opgetogen met de twee politieke instructeurs die Osende Afana hen ter beschikking had gesteld. 'De Kameroeners zijn onderling verscheurd. Zij willen ons in een oorlog storten die veertig jaar zal duren zoals in China.' Deze elementen van de nationale burgerij die zich niet eens het probleem van de nationale en sociale bevrijding stelden, konden maar moeilijk gepassioneerd zoeken naar de weg die naar de bevrijding leidt.

Maar ook de leiders die zich bewust waren van de noodzaak van een nationale en sociale revolutie, slaagden er niet in echt de ervaringen van de internationale communistische beweging te beheersen. De noodzakelijke studie van de theorieën die zijn geformuleerd in de loop van zegevierende revoluties in de Derde Wereld, had men moeten aanvullen met onderzoekingen van de realiteit in de streken waar men van plan was actie te voeren. Door het koppelen van studie en onderzoek, had men een strategisch plan kunnen formuleren dat was aangepast aan de concrete omstandigheden van het Westelijke Front. Men kan de theorie maar assimileren door voortdurend een kritisch bilan te maken van zijn eigen ervaringen in het licht van de stellingen van het marxisme-leninis-me. Dit eist een kritische houding van elke strijder tegenover zijn eigen activiteit en een gemeenschappelijke evaluatie van de fouten en zwakheden die werden vastgesteld in de loop van de operaties.

De herkolonisering in Léo

De 15 maanden van de regering Tshombe vormen in de geschiedenis van Kongo een eigenaardige overgangsperiode, waarin de Belgische en Amerikaanse belangen het onrecht dat hen is aangedaan, herstellen door het organiseren van militaire tussenkomsten van het koloniale type, waarvan zij goed weten dat zij oudmodisch zijn geworden. De meer moderne methodes, die van het neokolonialisme, zullen een nieuwe beloftevolle start nemen met de staatsgreep van Mobutu op 24 november 1965.

Op kolonel Vandewalle rustte de ietwat pijnlijke plicht de ogen van zijn boy, de ex-sergeant Mobutu, te openen voor een trieste realiteit: Mobutu mocht zich dan wel met 'Generaal' laten aanspreken, hij had geen leger meer. 'Men moet in aanmerking nemen dat, op enkele detachementen na, het huidige ANC ofwel tot muiterij is overgegaan, ofwel is overgelopen naar de opstandelingen, ofwel is weggedoken in kampen ver weg van het front, van waaruit het niet wil bewegen. De Kongolese autoriteiten, met name Tshombe en Mobutu, gaan ermee akkoord te verklaren dat dit leger moet worden vervangen (11).'

Het zal inderdaad vervangen worden en wel door een interventiemacht', naar het beste koloniale patroon gesneden. In 1964 stuurde België 390 officieren en technici naar zijn vroeger overzees gebied en het voegde daar nog 320 paracommando's aan toe tijdens de operatie Dragon Rouge van 24 november 1964 (12). In maart 1965 had Mobutu 637 blanke huurdoders in zijn dienst, die 'buitenlandse vrijwilligers' werden genoemd in de boeken die pretenderen de Westerse beschaving te verdedigen (13).

Sommige blanke huurlingen waren kaders aan het hoofd van de Katangese gendarmen die sinds januari 1963 bescherming hadden gevonden in Portugees Angola. Hun leider, 'kolonel' Jean Schramme, verklaarde: 'Wij zullen moeten wachten tot begin augustus 1964 om terug te keren in ons land. Als overwinnaars (...) Naast de zes pelotons van het Léopardbataljon, staken 8.000 vroegere Katangese gendarmen, in handen genomen door onze kaders, de grens over (14).'

Begin november 1964 formuleerde kolonel Vandewalle ter intentie van deze moedige veroveraars volgende richtlijnen: 'Het is nodig dat de uitschakeling van de revolutionaire regering zo snel mogelijk wordt gerealiseerd (15).' Later zal Spaak met groot redenaarstalent het thema van de 'louter humanitaire' operatie ontwikkelen.

In het Oosten van Kongo werden de nationalistische krachten tijdens de operatie Ommegang verpletterd door de vijfde gemechaniseerde brigade, de 'kolonne Vandewalle' genoemd. Dit legerkorps telde 65 Belgische officieren, 390 blanke huurlingen, 65 Katangese officieren en 4.200 zwarte soldaten, voornamelijk Katangese huurlingen uit Angola (16).

Vandewalle stak het niet weg: hij beleefde opnieuw dagen van koloniale grootheid. 'Alle leden van de staf van de vijfde gemechaniseerde brigade hadden gediend in de Force Publique, behalve majoor Desmet, die aan het hoofd stond van de Belgische metropolitaanse strijdkrachten in Afrika.

Het was de laatste keer dat een groep officieren van de vroegere Belgische koloniale troepen, operaties leidden in Centraal-Afrika (17).'

De generaal zonder soldaten die dit koloniale leger had doen verrijzen, heette Joseph-Désiré Mobutu. Persoonlijk tekende hij het bevel om 1.000 huurlingen te rekruteren (18). 'In het begin en in principe', zo verklaarde Mobutu, 'was ik niet erg warm om huurlingen in dienst te nemen (...) en daarna is de militaire situatie zo geëvolueerd, dat ikzelf huurlingen heb moeten in dienst nemen om de opstand te bekampen. Maar er zijn nooit meer dan 1.000 huurlingen geweest. (...) Het zijn waardevolle mannen die werkelijk de bevolking in het binnenland helpen. Het doet mij pijn wanneer men hen behandelt als huurlingen die moeten verjaagd worden. Zij zullen niet verjaagd worden. Ik weet dat zij naar hier komen om geld te verdienen, maar velen onder hen werken met een groot ideaal (19).'

Mobutu riep ook alle generaals van het slag Janssens terug die eerloos waren verjaagd door de nationalisten in de dagen die op de onafhankelijkheid volgden. Hier leest u Mobutu's variatie op het thema 'Na de onafhankelijkheid = voor de onafhankelijkheid'. Ik wilde een ware integratie. Blanken en zwarten, allen zijn officier en oefenen ook effectief het bevel uit. Dat is absoluut noodzakelijk. En de soldaten die de school van Kitona hebben doorlopen, hebben nu geen complexen: zij vinden het normaal onder het bevel te staan van blanke en zwarte officieren. (...) Hier op het hoofdkwartier oefenen de Belgische officieren reële verantwoordelijkheid uit, precies alsof zij zich bevonden in het Belgische leger (20).'

Na de verplettering van de revolutie in Stanleyville op 24 november 1964 zal België 62 experten sturen om de administratie van Kongo in handen te nemen (21). Daarmee is het koloniale schilderij volledig gerestaureerd. Zo kwamen de koloniale hogere ambtenaren terug in 'hun' Afrika onder de naam van 'polyvalente groepen'. Tshombe verklaarde te hunner intentie: 'Deze groepen zullen een grotere autonomie krijgen (...) Het is mijn wens, te zien dat de technici verantwoordelijke functies opnemen in het bestuur van het land (22).'

Bij de President van de Republiek Gbenye

Gbenye, deze revolutionair tegen wil en dank, stond aan het hoofd van de opstand in het Oosten van Kongo, maar hij zorgde er wel voor dat hij op meer dan 1.000 km van de vuurlijn bleef: in Brazzaville speelde hij kaart terwijl de belangrijkste gevechten plaats hadden tussen mei en augustus 1964. Na de bevrijding van Stanleyville op 5 augustus week het gevaar en het vooruitzicht van roem en eer bracht de kinderlijke verbeelding van Gbenye op hol. Hij zag zichzelf reeds als eerste minister of als president en op momenten van grote vervoering kende hij zichzelf beide posten tegelijkertijd toe.

Het is merkwaardig dat Gbenye, in deze staat van uiterste opwinding, toch nog genoeg gezond verstand bewaarde om te beseffen dat zijn toekomstige investituur, de goedkeuring van België moest krijgen, om duurzaam te zijn. Buiten het weten van al zijn medewerkers begaf hij zich op 21 augustus naar België, waar hij in het geheim tweemaal een onderhoud had met Spaak. De ontmoeting vond plaats in de Ardennen, waar Spaak met vakantie was. Spaak schilderde in verleidelijke kleuren de formule van een regering van nationale eenheid; deze formule verdedigen zou de historische verdienste van Gbenye zijn. Later zal Spaak in zijn memoires noteren: 'In de loop van deze besprekingen gaf Gbenye niet blijk van intelligentie of doorzicht. Voor Kongo was hij zeker geen valabele eerste minister.

Toch kwam het mij voor dat hij bereid was te luisteren naar raad en dat hij kon worden teruggebracht tot meer gezonde opvattingen. Daartoe had men hem moeten scheiden van zijn slechte raadgevers (23).'

In minder diplomatieke taal uitgedrukt, zei Spaak hier: 'Gbenye is dom, maar men kan hem omkopen en hij schijnt in staat te zijn de raadgevingen te herhalen die wij hem zullen influisteren.'

Als scherpzinnig politicus was het Gbenye ook niet ontgaan dat de patroon van zijn toekomstige patroons moest worden gezocht in de Amerikaanse ambassade in Brussel. En zo zal Vandewalle kunnen schrijven: 'Vooraleer hij Brussel verliet, had Gbenye een ambtenaar van de CIA ontmoet, de heer Devlin, die in 1960 in Léo de geheime diensten van Washington had vertegenwoordigd.

Nadat hij dan toch eindelijk was aangekomen in Stanleyville tijdens de laatste dagen van augustus 1964, zal Gbenye zich op 5 september 1964 haastig, zonder de andere leiders van de opstand te raadplegen, de hoogste waardigheid van President van de Volksrepubliek van Kongo toemeten; in eenzelfde elan benoemde hij zichzelf tot hoofd van de regering en om de vijf continenten te imponeren met zijn kennis en competentie kende hij zichzelf ad interim de functie toe van minister van Financiën, van Economische Zaken, van Buitenlandse Zaken en van Buitenlandse Handel, van Nationale Opvoeding, van Openbare Gezondheid en van Planning en Coördinatie (25). Op zijn visitekaartje kon Christophe Gbenye voortaan zeven keer na elkaar de titel excellentie laten drukken.

Gedurende de drie maanden dat zijn rijk heeft geduurd, stond Gbenye in contact met Spaak. Zo kon het Belgische leger, dat op 24 november 1964 onze achtvoudige excellentie uit zijn hoofdstad had verjaagd, zich daar meester maken van een telegram dat de avond tevoren was opgesteld door Gbenye in antwoord op een boodschap van Spaak. 'Indien U en ik samenwerken in wederzijds begrip, zullen Belgische burgers en belangen in Kongo nooit in gevaar verkeren (...) Waarom spreekt U mij over evacuatie van vreemdelingen door het vliegtuig van het Rode Kruis, terwijl deze vreemdelingen en hun bezittingen worden beschermd (...) U kan mij helpen door alle Belgische troepen van bij Tshombe terug te trekken (...) Uw positief antwoord zal het prestige van België verhogen (26).'

De Belgische en Amerikaanse imperialisten hadden zich helemaal geëngageerd in een oorlog die de definitieve verplettering van de Lumumbisten in Kongo tot doel had. De avond voor de beslissende aanval op Stanleyville gaat de dappere Gbenye zich nog te buiten aan gesjacher van laag allooi, waarbij hij aan Spaak, zijn beschermheer, vraagt Tshombe te laten vallen en hem eindelijk zijn kans te geven. Precies negen maanden tevoren hadden Gbenye en Tshombe een akkoord getekend om samen te regeren en een einde te stellen aan het neokolonialisme...

Enkele dagen voordien, op 18 november, had zich een reusachtige menigte verzameld op het Plein van het Monument in Stanleyville. Le Martyr, de revolutionaire krant van Stanleyville, beschreef 'de razernij van het volk' en 'de woede van de ontketende massa'. Maar op die 18de november achtte Gbenye het raadzaam de Lumumbisten te kalmeren en tot waardigheid aan te zetten. Le Martyr drukt de rede van Gbenye tot de opgewonden menigte af. 'De eerste minister van Kenia, een bevriend man, heeft mij een telegram (...) gestuurd waarin hij mij vraagt de uitvoering van de maatregelen tegenover majoor Paul Carlson op te schorten. De heer Jomo Kenyata is van plan te onderhandelen met de Amerikaanse regering om een terrein van overeenkomst te vinden voor wat betreft de uitwisseling van oorlogsgevangenen en de stopzetting in de VS van de levering van wapens en huurlingen aan de regering van Tshombe. Ik stel U voor de terechtstelling van de huurling Carlson met vier dagen op te schorten.' En Le Martyr voegt hieraan toe: 'De massa van de betogers ging uiteen, overtuigd van de gegrondheid van deze woorden (27).'

Kindu, niet zo ver van Stanleyville vandaan, was reeds sinds 6 november bezet door Belgische troepen en huurlingen. En in die situatie stelde Gbenye aan de massa lumumbisten die op verscheidene tienduizende personen werd geschat, een strijdplan voor dat erin bestond .... binnen vier dagen een Amerikaan op te hangen! Gbenye weigerde aan deze tienduizende strijders die tot alles bereid waren,te zeggen dat zij zich dienden voor te bereiden op een guerrillastrijd tegen de vijandelijke troepen die reeds in het zicht waren. Op 24 november zal het Belgische leger in de opslagplaatsen grote hoeveelheden wapens ontdekken die niet waren uitgedeeld aan de bevolking...

Brazzaville, augustus 1964 - maart 1965

In augustus 1964 kwam Mukwidi terug van zijn tweede missie in de progressieve Afrikaanse landen en China. In de daarop volgende maanden gaf hij zijn vrienden zijn mening te kennen over de politiek van de CNL Bocheley in Brazzaville.

'Wat hier gebeurt, is een echte sabotage van de strijd. Er is een motie verspreid onder de kaders van de CNL, om Dominique Tumba-Mwasipu en Camille Khumu af te zetten omwille van het verduisteren van gelden. Yumbu heeft hen terug in hun functie hersteld. Yumbu geeft blijk van laksheid, men kan niet langer aanvaarden dat hij de leiding van de partij waarneemt. Balongi bevindt zich in het maquis in de provincie van het Lac Léopold II. Iedereen moet het kamp van Gamboma verlaten om zich aan te sluiten bij Balongi en de verbinding te maken met Mulele.'

Mukwidi, vergezeld van enkele strijders, stak de stroom over en sloot zich aan bij de manschappen van Balongi. Zo groepeerden zich een dertigtal partizanen in het maquis van de provincie van het Lac Léopold II. Yumbu en Mukulubundu bleven met 25 militanten in het kamp van de Drie Roemvolle Dagen. Bocheley, Pakassa, Khumu en Tumba-Mwasipu vormden er een fractie die op sombere dagen droomde van een vreedzame machtsovername en op zonnige momenten van een glorieuze overwinning aan het hoofd van een groot klassiek leger. Hun opvattingen waren eigenlijk nauw verwant met deze die in het Oosten in praktijk werden gebracht.

Op 5 september 1964 had Gbenye zich tot de waardigheid van Hoofd van de Volksrepubliek gehesen. De weg naar de roem, om niet te zeggen naar het geld, leek hem nu wijd open te liggen. In Mulele zag hij zijn enige potentiële rivaal. In september en oktober trokken zijn gezanten, die sterk werden ondersteund door bepaalde ambassades van progressieve Afrikaanse landen, naar Gamboma om er de militanten te overtuigen zich aan te sluiten bij de zegevierende revolutie in Stanleyville. Indien men erin kon slagen het steunpunt van Mulele in Brazzaville te doen springen, zou alleen de naam van Gbenye weerklinken in de progressieve kringen van de wereld.

In februari 1965 maakte de groep Yumbu-Mukulubundu aanstalten om naar het westelijke maquis te trekken. Gabriel Mbuyi ving enkele conversaties van samenzweerders op waarin sprake was van sombere complotten en moordaanslagen. Daarop werd André Simuna aangehouden, die bekende dat Bocheley en Pakassa hem opdracht hadden gegeven Yumbu en Mukulubundu te vermoorden.

Ondertussen ondernam Gbenye stappen bij de progressieve ambassades in Brazzaville, opdat deze druk zouden uitoefenen op de autoriteiten om de mulelistische militanten onder dwang te evacueren. Op die manier, zo zei Gbenye, zou elk voorwendsel zijn weggenomen voor een gebeurlijke agressie vanwege Tshombe tegen Brazzaville. Alioune Diakite, de ambassadeur van Mali, liet zich opmerken door zijn verbetenheid tegenover de Muielisten, maar ook de ambassadeurs van Egypte, Algerije en Ghana ondersteunden de oriëntatie van Gbenye.

Einde maart 1965 werden Yumbu, Mukulubundu, Nima en mevrouw Blouin door de autoriteiten van Brazzaville op een vliegtuig gezet richting Accra. Mevrouw Blouin reisde door naar Alger, de anderen trokken naar Kaïro. In Egypte aangekomen moesten zij uit de mond van Kabila en Mitudidi vernemen ... dat zij daar werden verwacht om deel te nemen aan een conferentie van alle leiders van de revolutionaire beweging en dat er helemaal geen sprake van was het maquis van Kwilu in de steek te laten.

Gbenye, die heel goed wist dat hij niemand zou vinden om hem in zijn zotheid te volgen, geloofde dat hij zijn titel van onbetwist president kon redden door de conferentie te boycotten.

Op 7 april 1965 ging deze laatste van start in aanwezigheid van 19 afgevaardigden. De vertegenwoordigers van de progressieve Afrikaanse staten stelden als voorwaarde voor hun toekomstige hulp, dat de aanwezigen zich met Gbenye zouden verzoenen en dat deze laatste zou worden bevestigd in zijn verantwoordelijkheid van voorzitter van de regering (28). Wanneer de conferentie haar werkzaamheden afsloot op 21 april, had zij een Conseil Suprême de la Révolution gecreëerd die twintig leden telde en die zou zetelen als leidinggevend orgaan, verkozen door de Conseil National de Liberation. De Conseil Suprême had de macht de leden van de regering te benoemen, af te zetten en hun activiteiten te controleren; hij had de leiding over het revolutionaire leger. Gaston Soumialot werd president van de CSR, Pierre Mulele en Laurent Kabila werden vice-voorzitters van de Conseil en Gabriel Yumbu werd belast met het secretariaat.

In uiterst moeilijke omstandigheden hebben de echte patriotten, en voornamelijk Léonard Mitudidi, deze conferentie tot een goed einde weten te brengen. Het kwam erop aan een authentieke en revolutionaire politiek uit te werken en terzelfdertijd de eenheid te bewaren met de nationale burgerij, vertegenwoordigd door de groep Gbenye en gesteund door de Afrikaanse regeringen.

De verklaring die Léonard Mitudidi aflegde na het beëindigen van de conferentie, getuigt van een grote politieke rijpheid. Hier volgt de tekst.

'Om het belang van de conferentie van Kaïro goed te situeren, moet men de toestand kennen die bij ons bestond voor deze bijeenkomst. Er waren verscheidene fronten in Kongo. Kameraad Gbenye werd alleen erkend door het noordelijke front, dat hij persoonlijk leidde, samen met generaal Olenga. Hij werd niet erkend door het westelijke front. Er bestond geen enkel meningsverschil over de vraag hoe de strijd diende te worden gevoerd en er bestond ook geen twijfel over, tegen wie de strijd moest gericht worden; maar toch bezaten wij geen enkele structuur die toeliet de activiteiten van alle fronten zowel op het politieke als op het militaire vlak te harmoniseren. Deze situatie is een bron geweest van verwarring in het buitenland, in die zin dat de oprichting van een revolutionaire regering in Stanleyville kon doen geloven dat deze laatste ermee belast was de activiteiten van alle fronten te coördineren, terwijl dit helemaal niet het geval was. De noodzaak liet zich voelen om eengemaakte structuren te scheppen die beantwoordden aan de fase van de strijd die wij hadden bereikt. Deze basisstructuren werden in Kaïro tot stand gebracht.

'Dat is niet gemakkelijk gegaan. Men moet erkennen dat vele bevriende staten zich van dit probleem een idee hadden gevormd dat niet altijd beantwoordde aan onze realiteiten. Voor velen onder hen moest de conferentie van Kaïro gewoon het status-quo in stand houden, d.w.z. Gbenye bevestigen in zijn functie. Maar Gbenye was precies een van de elementen van wrijving en discussie omwille van de omstandigheden waarin zijn regering was tot stand gebracht. Nu hij wordt erkend door de Conseil Suprême de la Révolution, door allen dus, is hij een element van eenheid geworden. Terzake wil ik onderstrepen dat de beslissende rol werd gespeeld door de kameraden die direct van de fronten zijn gekomen. Zij zijn het die hebben belet dat de conferentie afweek naar bijkomstige en persoonlijke kwesties. De conferentie van Kaïro heeft trouwens formeel het tribalisme en het regionalisme veroordeeld. Nu de grondslagen zijn gelegd, zal onze strijd winnen aan kracht en aan vastberadenheid. Onze bekommernis om te strijden tegen

het tribalisme heeft een directe invloed gehad op het vormen van de regering. In de vroegere regering Gbenye waren drie van de vier ministers afkomstig uit de streek van Stanleyville. In de nieuwe regeringsploeg hebben wij beslist dat er één minister per provincie zal zijn. Het is duidelijk dat er voor ons slechts zes provincies in Kongo zijn (...) Voor wat betreft kameraad Kanza wil ik preciseren dat hij voor andere functies werd weerhouden, aangezien het front reeds kameraad Tumba-Mwasipu had aangesteld om de provincie Léopoldville te vertegenwoordigen, waaruit ook kameraad Kanza afkomstig is (29).'

