Jef Ulburghs - Leven tussen twee vuren,
Kitak, Het Geheugen, 1985


Print - Tekst - Tablet - Smartphone - Laptop/PC
Foto's kunnen op tablet/smartphone uitvergroot worden


© 1985 Kritak uitgeverij en verspreidingscentrum. Vesaliusstraat 1, 3000 Leuven. Concept omslag: Stefan Loeckx. Foto omslag: Johnny Harsch. Vertegenwoordiging voor Nederland: Van Gennep, Nes 128, Amsterdam. Uitlevering: Integraal fonds bij Centraal Boekhuis, Culemborg. D/1985/2393/10 ISBN 90 6303 139 4

Inhoud - Boven

Voorwoord

1. Een Teutentemperament
         Een ondernemende vader
         Een aristocratische moeder
         Het dictaat van de pastoor
         Zes Ulburghjes
         Meester en knecht
2. Zolang de leeuw kan klauwen
        
Zwarte sneeuw
         De coöperatieve gedachte
         Wij zijn flaminganten
         Op vlucht voor de oorlog
3. Onder 'zwarte' verdenking
         Heimwee doet mijn hart verlangen
         De Nieuwe Orde
         Mijn vriend, de deserteur
         De bevrijding
         De repressie
4. Mijn keuze is in de maak
         Priesterwijding
         Huwelijksreis
5. Het godvergeten Berleur
         Ongenode gast
         Paternalisme
         Kerk en kapitaal
         Slachtpartij in Grace
6. Licht in de duisternis
         Mijn eerste successen
         Prosper
7. Een echt pastoorsleven
         Ook maar een mens
         Mannenverhalen
         Sardische romances
         De Spaanse furie
8. Een ongewenste promotie
         Een moeilijke opvolging
         Leven met de agenda in de hand
         Cardijn
         School bezet
9. Laat honderd bloemen bloeien!
         Wereldscholen boven de doopvont
         Wereldscholen-Genk
         Een te snelle groei
10. Filosofie van de actie
         Buurtwerking Sledderlo
         De strijd tegen de A24
         Naar Zwartberg
11. De wereld is mijn thuis
         De UNCTAD-conferenties
         Zaïrereis
12. Wroeten aan de basis
         De Mommeplas
         Buurtopbouwwerk Genk
         De jongeren van Zwartberg
         Moeilijkheden in Sledderlo
13. De aftakeling van Wereldscholen
         De vlucht naar de partijen
         De vadermoord

Epiloog
         Priester van de socialisten
         Driestromenland
         Een, twee, veel Nicaragua's
         Europa

Achterflap

Voorwoord - Inhoud - Boven

Een mensenleven is ongelooflijk broos, het hangt voortdurend aan een zijden draadje. Is ieder leven daarom zo wonderbaar? Dood en leven, nacht en dag, liefde en haat, hoop en wanhoop liggen vlak naast elkaar.

Mijn grootvader Quinten Ulburghs was vijfendertig toen hij met de achttienjarige Catarina Conix huwde. Hij was de enige Ulburghs die het geslacht verder zette. Mijn vader Jules Ulburghs was de jongste van tien en huwde met de acht jaar oudere 'Marieke uit de winning'. Hij stierf precies acht jaar later dan zijn vrouw, dag op dag, uur op uur. Ze hadden even lang geleefd.

Ik ben hun jongste zoon. Nog voor ik twee jaar oud was, was ik zo goed als dood. Liefde en hoop hebben me opgewekt. Als onschuldige jongen vluchtte ik in 1940 voor de oprukkende Duitsers. Terug thuis van de vlucht, was ik volwassen.

In 1947 nam ik afscheid van mijn familie, mijn volk, mijn cultuur, om als priester in de Luikse banlieue het leven van de mijnwerkers, immigranten en thuislozen te delen. Mijn keuze was gemaakt. In het godvergeten Grace-Berleur hebben mensen me tot het leven gewekt: Prosper, de jonge mijnwerker die haast analfabeet was, maar mij het arbeidersleven leerde lezen en schrijven, Leopoldine, de dochter van een hoer, Marie-Louise, de vurige Spaanse non.

In 1969 was ik terug in Vlaanderen, een land waarvan ik het volk en de cultuur niet meer kende. Daar ben ik een rebel geworden zonder land, lotsverbonden met de onderdrukte mens, hier en in de derde wereld. Ik voelde me thuis in Wereldscholen, een beweging voor een ba-sissocialisme met een menselijk gelaat. Tien jaar later werd ik als het ware uit mijn eigen beweging gezet.