Door Gbenye te scheiden van Kanza, die hem al zijn ideeën inblies, werd de potsierlijke president praktisch onschadelijk gemaakt. De CSR, die in zijn schoot vijftien afgevaardigden van de drie militaire zones telde, stond boven Gbenye en kon op die manier waken over de revolutionaire oriëntatie van de beweging.

Gbenye en Kanza zijn heftig tekeergegaan om dit compromis te vernietigen. Tijdens zijn terugkeer naar het maquis heeft Léonard Mitu-didi op 7 juni 1965 de dood gevonden op het Tanganikameer. Sommigen spreken van een ongeluk, anderen van een aanslag. Het Kongolese revolutionaire blad L'Eclair schrijft trouwens dat Gbenye reeds van bij de aankomst van Mitudidi op het oostelijke front in augustus 1964 bevel had gegeven deze laatste uit te schakelen (30). Hetzelfde blad brengt een getuigenis van Soumialot, genoteerd door Benza begin augustus in Kaïro: 'Het is Gbenye die herhaaldelijk gepoogd heeft Léonard Mitudidi te vermoorden, deze grote revolutionaire intellectueel, die naast Emmanuel Nzuzi een voorbeeld van opofferingsgeest en patriotisme zal blijven (31).'

Gezien de weigering van Gbenye de besluiten van de conferentie van Kaïro te erkennen benoemde de CSR Abdoulaye Yerodia, die politiek dicht bij Mitudidi stond, tot voorzitter van de uitvoerende raad, dit wil zeggen van de regering.

Men kan stellen dat het trio Gbenye-Kanza-Mandungu vanaf de conferentie van Kaïro verraad heeft gepleegd aan de revolutie. Op 15 april 1965, op het ogenblik zelf waarop de revolutionairen in Kaïro probeerden een leiding tot stand te brengen die in staat zou zijn om de tienduizende strijders die zonder coördinatie in Kongo opereerden, te omkaderen, verklaarde Kanza: 'Zopas heb ik een lang onderhoud gehad met president Gbenye en generaal Nicolas Olenga. Eigenaardig genoeg hebben wij niet gesproken over de voortzetting van de gewapende revolutie tegen de Amerikaanse, Belgische en andere imperialisten. Onze discussies gingen over de strategie en de tactieken die moeten gevolgd worden van zodra wij zullen geïnstalleerd zijn in Léopoldville. Want voor ons is het einde van de gewapende revolutie vlakbij; wij plannen reeds de sociale, politieke en economische revolutie (32).'

Op die manier saboteerde Kanza doelbewust de gewapende strijd die op dat ogenblik ernstige moeilijkheden kende. De zogezegde sociale revolutie die hij op die manier plande, bleek, zoals men hierna zal zien, niets anders te zijn dan de revolutie van Mobutu.

In oktober 1965 maakte Gbenye een nederige buiging voor zijn Belgische en Amerikaanse meesters, die hij volgende gemeenheden opdiste: 'De politieke kalmte en stabiliteit zijn niet mogelijk in Kongo zolang de imperialisten niet zullen begrepen hebben dat alleen de nationalisten in staat zijn het Kongolese volk te controleren (33).'

Op die manier beloofde Gbenye aan de imperialisten een meer doeltreffende controle over het volk en dus een meer duurzame stabiliteit dan die welke Mobutu kon waarborgen.

En alsof hij vreesde dat hij nog niet duidelijk was geweest in zijn onderdanigheid, voegde Gbenye er wat later aan toe: 'Wij hebben een humanistische democratie op het oog (...) De revolutie is niet gericht tegen de financiers of tegen de vreemdelingen die in Kongo hebben geïnvesteerd. Wij hebben onszelf de plicht opgedragen ons land herop te bouwen en dat met de samenwerking van al diegenen die reeds hun kapitalen hebben geïnvesteerd in Kongo en met hen die dit in de toekomst zullen doen (34).'

Kanza zal de eerste zijn om uit deze inschikkelijkheid tegenover de imperialistische belangen, de politieke conclusies te trekken: hij zal het mobutisme toejuichen. 'Tshombe weet dat zijn uur zal komen, tenzij het regime van Mobutu en de Lumumbisten begrijpen dat zij, ondanks hun verschillen op het politieke vlak, een gemeenschappelijke vijand te bekampen hebben: het neokolonialisme dat wordt verpersoonlijkt door Moïse Tshombe. Bijgevolg zal iedere oplossing, door de Kongo-lezen zelf gevonden, die een realistisch en eerbaar compromis zou zijn, met vreugde worden onthaald (...) door de meerderheid (...)  (35).'

Zo Kanza dienst deed als liberaal denker voor Gbenye, dan mocht Mandungu voor hem denken in die omstandigheden waarin enige mar-xistisch-leninistische kennis van pas kwam. Antoine Mandungu, alias Tony Nyati, sloot zich later bij het mobutisme aan en hij werd zelfs een van de sterke figuren van het regime.

Als minister van Buitenlandse Zaken tijdens de eerste Shaba-oorlog in 1977, zette hij de kroon op zijn werk van verrader met de organisatie van de Frans-Belgische agressie. Kort daarop werd hij benoemd tot vice-koning in Shaba; als gouverneur van deze provincie nam hij op 1 november 1984 de leiding van een 'mars ter ondersteuning van het gezag' tijdens de revolte van de bevolking van Moba. Het blad Le Soir schreef: 'De gouverneur van Shaba, de heer Mandungu Bula Nyati, heeft de bevolking van de provincie opgeroepen zich te mobiliseren tegen de 'marginalen' en de 'anti-partijelementen' en de 'verdachten' aan te geven bij de autoriteiten (36).'

Het maquis van Mukwidi

De maquisards gegroepereerd om Mukwidi, Balongi en Mibamba, die zich sinds 6 maanden in de streek van Ngania bevonden, vielen op 23 januari 1965 Nkolo aan en meer bepaald de post van de maatschappij Socopla. Talrijke jonge Batende vergezelden hen.

In april, op het ogenblik waarop de conferentie van Kaïro plaats greep, verliet Mukwidi het maquis om alle strijders die nog rondslenter-den in de buurt van Gamboma, met zich mee te nemen. Maar de nieuwelingen, die onder leiding stonden van Gabriel Mbuyi, hadden zich nauwelijks bij de partizanen van Balongi en Mibamba gevoegd of er ontstonden meningsverschillen. Mbuyi wou doorstoten tot Kwilu, maar Balongi verzette zich daartegen. Er wordt beweerd dat Nima, die in Brazza was gebleven, een bericht had laten geworden aan Balongi dat er onder de nieuwkomers verdachte elementen waren die wreedaar-dige plannen uitbroedden voor het vermoorden van de leiders van het maquis. Wat er ook van zij, een groep, geleid door Mbuyi en praktisch zonder wapens, begaf zich op weg naar Kwilu.

Einde april 1965 werden zij in de streek van Nioki opgemerkt door vijandelijke dorpelingen die hen met lansen achtervolgden. De partizanen wilden elk treffen met de vijand vermijden, maar gendarmes en politiemannen vielen hen aan in de buurt van Nioko. Gabriel Mbuyi en verscheidene andere strijders werden gedood. De anderen, onder wie Théodore Kabamba, Georges Nsangoyolo en Alfred Sosoko, werden gevangen genomen.

De groep van Mukwidi, Balongi en Mibamba bleef in de streek van Ntandembele. Deze 20 partizanen zakten half juni af naar Nioki, dat zij op 21 juni 1965 in de vroege morgen aanvielen. Nioki was een centrum van de Forestière Commerciale du Congo, de FORESCOM, die een groot aantal arbeiders tewerkstelde. Tijdens de mars hadden de strijders het gezelschap gekregen van jonge Baboma. De politieagenten namen de vlucht.

Omstreeks 15.30 uur diezelfde dag viel de plaatselijke jeugd op haar beurt de fabriek van de FORESCOM aan, waar zich zeventien Europeanen, gewapend met enkele jachtgeweren, hadden verschanst. Men stak de zagerij en het administratief gebouw in brand. Het katholieke nieuwsagentschap DIA noteerde: 'Men weet dat de rebellen de Fimiri-vier hebben overgestoken in Isaka en dat zij eerst in zuidelijke, vervolgens in oostelijke richting zijn vertrokken. (...) Toen de groep de Fimi overstak, telde hij reeds tweehonderd arbeiders van de FORESCOM die zich hadden aangesloten (37).'

De maandagnamiddag bevonden de partizanen zich reeds op de andere oever van de Fimi. 's Avonds werden zij bij verrassing aangevallen door politieagenten die van Kutu kwamen. Verscheidene strijders werden gedood of gewond. De volgende dag vertrokken twintig blanke huurlingen, vergezeld van soldaten van Mobutu, met drie vliegtuigen uit Léo naar Nioki (38).

In juli 1965 verliet Balongi samen met de zieke en gekwetste strijders, onder wie Floribert Matiti, het maquis voor Brazzaville. Enkele weken later kwamen ook Mutëwidi en Mibamba daar aan. Mukwidi verklaarde: 'De strijd is heel moeilijk omdat een deel van de massa's de reactionairen volgt in deze provincie. Wij hebben problemen voor onze ravitaillering. Wij hadden de gewoonte aangenomen maniok te nemen op de velden en als betaling het geld vast te knopen aan een steel van een maniokplant. De dorpelingen namen het geld, maar terzelfdertijd verwittigden zij de militaire autoriteiten van de aanwezigheid van de partizanen. Wij werden door vliegtuigen aangevallen, maar in het oerwoud kwamen de bommen hoog in de bomen tot ontploffing.'

De meeste leden van de groep van Mukwidi vertrokken naar Cuba voor een militaire opleiding van zes maanden. Mukwidi die hen had vergezeld, reisde verder naar China. Daarna zal Mukwidi in Europa contacten leggen met de Belgische marxist-leninisten, en namelijk met Jacques Grippa, die zijn tekst 'Het derde jaar van de revolutie' zal drukken.

Begin 1967 kwam Kibwe Cha Malenge, een kader van het oostelijke front, in Brazzaville aan. Met Mukwidi had hij een onderhoud over de noodzaak van de oprichting van een marxistisch-leninistische partij die alle voorhoede-elementen in Kongo zou groeperen.

In maart 1967 zag de Kongolese Communistische Partij het licht. Haar belangrijkste leiders waren Mukwidi, Balongi, Mibamba, Nima en Munzedinga. In juli 1967 maakten de militanten van deze partij zich klaar om terug te keren naar het maquis. De Cubanen leverden hen geweren en bazooka's, maar hun aanbod om daar ook enkele soldaten van Cubaanse afkomst aan toe te voegen die heel bedreven met dit tuig konden omspringen, werd afgewezen door Balongi. Van zodra de strijders voet aan wal zetten in de Lac-provincie, lieten zij 'geld groeien aan de maniokstelen' en hun aanwezigheid werd onmiddellijk aan het leger gesignaleerd. Uiteengedreven door de mobutisten vanaf de tweede dag, slaagden een twintigtal partizanen erin zich te hergroeperen rond Nima. Met enkele flarden van de communistische leer in het hoofd, besloten zij dat de democratie zou heersen in de schoot van de gewapende krachten van de bevrijdingsstrijd: in een perfect democratische stemming werd de vastbesloten wil tot uitdrukking gebracht om ... naar Brazza terug te keren. Men stak de stroom over, begroef de wapens en keerde waardig terug in ballingschap. Deze karikaturale oefening in democratie moest de lafheid van sommigen verdoezelen. In het maquis zetten zeven moedige mannen de weg in tegenovergestelde richting voort. Mukwidi, Balongi, Kuma-Kuma, Tsalakanga, Pumbulu, Munzedinga en een andere strijder. Gedurende vier maanden leefden zij in de hoop dat hun kameraden zich bij hen zouden aansluiten. Daarop stuurden zij Pumbulu en Munzedinga naar Brazzaville om hun vrienden weer op de rechte weg te brengen. Maar niemand voelde zich nog gedreven tot heroïsche daden. De vijf zetten dus alleen hun weg voort naar Kwilu. Einde 1968 gaf Balongi zich in de streek van Banningville over aan de militairen van Mobutu. Wij hebben niet kunnen achterhalen hoe Thomas Mukwidi en zijn kameraden de dood hebben gevonden.


XXIV Een wraakroepende moord - Inhoud

Het vertrek van Mulele naar Brazzaville

Op 28 augustus 1968 begaven Pierre Mulele, Léonie Abo, Joseph Makin-dua en Boni, een Mudinga, zich op weg naar Kiyaka. een klein dorp aan de Kwilurivier. Vandaar vertrokken zij op 2 september 's nachts om twee uur in een prauw naar Brazzaville. Zij hadden twee revolvers en twee machinegeweren bij zich. Om vijf uur passeerden zij Kikwit. Overdag hielden zij zich verdoken in het woud, 's nachts vaarden zij verder de rivier af.

Op 5 september om 14 uur ontdekte een groep vissers in de buurt van Bulungu een eigenaardig gebouwde prauw die duidelijk niet van de streek was. Aan de Mudinga die de wacht optrok bij de boot, zeiden zij: 'Het is verboden in het woud rond te hangen; wij moeten u meenemen naar het dorp'. Pierre stuurde Joseph Makindua naar de prauw om aan de Mudinga te zeggen dat hij de vissers moest vergezellen om proviand in te slaan in het dorp. Een half uur later kwamen de dorpelingen terug om, op bevel van het dorpshoofd, iedereen mee te nemen naar het dorp. Joseph vroeg hen, hem wat dieper in het woud te vergezellen. Toen de dorpelingen de eigenaar van de prauw te zien kregen en de man herkenden, die overal werd gezocht, Pierre Mulele, werden zij door paniek aangegrepen, liepen achteruit en vielen -als in een komische film- in de rivier. Mulele en zijn twee metgezellen grepen haastig naar de roeispanen.

Om niet te worden herkend, droeg Mulele een wijde hemelsblauwe tuniek en een hoed. Maar hij wist nu dat zijn aanwezigheid weldra zou worden gesignaleerd aan de autoriteiten en daarom bleef hij dag en nacht varen. Op 13 september 1968 kwam hij om 5 uur 's morgens voor Kwamouth aan, waar de Kasaïrivier zich in de Kongostroom stort; daar werd hij door vissers herkend. Het werd een bijzonder zware karwei, in een kleine prauw de immense Kongostroom over te steken. Hij had twee uur nodig om de andere oever te bereiken, de oever die de vrijheid had moeten betekenen. Om 7 uur legde Mulele aan in Ngabe in Congo-Brazzaville. De vissers, aan wie Mulele zijn identiteit bekend maakte, omhelsden hem met veel emotie en brachten hem naar

hun dorpshoofd. Om 9 uur kwamen gendarmen de drie revolutionairen oppikken en zij verwittigden Brazza. Om 14 uur werden Mulele, Abo en Makindua in een wagen vervoerd naar de hoofdstad, waar zij op 13 september om 17.30 uur aankwamen.

Zij werden ondergebracht in een gebouw van de gendarmerie dat 'het kamp van de militie' werd genoemd. Mulele en Abo kregen twee veldbedden, opgesteld in een vergaderzaal op de eerste verdieping, terwijl aan Makindua een kamer op het gelijkvloers werd toegewezen. Twee gewapende wachtposten werden bij Mulele's deur opgesteld.

De redenen van het vertrek van Mulele naar Kinshasa

De volgende ochtend had Mulele een onderhoud met Marien Ngouabi, de voorzitter van de Nationale Raad van de Revolutie. Mulele verklaarde hem: Ik ben naar hier gekomen om mijn mannen te zoeken die zich in Brazza bevinden en hen terug te voeren naar het maquis. Ngouabi vroeg hem een lijst te maken van zijn medewerkers, zodat hij hen kon contacteren.

Mulele had niet het recht het gebouw te verlaten. Na een week zonder nieuws over de lumumbisten vroeg hij zijn vrouw, die iedere ochtend naar de markt van de Bacongo trok, dat ze daar zou proberen contact op te nemen met landgenoten die naar Brazza waren gevlucht.

Op zekere dag kwam Léonie Abo terug van de markt en haar plotse verschijnen in de kamer oniisrbrak een opgewonden discussie tussen Mondjo en een man van Congo-Kinshasa die Antoine Akafungu heette. Zopas had deze laatste zich aan Mulele voorgesteld als iemand van Stan-leyville, en Mulele had hem direct verwijten gemaakt. Jullie hebben mij alleen gelaten in het maquis. Ngouabi, die in verlegenheid was gebracht, had het gesprek onderbroken en aan Mulele gezegd: 'De man die u hier ziet, kan uw zaak in orde brengen'. Op dat moment kwam Léonie Abo binnen.

Toen Akafungu vertrok, keek Mulele door het venster en merkte dat zijn partizaan van het Oostfront binnendook in een grote zwarte slede, getooid met de Mobutuvlag. Mulele riep uit: 'Hij heeft zich voorgesteld als een nationalist. De Kongolezen hebben mij bedrogen'. De volgende dag was Mulele met andere gasten uitgenodigd bij president Ngouabi om een aperitief te gebruiken. Hij protesteerde tegen de manier waarop deze mobutist bij hem was geïntroducerd. Ngouabi verontschuldigde zich voor wat hij een pijnlijk misverstand noemde. Hij vroeg dat Mulele een uiteenzetting zou geven over de gebeurtenissen in het maquis van Kwilu. Mulele hield het bij onschuldige algemeenheden. Achteraf vertelde hij zijn vrouw: 'Er is hier een man uit de Sovjetunie; ik wil niet teveel zeggen in zijn aanwezigheid'.

Diezelfde dag ontmoette Mulele Ange Diawara, die juist op het punt stond naar Mali te vertrekken. Mulele overhandigde hem een brief voor Gizenga, die zich toen in dat land bevond.

Mulele had bijna iedere dag discussies met Ngouabi en de commandant van de gendarmerie Mabiala. Veertien dagen lang was er geen spoor van de lumumbisten te bespeuren. Mulele was naar Brazza gekomen om de nationalistische kaders mee te nemen naar het maquis. Maar nu begon hij er zich rekenschap van te geven dat allen op enkele uitzonderingen na, hun geloof in het volk en de revolutie hadden verloren. De ijdelheid van het werk in het buitenland trof hem des te sterker daar zij helemaal in contrast stond met de trouw aan de revolutie van de massa's in Kwilu, aan wie hij een nieuwe start van de strijd had beloofd. De weg inslaan van een ballingschap waarin men wegrot in ondoeltreffendheid, lafheid en kleinzielige intriges, leek hem verraad tegenover zijn partizanen.

Gedurende heel deze periode vroegen de autoriteiten van Brazza hem met zoveel aandrang naar Kinshasa terug te keren, dat dit verzoek de allure van een bevel aannam. De motieven waarom de verscheidene verantwoordelijken van Brazza dit voorstel formuleerden, waren erg verschillend, maar zij leidden alle tot hetzelfde voorstel. De minister van Binnenlandse Zaken, Félix Mounzabakani, een reactionair die later betrokken zal zijn bij een staatsgreep tegen Ngouabi, deed dienst als een antenne voor Mobutu. De etnische verwantschap van verscheidene verantwoordelijken uit Brazza met de baas van de overkant van de stroom, maakte hen erg kwetsbaar voor de giftige beloften van Mobutu. Volgens een ex-diplomaat uit Kinshasa beloofde Mobutu concrete financiële hulp aan de revolutionaire macht in Brazza, en dit werd gezien als een bewijs van de eerlijkheid waarmee Mobutu de revolutie aankondigde in Kinshasa.

Na veertien dagen had Mulele ten overstaan van de autoriteiten van Brazza aanvaard dat hij zou terugkeren naar Congo-Kinshasa. Toen de lumumbisten uiteindelijk teken van leven gaven, trad Mulele hen tegemoet met posities die eigenlijk niet de zijne waren. Félix Mukulu-bundu en Mathias Kemishanga, die afwezig waren op het ogenblik van Mulele's aankomst, keerden in Brazzaville terug op 26 september en zij vernamen van Ndumbu dat Mulele zich in Brazza bevond. Mukulu-bundu nam contact op met Pierre Nze, belast met de buitenlandse betrekkingen in het directorium van de Nationale Raad van de Revolutie. Daar Nze op het punt stond naar Tsjaad te vertrekken, was het zijn plaatsvervanger, Martin Mberi, die een onderhoud organiseerde met de voorzitter van de CNR, Marien Ngouabi. Op 27 september bevond Mukulubundu zich om 15 uur in het bureau van luitenant Ngolwondele, waar de laatste schikkingen werden getroffen voor de ontmoeting met Mulele. Toen Mukulubundu, Kemishanga en Ndumbu om 17 uur aankwamen bij president Ngouabi, verklaarde deze laatste:

Wij hebben de lumumbisten gezocht, maar wij hebben hen niet kunnen vinden. Verscheidene ministers en hogere officieren waren reeds binnengekomen op het ogenblik waarop Pierre Mulele zijn verschijning maakte, vergezeld van Mabiala. Mulele zei: 'Kemishanga, ben jij hier? Ik verbleef niet ver van jouw streek (Mweka-Dekese). Als ik had geweten dat je in Brazza was. had ik je naar het maquis laten komen. En hij ging verder: 'Sinds vijfjaar ben ik in het maquis. Ik heb nooit enig contact gehad met de mijnen. Niemand heeft er ooit aan gedacht iets te sturen naar de partizanen in de brousse'. Het is de allereerste keer dat ik Mukulubundu zie sinds zijn vertrek uit Kwilu. Ik ben naar Brazzaville gekomen en ik heb contact opgenomen met de autoriteiten'.

Hier werd hij onderbroken door eerste minister Raoul, die een verklaring wou afleggen. Kameraden, wij hebben u uitgenodigd om ons standpunt mee te delen aangaande het komende vertrek van kameraad Mulele naar Kinshasa. Wij hebben contacten gehad met de regering van Kinshasa en weten dat Mobutu medewerkers zoekt onder de lumumbisten, omdat hij vastbesloten is de revolutie te verwezenlijken. Wij verlangen dat Mulele terugkeert om met Mobutu samen te werken. Kameraad Mulele heeft reeds aanvaard te vertrekken. Mulele bevestigde dit: 'Er is een amnestie voor iedereen; ik kan zonder gevaar terugkeren'.

Mukulubundu nam het woord en richtte zich tot eerste minister Raoul: Wij hebben geen mandaat gekregen van de lumumbisten; men moet hen dus bijeenbrengen opdat zij hun mening zouden kunnen geven. Als Mulele terugkeert, zal hij worden gedood. Théodore Bengila bevindt zich reeds in de gevangenis. Mobutu zal hem nooit vergeven. Kemishanga ondersteunde dit: 'Ik Kan z.ijn vertrek niet in overweging nemen en ben er zeker van dat Mulele nog meer wantrouwen heeft tegenover Mobutu dan ikzelf.

Maar de eerste-minister insisteerde: 'Wij hebben reeds besloten dat hij moet vertrekken. Morgen zal Bomboko naar hier komen om akkoorden te ondertekenen voor Mulele's terugkeer naar het land. Mobutu heeft ons zijn woord van eer gegeven. De strijd in het buitenland heeft niet veel te betekenen. Het is beter terug te keren. Kameraad Ngouabi is vandaag voorzitter van de NRR, maar voordien heeft hij ook de gevangenis gekend onder Massemba-Debat'. Mukulubundu repliceerde: 'Akafungu is een agent van de CIA die werd gevormd in Formosa; zijn woord van eeris waardeloos'. Mobutu heeft verklaard: 'Ik zal nooit toestemmen in de terugkeer van de rebellenleiders; hun volgelingen daarentegen kunnen wel de brousse verlaten'. Mulele is de leider voor wie hij het meest bevreesd is.

Raoul werd zenuwachtig: 'Ik ben de eerste minister van Congo-Braz-zaville; wij zijn een soeverein land, lid van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. Wij onderhouden betrekkingen van goede nabuurschap met alle andere Afrikaanse landen. Wat wilt u eigenlijk? Wij zullen ons verplicht zien te onderhandelen met de afgevaardigde van Kinshasa zonder uw instemming'.

Daarop nam Ngouabi het woord: 'De revolutionaire strijd eist dat men zich op het terrein zelf bevindt. Indien ikzelf bang was geweest voor de dood, zou ik thans niet aan de macht zijn'. Mukulubundu antwoordde hem: 'Als Mulele terugkeert, zal hij worden gedood. Indien u niet wil dat hij op uw grondgebied blijft, laat hem dan toe te vertrekken naar een ander land. Gizenga die ook wegvluchtte naar het buitenland, is niet in staat gebleken de verschillende stromingen van onze revolutie te verenigen, alleen Mulele kan dat'.

Ngouabi trok zich met zijn ministers terug om te beraadslagen. Na vijf minuten kwam hij weer binnen en zei: 'Ik begrijp dat u deze verantwoordelijkheid niet alleen kunt opnemen. Vanaf vanavond zal Mulele vrij in contact kunnen treden met de lumumbisten'. Hij gaf 2.000fr. aan Kemishanga, de oudste van de groep, om de gezellen van Mulele bijeen te brengen.

Zo kwamen een aantal inderhaast verwittigde lumumbisten om 21 uur bijeen in het kamp van de gendarmerie. Naast Mukulubundu, Kemishanga en Ndumbu namen aan deze bijeenkomst deel: Louis Mulundu, Dieudonné Ndabala, Salomon Musikangondo, Paulin Musimbiriki, Mi-chel Mongali, Théodore Bondhe, Zenon Mibamba, Théodore Kabamba, Lumbuele Boy-Buta, Dieudonné Muke, Marie Mukulu, Antoine Katas-sa, Fernand Nima en enkele anderen.

Mulele beklaagde zich erover dat niemand ook maar de geringste hulp had verleend gedurende de vijfjaren van het maquis. In mei van dit jaar heb ik Ndabala en Musimbiriki drie brieven overhandigd, maar ik heb geen antwoord ontvangen en ik heb geen enkel kader in Kwilu zien aankomen. Hoe kunt u dat rechtvaardigen, kameraad Ndabala? Deze laatste antwoordde dat zijn meerderen, Mibamba en Nima, niet hadden toegelaten dat de kaders naar Kwilu vertrokken. 'Zij hebben mij verbod opgelegd uw boodschap aan wie dan ook bekend te maken en Mibamba heeft mij gezegd dat ik de dood riskeerde als ik zou spreken'.

De discussie duurde de gehele nacht. Mulele zegde tot zijn gezellen: 'De' autoriteiten van Brazza laten niet toe dat wij handelen vanop het Kongolese grondgebied. Wat willen jullie dat ik nu doe? Voor de deur staan gewapende militairen. Ik slaap op een veldbed in een vergaderzaal. Gelijk ik niet een beetje op een gevangene? Ik weet wel dat het zeer gevaarlijk is terug te keren, maar wie niets riskeert, kan niets winnen'.

De lumumbisten probeerden Mulele ervan te overtuigen politiek asiel te vragen in de ambassade van een bevriend land. Maar Mulele bleef besluiteloos. Hij kwam voortdurend terug op volgende twee ideeën: 'De krokodil is maar sterk in het water' en 'Wie niets riskeert, kan niets winnen'. Hij gaf er de voorkeur aan terug te keren en zo een kans te hebben, zelfs al was die erg klein, in zijn land een clandestien revolutionair werk te ondernemen en zijn partizanen ter hulp te komen. 'Indien Mobutu mij doodt, dan zal hij, in alle duidelijkheid, zijn ware gezicht tonen aan ons volk en aan de hele wereld'. Om 4 uur 's morgens ging men uiteen na een nieuwe afspraak te hebben gemaakt om 9 uur.

Een laatste poging om Mulele te weerhouden

Op 28 september om 8 uur arriveerde Bomboko en hij ondertekende samen met de Kongolese autoriteiten een akkoord dat integraal werd voorgelezen op radio Brazza. Voor de microfoon van diezelfde radio verklaarde hij ook: 'De algemene amnestie die in Kinshasa werd uitgevaardigd door generaal Mobutu, is geldig voor iedereen. Bijgevolg zullen wij de heer Mulele als een broeder ontvangen. Hij zal met ons samenwerken voor de totale bevrijding van ons land' (1). Mulele kwam omstreeks 10.30 uur aan bijyijn vrienden in het kamp van de militie, waar de discussies van de vorige avond werden overgedaan. Iemand merkte op dat radio Kinshasa de verschillende clausules van het akkoord niet had meegedeeld en dat dit erop wees dat Bomboko niet eerlijk was. 'Mobutu is op dit moment afwezig; wacht tot hij is teruggekeerd'. Mulele stemde met deze idee in. Commandant Mabiala maakte het voorstel over. Het antwoord was negatief. Vervolgens werd gediscussieerd over het voorstel een delegatie naar Kinshasa te sturen om Bengila daar vrij te krijgen, om zo de autoriteiten van Kinshasa te testen. Maar de autoriteiten van Brazza antwoordden dat er nu formele akkoorden bestonden en dat men die diende te respecteren.

In de loop van de namiddag van 28 september begaven Léonie Abo, Antoine Katassa en Innocent Ndumbu zich naar de ambassades van Egypte en Mali om deze te vragen of zij er zouden mee instemmen Mulele politiek asiel te verlenen. Beide betuigden hun akkoord.

In het kamp van de militie bleef men dezelfde argumenten eindeloos wikken en wegen tot laat in de avond.

Op zondagvoormiddag 29 december zegde Ngolo Dikoka aan commandant Mabiala: 'Pierre Mulele is onze leider. Hij is het die mij naar de Sovjetunie heeft gestuurd, waar ik mijn diploma van geneesheer heb behaald. Ik herken Mulele niet meer; hij redeneert niet zoals wij gewoon zijn hem te horen redeneren. Ik geloof dat hij gedrogeerd is door de agenten van Mobutu. Men moet hem de tijd laten weer zichzelf te worden'. Mabiala beloofde dat hij dit verzoek zou overmaken. Weer was het antwoord negatief: indien Mulele zich zou moeten laten verzorgen, kan hij nadien nog altijd terugkeren. Sommigen merkten op dat de elf-dagenlange reis, vrijwel zonder rust en voeding, de gezondheid van Mulele had ondermijnd en dat zijn verzwakte lichamelijke conditie de oorzaak was van de ongewone onsamenhangendheid, onbeslistheid en nalatigheid waarvan hij blijk gaf.

Om 11 uur bood Bomboko een plechtige receptie aan op de boot van president Mobutu. Ndumbu maakte er gebruik van om even poolshoogte te nemen onder het talrijke burgerlijke personeel van de boot. Bij zijn terugkeer verklaarde hij: 'Het zijn allemaal militairen. Wij zullen hem voor de oorlogsinvaliden brengen en hem in het openbaar afmaken', zeggen ze onder elkaar'.

Om 14 uur verklaarde Mulele aan zijn vrienden: Ik sta tot jullie beschikking. Doe wat je wil om mijn leven te redden. Lumbuele begaf zich onmiddellijk naar de Cubaanse ambassade, die aanvaardde om Mulele onmiddellijk asiel te verlenen. De lumumbisten geloofden reeds dat zij Mulele hadden gered en besloten uiteen te gaan in het vooruitzicht van de onvermijdelijke uitingen van slecht humeur van de Kongolese autoriteiten. Zij belastten Mibamba, die Spaans sprak, Mulele te vergezellen naar de ambassade om er asiel te vragen. Een vreemde beslissing, aangezien sommigen Mibamba ervan beschuldigden dat hij Mulele had verraden door zijn weigering hem ter hulp te komen en aangezien allen wisten dat Mibamba de bedoeling had naar Kinshasa terug te keren aan de zijde van Mulele.

Mabiala, Mulele en Mibamba verlieten het kamp van de gendarmerie per auto. Daar de Cubaanse ambassade vlakbij was, kon Mulele het voorwendsel opdissen dat hij zijn Cubaanse vrienden nog even wou groeten voor zijn vertrek. Hij ging de ambassade binnen. Het pleit was gewonnen. Léonie Abo meende reeds dat het einde van haar calvarie in zicht was, toen zij Mabiala zag terugkeren naar het kamp van de militie. Zij ging in diens gezelschap naar de Cubaanse ambassade, waar zij iedereen rechtstaande aantrof, klaar om te vertrekken. Zij riep uit: indien jullie aanvaarden dat Mulele vertrekt, zal hij zeker worden gedood. De vijand is de vijand'. De Cubaanse zaakgelastigde antwoordde: 'Gezien er een akkoord werd getekend, kan hij vertrekken'. En Mulele vertrok.

De autoriteiten van Brazza hadden hem praktisch geen andere keuze gelaten. Mulele zelf wou niet in ballingschap gaan, omdat hij van mening was dat een strijder zich temidden van zijn volk moet bevinden. Mulele was helemaal niet van plan te werken voor de glorie van de Gids en de revolutie de rug toe te keren; integendeel, hij keerde terug om geen verraad te plegen tegenover zijn partizanen in Kwilu, die van hem een nieuwe start van de strijd verwachtten. Mulele wist dat hij groot gevaar liep zich te laten vermoorden. Maar hij geloofde dat het plechtige akkoord tussen de regeringen van Kinshasa en Brazza hem het leven kon waarborgen gedurende een zekere periode, waarvan hij zou kunnen gebruik maken om een clandestiene revolutionaire activiteit te beginnen.

De moord op Mulele en Bengila

Uiteindelijk waren zij met zijn vijven om de weg te nemen die naar de verschrikking zou voeren: Pierre Mulele, Léonie Abo, Joseph Makin-dua, Théodore Kabamba en Zenon Mibamba.

Om 18 uur gaf generaal Bobozo een receptie ter ere van Mulele, waarbij hij alle militaire pracht en praal die het mobutisme kan etaleren, tentoonspreidde. Om 23 uur begaven Mulele en zijn gezellen zich naar de residentie van Bomboko, waar zij de nacht doorbrachten. De volgende dag kwamen de familieleden van Mulele en talrijke vrienden hem bezoeken, waarbij de politie met plezier de namen van alle aanwezigen noteerde. Degenen die gekomen waren om Mulele welkom te heten, profiteerden van elke gelegenheid om hem even terzijde te nemen en hem toe te fluisteren: 'De situatie is ernstig; ze gaan je doden; je moet vluchten'.

Mobutu had geoordeeld dat de smerige streek die hij beraamde, beter kon worden voorbereid in zijn afwezigheid. Op 2 oktober was het zover; hij keerde terug uit Noord-Afrika, likkebaardend in het vooruitzicht van twee uitzonderlijke moorden die allicht tot de meest opwindende zouden behoren in zijn lange carrière van huurdoder. Inderdaad, oordeel zelf met welke perfiditeit en met welke perfecte beroepskennis de misdaad werd begaan. Op 2 oktober om 17 uur kondigde men Pierre aan, dat de militairen en de volksmassa's hem opwachtten, onder een onbeschrijflijk enthousiasme, in het Tata Raphaëlstadion. Daar zou president Mobutu het als een eer beschouwen Mulele te kunnen voorstellen aan de bevolking als een van de nauwste medewerkers van de nationale held Patrice Lumumba. In de wagen die Pierre naar dit volksfeest moest voeren, schreeuwde zijn zus Thérèse, plots: 'Dit is de weg naar het kamp van Ko-kolo'. Precies op datzelfde ogenblik, op woensdag 2 oktober om 17 uur, riep Mobutu tijdens een meeting in het Stadion van de Revolutie uit: 'Het Kongolese volk moet in deze zaak tonen dat het een moraal heeft en een bewustzijn van de rol van de Staat. (...) Pierre Mulele zal worden geoordeeld als een oorlogsmisdadiger' (2).

In het kamp van Kokoio aangekomen zag Mulele, in een kamer vlakbij de ingang, zijn vriend Théodore Bengila weer, die hem alleen nog kon zeggen: 'Pierre, ben jij ook gekomen opdat zij ons allemaal samen zouden kunnen vermoorden?' Om 19 uur werd Mulele gescheiden van zijn vrouw, zijn moeder en zijn vrienden en samen met Bengila in een cel opgesloten . 's Nachts begonnen de militairen hen te folteren. Bomboko zelf vertelde kort daarop aan een hoog functionaris, die later een tegenstander van Mobutu is geworden, hoe Mulele is afgemaakt. Een andere getuige, die toen hoge regeringsverantwoordelijkheden bekleedde, bevestigde deze versie en zegde dat hij ze van Bobozo zelf had vernomen.

Mulele werd met een zodanig beestachtige wreedaardigheid omgebracht, dat het regime dat deze barbaarse moord heeft bevolen, voor altijd door een onuitwisbare schande wordt gemerkt. Levend werd Mulele de oren afgerukt, de neus afgesneden; de ogen werden uit zijn oogkassen getrokken en op de grond gesmeten. Zijn geslachtsorganen werden afgesneden. Terwijl hij nog steeds leefde, werden zijn armen en vervolgens zijn benen geamputeerd. Daarna werden alle stukken in een zak gestoken en in de Kongostroom geworpen. Théodore Bengila werd op dezelfde barbaarse wijze afgeslacht.

Op donderdag 3 oktober kwam Nicolas Mondjo, de minister van Buitenlandse Zaken van Congo-Brazzaville, in Kinshasa aan om er te protesteren tegen de aanhouding van Mulele, die de vorige avond was bekendgemaakt. Hij verklaarde: 'Onze politieke lijn, onze standvastige politieke opties, laten ons niet toe om wie dan ook uit te leveren -en zeker Mulele niet- aan de Kongolese autoriteiten. (...) Mulele heeft zijn wens te kennen gegeven in contact te treden met de ambassade van Congo-Kins-hasa in Brazzaville om de modaliteiten van zijn terugkeer naar zijn geboorteland op punt te stellen. Congo-Brazzaville heeft gehoor gegeven aan deze wens van de politieke vluchteling, maar heeft erop aangedrongen, op de meest klare en vastberaden wijze, zonderde geringste dubbelzinnigheid, dat garanties zouden worden verleend' (3).

Op 8 oktober, vijf dagen na de moord op Mulele, verschaften Mobutu en Bomboko zich nog enkele pikante napretjes door via radio Kinshasa te laten omroepen: 'De reservekorporaal, milicien Pierre Mulele, ter dood veroordeeld door de militaire rechtbank voor moord, verkrachting, gewapende diefstal en brandstichting, zal worden gefusilleerd' (4). Diezelfde ochtend, onmiddellijk na de officiële aankondiging van de terdoodveroordeling van Mulele, betoogden meer dan 2.000 studenten van Brazzaville voor de ambassade van Kinshasa. Zij droegen borden mee waarop men kon lezen dat Mulele de enige wettige, ware vertegenwoordiger van Congo-Kinshasa was (5).

De manier waarop Mobutu de moord op Mulele had ineengestoken, getuigde van zoveel lafhartigheid en gemeenheid dat zelfs La Libre Belgi-que, de erkende woordvoerdster van het neokolonialisme, moest uitroepen : 'De valstrik die hem werd gespannen door de regering van Kinshasa, overschrijdt de perken van de schandaligheid . (...) Men betreurt dat Kongo eens te meer in de ogen van de wereld naar voor komt als één van de toppunten van barbaarsheid' (6).

Veertien jaar later zal Mobutu toegeven dat de zogezegde veroordeling van 8 oktober 1968 nooit heeft plaatsgevonden, maar dat Mulele wel degelijk is vermoord. Uit zijn verhaal, dat met leugens is doorweven, blijkt in elk geval dat alleen hij, Mobutu, deze moord kan hebben bevolen. In zijn nummer van 25 augustus 1982, vroeg het blad Jeune Afrique aan Mobutu: 'U heeft Mulele doen terechtstellen?' Hij antwoordde: 'Ik neem de verantwoordelijkheid op mij; ik ben er de man niet naar om te zeggen dat ik het niet was. Ik neem altijd alles op mij. (...) Mijn hooggeplaatste collega's in het leger zijn tot revolte overgegaan (...) en terwijl ik in Marokko was, heeft men hem terechtgesteld'(7). Op de vraag: 'Wie nam de beslissing?' roept Mobutu, haast woedend, uit: 'Maar enfin, wat ben ik bezig u te zeggen ? De militairen! Indien ik daar was geweest zou er niets zijn gebeurd'. (8)

Deze versie van de gebeurtenissen is tamelijk breed verspreid: Mobutu zou eerlijk zijn geweest in zijn verlangen naar verzoening, maareen woede-uitbarsting van de militairen zou alles hebben verbrod. Militairen zouden in een vlaag van razernij Mulele hebben gedood de avond zelf van zijn aankomst.

Deze versie is ongeloofwaardig. Welke militairen zouden het hebben aangedurfd de wil van Mobutu te trotseren? Maar we beschikken nu over directe getuigenissen die bewijzen dat deze versie vals is. Van 29 september tot 2 oktober werd Mulele behandeld met alle eerbetuigingen die men verschuldigd is aan een vooraanstaande personaliteit. Van een plotse spontane en onweerstaanbare woede-uitbarsting was er dus helemaal geen sprake. Mulele zou zijn vermoord op het ogenblik waarop Mobutu in Marokko verbleef. Maar op 2 oktober 1968 om 17 uur, toen Mobutu het woord voerde in het stadion van Kinshasa, werd Mulele per wagen naar het kamp van Kokoio gevoerd. Men heeft dus gewacht op de terugkeer van Mobutu en op zijn instructies, vooraleer met een nooit geziene bestialiteit de moord op Mulele en Bengila te bedrijven.

De moord op de moeder van Pierre Mulele

De moeder van Pierre bleef, na de dood van haar zoon, nog drie maanden in de gevangenis opgesloten. Vrijgelaten bleef de arme oude vrouw jarenlang rouwen om haar zoon tot zijzelf, zoals Pierre, een vreselijke dood kende onder de handen van dezelfde moordenaar. Men zou zeggen dat de haat van Mobutu voor de grote nationalistische strijder Pierre Mulele niet was geblust na de verdwijning van de leider van de revolutie. Tien jaar na de misdaad van 3 oktober 1968 achtte de grote pacificator het stroken met zijn waardigheid, met alle wreedaardigheid waartoe hij in staat was, te keer te gaan tegen de oude moeder van Pierre Mulele.

De verschijning, in 1978. in de streek van Mulembe-Lukamba, van een profeet die de naam Martin Kasongo droeg en die zich uitgaf voor de herrezen Pierre Mulele, bood Mobutu de gezochte gelegenheid zijn misdaad te voltooien. Volgens talrijke getuigen werden in januari 1978, tijdens de repressie van het leger, tweeduizend boeren van de Kasongo-sekte omgebracht in de streek van Idiofa. In een rapport opgesteld op 28 april 1978 door een aantal boeren, leest men: 'Het volk van Lukamba heeft een nooit gezien schandaal meegemaakt, een plundering zoals nooit tevoren, de volledige vernietiging van Mulembe, dat het hoofdkwartier van de militairen was geworden, het kerkhof van alle lijken. Voortaan zal niemand het nog onder ogen zien. Het dorp bestaat niet meer, het is volledig opgebrand. Men kan zelfs de martelaren niet tellen. Het is het ergste wat men ooit heeft meegemaakt' (9).