Dan geraakte ik daar waar ik nooit wou belanden: in de partijpolitiek, als christen én socialist. Ik werd vertrappeld en opgehemeld, gehaat en geliefd. Ik leef tussen twee vuren.

Waarom schrijf ik dit boek ? Omdat mensen me vragen: wie ben je ? Wat drijft je? Waarom sta je voortdurend op de barricaden?

Op de barricaden schrijf je geen boek, daar heb je geen tijd voor. Vorig jaar ben ik Grieks gaan leren op Chios, een eiland voor de Turkse kust. Er liggen nog ontelbare schedels van vrijheidsstrijders, zonder naam. Daar vertrouwde ik mijn verhaal toe aan de zee, tientallen bandjes sprak ik er in op een cassetterecorder. Roger Jacobs en Dirk Chauvaux schreven de tekst uit, Gerd Aquarius tikte hem.

Toen ik het verhaal herlas, schrok ik. Mijn leven, zo werd me nu duidelijk, was één lange worsteling in de nacht. De nacht van mijn geboorte, de nacht van de tweede wereldoorlog, de nacht voor mijn priesterwijding, toen ik mijn definitieve keuze maakte voor de onderdrukte mens, de nacht van Grace-Berleur waar doden vielen in de strijd tegen Leopold III, de nacht van Seraing, toen ik besliste me voor het eerst openlijk tegen het katholieke establishment te keren, de nacht van Wereldscholen, toen ik uit mijn eigen droom gezet werd, de nacht van mijn politieke keuze, die ik nooit had willen maken. De nacht die nog komen moet. Ik vecht door en verlang hartstochtelijk naar de dageraad. Ziehier mijn verhaal.

1. Een Teutentemperament - Inhoud - Boven

Ik weet niet in hoeverre het karakter van een mens bepaald wordt door een overgeërfd verleden, maar ik geloof wel dat mijn later leven sterk de stempel draagt van een diep doorleefde, verre voorgeschiedenis. Mijn stamboom voert me terug tot een Teutenclan, die wortel had geschoten op de schrale Kempische bodem. Teuten waren rondtrekkende handelaars, hoefsmeden en ketellappers, die zich door hun vakkennis vaak onmisbaar hadden gemaakt in de besloten Kempische boerendorpjes. Van nationale grenzen trokken ze zich niets aan en hun zwerftochten voerden hen tot diep in het Duitse Rijk en zelfs tot in het duistere Rusland van de tsaren. In onze familie is bijvoorbeeld nog een paspoort bewaard gebleven waaruit blijkt dat een van onze voorvaderen het recht had om handel te drijven in het Koninkrijk Hannover.

De Teuten hadden de neiging om eikaars gezelschap op te zoeken, zodat hun bezittingen meestal geconcentreerd lagen in welbepaalde Limburgse dorpen zoals Eksel en Wijchmaal. Sommige Teuten vonden het echter niet nodig om zich in de buurt van hun soortgenoten te vestigen en daarom treffen we in het gehucht Ter Donk van de Middenlimburgse gemeente Zonhoven het eenzame geslacht van de Ulburghsen aan. De naam Ulburghs is slechts dun gezaaid in deze streek, hoewel zijn eerste dragers al vermeld worden in de zeventiende-eeuwse parochieregisters van Zonhoven.

Wellicht was onze stamvader afkomstig uit Oostenrijk of één van de talrijke Duitse koninkrijken en vorstendommetjes en hielden zijn nakomelingen nog regelmatig contact met de vaderlijke heimat. De Germaanse resonantie van 'Ulburghs' wijst trouwens in die richting. Een andere hypothese zou dan weer kunnen zijn dat een Saksisch of Hannovers deserteur tijdens de tachtigjarige oorlog (1568-1648) of de negenjarige oorlog (1688-1697) zijn toevlucht zocht in de gemeente Zonhoven, die toen nog deel uitmaakte van de heerlijkheid Vogelsanck, en daar in het huwelijk trad met een plaatselijke schone.