Mobutu liet de moeder van Pierre Mulele aanhouden en in de overtuiging dat het bestaan zelf van deze oude vrouw de naam van Mulele in herinnering riep en een gevaar betekende voor de openbare orde, besloot hij ook deze vrouw af te maken. De oude moeder werd voor de verzamelde dorpelingen van Lukamba gesleept, die door de militairen verplicht werden het spektakel bij te wonen. Vijf leden van de familie van Pierre Mulele, onder wie Delphin Mbumpata, Francois Mbwangala en Franc.ois Mipembe, werden in het openbaar terechtgesteld. De moeder van Pierre Mulele werd gefusilleerd voor de ogen van de dorpelingen. De boeren noteerden het relaas van deze terechtstelling in volgende woorden: 'Met koorden werd de mama gebonden door de militairen, in de vorm van een kruis. Vooraleer zij werd gefusilleerd, zegde zij het volgende aan de militairen : "Uw moeders hebben u ter wereld gebracht; wisten zij dat gij militairen zoudt worden?" De militairen schoten gedurende lange tijd op haar, maar de kogels raakten haar niet. Zij sneden haar met dolken in stukken. Elk deel werd apart begraven' (10).

De vlag van Patrice Lumumba en Pierre Mulele

De omstandigheden van de vreselijke dood van Pierre Mulele en Thé-odore Bengila ontsluieren op zijn minst twee diepe waarheden van het neokoloniale regime in Congo-Kinshasa. Deze waarheden komen op een arrogante wijze aan het licht onder het Mobuturegime, maar zij werden al tentoongespreid onder het bewind van Kasavubu, Iléo, Adoula en Tshombe.

De meest plechtige woorden van eer, de meest heilige beloften, de meest 'revolutionaire' redevoeringen, naar voor gebracht door de woordvoerders van de bureaucratische compradore-burgerij, hebben uitsluitend tot doel de volkskrachten te bedriegen en in slaap te wiegen, om deze uiteindelijk te verpletteren.

In een land als Kongo-Kinshasa, uitzonderlijk rijk en ten prooi aan de ongebreidelde uitbuiting van het internationale imperialisme, aarzelt de grote burgerij nooit om haar toevlucht te nemen tot de meest bestiale wreedaardigheden, zodra haar vitale belangen bedreigd worden door de volksrevolutie.

Lumumba en Mulele werden vermoord en van geen van beiden werd het lijk teruggevonden. Niets echter zal de revolutionairen van Kongo Kinshasa beletten het denken van Lumumba en Mulele terug te vinden. De dag waarop de voorhoede van de nationalistische krachten dit denken zal hebben geassimileerd, zal een nieuwe hoop ontstaan in het hart van de miljoenen onderdrukten, die sinds twintig jaar monddood zijn gemaakt. Pierre Mulele heeft aangetoond, dat in een land dat strategisch zo belangrijk is als Kongo-Kinshasa, de weg naar de macht in de hoofdstad via de brousse loopt. Zonder de politisering en de organisatie van de boeren-massa's, de arbeidersklasse en de kleine burgerij, zal er geen bevrijding zijn. Pierre Mulele heeft ook aangetoond dat het volk maar echt kan overeind staan, op het ogenblik waarop het de vijanden met de wapens verdrijft. De zwakheden van de revolutionaire beweging verwijzen alle naar het vitale probleem van de opbouw van een marxistisch-leninistische partij die alle bewuste elementen van het land groepeert.

In het immense kerkhof dat de Kongo van Mobutu is geworden, zal het leven onvermijdelijk en onstuimig weer opbruisen onder de vlag van de

twee nationale helden, op wie het Kongolese volk voor immer fier kan gaan: Patrice Lumumba en Pierre Mulele.

Ludo Martens
1000 Brussel

*
*   *

Kaarten - Inhoud








 

Naamregister - Inhoud

De vermelde blz geven aan hoeveel keren de betreffende naam genoemd is. Om deze naam terug te vinden in de tekst, de zoekfunctie van de browser of de software gebruiken.

A

ANC (Armee nationale congolaise), 83-86. 99. 124, 131, 162, 166-170, 172, 198, 201, 206-208, 211, 212, 214, 220, 221, 223, 224, 226-230, 233, 235, 240, 255, 256, 258, 265, 272, 281, 284, 286-289, 307, 308, 311-316, 325, 328, 330, 343, 349, 350. 351

ASAP (Association des anciens élèves des pères Jésuites a Kikwit), 56, 59, 66

Ahako, Association ethnique des Bakon-go, 50, 53, 54, 57. 60, 72,88, 90, 301, 344

Abasi, 63, 141, 206

Abo, Léonie Hortense, 64, 158, 159, 163, 169, 189, 218, 228, 229, 233, 236, 248-250, 260, 264, 289, 314, 327, 331, 333, 336, 339, 363, 368-370

Accra, 82, 356

Administration coloniale, 15, 17

Administration du Katanga, 16

Adoula, Cyrille, 53, 80, 81,105, 106, 111, 114-117, 119, 124, 125, 127, 133, 135, 145, 168, 176, 198, 345, 346

Afane Osende, 115, 350

Afuluta, Hubert, 108

Agagianian, 270

Ahumari, Sidonie, 203, 234

Air Brousse, 170, 349

Akafumu, Antoine, 364, 366

Akariko, Raphaël, 168

Albanië, 102, 286

Albertville, 14, 345

Alexander, generaal, 83

Alger, 356

Algérie, 50, 51, 82, 102, 272, 342, 356

Aliemagne de l'Est, 102, 305

Alon, Alexis, 232

Anany, Jérome, 176, 198

Anekonzapa, 87

Angolo, 82, 342, 347, 351

Ankawu, 235, 250

Ankos, 325

Apic (Administration du personnel indi-gène de la colonie), 47

Armee nationale congolaise: zie ANC

Assambuum, Association des Bambun-da, 48

Aten (Matende), 41, 158, 162, 199, 223, 335

Azanga, André, 108

B

Babulubakat, 62, 84, 107, 111, 127 Badibanga, Pascal, 88, 343 Badinga, 143,160,172, 257, 283, 327,329 Badjoko, Charles, 109

Baelongandi, Victor, 108

Bahizi, 87

Bakongo, 50, 57, 91

Bakusu, 5

Bakwanga, 85, 91, 107

Bakwese, 220

Ballot, 26

Balongi, 54, 338, 341-343, 350, 355, 360-362

Balonji, Sébastien, 55, 56, 343, 344, 349

Balori, 208

Baluba, 5, 62, 127, 153, 160, 161

Baluba, Sylvain, 296

Bambala, 33, 54, 143, 208

Bambunda, 35, 38, 48, 143, 160, 166, 169, 208, 211, 225, 226, 256, 298, 312, 327

Bamputu, 160, 208

Bana ya la joi, 49

Banda, 171, 211, 215, 333

Bandundu, 321, 322

Banga, 138, 237, 281, 324

Banga-Banga, 41. 221, 233,242, 286, 327

Bango-Bango, 5

Bangoli, 172, 208, 283, 327-329, 330

Bankutu, 166, 206, 283

Banningville, 29, 111, 138, 141, 199, 211, 328, 343, 350, 362

Banque centrale, 79, 101

Banque du Bruxelles, 14, 27

Bapende, 24-26, 33, 35, 38, 48, 143, 160, 166, 172, 204, 205, 208, 211, 225, 228, 238, 298

Bas-Congo, 49, 134, 151, 207

Bashele, 166, 283

Basonde, 33

Basuku, 33, 208

Batelela, 5

Batshokwe, 160, 208

Baudouin Ier, 70, 72, 76

Baudouinville, 348

Bawongo, 166, 172

Bayaka, 33, 70. 106

Bayansi, 143, 160, 172, 312, 327, 331

Bayeke, 70

Beach, 175

Belgrade, 116, 145

Bembele Busongo, 171, 202

Bembele, 326

Bembele-Intshwem, 324

Bendela, 343

Benezette, majoor, 109

Bengila, Théodore, 42, 43, 45, 47, 52, 58, 98, 113, 114, 145, 147, 150, 151, 154. 155, 158, 160-164, 166, 179, 186, 193, 198, 204, 210, 217-219, 222, 223, 231, 234-236, 253, 261, 262, 280, 284, 288, 291, 293, 300, 313-315, 317, 321, 324-325, 327, 330. 366, 370, 373

Beyrouth, 145

Biletsi, Eugène, 264, 265

Bisukiro, Marcel, 107

Bitini, Valentin, 43

Bitsambele. 165, 210

Biungu, Henri, 236

Blouin, Andrée, 60, 62-64, 77 95 145, 356

Bobozo, Louis, 370

Bocheley, Egide Davidson, 175,177,178, 342, 348, 350, 356

Bolamba, Antoine-Roger, 43

Bolikango, Jean, 63, 87, 91, 105, 111, 112, 125

Bolobo, 348-350

Bolya, Paul, 71

Bomboko, Justin, 71, 90, 105, 109, 110, 124, 126, 176, 366, 368-371

Bondhe, Théodore, 367

Bondoko, Albert, 48

Bongimba, 206, 338

Boni, 339, 363

Bordeion, Monseigneur, 323

Bourras, 51, 98

Bowengi, L., 297

Brabanta, 28, 99, 229

Brazzaville, 49, 52, 60, 94, 142, 151, 169, 174, 175, 177, 178, 189, 294, 300, 302, 303, 327, 338, 339, 341, 344, 345, 348, 353, 355, 356, 360-368, 371

Brufina, 13, 27, 28

Bruxelles, 51, 119, 234, 346, 353

Bruxelles-Lambert, groupe, 19

Buisseret, 49

Bukasa, Léon, 298

Bukavu, 109, 343

Bula-Mbemba, 118, 292

Bulabula, Théophile, 235, 324

Bulgarie, 102

Bulumbu, 307

Bulungu, 68, 99, 363

Buluem, 166, 171, 220, 312, 328

Bumbana, 328, 329

Bunduki, 109

Busongo, 172, 325, 326, 331

Bwalenge, 172, 210

Bwisha, 70

C

CIA (Central Information Agency), 98, 127, 273, 274-276, 300, 323-347, 353 366

CICO, 67

CNL-Bocheley, 179, 342, 347, 350, 355

CNL-Gbenye, 345, 346

COAKA, 99

Cardoso, Mario, 91, 125

Caritas-Congo, 310

Carlson, Paul, 354, 355

Casablanca, 102

Catholic Relief Services-Caritas America, 323

Cattier, 67 Cauwe, 310 Caïre, 102, 103, 106, 107, 109-118, ,131, 145, 146, 356, 357, 358

Cerea, Centre de Regroupement Africain, 62, 107, 109

Ceylon, 102

Chang Tung, 103, 116

Changuvu, 5

Chen Chia-Kang, 103

Chine, République populaire de, 51, 102, 103, 116 153, 157, 162, 178, 179, 186, 197, 235, 282, 285, 291, 338, 342, 350, 355, 361

Clémens, René, 95

Colby, William, 273, 274

Cominière, 13

Comité de Liberation, (CNL), 157, 174, 175, 177-186, 341, 355

Comité spécial du Katanga, 13, 16

Compagnie du Kasaï, (C.K.), 22, 26, 29, 208

Compagnie Jules Van Lancker, 29

Compagnie africaine Cooremans, 247, 334, 335

Compagnie cotonnière congolaise, zie Cotonco, 13, 334, 335

Compagnie d'Anvers, 29 Compagnie de Chemins de Fer KatangaDilolo-Léopoldville, 123

Compagnie de Commerce et de plantations, 29

Compagnie du Congo Beige, 29, 213,

324, 334 Compagnie du Congo pour Ie Commerce et l'Industrie (CCCI), 12, 13, 16

Compagnie du Katanga, 12

Conakat, Confédération d'associations tribales du Katanga, 72, 88, 125

Conakry, 60, 61, 157

Confédération des Syndicats Chrétiens, 9

Conférence de Berlin, 10 C

onférence du rassemblement des peuples africains, 78

Congo central, république du, 57

Congo, Etat indépendance, 81, 82

Congo-Kasaï, 41

Conscience Africaine, 62

Coquilhatville, 45-47, 49, 108-111, 205, 343

Cordier, Andrew, 89

Cords, Civil Opérations and Revolutio nary Development Support, 274

Cotonco, 13, 18, 28

Courrier d'Afrique, 135

Crèvecoeur, J-M., 83, 105

Cuba, 102, 338, 361

Cumont, generaal, 83

Cuvette centrale (province), 125, 207

D

DIA (agence de presse-Eglise catholi-que), 172, 220, 223, 224, 265, 272, 310, 323, 360

Dandanga, 67

Dauvin, Charles, s.j., 44

Davister, Pierre, 84

Dekese, 327

Delcommune, 21

Delhaze, Père, 41

Delvaux, 71, 72, 78, 87, 88, 105

Denard, Bob, 272

Dericoyard, Jean-Pierre, 88

Desmet, majoor, 352

Devlin, 127, 353

Diakite, Alioune, 356

Diawara, Ange, 327, 364

Dibaya-Lubwe, 220, 221, 223

Dima, 29

Dimbelenge, 100

Diomi, Gaston, 60

Diongi, Jeröme, 100

Direction générale des batiments civils, 47

Dom, Paul, 43

Dungu, 272

Ebaya, Mampa, 329

Ebeya, Eugène, 213

Ebwab, Luc, 254

Eclair (U), 286, 358

Economat du Peuple, 127

Edindali, André-Marie, 71, 88

Edkins, Sydney, 33

Edzung, Macaire, 163

Egypte, 51, 102, 115, 146, 264, 356, 368

Ekamba, Louis, 198

Elanga, 328

Elengesa, Pierre-Leopold, 53, 101

Elil, 235

Elisabethville, 47, 83, 94, 105, 116, 207

Elite Noire, 15

Elome, 170, 211, 295, 329

Emma, 329

Empain (groep), 13, 27

Engels, F., 19, 20

Entreprise africaine de commerce et de construction, 127

Entreprises agricoles de la Busari au Lomani SAB, 13, 123

Equateur, province de, 343

Etinka, Valere, 158, 224

Etudes Congolaises, 122

Eurafrica, 71, 91, 119

Evolués, 6, 36, 51, 69, 75, 129

Eyaba, Sébastien, 254

Eyene, 171, 174, 197, 210, 241, 252, 324, 326, 327

Eyene-Mayili, 236

Eyene-Nseke, 326

Eyom, 325

F

FORESCOM, La Forestière et Commerciale du Congo, 360

Fall, Samone, 145

Fataki, Gilbert, 108

Fatundu, 155

Fele, Josias, 108

Feshi, 141, 158, 207, 221, 237

Fieullien, 26

Fimbo, Antoine, 205, 238

Fimi, 360

Finant, Jean-Pierre, 101

Fingila, 328 Fizi, 345 Fode, 344 Force publique, 11, 12, 26, 45, 46, 48, 65, 67, 82, 177, 287, 352

Forminière, 13, 27, 85

Formose, 366

France, 51, 305

Franco, 272

Frank, Raymond, 55

Front démocratique congolais, 126, 127

Fumu-Putu, 29

Fumumbangi, 43

Gamboma, 193, 341, 344, 348, 350, 355, 356, 360

Ganshof van der Meersch, 63, 70, 78 Gardiner, 110, 111 Gbeyne, Christophe, 107, 109, 115, 117, 125, 130, 131, 175-178, 302, 327, 341,

345-348, 353-359

Ghana, 102, 116, 356

Gheysen, 83

Gillon, Arthur, 83

Gingombe, 229

Gizenga, Antoine, 6, 55, 57-59, 61, 62, 63, 77, 86, 88, 102-104, 106-117, 130, 135-138, 145, 146, 159, 168, 175, 176, 206, 288, 292, 337, 365, 367

Godley, 127

Gomena, 170, 215

Grailly, Emile, 94

Grande Bretagne, 116, 305

Green, Michael, J.C, 124

Greenhalgh, Harold, 33

Grippa, Jacques, 361

Guevara, Che, 327

Guinee, 60, 102, 157, 342

Gullion, 116

Gungu, 30, 38, 41, 138, 141-143, 158, 161, 162, 166, 211, 213, 219, 221, 230, 233, 238, 268, 285, 321, 329, 336

Géomines, 18, 84

H

Hammarskjöld, 104

Hardy, (camp), 46

Hitler, 272

Hongrie, 102

Huileries du Congo Beige (HCB), 13. 16, 18, 20, 21, 24, 26, 28-30, 33, 34, 38, 39, 43, 45, 52, 73, 137, 242, 333

Huileries et plantations du Kwango (HPK), 29

I

INEAC, 197

Iba, Ambroise, 63, 327

Iboko, Gaston, 170

Ibubu, 171, 201, 244, 331

Ibusu, 324, 331

Idiofa, 35, 38, 133,135-137,141-143, 161, 162, 166, 169-171, 197, 202-205, 207, 210, 211-214, 221, 223, 224, 227, 231, 232, 235, 265, 285, 295. 308, 310 321 324

Ifwanzando, 227

Ikoro-Ansie, 325

Ilenge, 215

Ho, Monique, 159, 234, 260

Iloko, Victor, 108

Ilolo, Bernard, 92

Ilunga, Maurice, 137

Iléo, Joseph, 50, 53, 78, 80, 81, 87, 90 102, 105, 106, 125, 375

Imbongo, 38, 155, 211, 221, 224, 237 238, 309, 336

Imolo, 215

Impanga, 368

Impasi, 160, 210 ,325

Impasi, Ndombe, 326

Impasi-Impata, 325

Impata, Frédéric, 211

Impini, 227

Indochine, 272

Indomani, Charles, 234

Ingundu, 227, 295

Inkasabu, 170, 215

Inkaw, 70, 215

Interfederale, 57

Intshim, 137, 213

Intshwi, Stéphane, 326, 328, 331

Intsumu, 325

Intsumu-Masele, 326

Intsungu-Edzimi, 211, 295

Intswen, 227

Ipamu, 221, 224, 250, 252

Ipolo, Vital, 232

Irak, 102

Isaka, 360

Iseme, 136. 166, 172, 201, 202, 324, 325, 327

Isienga, 201

Isita, Richard, 232, 330

Israël, 124, 168

Isulu-Matende, 41, 308, 313

Isungi, André, 223

Isungu, Théotime, 246, 326

Iswi, 224 Itere-Bifari, 330

Itere-Ntamian, 330

Ituni, 314

Iwungu-Matende, 41

Jacquemain, Edouard, 68

Jacques, generaal, 14

Jadotville, 47, 207

Janssens, Emile, generaal, 11, 12, 82,

123, 352 Java, 19

Jeune Afrique, 371

Joye, Pierre, 20 Jungers, 25

K

Kabalo, 348

Kabamba, Edmond, 43, 238

Kabamba, Théodore, 360, 367, 370

Kabangi, Aloïs, 108

Kabasu-Babo, E.M., 179

Kabila, Laurent, 327,337, 345, 356,357

Kabinda, 100

Kafungu, Louis, 159, 166, 197. 204, 216,

217, 219, 223, 225-230, 231-233, 235,

237, 280, 294, 312, 314, 315

Kahanga, 328

Kahemba, 141, 207, 321

Kahemba-Kilembe, 296

Kakobola, 172, 225, 238, 287

Kakulu, Donatien, 54

Kakwala, Paul, 110, 127, 137

Kalamba, Augustin, 349

Kalamu, 78

Kalanganda, 166, 167,171, 202, 210, 214, 237, 238, 244, 247, 281, 312, 324, 325, 326. 328

Kalo, 321

Kalombo, Jacques, 179

Kalonji, Albert, 53, 84, 85, 105, 153

Kalvanda, 325

Kama, Sylvain, 53, 54, 55, 56. 73, 125

Kamba, 56, 230

Kamina, 82

Kamitatu, Cléophas, 56, 59, 61, 63, 66, 72, 73, 87, 88, 99, 105, 108, 111, 114,

126, 127, 135, 136, 138, 159, 160, 165, 168, 173, 198, 206, 327

Kamtcha, Loange, 142. 220, 331

Kambuhi, 325

Kandaka, Pierre Damien, 214, 218, 219, 224-226, 229, 230, 238, 239, 280, 294,

298

Kandale, 26, 171, 230, 237, 242

Kandale-Katemba, 237, 238

Kandolo, Mathias, 176, 232, 236

Kandolo, Pierre, 5

Kanga, 171, 172, 211, 237

Kanga, E., 220

Kanza, Thomas, 87, 145, 347, 358, 359

Kapenda, Joseph, 36

Kapia, 142, 171, 172, 281, 324

Kasangunda, 326

Kasanza, 265

Kasavubu, L., 7, 57, 63, 78, 79, 81, 84, 86, 88, 89, 90, 100-102, 105, 106, 108,

112, 126, 133, 151, 152, 161, 173, 175-177, 198, 373

Kasai, 27, 41, 85, 100, 104, 106, 108, 141, 142, 151-154, 160, 173, 174, 206, 221, 223, 338

Kasende, 66

Kasenga, Barthélémy, 230, 244

Kashama, Léon, 48

Kashamura, Anicet, 62, 98, 109

Kashiama, Jeanette, 173, 235

Kasongo, Martin, 372

Kasongo. Niembo, 123

Kasongo, Joseph, 126, 131

Kasongo, Lunda, 33, 70, 141

Katako-Kombe, 76

Katanga, 21, 36, 62, 83-85, 94, 95, 107, 111, 112, 116, 117, 123, 158, 173, 207, 346

Katanga-Nord, 85, 116, 127

Katassa, Antoine, 48, 49, 64, 150, 151, 153, 367, 368

Katshunga, Mare, 69, 70, 136, 138, 159, 168

Kawanda, Macaire, 163

Kayembe, Pierre, 154, 268

Kayoko, Antoine, 325

Kemishanga, Mathias, 99, 100, 365-367

Kendite, Honoré, 160

Kenge, 71, 111, 141, 321

Kenya, 82

Kenyata, Jomo, 354

Khaly, Basile, 51

Khumu, Camille, 179, 348, 350, 355

Kiamfu, 33, 35, 70, 71, 106

Kianda, 234

Kiase-Col, 67

Kiboka, Fernand, 287

Kibwe, Jean-Baptiste, 123

Kibwe Malenge, 101, 361

Kidicho, Jules-Léon, 123, 126

Kifuza, 229, 230, 253, 293, 307

Kifwanzonde, 227

Kihuyu, Clement, 111, 343

Kihuyu, Etienne, 107

Kikombo, 221

Kikongo, 28, 38, 262

Kikwit (Sacré-coeur), 158, 216

Kikwit, 20, 24, 35, 38, 56-59, 66, 68-70, 101, 111, 122, 127, 134, 137, 138, 141-143, 153, 158-162, 166, 171, 197, 202, 211, 213, 214, 216, 218-220, 221, 225, 227, 250, 262, 268, 309, 318, 321, 323, 330, 336, 339, 363

Kilamba, 26, 171

Kilembe-Ngudi, 166, 171-173, 204, 205,

228, 229, 237, 265, 312, 314, 315

Kilo-Moto, 27

Kilunda, 222

Kimbadi, Bernadette, 232

Kimbanda, 162, 215, 333, 335

Kimbilangundu, 89

Kimbimbi, 331

Kimbunze, 228, 230

Kimpata Eku, 170, 190, 208, 214, 216,

218, 221, 313

Kimpini (Impini), 224

Kimpiobi, Ivan, 110, 227

Kimpundu, 335, 336, 339

Kimvay, Félicien, 56, 99, 105, 108, 127

Kimwanga, Honoré, 59

Kindembe, 221, 297

Kingwaya, 245

Kinhie. 59. 60

Kinhondo, 211, 224, 238, 312

Kiniari, 269

Kinshasa, 325, 330, 338, 364, 365-369, 371, 372

Kinthwala, 329

Kintona, 82, 204, 213

Kinzambi, 41, 42, 56, 64, 68, 143

Kinzu, Laurent, 343

Kipdo, 312

Kipende, 173

Kipuku, 165, 171, 237

Kisala, 211

Kisiba, 88

Kisolokele, 88

Kisunzu, 297

Kitambe, 312

Kitembo, Pierre, 238

Kitobdo, 287

Kitomdele, 329

Kitshua, 326

Kivu, P., 173

Kiwewa, Antoine, 347

Kiyaka, 28, 38, 159, 197, 339, 363

Kobo, 171, 228

Kokoio, 330, 370, 372

Kompami, Ferdinand, 162

Kondo, 171, 230

Kongolo, 348

Kukmfu, 245

Kulupa, 326

Kuma, Kuma, 360

Kutu, 361

Kumwambika, Emmanuel, 268

Kwango, 171, 207

Kwilu, 21-23, 28-30, 32, 33, 35, 38, 39, 60, 66, 95, 99, 106, 117, 119, 122, 127, 135-137, 141-143, 151-153, 157, 160, 161, 165, 168, 169, 171-174, 178, 179, 198, 206-208, 210, 218, 220, 221, 223, 249, 258, 263, 269, 274, 275, 289, 299, 304, 312, 318, 322-324, 327, 336, 338, 342, 328, 356, 360, 362, 364, 365, 369

Kwilu-Kwango, 14, 21, 22, 32, 33, 35, 41, 47, 49, 56, 58, 61, 62, 63, 70, 71, 99, 106, 133, 134, 139, 141-143, 206, 255, 256, 292. 341

Kwilwezi, 268

L

Laba, 138, 265, 310

Labutu, Neily, 233, 324

Ladzum, 325

Lakandal, 235

Lakas, 221

Lalumbongo, Eugènie, 331

Lambert, groupe, 27

Lamouline, Robert, 94

Lamputu, 297

Landon, 235

Lankwan, Adolphe, 229, 234, 252, 253

Lassiry, Gabriël, 126

Lavigerie (Monseigneur), 14

Laviwa, Jean-Marie, 286, 325, 326

Legrand, père, 21

Lemba, 137

Lengema, Marcel, 126

Leta, Norbert, 122, 134, 135, 137, 161,

170, 172, 208

Lever, 13, 22, 24, 28, 38

Leverhulm, Lord, 13

Leverville, 20, 24, 25, 28, 33, 38, 42, 44,

45, 56, 57, 64, 73, 143, 155

Lewin, 20 Libye, 102

Lihau, 105, 111, 125

Liango, Maximilien, 53

Lisala, 45

Liégeois, Albert, 94

Loanga,141, 238, 239

Lodi, 99

Lokwa-Mbila, 242

Londres, 234, 347

Longi, Emmanuel, 151, 153, 176, 342, 347

Lopes Antoine 71, 72, 77 Loso, 171

Lovanium, 55, 97, 111,113,115, 152,178

Lozi-Makumbi, 243

Luakabwanga, Franc,ois, 330

Luam, Ignace, 41

Lubaya, André, 176, 347

Lubonsi-Lamba, 155, 218, 222, 330

Lubuma, Valentin, 117 Lubwe, 29, 215

Luele Ekub, 172, 326 Luele-Mbele, 326

Luende Nzangala, 227, 228, 230

Luka, L'Union Kwangolaise pour l'Indépendanee et la liberté, 62, 70, 206

La Libre Belgique, 127

Lukala, 47

Lukamba, 41, 159, 160, 172, 211, 215, 237, 259, 308, 313, 321, 336, 339

Lukoky, Ignace, 160, 162, 170

Lukunku, Benoït-Lucouyard, 177, 178

Luluabourg, 46, 83, 85, 99, 100, 104,116, 343

Lumanga, 123

Lumbuele Boy-Buta, 344, 368

Lunda, Jean-Baptista, 342

Lundula, 85, 109, 110, 116

Lungu, 165, 213 310, 324

Luonzi, 67 Lusambo, 100

Luthshima -Madail. 211

Lutula, Joseph, 57, 107, 126

Luwala, 224

Luzumu, 343

Lénine, 52, 146, 286, 299

Léo-Lemba, 295

Léo-voir Leopoldville, 46, 48, 51, 55, 65, 98, 127, 147, 151, 174, 177, 250, 294, 324, 347, 353, 361

Léon, XLLI, 14

Léopold II, 5, 9, 10, 12, 13, 16, 17, 20, 31, 32, 143, 175

Leopoldville, 18, 38, 45, 47, 52, 54, 57, 62, 66-69, 78, 80, 83, 90, 92, 95, 99, 103, 106, 109-112, 114-117, 120, 121, 123, 125, 129, 136, 141-143, 150, 157, 160, 168, 172, 182, 183, 200, 245, 341, 344, 358

M

MPR (Mouvement populaire de la révolution), 336, 339

Mabanda. Ivon 151

Mabenga, 326

Mabiala, 365, 366, 368, 369

Mabika Kalanda, 151, 153, 157

Maboti, 176

MNC-Kalonji, 72, 88

MNC-Lumumba, 52, 53, 62, 73, 80-82, 88, 99, 101, 107-109,123, 125-127,130, 133, 134, 136, 152, 175-179, 291, 301, 302, 347

Macomcongo, 127

Madagaskar, 105, 106

Madail, 30, 198, 333

Madimba, 67

Madimbi, 171, 237

Madinga, Godelieve, 232, 233, 234

Madinga, Martine, 232

Mafuta, Christian, 168

Magala, 211

Mahamba, Alexandre, 108, 126

Makaku, Célestin, 108, 126

Makala, 177, 228

Makala-Feshi, 287

Makanga, Joseph, 325, 343, 344 Makassa, Léon, 232, 233, 238, 247, 248, 313

Makina, 234

Makila, 329

Makindua, Joseph, 333, 339, 363, 364, 370

Makinisi, Maurice, 232, 238

Makoloni, Léon, 158

Makwala, Valere, 233

Malago, Simon, Pierre, 111

Mandanda, Casimir, 159

Malele, 314, 325

Malhonga, Jean-Henri, 151

Mali, 116, 356, 365, 368

Malonga, Vital, 66

Malongi, Constatin, 343

Malula, 90, 97, 154, 271

Malumalu, Pierre, 310

Malutshi, Justin, 330

Malutshi, Valere, 325

Malwanga, Roger, 55

Mambu, Théodore, 56

Mabuthe, 234

Mampasi, Léonard, 329

Mamweta, Martin, 343

Mandangu, Crispin, 238

Mandi, 107

Mandiongwe, Maurice, 108

Mandungu, Antoine, 358, 359

Mangala, Francjois, 170

Mangana, Martin, 204

Mangaï, 86, 136,137, 174, 208, 221, 327

Mangaï, CK, 224

Mangaï, Centre, 224

Maniema, 125

Manifeste de Conscience africaine, 50, 53

Manika, 235

Manono, 84, 86, 106

Manzikala, Jean-Foster, 109, 110, 117

Manzonzi, 170, 125

Mankoso, 325

Mao Zedong, 189, 285,299, 344, 348,351

Marlière, B.E.M., 94, 123, 170

Maroc, 51, 102, 372

Martu, Félicien, 47

Martyr (Ie), 354, 355

Marx, Karl, 19, 20

Masa Musanga, 324

Masi, Manimba, 29, 66. 73, 99, 141, 142, 220

Masikita, Pierre, 55, 56

Massamba, Pierre. 52

Massemba-Dabat 366

Massena, Joachim (Massena), 52, 54, 77, 107, 111, 112, 154, 175, 177

Matadi, 67, 82, 121

Mateko, 221, 310

Matende: zie Aten, 215

Matiti, Floribert, 361

Matu, Félicien, 55, 56

Maury, 271

Mayele, Louis, 236, 281, 314

Mayele, Vincent, 241

Mayidi, 55

Mayili, 327, 329

Mayimbi, Madeleine, 234

Mayombe, 151

Mayungu 312, 326

Mbakanga, Omer, 330

Mbalaka. 329

Mbalan-Etang 260

Mbangi, 214

Mbanza-Mbembe, 342

Mbaya, Etienne, 177

Mbeo, 274

Mberi, Martin 365

Mbambi Jean, 349

Mbongompasi, Alexandre, 232

Mbulu. 214

Mbumpata, Delphin, 214. 235. 373

Mbungu, 57

Mbushi, 259

Mbuyi, Gabriel, 177. 360

Mbuyi, Joseph 52, 77, 191

Mbwangala, Francois, 373

Menaba Evariste, 238, 312,326, 330, 331

Mennet Sekou 286, 287

Mfutsambulo Tpoli, 190

Mibamba, Zenon, 337, 339, 360, 361, 368, 370

Micheaux, commandant, 14

Michel, Serge, 89

Midu, Gaston, 137

Mikaba, Sidonie. 233

Mikienge, 326

Mikulu, 170

Mikungu, 34

Milton, Albert, 198, 219, 268

Mimbu, Jean, 163

Minkos, 329

Minkulu, 125

Mipembe, Frangois, 373

Mishim-Kadima, 286

Miti-Miti, 328, 329

Mitua, Lieven, 225, 235

Mitudidi, Léonard. 154, 157, 162, 177. 179, 342, 344, 345, 356, 357, 358

Moande, 90

Moba, 359

Mobutu, 7, 9, 85. 86, 89-92, 94, 95, 99, 100, 101, 107, 108, 110, 112, 114, 116, 117, 123-126, 133, 153, 161, 170, 173, 174, 176, 198, 199. 207, 209, 211, 221, 224, 226, 249, 267. 269, 279, 272, 274, 276, 288, 289, 300. 309, 313, 314, 316-318, 322, 323, 336, 341, 345-347, 351, 352, 359, 361, 362, 365, 366,

Mode, La, 49

Moerbeke, 67

Mokala, 221, 224, 274

Mokolo, Donatien, 8

Mondjo, Nicolas, 364, 371

Mongali, Michel, 349, 368

Monguya, Daniël, 309

Monheim, Francois. 85, 91

Monzimba, 309, 318, 319

Moore, Carlos, 327

Mosanga, 171, 204, 211,

Mosango, 28, 38

Moscou, 61, 98, 146, 234, 296, 343

Moto Mabanga, 46

Moulaert, 23

Mounzabakani, Félix 365

Moupondo, Sébastian, 55

Mouvement de progrès national congolais, 138

Mouvement national congolais, 53, 78

Mouvement national de la révolution, 344

Mpangu, (Pangu), 167, 202, 239,254,325

Mpangu (Ekang), 167, 326, 331

Mpeve, 136

Mpits, 258

Mpolo, Maurice, 77, 101

Mpuki, André, 254

Mpum - Lukumu, 220

Mtuli 329

Mdudiakubi, 247, 248

Mudiasupu, Raphaël, 177, 233, 344, 348, 349, 350

Mudinga, 238, 363

Muebe, 28, 358

Muefu, 202

Mujanayi, Barthélémy, 101

Mukama, Louis, 235

Muke, Dieudonné, 368

Mukedi, 230

Mukoko, 241, 310, 326

Mukoli, 281

Mukoso, 171, 198, 207, 321

Mukubu Valere, 159, 160, 211, 336

Mukulu, Marie, 368

Mukulu-Mutoy, 331

Mukulu-Nzambi, 200

Mukulubundi, Félix, 103, 114, 117, 154, 155, 158, 162, 163, 166, 172, 174, 193, 197, 241, 252, 283, 294, 341-344, 349, 356, 365-367

Mukwanbansa, André, 238

Mukwasa, Gérard, 210, 244

Mukwasa, Roger, 255

Mukwese, 238

Mukwati, 212

Mukwidi, Thomas, 63, 98, 130, 137, 147, 154, 155, 157, 175, 177, 179, 211, 302-304, 341, 342, 344, 355, 360-362

Mulele, Abiba, 154

Mulele, Benoït, 41

Mulele, Eugène, 154

Mulele, Germaine, 154

Mulele, Godelieve, 154

Mulele, Gothier, 154

Mulele, Ibulabit, 260

Mulele, Jeanette, 154

Mulele. Thérèse, 42

Muiembe, 171, 173, 210, 231, 333, 373

Mulikalunga. 220. 245

Mulobo, 211

Mulobo, Marceline, 330

Mulundu, Louis, 152. 175, 177, 368

Mulungu, 224

Mulva, 222

Mumbunda, 42, 203, 225, 233, 238

Mumpende, Alphonsine, 331

Mumpembe, Zacharie, 238, 239. 285

Mumpete, Remy, 232

Mumputu. Gaspard, 158

Mumputu. Joachim. 329

Mumvudi, Eugène, 166, 238

Munangu. Ferdinand. 54, 55

Mundelenaolo. Pascal. 159. 164. 217, 231. 234 Mundingu. 171

Muduku. 47. 48. 238

Mungindu, 171. 172. 197, 199. 238, 336

Mungamba.

Ferdinand, 126

Mungoli, 330

Mungondo. 247

Mungul, Diaka Bernadin, 103, 134, 168, 197

Munongo, Godefroid, 7, 86, 101, 128

Munzamba, Valere, 166, 172, 174

Munzendinga, 361, 362

Munzele, Valere, 235. 238, 325, 326, 331

Munzungulu, Delphin, 238

Mupaya, 295 Mupembe, Zacharie, 296

Mupila. 324

Musanga, 210, 237. 244, 295

Musenge-Munene. 172. 202, 296. 326

Mushie, 349, 350

Mushikangondo, Salomon, 343, 368

Musila. 234, 325. 326

Musimbiriki. Paulin, 336-339, 368

Mussengue, 29

Mussolini, 323

Mustandunga, 349

Musumari, Jacques. 165

Musuni, Isidore, 325

Mutala, 222

Mutambula, Dieudonné, 244

Mutoy, 224, 274, 309

Mutumbulu, Jéröme, 235

Mutunzambi, Nestor, 163, 330

Muwana, 216

Muyanzi, 235

Muyasa, Véronique, 235

Muyavi, 235

Muzombo, 229, 230

Muzumina, 324, 325

Muzungu, Christophe, 101

Muzungulu, Bifar, Delphin, 238, 325

Mwamba, 107

Mwanadeka, Bungema, 325, 326

Mwandu, Crispin, 311

Mwata, Yamvo, 123, 253, 258, 314

Mwefi. Germain. 48

Mweka-Dekese, 366

Mwenda, Munongo, 70

Mwilambongo. 143, 238, 250, 308

Mwisa-Camus, C.A., 91

Mwisangi. Clémentine, 154

Myakotnikh. Youri, 178

Mûiler. Siegfried. 272. 273

N

N'Djili-Sanda, route. 122

N'Kanza. 301

N'Dom Constant. 169. 170. 215. 234

N'gunza. Bonvaneture. 122

N'Kolo. 29. 360

N'Krumah. 51

Nasser. 50. 102

Nazi's, 43. 52

Ndabala, Dieudonné. 202, 239, 240, 244, 253. 281, 324, 326, 328. 329, 331, 336, 339. 367

Ndala. Ernest, 342

Ndambila, Rémy. 296

Ndebetshi, Sylvestre, 170

Ndele, 125

Ndeze. Daniel, 70

Ndjili, 100. 154, 346

Ndombe, Damas, 222

Ndumbu. Innocent, 365, 367, 368

ndungu, (Dungu) Dangoli, 329

Nendaka, Victor, 100, 108, 110, 114,125, 126, 176

Nero. 44

Neabe, 363

Ngalula, Joseph, 50, 53, 80, 81

Ngambunda, 314

Ngashi II, 225, 298

Ngenkong, 220

Ngolo, Dikoka, 368

Ngolo Laurentin, 153, 154, 164, 232, 233, 268, 293

Ngoso, 172, 201, 202, 214, 244, 296, 297, 324

Ngouabi, Marien, 364, 365, 366, 368

Ngudi (Gudi), 171. 237

Ngulanzungu, 234

Ngum, 325

Ngolwandele, 365

Ngumunemi. Justin, 44

Ngung, Gaspard, 158, 260

Ngungza, 201

Nguvulu, Alphonse, 53, 123

Nguya. 230

Ngwensungu, Pierre, 174, 210, 232, 233, 244, 245, 250, 252, 281, 325, 330

Ngwumb. Floribert, 214

Ngyamba-Mbete, 200

Niango, Gabriel, 254

Nienkongo, 308

Nima, Ferdinand, 43, 45, 48, 50, 52-54, 56. 58. 64. 99, 177, 337, 339, 356, 361, 367

Nioka-Munene. 228

Nioki. 230, 360, 361

Nkara. 171. 211

Nkata. 157, 152

Nkazu. 67

Nko,  325

Nkrumah, 90, 107

Nkuli. Albert. 50

Nkwan. René. 154

Nkwana. Désiré, 204, 235, 295, 297

Nkwanga, Ernest, 158

Nkwomo-Esala, 325

Noël. Stephan. 53, 63, 170

Nsangoyolo, Georges, 360

Nsim-Ansie. 328

Ntambukimvuka, 296

Ntsamana. Charlotte, 235

Ntsolo. Théotime, 232, 233, 281, 314, 326. 331

Ntsunganza. Victor. abbé, 202, 203

Ntuku. Léon, 330

Ntandembele, 360

Ntumba. Marie-Jeanne, 234 Nwokedi, 111

Nyati. Tony (Antoine Mandungu). 359

Nyembo, 88. 125

Nzalanksisi. 295

Nzamba. Valere. 44. 64. 168. 230

Nze, Pierre. 365

Nzomba, 331

Nzundu, Alexandre. 59

Nzuzi, Charles. 168

Nzuzi. Emmanuel, 101, 358

O

Obala, 202, 310

Obangam, 234

Obongi, Gabriël, 344

Okito, Joseph, 101

Okitsy, Rémy, 330

Okwono, Joseph, 197, 202, 203, 235, 324,

325, 326, 328

Olel-Nswal, 41

Olenga, Nicolas, 357, 358

Olun, Joseph, 202

Omelunga, Antoine, 99

Ommegang, 94 Onalua, 75

Onkiel, Emile, 160

Oshwe, 206 Osimine, 325 Onko, 223

Othita, Jean-Pierre, 108 Otraco. 67

P

PNP, Parti National du Progrès, 71, 72

PNP, Parti des Nègres Payés, 6, 77, 210 211, 243, 245

Pai-Kongila, 220

Paka, André, 69

Pakassa, Vital, 178, 342, 349, 350, 355 356

Pampelum, capt. de, 17

Pangu: zie Mpangu

Panu, 221

Paris, 234, 347

Parlement beige, 15

Parti National de la convention du peuple 176

Parti Solidaire Africain (PSA), 35, 52 53, 56-63, 68, 70, 72, 73, 88, 98, 99, 107, 108, 110, 114, 125-127, 130, 136-138, 147, 150-153, 159, 161, 163, 168, 175-179, 206, 241, 258, 291, 301 302 327, 344, 345

Parti démocratique de Guinee, 61

Paulis, 272

Pauwels, Henri, 14

Peeters, P.L. s.j., 17

Pierpont, Ivan, de, s.j., 19, 95

Pili-Pili, 208

Pindi Station HCB, 68

Pinzi, Arthur, 121

Pio-Pio, 220, 324, 329

Politzer, 154

Pombo, Ambroise, 52, 56, 136, 168

Pomonga, 214

PongoGilbert, (Taureau Pongil),92, 100

Popokabaka, 141 Prague, 61, 146

Parti Démocrate Congolaise 168 progrès (Le), 169, 206

Profrigo, 67

Protin, André, 94

Présence, africaine, 51

Puati, Jacques, 89

Pukulu, 99

Pulus, Etienne, 211

Pumbulu, 360

Puna, 125

Punkulu Lakase, 326

Putumbumba, 28

Pékin, 145-157, 234

Pétillon, gouverneur générale, 9, 16, 23

Pétrofina, 9, 29

R

Raoul, 366

Reco, 107

Réveil, 137

Ribeaucourt, 274

Relève (la), 199

Ricaille, 274

Roelens. Monseigneur, 17. 19

Rotschild, baron de. 95

Ruanda-Urundi. 96. 112

Rudahindwa. 107

Ryan-Guggenheim. groupe, 13

Rvckmans. Pierre, 23

Sabena, 61

Sabiti Mabé, 81

Saliboko, 5

Sand, Gustave, 15

Sankuru, 125, 223

Schepmans, Raymond, 97

Schramme, Jean, 272, 351

Sedzo, 171, 246, 312

Segers, P.W., 123

Swende, Jason, 62, 87, 110, 128

Senghie, Asumaki, 345

Shaba, 359

Siefac, Société industrielle et forestière du Congo, 13, 29

Sieta. Barthélémy. 204. 205

Simuna, André. 356

Société agro-industrielle et commerciale du Zaïre. 127

Société congolaise d'électricité et de quincaillerie. 127

Société congolo-tunisienne, 127

SEDEC. Société d'Entreprises commerciales, 28

Société générale, 13. 19. 27. 28. 85. 123

Socogeki. 121 Socopla, 360

Soir (Le). 101. 359

Somico. 127

Songolo. Alphonse. 77, 108

Sosoko. Altïed. 360

Soumaliot. 357. 358

Spaak. Paul-Henri. 124. 341, 345. 348, 352, 353. 354

Spitaels. 61

Stalin, 52, 299

Stan: zie Stanleyville,

Stanleyville, 49, 77, 81, 86, 98-104, 107-111, 113-117, 121, 151, 166, 343, 345, 352-358, 364