In onze familie wordt er dikwijls beweerd dat er Teutenbloed in mijn aderen stroomt omdat ik geen 'zittend gat' heb. Ik hou van een vrij en ongebonden zwerversbestaan. Ik voel me als een rebel die zich overal op de wereld thuis voelt en schrik heeft om zich ergens definitief te vestigen. Vandaar dat ik dikwijls aan iets nieuws begin, me niet vastklamp aan het verleden en zonder veel heimwee een bladzijde uit mijn levensboek kan omslaan. De andere kant van de medaille is dan weer dat ik niet altijd met mijn beide voeten op de grond sta, rondfladder van het ene project naar het andere en op het randje af oppervlakkig ben. Ter compensatie trek ik graag op met mensen die uitblinken in doorzettingsvermogen, wilskracht en organisatietalent: Brabantse trek-paarden, die een dam moeten opwerpen tegen mijn lichtvoetig Teuten-temperament.

Een ondernemende vader - Inhoud - Boven

Mijn grootvader, Quinten Ulburghs, was al een heel eind de dertig gepasseerd toen hij de hand vroeg van een achttienjarige Teutendochter, die bij zijn ouders werkte. Omdat geen enkele van zijn drie broers in het huwelijksbootje was gestapt, werd Quinten dan ook de stamvader van al wie momenteel de naam Ulburghs draagt. En dat zijn er nogal wat, als men weet dat alleen al uit dit huwelijk tien flinke Ulburghs-spruiten voortkwamen. De jongste onder hen, Jules Ulburghs, werd mijn vader.

 
Rechts grootvader Quinten Ulburghs en links z'n zeventien jaar
jongere vrouw Filomena Conix. Hieronder grootmoeder langs
moeders kant, Filomena Cuppens, op haar tachtigste
.

De 'stenen' hoeve die het kroostrijke gezin bewoonde en waarin de vrouw des huizes nog een buurtwinkeltje runde, getuigde van een zekere welstand in een omgeving waar armtierige lemen hoevetjes de regel waren. Die indruk wordt nog bevestigd door het feit dat mijn grootouders het zich konden permitteren huishoudelijk personeel — in die tijd sprak men van meiden en knechten — in dienst te nemen. Maar van een neerbuigende mentaliteit was er zeker geen sprake. Menige knecht maakte immers als gelijkwaardig lid deel uit van de familie en ging op voet van gelijkheid om met het gezinshoofd. Mijn familieleden beweren dat ik fysiek veel weg heb van mijn grootvader. Dat blijkt althans uit een unieke foto, die gelukkig bewaard is gebleven.

Mijn vader beleefde een relatief gelukkige jeugd in het besloten milieu van een typisch negentiende-eeuws Kempisch boerengehucht. Hoewel hij al vanaf zijn twaalfde van school ging om de koeien te hoeden en de akkers te bewerken, moest hij zich toch niet overdreven inspannen. Als jongste zoon van een welstellende boer werd hij wel niet in de watten gelegd maar toch meer 'ontzien' dan de anderen. Er werd hem meer vrijheid veroorloofd en dat is iets wat hem in zijn latere leven altijd is blijven tekenen.

De hoeve van mijn grootouders oefende een speciale aantrekkingskracht uit op de mensen uit de buurt, die er 's avonds graag kwamen 'uchteren', een oud Kempisch gebruik waarbij buren tijdens de lange, gure winteravonden eikaars gezelschap opzochten bij het open haardvuur. Terwijl de vrouwen licht handwerk verrichten, rookten de mannen een pijp, mijmerden wat, vertelden elkaar ijzingwekkende verhalen over bokkenrijders, weerwolven en heksen en zongen nu al lang vergeten volksliederen. De schrale verlatenheid van de heiden en vennen, de onheilspellende stilte van de uitgestrekte naaldbossen, de ijzige winternachten en het ongeschokte geloof in bovennatuurlijke krachten, vormden een onuitputtelijke voedingsbodem voor hun verbeelding. Bij de Ulburghsen haalde de vrolijke gezelligheid het echter op het angstaanjagende. Natuurlijk bleef die gezelligheid wel altijd binnen de grenzen van wat christelijk betamelijk was. Slippertjes waren uit den boze, wilde men niet onbarmhartig het isolement ingeroddeld worden! De jonge Ulburghsen waren tevens erg befaamd om hun muzikale talenten. 's Avonds werd er gewoonlijk gezongen uit De Vlaamsche Zanger, een oud liederenboek met romantische inslag dat zoveel succes kende dat de buren bij de vensters van de hoeve samentroepten om mee te kunnen genieten van de meeslepende melodieën.