Stubbe, major, 16

Solidarité Africaine, 136

Swissair, 145

Symétain, 27

Syts, 73

Takizala, Henri-Désiré, 321, 322

Tambwe de Ia Roch, Paul, 126

Tananarive, 105, 106, 109

Tanganyka, 5

Tango Station HCB, 68

Tara, Placide (l'abbé), 162, 170,199, 200, 234, 236, 265, 268, 269, 310, 314 Tchad, 365

Tchécoslovaquie, 52, 116

Thys, Albert, generaal, 16, 21

Tsyville, 46, 47, 67, 244

Timberlake, Clare, 83

Tordeur, 55

Torres, Camillo, 267

Tomote, 310

Totshi, 162, 170, 268

Touré Sékou, 60

Toussaint, Monseigneur, 203, 205, 224

Truman, 124

Tsalakanga, Laurent, 348, 361

Tshatshi. 99 Tshikapa. 206, 208, 238

Tshokwe. (Batshokwe), 33, 208

Tshombe. Moïse. 7. 36, 72, 83-86, 90, 94, 95. 101. 105. 106. 110. 112, 123, 126, 128. 179. 175. 270. 271. 274. 327, 341, 345-347. 351. 354-356,359, 373

Tshumbiri. 349

Tsimanaungu. Joseph, 204

Tsongo, 328

Tsongo-Nseke. 326, 328. 329

Tumba Mwasipu. Dominique. 175, 355, 358 Tunesië. 51

U

Union, des populations du Cameroun, (U.P.C.). 115. 344

Uhuru. 167

Unamil. Union des anciens, élèves de la mission de Leverville, 47, 49, 53, 55, 56

Unilever, 28, 52, 119

Union Miniere du Haut-Katanga, 13, 16,

18, 23, 27, 52, 79, 83, 110, 119, 123,

335 Union Soviétique, 52, 162, 116, 146, 343, 364, 368

Union démocratique africaine, 176

Union générale des étudians eongolais, 299

Union Kwangolaise pour l'Indépendance et la liberté, 71

UNO, 79, 83-86, 89, 90, 102, 104-106, 110, 112, 124, 202, 203

Unité Kasaïenne, 206 Uvira, 5, 341, 345

V

Van Bilsen, 79

Van Hemelrijck, 56, 57

Vanden Dries, Joseph, 323

Vandervelde, Emiel, 13

Vandewalle, Frédéric, kolonel, 83, 94, 351, 352

Vatican, 263, 270

Verdickt, Armand, 94

Verhaegen, Benoït, 189

Vietnam, 273, 274

Virius. 52

Voix des Congolaise, la, 43

Voix de la Révolution, 234

Von Horn, Karl, 83, 84, 86

Voronine, Boris, 178

W

Wangermee, major, 16

Washington, 119, 353

Watsu, 272

Wavula, Daniël, 218, 235

Wawa, André, 342

Weiss, Herben, 239

Y

Yaeseke, 28, 45

Yambe, Augustin, 343

Yamvu, Dieudonné, 198

Yangoie, 109

Yassa-Lokwa, 35, 166, 171,172, 211, 218, 237, 321

Yelenge, 127

Yembesi, Norbert, 66

Yongo, 26

Yougoslavie, 102, 116

Youlou, Foulbert. 175

Yumbi, 349

Yumbu, Gabriël, 49, 50, 62, 99, 130, 147, 152, 154, 175. 177, 178, 314, 341,342, 355, 356, 357

Yerodio Abdaula, 358

Z

Zanga, Maurice, 232, 234, 238

Zangabie, Dominique, 50

Zola, 344

Zulubanga, Zûrich, 146

Voetnoten - Inhoud

*aTwee auteurs van de Belgische Communistische Partij, Pierre Joye en Rosine Lewin, zetten de opvatting van hun partij over het neutrale karakter van de staat, zelfs in de kolonie, uiteen in hun boek Les Trusts au Congo. Zij schrijven onder de titel 'Het controlerecht van de staat': 'Het bezit van deze belangrijke (koloniale) portefeuille zou in principe aan de openbare machten moeten toelaten (...) zelfs een volledige controle uit te oefenen over bepaalde belangrijke sectoren.' (p.279) Maar, oh ongeluk, 'De Belgische autoriteiten hebben bijna altijd de effectieve leiding over de bedrijven afgestaan.' (p.280) Marx en Engels zagen in de koloniale staat de meest perfecte vorm van de staat als instrument van de dictatuur van een klasse. Joye en Lewin beschouwen de koloniale staat als een neutrale kracht, die in staat is het grootkapitaal 'te controleren', maar die helaas aan zijn plichten verzaakt.

*b Wij denken even met ontroering aan Henri Pauwels, die onder deze titel de koloniale schoonheden bezong die in dit hoofdstuk worden beschreven. Pauwels was tot in 1946 voorzitter van het Algemeen Christelijk Vakverbond en een van de pioniers van het christelijke syndicalisme in Afrika.

*c Vele personen die aan de mulelistische revolutie hebben deelgenomen en met wie wij hebben gesproken, verkiezen de anonimiteit te bewaren. Wij citeren hun verklaringen zonder bronvermelding.

** Van 'Mukayi a ngwadi, gubaba ukhala wahe' - 'Wie jacht maakt op patrijzen heeft beneden aan de rivier een broeder nodig' - een spreuk die de noodzaak van de solidariteit onder de Bapende tot uitdrukking brengt.

***  De uniformatie van dit hoofdstuk werd verzameld tijdens gesprekken met Fernand Nima (een naaste vriend van Mulele tijdens zijn studies in Leverville), Antoine Katassa en mevrouw Andrée Blouin (van mei tot juni 1960 één van de nauwste medewerkers van Mulele en Gizenga). Talrijke anekdoten doen de ronde over Mulele's jeugd; we hebben alléén die genoteerd welke we van verschillende bronnen hebben en we hebben de meest 'gematigde' versie weerhouden. Bepaalde feiten vragen nog nader onderzoek. Volgens Léonie Abo is Mulele geboren op 11 juli 1929; volgens Nima op 25 oktober en 'Rebellions au Congo I' vermeldt 25 juli. Nima verklaarde dat Mulele 3 jaar in Kinzambi studeerde, in '47 in Leverville arriveerde en er 3 jaar doorbracht. Volgens Valere Nzamba bleef Mulele slechts 2 jaar in Kinzambi en kwam hij in '46 naar Leverville.

**** Vele personen die aan de mulelistische revolutie hebben deelgenomen en met wie wij hebben gesproken, verkiezen de anonimiteit te bewaren. Wij citeren hun verklaringen zonder bronvermelding.

***** Een lichamelijke straf die erin bestaat de handen en de voeten op de rug te binden.

****** De documenten en getuigenissen waarover wij beschikken, laten toe de essentiële trekken van deze structuren te reconstrueren; nochtans ontbreken bepaalde gegevens en andere blijven controversieel.

Inleiding - Inhoud

1. MEYERS, Le prix d'un empire, Bruxelles, 1943, p.137-138, 197.

Hoofdstuk I - Inhoud

1. L.A.M. PETILLON, Témoignage et rêflexions Bruxelles, 1967, P.22.

2. Lois en vigueur dans l'Etat Indépendant du Congo, Bruxelles, 1905, p.109-1, 109-2.

3. C. YOUNG, Introduaion a la Politique Congolaise, Bruxelles, 1968, p.38.

4. V. DEVAUX, Quelques considérations sur le Pouvoir législatif au Congo in Bulletin de la Société Beige d'Etudes et d'Expansion (Liège), 140, maart-april 1950, p.244.

5. Receuil a l'usage des fonctionnaires et des agents du service territorial au Congo beige, 5 ème édition, Bruxelles, p.17.

6. Ibid.,P.25.

7. Lois en vigueur dans l'Etat Indépendant du Congo, p.346.

8. Ibid., p.353.

9. Ibid.,p.346.

10. Ibid., p.353.

11. Recueil a l'usage des fonctionnaires et des agents du service territorial au Congo beige, p.38-39

12. E. JANSSENS, Au fil d'une vie, Bruxelles, 1972, p.393-394.

13. ID., ibid, p.342.

14. ID., J'étais le Général Janssens, Bruxelles, 1961, p.23.

15. ID., ibid., p.53-54.

16. ID., Au fil d'une vie, p.393-394.

17. ID., J'étais le Général Janssens, p.41.

18. Recueil a l'usage des fonctionnaires el des agents du service territorial au Congo beige, p.38-39.

19. J.BRASSINNE, L'assistance technique beige au Congo. Juli 1960-juni 1968. In Chronique de politique étrangère, 21, 3-4, 1968, p.296.

20. P.JOYE et R. LEWIN, Les Trusts au Congo, Bruxelles, 1961, p.216, 227.

21. Ibid.

22. H. N1COLAI, Le Kwilu, Etude géographique d'une région congolaise, Bruxelles, 1963 p 312.

23. P. JOYE et R. LEWIN, o.c, Bruxelles, 1961, p.203-205, p. 209-213.

24. H. NICOLAI, o.c, p.312.

25. F. BEZY, J-P. PEEMANS, J-M WAUTELET, Accumulation et sous-développement au Zaïre 1960-1980, Louvain-La-Neuve, 1981, p.21.

26. Courrier hebdomadaire (Bruxelles). 22 mei 1959, p.15.

27. J-M. DEBUCK, Jacques Dixmude, (Collection Durandal), Bruxelles, 1933, p.54.

28. MICHAUX, Pourqttoi et comment nous devons coloniser, Bruxelles, 1910, p. 196-197.

29. Recueil a l'usage des fonctionnaires et des agents du service territorial au Congo beige, p.l 1.

30. J-M. DOMONT, Elite Noire, Bruxelles, 1953.

31. Lois en vingueur dans l'Elat Indépendant du Congo, p. 162-1.

32. J. VAN WING, Evangélisation et problèmes missionnaires in Grands Lacs. Revue générale des missions d'Afrique (Namur), 65, 8-9, 1950, p.12.

33. C. Young, o.c, p.13.

34. P. JOYE et R. LEWIN, o.c, p.203.

35. C. Young, o.c, p.284.

36. ID., ibid., p.257.

37. L.A.M. PETILLON, o.c, p.27.

38. Recueil a l'usage des fonctionnaires et des agents du service territorial au Congo beige, p.ll.

39. C. YOUNG, o.c, p.16.

40. CARTON de WIART, L 'appel. Missionnaire d'un grand Roi in Grands Lacs. Revue générale des missions d'Afrique, 65, 8-9, 1950, p.2.

41. P. VAN ROY, Missions, Sociétés coloniales, Colons in Grands Lacs. Revue générale des missions d'Afrique, 65, 8-9, 1950, p.77.

42. C. YOUNG, o.c, p.14.

43. P.L. PEETERS, Le Kwango après cinquante ans (1X93-1943), Bruxelles, 1943, p.41.

44. ROELENS, Notre Vieux Congo 1891-1917, (Collection Lavigerie) 2, Namur, 1948, p.72.

45. D. MOKOLO, Le PSA de la fondation a la scission, licentiaats-verhandeling. onuitgegeven. Lovanium, 1966, p.75-76.

46. L'agriculture, les förets, l'élevage, la chasse et la pêche de 1885 a 1558, in Bullelin agricole du Congo beige (Bruxelles), volume jubilaire 1910-1960. p.33. 36.

47. de PIERPONT, La Mission du Kwango in Bulletin de la Sociélé des Etudes Coloniales (Bruxelles), januari, 1907, p.2O5.

48. ROELENS, o.c, p.15, 18.

49. K. MARX et F. ENGELS, Correspondance, Moscou. 1971, p.378. 350.

50. Recueil a Vusage des fonclionnaires et des agenls du service territorial att Congo beige, p.434.

51. Ibid., p.441.

52. H. NICOLAI, o.c, p.313.

53. ID., ibid., p.3!3.

54. ID., ibid., p.315.

55. P. DEMUNTER, Masses rurales et luttes politiques au Zaïre, Paris. 1975, p.241.

56. Recueil a l'usage des fonclionnaires et des agents du service territorial au Congo beige, p.323-324.

57. F. BEZY, J-P. PEEMANS, J-M. WAUTELET. o.c. p.25.

58. P. DEMUNTER, o.c-., p.24l.

59. H. NICOLAI, o.c, p.323.

60. Recueil a l'usage des fonctionnaires el des agents du service territorial au Congo beige, p.307.

61. P. DEMUNTER, o.c, p.244.

62. C. YOUNG, o.c, p.12.

63. F. BEZY, J-P. PEEMANS, J-M. WAUTELET, o.c, p.36.

64. Recueil a l'usage des fonctionnaires et des agents de service territorial au Congo beige, p. 287-288.

65. Ibid., p. 355-356.

66. R. BUEL, The native problem in Africa, 2, New-York, 1928, p.466.

67. P. RYCKMANS, Discours prononcé a Léo le 5 juillet 1946 in Etapes et Jalons, Bruxelles, 1946, p.205-206.

68. L.A.M. PETILLON, o.c, p.191.

69. Courier hebdomadaire (Bruxelles), 22 mei 1959, p. 10-11.

70. H. NICOLAI, o.c, p.147.

71. Recueil a l'usage des fonctionnaires et des agents du service territoria! au Congo beige, p.427.

72. P. DEMUNTER, o.c, p.245.

73. E. LEJEUNE, Les classes sociales au Congo in Remarques Congolaises. 1966. p. 102.

74. R. BUEL. o.c, p.466.

75. Le Courrier d'Afrique. 27 oktober 1944 cité par E. LEJEUNE. «.<■<.. p.102.

76. H.NICOLAI, o.c, p.32O.

77. Recueil d l'usage des fonclionnaires el des agenls du service terrilorial au Congo beige, p. 134.

78. Décret du 3 juin 1906 in Recueil a l'usage des fontionnaires et des agents du service territorial au Congo beige, p. 135.

79. Recueil a l'usage des fonclionnaires et des agents du service territorial au Congo beige, p. 137-139.

80. P. DEMUNTER, o.c, p.188.

81. Arrêté ministeriel du 25 octohre 1920 in Recueil a l'usage des fonctionnaires et des agents du service territorial au Congo beige, p. 158-159.

82. H. NICOLAI. o.c, p.323.

83. ID. ibid., p.326.


Hoofdstuk II
- Inhoud

1. P. DEMUNTER, o.c, p.188.

2. P. JOYE et R. LEWIN, o.c, p.217-219.

3. Le recueil financier. Annuaire des valeurs cotées aux bourses de Belgique, 1966, 3, Bruxelles, p.1946.

4. Le recueil financier. Annuaire des valeurs cotées aux bourses de Belgique, 1966, 3, p.1909; P. JOYE et R. LEWIN, o.c, p.76-77, 205.

5. Le reueil financier. Annuaire des valeurs cotées aux bourses de Belgique, 1966, 2, p.1594; P. JOYE et R. LEWIN. o.c, p.93.

6. Le recueil financier. Annuaire des valeurs colées aux bourses de Belgique, 1966, 3, p. 1923, 1928; P. JOYE et R. LEWIN, o.c, p.74, 76, 205.

7. H. NICOLAI, o.c, p.355.

8. H. NICOLAI, o.c, p.355.

9. Les Huileries du Congo belge (HCB) in Eurafrica, februari 1960, p.36.

10. H. NICOLAI, o.c, p.356.

11. Les Huileries du Congo Belge (HCB) in Eurafrica, februari 1960, p.36.

12. H. NICOLAI, o.c, p.356.

13. ID. ibid, p.356.

14. D.K. FIELDHOUSE, Unilever Overseas, Londen, 1978, p.542.

15. Le recueil financier. Annuaire des valeurs cotées aux bourses de Belgique, 1966, 3, p.2735-2736.

16. Ibid., 1, p.90.

17. Ibid., 3, p. 1904-1905.

18. Ibid., 3, p. 1903-1905.

19. Ibid., 3, p.1969.

20. Ibid., 3, p.2064.

22. H. NICOLAI, o.c, p.355, 357-358.

23. Bulletin officiel, 1906 cité par MICHAUX. o.c, p.157.

24. Recueil a l'usage des fonctionnaires et des agents du service terrilorial au Congo beige p.276-277.

25. Recueil a l'usage des fonctionnaires et des agents du service territorial au Congo beige p.300-301; MICHAUX, o.c, p.162.

26. Recueil a l'usage des fontionnaires et des agenls du service territorial au Congo beige p 281-282.

27. H. NICOLAI, o.c, p.122-123.

28. ID. ibid., p.139.

29. D.K. FIELDHOUSE, o.c, p.514.

30. H. NICOLAI, o.c, p.315.

31. ID. ibid., p.141.

32. ID. ibid., p.140.

33. P. DEMUNTER, o.c, p.219; Annuaire Slulislique de la Belgique el du Congo beige, 1959, 80, Bruxelles, p.534-535.

34. E. LEJEUNE, o.c, p.312.

35. P. DEMUNTER, Masses rurales et luttes politiques au Zaïre, p.219.

36. B. VERHAEGEN, Lutte de classes au Congo in Révolulion, 10-11, 1966, p.34.

37. L.A.M. PETILLON, o.c, p.248.

38. NZONGOLA-NTALAJA, Class slruggle and National Liberation in Zaire in Contetnporary Murxism (San Francisco), 6, 1983, p.68-71.

39. H. NICOLAI, o.c, p.332.

40. ID. ibid., p.322.

41. ID. ibid., p.338.

42. ID. ibid., p.102.

43. ID. ibid., p.367.

44. P. RAEYMAEKERS, L'organisation des zones de squutting, (Collection de t'école des Sciences Economiques, 88), Leuven, 1963, p.55-61.


Hoofdstuk III

1. ARCHIEVEN VAN DE AUTEUR, Brief van R. Delhase, Lusanga, 25 september 1984.

2. Gesprekken met Fernand Nima, Brazzaville, 10-15 september 1984.

3. ARCHIEVEN VAN DE AUTEUR, V. NZAMBA-WOPASKI, Mulele, tel que l'ai connu, tekst van 9 oktober 1984, overgemaakt aan de auteur.

4. Gesprek met Antoine Katassa. Brazzaville, 1 september 1984.

5. Gesprekken met Fernand Nima.

6. Gesprekken met Antoine Katassa.

7. Congo 1959, édité par J. GERARD-LIBOIS, Bruxelles, p9-16.

8. ID. ibid., p.16-21.

9. PADMORE, L'autobiographie de Kwame Nkrumah in Présence Africaine (Paris), februari-maart 1957, p.31.

10. B. KHALY, L'afrique noire et son destin face d la France in Présence Africaine (Paris), februari-maart 1957, p. 120-126.

11. Gesprek met Fernand Nima.

12. P. DEVOS, Vie et Mort de Lumumba, Paris, 1961, p.66-67.

13. Congo 1959, p.170.

14. Gesprek met Fernand Nima.

15. Parti Solidaire Africain (PSA). Documenis 1959-1960, uitgegeven door H. WE1SS et B VERHAEGEN, Bruxelles.p. 11,12,14.

16. D. MOKOLO, o.c, p.128.

17. Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960, p.19.

18. Brief van Mulele aan Kamitatu, 15 juni 1959 in Parti Solidaire Africain (PSA). Document1: 1959-1960, p.91-92.

19. Ibid.

20. Brief van Kamitatu aan Diomi, 15 juli 1959 in Parti Solidaire Africain (PSA). Documenis 1959-1960, p.85.

21. Brief van Katshunga aan Kamitatu, 23 juli 59 in Parti Solidaire Africain (PSA). Documenis 1959-1960, p.88.

22. Brief van Gizenga en Mulele aan de Minister van Belgisch Kongo, 28 augustus 1959, in Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960, p.89.

23. Proces-verbaal van de bijeenkomst van 19 september 1959 in Kikwit in Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960, p.123.

24. Ibid., p.125.

25. Proces-verbaal van de bijeenkomst van 23 juli 1959 in Kikwit in Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960, p.76.

26. Proces-verbaal van de bijeenkomst van 19 september 1959 in Kikwit in Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960, p. 123.

27. Gesprekken met Fernand Nima.

28. Gesprek met mevrouw Andrée Blouin, Paris 16 juli 1984.

29. Ibid.

30. Ibid.

31. Ibid.

32. W.J. GANSHOF VAN DER MEERSCH, Congo mei-juni 1960. Rapport du Minisue chargé des Affaires générales en Afrique, Bruxelles, 1960, p.94-95.

33. Congo 1960, 1, uitgegeven door J. GERARD-LIBOIS en B. VERHAEGEN Bruxelles p.430-437.

34. Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960, p.272.

35. 'Priorité aux Belges '.' in Eurafrique, februari 1960, p.17.

36. Gesprek met mevrouw Andrée Blouin.


Hoofdstuk IV

1. B. VERHAEGEN, Luite de classes au Congo, p.34.

2. J. MARRES en P. DEVOS, L'équinoxe de janvier, uitgeverij Eura, p.163-165.

3. ID. ibid.

4. D. MOKOLO, o.c., p.141-142.

5. Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960, p.56.

6. VAN HOOREBEKE, Relation des opérations dans le district des Cataractes in Bulletin Militaire (Léopoldville), 95. juni 1959, p.VII-XVI.

7. Ibid.

8. Ibid.

9. Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960, p.38.

10. A. SCHOLLER, Rapport au ministre du Congo in Congo 1959, p.130.

11. Procès-verbaux des entretiens officiels. Sénat. Commission du Congo belge. Délégation au Congo du 20 juli tot 11 augustus 1959, p.62.

12. Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960, p.142.

13. Ibid., p.51.

14. Procès-verbaux des entretiens officiels. Sénat. Commission du Congo belge. Délégation au Congo du 20 juli tot 17 augustus 1959, p.28.

15. L.A.M. PETILLON, o.c., p.286.

16. Procès-verbaux des entretiens officiels. Sénat. Commission du Congo belge. Délégation au Congo du 20 juli tot 17 augustus 1959, p.62, waar de getuigenis wordt geciteerd van Mobiae, het sector-hoofd van Luluabourg.

17. Ibid. p.89 getuigenis van Mundigaya, bediende.

18. Ibid., p.225.

19. Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960.

20. Ibid., p.216.

21. J. BOMBOKO, Cinquante ans de présence belge in Eurafrica, maart 1958, p.34-35.

22. O. de KESSEL, Comme votre Descartes... raisonnons logiquement in Eurafrica, juni 1958, p.19.

23. J. BOMBOKO, o.c., p.34-35.

24. Procès-verbaux des entretiens officiels. Sénat. Commission du Congo belge. Délégation au Congo du 20 juli tot 17 augustus 1959, p.268.

25. Congo 1960, p.48-49.

26. Rapport over een uiteenzetting van Kamitatu op 12 juli 1959 in Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960. p.58.

27. Ibid., p.27.

28. Ibid., p.63-64.

29. Uiteenzetting van Kamitatu op 23 maart 1960 in Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960, p.233.

30. Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960, p.177.

Hoofdstuk V

1. B. VERHAEGEN, L'association des évolués de Slanleyville et les débuts politiques de Patrice Lumumba. 1944-1958, (Cahiers du CEDAF), Bruxelles, p.89; P. DEVOS, o.c, p.14-17.

2. B. VERHAEGEN, ibid., p.64-65.

3. ID. ibid., p.72, 82.

4. ID. ibid., p.99.

5. P. DEVOS, o.c, p.76-77.

6. Congo 1959, p.29-30.

7. W.J. GANSHOF VAN DER MEERSCH, o.c, p.177.

8. Persconferentie van Lumumba in Léopoldville in W.J. GANSHOF VAN DER MEERSCH, o.c, p.178.

9. ID. ibid., p.186.

10. ID. ibid., p.202.

11. Congo 1960, 2, p.593-594.

12. Annales Parlementaires. Sénat de la République du Congo. Année 1960, 7, Session ordinaire 1960, 8 september 1960, p.14-15, 21.

13. P. DEVOS, o.c, p.78-79.

14. La Pensee politique de Patrice Lumumba, uitgegeven door J. VAN LIERDE, Paris 1963, p.45.

15. Congo 1959, p.170.

16. Procès-verbaux des entretiens officiels. Sénat. Commission du Congo beige. Délégation au Congo du 20 juli tot 17 augustus 1959, p.264.

17. Annales de la Chambre des Représentants de la République du Congo. Année 1960, 12, Séance du 15 juillet 1960, p.19.

18. Annales Parlementaire. Sénat de la République du Congo. Année 1960, 1, Session ordinaire 1960. 8 september 1960, p.26.

19. La pensee politique de Patrice Lumumba, p.107.

20. La pensee politique de Patrice Lumumba, p.171-172.

21. Ibid., p.167.

22. E.R. JANSSENS, Au fil d'une vie, p.440-441.

23. Congo 1960, 1, p.337.

24. Le Drapeau Rouge, (Bruxelles), 25 juli 1960 geciteerd in Congo 1960, 1, p.459.

25. J. BRASSINE, o.c, p.317, 319, 322.

26. Congo 1960, 2, p.515.

27. K. VON HORN, Soldat de la paix. Paris, 1966, p.146-147.

28. ID. ibid., p.179-180.

29. ID. ibid., p.230.

30. Congo 1960, 2, p.544.

31. La pensee politique de Patrice Lumumba, p.252.

32. P. DAVISTER, Katanga, enjeu du monde entier, Bruxelles, 1960, p.160.

33. ID. ibid., p.161.

34. J. CHOME, Lascension de Mobutu, Bruxelles, 1974, p.52-54.

35. F. MONHEIM, Mobutu, l'homme seul, Bruxelles, 1962, p.115.

36. La Pensee politique de Patrice Lumumba, p.353.

37. Annales de la Chambre des Représentants de la République du Congo. Année 1960, 19, Zitting van 7 septembre, p.20.

38. L. VOLODINE, Patrice Lumumba et la liberté africaine, Moscou, s.d., p.114.

39. K. VON HORN, o.c., p.236.

40. La Pensee politique de Patrice Lumumba, p.390.

41. Congo 1960, 1, p.273-274.

42. Congo 1960, 1, p.273.

43. Persconferentie van Lumumba in Leopoldville, geciteerd door W.J. GANSHOF VAN DER MEERSCH, o.c. p.141.

44. L'Avenir, 3 juni 1960, p.6, 8, geciteerd door W.J. GANSHOF VAN DER MEERSCH, o.c., p.142.

45. Het communiqué van 11 juli 1960 van het Nationaal Comité van de MNC-L, geciteerd door W.J. GANSHOF VAN DER MEERSCH, o.c., p.150.

46. W.J. GANSHOF VAN DER MEERSCH, o.c., annexe IX.

47. Annales de la Chambre des Représentants de la République du Congo. Année 1960, 12, zitting van 18 juli, p.17.

48. K. VON HORN, o.c., p.195.

49. Congo 1960, 2, p.820-821.

50. S. MICHEL, Uhuru, Paris, 1961, p.233-234.

51. F. MONHEIM, o.c., p.137-138.

52. Courrier d'Afrique, 19 juli 1960, p.1.

53. Dépêche Agence Belga, 12 augustus 1960, geciteerd in Congo 1960, 2, p.671.

54. Telegram van Tschombe aan zijn gezanten van 18 september 1960, 2, p.963, 966.

55. Telegram van Kasavuba aan N'krumah, 30 september 1960 geciteerd in G.HEINX et H.DONNAY, Lumumba Patrice. Les cinquante derniers jours de sa vie, 2e édition, Bruxelles, 1976, p.35.

56. Rapport de la Comission d'Enquête. Doe ONU. Assemblée générale A-4964, S-4976. 11 novembre 1961 geciteerd in Chronique de politique étrangère, 15, 4-6, p.672.

57. F. MONHEIM, o.c., voorstelling van het boek op de achterflap.

58. ID. ibid., p.171.

59. ID. ibid., p.162.

60. ID. ibid., p.157.

61. ID. ibid., p.154-155.

62. Eurafrica, février 1961, p.18-20.

Hoofdstuk VI

1. W.J. GANSHOF VAN DER MEERSCH, o.c., p.242-243.

2. J. BRASSINE, o.c, p.526.

3. F. VANDEWALLE, Odysée et Reconquête de Stanleyville. L'Ommegang. (Collection Témoignage Africain), Bruxelles, 1970, p.14, 18-20.

4. L. WILMET, Un broussard héroïque. Le P, Ivan de Pierpont sj., Paris-Charleroi, s.d. (vers 1940), p.112, 114.

5. L'Aclion Sociale au Congo beige et au Ruanda-Unmdi, Bruxelles, s.d. (vers 1953), p.88.

6. Congo 1960, 2, p.580-581.

7. Informatie van R. Schepmans, Brussel, juni 1984.

8. Le Soir, 2 août 1960 geciteerd in Congo 1960, 2, p.685.

9. L.A.M. PETILLON, o.c, p.251.

10. F. MEDDA, A l'ombre des bananiers, Mon second pays : L'Afrique, (Collection des Permanences Poétiques), Bruxelles, 1973, p.117.

11. Gesprekken met Mevrouw André Blouin, Parijs, november 1984.

12. S. MICHEL, Nour le Voile, Paris, 1982, p.221.

13. A. KASHAMURA, De Lumumba aux colonels. Paris, 1966, p.140.

14. Gesprekken met Mevrouw André Blouin, Parijs, november 1984.

15. A. KASHAMURA, o.c., p.159.

16. Gesprekken met F. Nima, Brazzaville, 10-15 septembre.

17. Gesprekken met M. Kemishanga, Brazzaville, septembre 1984.

18. L'ONU et le Congo in Chronique de Politique Étrangère, (Bruxelles), 15, 1962, p.669.

19. Le Soir, 11 décembre 1960, geciteerd in Congo 1960, 2, p.939-940.

20. Ibid.

21. Rapport de la Commission d'Enquête de l'ONU, Assemblée Générale A-4964, S-4976 in Chronique de Politique Étrangère, 15, 4-6, 1962, p.675-696.

22. Ibid., p.688.

23. Congo 1961, édité par B. VERHAEGEN, Bruxelles, p.319.

24. Congo 1961, p.184-185.

25. LARKIN, China and Africa, 2de uitgave, IVrkley, 1973, p.57.

26. Gesprekken met F. Mukulubundu, Brazzaville août-septembre 1984, Bruxelles, décembre 1984-janvier 1985.

27. Gesprekken met M. Kemishanga, Brazzaville, septembre 1974.

28. Le Kwilu. De la lutte pour l'indépendance à la rébellion muleliste, 3, in Courrier Africain (Bruxelles), 13 mars 1964, p.5.

29. J. BRASSINE, o.c, p.340.

30. Ibid., p.330.

31. Congo 1961, p.25.

32. Chronique de Politique Étrangère, 15, 4-6, 1962, p.478.

33. Congo 1961, p.33.

34. Ibid., p.38-39.

35. C. YOUNG, o.c., p.329.

36. Etudes Congolaises, (Leopoldville), 4, 1961, p.6; Congo 1961, p.35-36, 38.

37. KWAME N'KRUMAH, Challenge of the Congo, 2de uitgave, ed. panaf, 1969, p.154.

38. Etudes Congolaises, 2, 1961, p.49-51.

39. Congo 1960, 2, p.997-998.

40. Le Kwilu. De la lutte pour l'indépendance à la rébellion muleliste 3, in Courrier Africain (Bruxelles), 13 mars 1964, p.7.

41. F.S. SHAKER, L'Agent du Caire, Paris, 1970, p.123-124.

42. Gesprekken met F. Mukulubundu.

43. Etudes Congolaises, 5, 1961, p.36, Congo 1961, p.340-341.

44. Congo 1961, p.58.

45. Etudes Congolaises, 5, 1961, p.38-39.

46. Le Kwilu. De la lutte pour l'indépendance à la rébellion muleliste in Courrier Africain, 13 mars 1964, p.7.

47. Déclaration Cizenga 14 mai 1961 in Congo 1961, p.165-166.

48. Le Progrès Egyptien, 13 juin 1961.

49. L'ONU et le Congo in Chronique de Politique Étrangère, 15, 1962, p.545-547.

50. Ibid.

51. Congo 1960, 2, p.674, 676.

52. Le Progrès Egyptien, 13 juni 1961.

53. Congo 1961, p.403.

54. Chronique de Politique Étrangère, 15, 1962, p.557, 558, 560, 563.

55. Le Progrès Egyptien, 13 juni 1961.

56. Informatie van Médard Minampala, Brussel, 6 juni 1984.

57. Le Non d'Antoine Gizenga in Remarques Congolaises, 1964, p.15.

58. Le Progrès Egyptien, 19 août 1961.

59. Chronique de Politique Étrangère, 15, 4-6, 1962, p.370-371.

60. Ibid.

61. Le Progrès Egyptien, 3 décembre 1961.

62. Congo 1961, p.566-569.

63. Chronique de Politique Étrangère, 15, 4-6, 1962, p.788.

64. Congo 1961, p.584.

65. Ibid., p.584-585.

66. Ibid.

67. Le Progrès Egyptien, 28 janvier 1962.

Hoofdstuk VII

1. J. DUBOIS, Le gouvernement Adoula restaure l'Ordre en Paix au Congo in Eurafrica, 1962, p.6.

2. Chronique de Politique Étrangère, 15, 4-6, 1962, p.392.

3. Le Receuil Financier. Annuaire des valeurs cotées aux bourses de Belgique. Année 1966. p.2041.

4. Les Plantations Lever au Congo in Eurafrica, 1962, p.36.

5. Ibid.

6. Etudes Congolaises, avril 1964, p.34; Etudes Congolaises, 4 juillet-août, p.8; Congo 1965, édité par J. GERARD-LIBOIS et J. VAN LIERDE, Bruxelles, p.42.

7. Remarques Congolaises, 1965, p.5.

8. Rébellions au Congo, 1, édité par B. VERHAEGEN, Bruxelles, p.29.

9. F. BEZY, J-P. PEEMANS, J-M WAUTELET, o.c., p.58.

10. Congo 1962, uitgegeven door J. GERARD-LIBOIS et B. VERHAEGEN, Bruxelles, p.38.

11. Congo 1962, p.72-73.

12. Etudes Congolaises, avril 1964, p.9.

13. Etudes Congolaises, juillet-août 1965, p.28.

14. Etudes Congolaises, avril 1964, p.34.

15. Etudes Congolaises, juillet-août 1965, p.28.

16. Le Progrès, 4 septembre 1963, p.2-3.

17. Rapport d'activité Union Minière in Le Receuil Financier. Annuaire des valeurs cotées aux bourses de Belgique. Année 1966, 3, p.2033.

18. Remarques Congolaises, 1965, p.5.

19. Remarques Congolaises, 1964, p.346.

20. Congo 1961, uitgegeven door J. BEYS, P.H. GENDEBIEN et B. VERHAEGEN, Bruxelles, p.119.

21. Congo 1962, p.406; Congo 1963, p.111, 116.

22. O. de Kessel, o.c., p.19.

23. Congo 1960, 2, p.877.

24. Congo 1961, p.114.

25. Ibid., p.121.

26. Congo 1963, p.134.

27. Congo 1963, p.142-143.

28. Courrier Africain, 34, 1964, p.5,6,7.

29. Congo 1963, p.210.

30. Ibid., p.230.

31. Congo 1965, p.366, citaat uit La Libre Belgique, 6-7 nov.65.

32. Remarques Congolaises, 1965, editorial van Ceulemans, 27 nov.65.

33. Congo 1962, p.199.

34. Remarques Congolaises, 1963, p.440.

35. Le Courrier d'Afrique, 6 avril 1963, p.1.

36. B. VERHAEGEN, Lutte de classes au Congo, p.35.

37. IRES, Indépendance, inflation et développement. L'économie congolaise de 1960 à 1965, 1968, p.829-830; La situation économique et financière du Congo en 1963 in Remarques Congolaises, avril 1963, p.10-12.

38. Etudes Congolaises, avril 1964, p.3.

39. Congo 1963, p.251.

40. Ibid., p.199-203.

41. Perskonferentie van Gbenye, 13 maart 1963 in Remarques Congolaises, 1963, p.103.

42. Le Kwilu. De la lutte pour l'indépendance à la rébellion muleliste, 3, in Le Courrier Africain, 33, 13 avril 1964, p.5.

Hoofdstuk VIII

1. Congo 1964, p.81. Etudes Congolaises, avril 1964, p.19.

2. J-PH. PEEMANS, Lu spécifique de la question agraire au Zaïre, (Etudes et Documents. 8401), Louvain-La-Neuve, 1984, p.24.

3. P. RAEYMAEKERS, L'organisation des zones de squatting, p.55.

4. J. BEZY, J-P. PEEMANS, J-M. WAUTELET, o.c., p.59.

5. FOX, DECRAEMER, RIBEAUCOURT, La deuxième indépendance, in Etudes Congolaises, janvier-février 1965, p.13.

6. Ibid., p.4,13.

7. Le Courrier d'Afrique, 12 février 1963, p.1.

8. Ibid.

9. Aankomst in Leopoldstad via Otraco-waterweg, in Etudes Congolaises, avril 1964, p.7.

10. J-PH. PEEMANS, o.c., p.24.

11. Kikwit à l'heure du Congrès PSA in Le Courrier d'Afrique, 6 juin 1963.

12. Ibid.

13. FOX, DECRAEMER, RIBEAUCOURT, o.c., p.17-13.

14. Courrier Africain, 33, 1964, p.15; Rébellions au Congo, 1, p.60.

15. Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960, p.9.

16. Rede van Adoula, 15 maart 1962 in Congo 1962, p.117.

17. Document van Ibomine Mathieu, parlementslid, 21 décembre 61 in Courrier Africain, 32, 1964, p.11.

18. Ibid., p.3.

19. Courrier Africain, 33, 1964, p.2.

20. Ibid., p.3.

21. Ibid., p.4.

22. Ibid., p.5; Rébellions au Congo, 1, p.60.

23. Gesprek met Limbuele, Brazzaville, september 1984.

24. Courrier Africain, 33, p.8-9.

25. Ibid., p.9; Rébellions au Congo, 1, p.60.

26. Courrier Africain, 33, p.10; Le Progrès, 10 mai 1963, p.3.

27. Au Kwilu - Situation tendue? in Le Progrès, 9 juin 1963.

28. Rébellions au Congo, 1, p.57-58.

29. Parti Solidaire Africain (PSA). Documents 1959-1960, p.27, 45-46.

30. Courrier Africain, 32, p.18-19.

31. Courrier d'Afrique, 9-10 juin 1963, p.1,4.

32. Rébellions au Congo, 1, p.62.

Hoofdstuk IX.

1. H. NICOLAI, o.c., p.5, 7-8.

2. W.J. GANSHOF VANDER MEERSCH, o.c., p.418.

3. Congo 1964, p.4.

4. W.J. GANSHOF VANDER MEERSCH, o.c., p.418.

5. Congo 1964, p.4.

6. H. NICOLAI, o.c., p.13-87.

7. ID., ibid., p.101.

8. P. DEMUNTER, o.c., p.267.

9. H. NICOLAI, o.c., p.393; Congo 1964, p.4.

10. Rébellions au Congo, 1, p.41, 44.

Hoofdstuk X.

1. Congo 1961, p.439.

2. Lettre du CC du PCI'S au CC du PCC, 30 mai 1963 in Débat sur la ligne générale du mouvement communiste international, Beijing, 1965, p.523.

3. Remarques Congolaises, 1963, p.299-302.

Hoofdstuk XI.

1. Rébellions au Congo, 1, p.71-72.

2. Le Progrès, 10 septembre 1963.

3. Rébellions au Congo, 1, p.71-72.

4. ARCHIEVEN VAN B. VERHAEGEN, tekst van de bandopname van het verhaal van E.H. Tara.

5. Rébellions au Congo, 1, p.157-158.

6. Ibid., p.74.

7. Ibid., p.152.

8. Courrier Africain, 33, 1964, p.16.

9. Le Progrès, 21-22 septembre 1963.

10. Le Progrès, 3 octobre 1963.

11. La Dernière Heure, 8-9 mars 64, geciteerd in Rébellions au Congo, 1, p.76.

12. La Relève, 1 février 1964, p.10 in Rébellions au Congo, p.75.

13. C. N'DOM, Pierre Mulele assassiné. La révolution congolaise étranglée, Bruxelles, 1984, p.36-37.

14. Le Progrès, 14-15 décembre 1963.

15. ARCHIEVEN VAN B. VERHAEGEN, tekst van de bandopname van het verhaal van E.H. Tara.

16. Dépêche D.I.A., 7 décembre 1963, 1406.

17. ARCHIEVEN VAN HERBERT WEISS, 00413.

Hoofdstuk XII.

1. Ordonnance n-266 et 227 du 29 septembre in Congo 1963, p.172-174. Ibid.

2. Rapport du ministre Maboli, introduisant l'ordonnance 240 in Congo 1961 p. PX. Congo 1963, p.142-143.

3. Congo 1963, p.235.

4. Document ondertekend Ch. Gbenye, Brazzaville, le 18 nov. 1963 in Le Progrès, 26 nov. 1963, p.7.

5. Brieven van 5 juni 64 en 24 maart 64 in Congo 1964, p.50%.

6. Congo 1965, p.38-43.

7. ARCHIEVEN VAN DE AUTEUR, Cahiers de leçons politiques, 1, p.1-6.

8. Rébellions au Congo, 1, p.166-170.

9. Mao Tse Toung, A propos des méthodes de direction, 1943, in Œuvres choisies, 3, p.122.

10. De tekst in Lingala is geciteerd in Rébellions au Congo, 1, p.233-234. Franse vertaling door een medewerker.

Hoofdstuk XIII.

1. Congo 1964, p.17-18.

2. Rébellions au Congo, 1, p.76.

3. La Rélève, 1 fév. 64, p.10 in Rébellions au Congo, 1, p.80.

4. ARCHIEVEN VAN B.VERHAEGEN, tekst van de bandopname E.H.Tara, p.21.

5. Ibid., p.29.

6. Rébellions au Congo, 1, p.163.

7. La Cité, 3 mars 1964, p.10 in Rébellions au Congo, p.163.

8. Rébellions au Congo, 1, p.159-162; brief geschreven door een directe getuige in 1965.

9. Ibid.

10. Ibid., p.87.

11. Congo 1964, p.14.

12. Congo 1964, p.18-19.

13. B. VERHAEGEN, La rébellion au Kwilu, voorgedragen op het colloquium van Parijs VII, 13-15 december 1984, p.16. Opgenomen in: Catherine Coquery-Vidrovitek & Herbert Weiss, Rébellions-Révolution au Zaïre 1963-1965, ed. L'Harmattan, 1987.

14. Congo 1964, p.21.

15. Congo 1964, p.18-19.

16. Congo 1964, p.21.

17. L'Essor du Katanga, 5 mars 1964, in Congo 1964, p.24.

18. Congo 1964, p.18-19.

19. L'Essor du Katanga, 5 mars 1964 in Congo 1964, p.24.

20. ARCHIEVEN VAN WEISS, 4089, Rapport équipe de Pili-Pili, signé Depiano Fils, chef militaire, 4 mai 1964.

21. ARCHIEVEN VAN WEISS, 5520, Rapport équipe Luluabourg, n° 235, 2-6-64, signé R. Muteba et D. Palata.

Hoofdstuk XIV.

1. H. WEISS et R. FULCO, Les partisans au Kwilu. Analyse des origines sociales, tekst voorgedragen op het colloquium van Parijs 7, 13-15 december 1984, p.3-4.

2. B. VERHAEGEN, La rébellion au Kwilu, p.8-9.

3. ARCHIEVEN VAN DE AUTEUR, geschreven getuigenis van G. MUKWASA, opgesteld in september 1984, Brazzaville.

4. ARCHIEVEN VAN WEISS, 4353, Rapport équipe n° 931, camp Leo-Lemba, 4 mei 1964.

5. ARCHIEVEN VAN WEISS, 4024, Rapport équipe n° 349, camp Banningville, 11 mei 1964.

6. ARCHIEVEN VAN WEISS, 1280, Rapport équipe n° 132, camp Ntambu, 20 mei 1964.

7. ARCHIEVEN VAN WEISS, 4265, Rapport équipe n° 510, camp Coquilhatville, 27 mei 1964.

8. Congo 1965, p.93.

9. Congo 1964, p.20.

10. ARCHIEVEN VAN WEISS, 4252 en 4329, Rapport Kandaka du 24 en 25 mei 1964; ARCHIEVEN VAN WEISS, 5593, Rapport équipe n° 1234, de Kitanda, 27 juni 1964.

11. ARCHIEVEN VAN WEISS, 00289, Rapport équipe n° 1082 de Kinkasa, mei 1964.

12. ARCHIEVEN VAN WEISS, 4507, Rapport équipe Lusambo, begin mei 1964.

13. ARCHIEVEN VAN WEISS, 00289, Rapport équipe n° 1082 de Kinkasa, mei 1964.

14. Congo 1964, p.26.

15. Dépêche D.I.A., 14 août 1964; A.F.-8-14340.

16. Rapport sur la situation de la Kamtsha-Loange, 8 sept. 1964 in Congo 1965, p.128.

17. Lettre de E. Kanga du 29 juillet 1964 in Congo 1965, p.127.

18. Dépêche D.I.A., 14 août 1964, A.F.-14340.

19. Dépêche D.I.A., 22 août 1964.

20. Rapports de la mission du pacification, région Kipuka, 10 en 15 januari 1965 in Congo 1965, p.132-133.

21. Rapport administratif de la mission de pacification en secteur Imbongo, 12 januari 1965 in Congo 1965, p.132.

22. Dépêche D.I.A., 27 januari 1965, A.F.-1-186.

23. Rapport administratif de la mission de pacification en secteur Imbongo, 5 januari 1965 in Congo 1965, p.131.

24. Dépêche D.I.A., 15 mei 1965, A.F.-5-983.

25. Congo 1965, p.96-99.

26. Récit d'un collaborateur de Mulele in Congo 1965, p.95.

27. Congo 1965, p.96-99.

28. Rébellions au Congo, 1, p.172-173.

29. Congo 1965, p.96-99.

30. Dépêche D.I.A., 17 juni 1965, A.F.-6-1194.

31. Dépêche D.I.A., 17 juni 1965, A.F.-6-1193.

32. ARCHIEVEN VAN DE AUTEUR, Schriften met nota's van Leonie Abo.

Hoofdstuk XV.

1. ARCHIVES DE VERHAEGEN, Déclaration de Léon Makassa au Directeur Provincial de la Sûreté de Kikwit, 21 nov. 1965. p.1.

2. ARCHIVES DE WEISS, 4387, Rapport équipe Brazzaville, n°115, 5 mai 1964.

3. ARCHIVES DE WEISS, 5022, Note de Ngolo, 13 mai 1964.

4. ARCHIVES DE VERHAEGEN, Déclaration de Tara à la Sûreté de Kikwit, 23 mars 1966, p.2.

5. ARCHIVES DE WEISS, 3960, Bureau d'Information et de Presse Répartition du Travail.

6. Ibid.

7. ARCHIVES DE WEISS, 00810, Directive n°10-D.6, Lakandal, 20-6-64.

8. ARCHIVES DE WEISS, 35, Directive du 5 mai 1964, Manika.

9. ARCHIVES DE WEISS, niet genummerd document. Rapport Équipe 591, Mukanga, 26-5-64, chef d'équipe Delphin Lungala; 3481; Rapport équipe 218, Gikombu; 3696, Rapport équipe 907, village Kitambwe.

10. ARCHIVES DE WEISS, 4252 et 4329, Rapports de Kandaka du 24 et 25 mai 1964.

11. ARCHIVES DE WEISS, 2175, Directive de Kandaka, 4 mai 1964.

12. H. WEISS et R. FULCO, o.c. p.1-2.

13. ARCHIVES DE WEISS, 00289, Équipe Kinkasa, n°1082. Rapport de mai 1964.

14. ARCHIVES DE WEISS, 51, Équipe Mbila-Lokwo, n°952. Rapport de nourriture donnée.

15. ARCHIVES DE WEISS, 4283, Équipe de Leo-Lemba, n°931, 4 mai 1964.

16. ARCHIVES DE WEISS, 2219, Équipe de Lozi-Makumbi, n°240, 30 mai 1964.

17. ARCHIVES DE WEISS, 5407.

18. H. WEISS et R. FULCO, o.c. p.1-2.

Hoofdstuk XVI.

1. ARCHIVES DE B. VERHAEGEN, Déclaration de Léon Makasa au Directeur provincial de la Sûreté a Kikwit, 21 nov. 1965.

2. Ibid.

3. Rébellions au Congo, 1, p. 124.

4. Ibid., p. 126.

5. Congo 1965. p. 119.

6. Ibid.

Hoofdstuk XVII.

1. Le Mulelisme face au Christianisme. Dépêche D.I.A., 28-1(1-65, A.F.-1O-21O5, p. 1265-1267.

2. Korrespondentie van G. Rimbaud, in Remarques Congolaises, 1964, p. 150.

3. Dépêche D.I.A.. 7-2-64, Léopoldville, 1964, p. 157.

4. Dépêche D.I.A.. 11-2-67, Kinshasa, 1967, p. 145 (A.F.-2-411).

5. FOX, DECRAEMER, RIBEAUCOURT, o.c, p.29.

6. Dépêche D.I.A.. 28-10-65, A.F.-10-2105, p. 1265-1267.

7. Ibid.

8. ARCHIEVEN VAN VERHAEGEN, Interview accordé par M. l'Abbé Tara Placide sorti du GUG rebelle en dal du 17 février 1966. Direclion provinciale de la Sûreté. Signé L. Kiniari p.4.

9. Ibid.

10. Dépêche D.I.A., 22-12-1965, A.F.-12-2542,p. 1393.

11. ARCHIVES DE VERHAEGEN. Iniervieuw accordé par M.iAbbê Thara Placide son du GUG rebelle en date du 17 février 1966. Direction provinciale de la Sûreté. Signé L Kiniari p.4.

12. Brief van E.H.Tara aan een vriend in Leopoldstad in Rébellions au Congo. 1. p.164.

13. ARCHIEVEN VAN B.VERHAEGEN, tekst van de bandopname van het verhaal van E.H.Tara.

14. Dépêche D.I.A., 21-12-64, A.F.-12-2542,p.l393.

15. ARCHIVES DE VERHAEGEN, Intervieuw accordé par M.IAbbé Thara Placide sorti du GUG rebelle en date du 17 février 1966. Direction provinciale de la Sûreté. Signé L. Kiniari.

16. B. VERHAEGEN, La vie de Placide Tara dans le maquis de Mulele. onuitgegeven

17. Dépêche D.I.A., 14-12-64, A.F.-12-2482,p.l357.

18. Dépêche D.I.A., 29-6-65, A.F.-6-1273, p.660.

19. Dépêche D.I.A., 6-8-65, 806.

20. Dépêche D.I.A., 22-12-64, p. 1389.

21. Dépêche D.I.A., 6-8-65, A.F.-12-1587 p 1459

22. Ibid.

23. Dépêche D.I.A., 18-4-66, A.F.-4-783. p. 383.

24. Dépêche D.I.A., 3-3-65, A.F.-3-414, p.248.

25. Dépêche D.IA., 8-11-65, A.F.-11-1326 p 1305

26. Dépêche D.I.A, 28-12-64,p. 1412.

27. Dépêche D.I.A., 17-3-66, p. 259.

28. J. SCHRAMME, Le balaillon Léopard. Paris, 1969, p. 226.

29. Dépêche D.I.A., 14-10-65, A.F.-10-2021, p. 1205.

30. S. MULLER, Les nouveaux mercenaires. éd. France-Empire, p. 92-93, 186.

31. Ibid.

32. W.COLBY, 30 ans de CIA, (Livres de poche). Paris, 1978, p.223.

33. ID., ibid, p. 253.

34. ID., ibid, p. 242-243.

35. Dépêche D.I.A., 16-2-65,p. 181.

36. Ibid.

37. Ibid.

38. Dépêche D.I.A., 10-5-65, p. 478.

39. Dépêche D.I.A., 10-11-66, p.1117, A.F.-11-2456.

40. Dépêche D.I.A., 27-4-65, A.F.-4-860.

41. Ibid.

42. Dépêche D.I.A., 18-6-65, A.F.-6-1200.


Hoofdstuk XVIII.

1. ARCHIVES DE L'AUTEUR, Cahiers de lecons polhiques, 2, p.2.

2. ARCHIVES DE WEISS, 4029, Rapport équipe Chine populaire'.

3. ARCHIVES DE L'AUTEUR, Etude spéciale sur les poudres explosieves,p.9.

4. Interrogatoire de Mayele par la Police Judiciaire de Kikwit, 8 avril 1966 in Congo 1966, p.117.

5. ARCHIVES DE L'AUTEUR, Cahiers de lecons politiques, 1, p.14-15.

404

6. ARCHIVES DE WEISS, Rapport équipe Katanga Nord, 3 mai 1964.

7. ARCHIVES DE WEISS, 1339, Z. Mupembe, Réponse du 6 mai 1964 a l'équipe N-975.

8. Rapport du 10 octobre 1964 d'un responsable de l'équipe de Banga-Banga in Congo 1965, p. 92.

9. ARCHIVES DE WEISS, 4355, Rapport du 3 mai 1964 de l'équipe 148, camp Stanleyville.

10. M. SHEHOU, A propos de l'expérience de la Guerre de Liberation Nationale et du développement de notre Armée Nationale (18 avril 1947) in L'Eclar, 3, mars-avril 1966, p.39,37-38.

11. ARCHIVES DE WEISS, 3262, Rapport du 10 avrilf?), équipe N-992, camp Kitobolo.

12. ARCHIVES DE WEISS, 2261, Rapport du 3-6-64 signé F.Kiboka Makala-Feshi.

13. M. SHEHOU, o.c, p.37-38. 14. ARCHIVES DE L'AUTEUR, Cahiers de lecons poliûques, 2, p.4.

Hoofdstuk XIX.

1. ARCHIVES DE WEISS, 4353, Rapport du 4 mai 1964, Equipe n-93I, camp Léo-Lem-ba.

2. ARCHIVES DE WEISS. 4265, Rapport du 20 mai 1964, Equipe n-132, camp NTAMBU.

3. ARCHIVES DE WEISS, 5080, Compte Rendu Réunion a NGOSO du 25-26-5-64.

4. ARCHIVES DE WEISS, 3165, Rapport sur 1NEAG, Equipe 517, camp Léo-Bandal, 29-5-64.

5. ARCHIVES DE WEISS, 2177, Rapport mai 1964, Equipe 497, Léo-Kalirta, 7-6-64.

6. ARCHIVES DE WEISS, 5080, Compte Rendu Réunion a Ngoso du 25-26-5-64.

7. ARCHIVES DE WEISS, 3433, Rapport du 30 mai 1964, Equipe camp BUMBANA.

8. ARCHIVES DE WEISS, 3696, Rapport du 18 juin 1964, Village K1TAMBWE.

9. ARCHIVES DE WEISS, 3781, Rapport du 4 juin 1964, Equipe camp Luluabourg.

10. ARCHIVES DE WEISS, 255-1280 T, Rapport du 4 mai 1964, Equipe «-978, Ngasi-Munene.

11. ARCHIVES DE WEISS, 4290-4291, Rapport équipe Matadi, 20 mai 1964.

12. Remarques Congolaises. 1964, 377-383.

13. Ibid.

14. Etudes Congolaises, septembre-décembre, p.37.

15. Ibid., p.47.

16. Ibid., p.53.

17. Ibid., p.51.

18. Ibid., p.43.

19. Ibid., p.83.

20. ARCHIVES DE L'AUTEUR.

21. Commissariat Politique du Front de l'Ouest: l'An 3 de la Révolution Congolaise, ed. Le Lure International, Belgique 1966.

Hoofdstuk XX.

1. ARCHIVES DE L'AUTEUR.

2. Dépêche D.I.A., 4-8-65, p.800, A.F.-8-1538.

3. Congo 1965, p. 130.

4. Dépêche D.I.A., 14-1-66, p.35, A.F.-1-77.

5. ARCHIVES DE WEISS, 3697, Rapport de l'équipe n-652.

6. Entretien a Liège, 30-10-84.

7. D. MONGUYA MBENGE, Histoire secrète du Zaïre, Bruxelles, 1977, p.61.

8. Dépêche D.I.A., 26-10-65, p.1265. A.F.-10-2094.

9. ARCHIVES DE VERHAEGEN, Interview accordé par M.I'Abbé Thara Placide sorti du GUG rebelle en date du 17 février 1966. Direction provinciale de la Sûreté4. Signé L. Kiniari.

10. Congo 1965, p.130.

11. Dépêche D.I.A., 15-1-66, p.38, A.F.-1-3.

12. Rapport 31 janvier 1966, groupement Kilembe in Congo 1965, p.110.

13. Rapport 31 janvier 1966, camp Léo-Ndjili in Congo 1965, p.102-103.

14. Brief van Menaba aan Kafungu, 7-12-65 in Congo 1965, p.133-134.

15. Ibid., p.134, Brieven van Menaba van 9 en 11 februari 1966 in Congo 1965, p.134.

16. Ibid.

17. Dépêche D.I.A., 4-4-66, p.329.

18. Mobulu a Kikwit, 18 jan. 1966. Assemble provinciale Kwilu. Session exlraordinaire CRA n-18-66, p.44 in Congo 1966, p.303.

19. Ibid.

20. Rapport du Comité d'éuit d'urgence présenté par le lieutenant-colonel J. Mondziba. La province de Kwilu du 16 juillet 1965 au 28 février 1966 in Congo 1966, p.297-302.


Hoofdstuk XXI.

1. Discours Takizahi. Ie session de iAssemblee provinciale de Bandundu, 11 octobre 1966 in Congo 1966, p.32(1-322.

2. Ibid.

3. Congo 1966, p.319-320.

4. Congo 1966, p.329.

5. Recueil a l'usuge des fonctionnaires et des agenls du service territoria! au Congo beige, p.42.

6. Congo 1966, P.336.

7. Congo 1966. p.334-335, citant, L'étoile du Congo, 6 avril 1967.

8. Discours du 3 mars 1966 in Le Président Mobutu vous parle, Kinshasa, s.d. p.60-61

9. Ibid.

10. Idem, discours 7 mars 1966, p.75.

11. Dépêche D.I.A., 6-4-1967, p.408, A.F.-4-846.

12. Dépêche D.I.A., 5-1-1967, p.11, A.F.-1-25.

13. Dépêche D.I.A., 23-5-1966, A.F.-5-1038.

14. Dépêche D.I.A., 2-9-1966, p.87().

15. C. MOORE, Le Castrisme el f Afrique noire 1959-1972. 2, Univ. Paris 7, doctoraatstesis, p.722.


Hoofdstuk XXII.

1. ARCHIEVEN VAN DE AUTEUR.

2. ARCHIEVEN VAN DE AUTEUR. Document opgesteld door N'Dabala Dieudonné.

3. ARCHIEVEN VAN DE AUTEUR.


Hoofdstuk XXIII.

1. Congo 1964. p.137.

2. Ibid, p.165, 185.

3. Ibid, p.162.

4. Ibid. P.163.

5. M. TSCHOMBE, Quinze mois de gouvernement du Congo. Paris 1966, p.20.

6. La Libre Belgique. 23-9-60 geciteerd in Congo 1960, 2. p.870.

7. Congo 1964, p.211.

8. Congo 1964, p.176, 191.

9. P.-H. SPAAK, Combats inuchevés. 2, Paris, 1969, p.272.

10. Rébellions au Congo, 1, p.219, 221.

11. E.R. VANDEWALLE, o.c., p.216.

12. ID. ibid. p.356; Chronique de Politique Etrangère. 21. 3-4, 1968, p.545.

13. Congo 1965. p.50.

14. J. SCHRAMME, o.c. p.129, 135.

15. ID., ibid., p.322.

16. ID., ibid., p.247.

17. ID., ibid., p.421.

18. ID., ibid., p.150.

19. La Libre Belgique, I novembre 65 in Congo 1965, p.246.

20. La Libre Belgique, 12 janvier 65 geciteerd in Congo 1965, p.246.

21. Congo 1965, p.62.

22. Lettre au ministre de l'assistance technique d.d. 31 nov. 1964 in Congo 1964. p.521.

23. P.-H. SPAAK, o.c., 2, p.275.

24. E.R. VANDEWALLE, o.c. p.103.

25. Congo 1965, p.269.

26. E.R. VANDEWALLE, o.c., p.336.

27. Pourquoi les prisonniers américains n'ont pas été exécutés in Le Marlvr, 21-22 novembre 1964, p.1, 4.

28. Congo 1965, p.176-178.

29. Jeune Afrique, 20 juin 1965, geciteerd in L'Eclair, 2, juillet 1965. p.5-6; Congo 1965, p.189.

30. L'Eclair, 6, décembre 1965, p.2; 2, février 1966, p.4.

31. Ibid.

32. Kanza a Karthoum 15-4-65 in Remarques Congolaises. 1965, p.3.

33. Gbenye, interview 19 octobre 1965 in Congo 1965. p.198-199.

34. Ibid.

35. Remarques Congolaises, 1966, p.319.

36. Shaba, des marginaux' in Le Soir, 21 novembre 1984.

37. Dépêche DIA., 23-6-1965, p.637. A.F.-6-1237.

38. Dépêche D.I.A., 22-6-1965, p.635, A.F.-6-1234.

39. Dépêche D.I.A., 24-6-1965, p.643. A.F.-6-1247.


Hoofdstuk XXIV.

1. La Libre Belgique. 30 septembre 1968.

2. La Libre Belgique, 3 octobre 1968.

3. La Libre Belgique, 4 octobre 1968.

4. La Cité, 9 octobre 1968. geciteerd door H. WE1SS. 'Pierre Mulele' in Les Africains, 6, éd. Jeune Afrique. 1977, p.188.

5. La Libre Belgique, 9 oktober 1968.

6. Ibid.

7. Jeune Afrique, 25 août - 1 sept. 82, n-1129-1130 blz.51.

8. Ibid.

9. ARCHIVES DE L'AUTEUR. Nous, la masse du Kwilu. Kikwit, le 28 avril 1978.

10. Ibid.


Achterblad

Pierre Mulele, strijdmakker van de vermoorde Patrice Lumumba, ontketende in 1963 een volksopstand tegen het neokolonialisme dat zich in Kongo had geïnstalleerd. Het was de eerste dergelijke opstand in Afrika.

Dit boek is de eerste biografie van Pierre Muleie waarin de auteur het leven, denken en werken van Muleie reconstrueert. Het is het nog nooit vertelde verhaal van het maquis dat Muleie oprichtte in Kwilu-Kwango in 1963 en dat bleef voortbestaan tot augustus '68.

"Met grote nauwkeurigheid beschrijft Ludo Martens de aktie en de beweegredenen van de Mulelisten in wie hij de erfgenamen van Lumumba ziet... Hij heeft terzake voor nauwkeurige informatie gezorgd." Manu Ruys

"Werk van historische waarde" De Morgen

"Dit boek mag niet vergeten worden omwille van de vele en degelijke dokumentatie" De Wereld Morgen

"Het boek is een evenwichtige compilatie van beschrijvend, ontledend, anekdotisch proza. Ook de met de materie niet vertrouwde lezer krijgt inzicht in het politieke tranendal dat Zaïre heet. (...) Het is een boek dat tot de kindskinderen van een aantal Belgische en Kongolese aansprakelijken achtervolgen zal. Dat mag." Johan Anthierens in De Volkskrant

"Cet ouvrage est appelé a avoir un grand retentissement... et sera susceptible d'ouvrir de nouvelles perspectives a la lutte du peuple zaïrois." Afrique-Asie

Ludo Martens (° 1948), voorzitter van De Partij van de Arbeid van België en journalist bij het weekblad Solidair, publiceerde eerder: Dit was mei 68 (1978, EPO) en Het Geld van de CVP, (1985, EPO).