Vaders karakter bleef de onuitwisbare sporen dragen van zijn min of meer onbezorgde jeugd. Hij was niet op zijn mond gevallen, was gemakkelijk in de omgang, ondernemingsgezind en in staat om de mensen naar zijn hand te zetten. Naar de zin van mijn moeder vatte hij het leven toch wel wat aan de lichte kant op en ze was dan ook voortdurend in de weer om hem opnieuw op het juiste pad te helpen. Vader maakte graag een praatje met zijn vrienden en buren, maar ook met toevallige voorbijgangers. 'Uchteren' was zijn geliefkoosde bezigheid. Ik herinner me bijvoorbeeld nog heel goed dat er achter ons huis een stil veldwegeltje liep waar zich geregeld zigeuners met hun woonwagens ophielden. Vader bewoog zich bij hen als een vis in het water, zeer tegen de zin van mijn moeder.



Vader Jules Ulburgs hierboven en
en moeder Maria Henrix hieronder


Een aristocratische moeder - Inhoud - Boven

Moeder had dan weer een grote bewondering voor de aristocratie. Ze was immers grootgebracht op de Vogelsanckse 'winning', een hereboerderij in de schaduw van het kasteel van Vogelsanck. Op het einde van de negentiende eeuw had het domein van Vogelsanck wel al veel van zijn vroegere luister ingeboet. Op haar hoogtepunt had de heerlijkheid Vogelsanck, waarvan de oorsprong tot de veertiende eeuw teruggaat, de gemeenten Zolder, Zonhoven, Houthalen en het gehucht Houwei-ken (Heusden) omvat en was daardoor een van de grootste feodale domeinen van het Land van Loon. In de achttiende eeuw zwaaiden de baronnen van Vogelsanck nog onbetwist de scepter over meer dan zesduizend onderdanen, die verspreid leefden over een oppervlakte van 13.500 ha. Met de neergang van het Ancien Régime verloren de heren van Vogelsanck echter heel wat van hun eens zo glansrijke pluimen. Hun bezittingen krompen ineen tot binnen de grenzen van mijn geboortedorp Zolder, waar ze de macht moesten delen met twee andere adellijke families, de graaf van Meyland en de ridder van Terlaemen. Maar baron Louis de Villefagne de Vogelsanck — wiens geslacht van Naamse oorsprong sinds 1740 het kasteel bewoonde — was in de ogen van zijn pachters de ongenaakbare heer en meester gebleven, waaraan ze blind gehoorzaamden. Alleen meneer pastoor verkeerde in een positie die het hem mogelijk maakte meneer de baron nu en dan terecht te wijzen. Dat gebeurde echter niet al te vaak en als het dan al eens voorkwam, had het meestal betrekking op pietluttige voorvallen.

De Vogelsanckse winning was, naast de kasteelhoeve, de rijkste 'stenen' boerderij uit de omstreken en werd beheerd door mijn grootmoeder, weduwe Philomena Cuppens. Haar echtgenoot, Jozef Henrix — naar wie ik bij mijn doop genoemd werd — was vroeg gestorven aan een longontsteking, die hij opgelopen had toen hij als lansier in het Belgische leger tijdens de Frans-Pruisische oorlog (1870-1871) Belgiës zuidergrens bewaakte. Zijn jonge weduwe bleef alleen achter met twee zonen, nonkel Gust en nonkel Louis, en met dochter Marieke, mijn moeder. De baron stelde echter genoeg vertrouwen in de alleenstaande vrouw om het beheer van zijn mooiste hoeve aan haar over te laten. Vandaar allicht dat moeder en dochter de baron en zijn familie altijd door dik en dun zijn blijven verdedigen.

Moeder moet nochtans beter geweten hebben. Toen ze ongeveer tien jaar oud was, vond er binnen de muren van het kasteel van Vogelsanck immers een gruwelijk voorval plaats. Het zoontje van het gezin Saffraan werd door de baron betrapt op het stelen van een paar okkernoten uit de boomgaard van het kasteel. Dat kon natuurlijk niet en de baron besloot dan ook om de kwajongen eens een lesje te leren en hij sloot hem op in de kelder. Hoe het mogelijk was wist niemand, maar in ieder geval vergat de baron dat hij de jongen had opgesloten en toen men hem enkele dagen later toch vond, was hij al dood. 'Geen haan heeft er ooit naar gekraaid,' zeggen de mensen uit de omgeving en heel het zaakje werd in de doofpot gestopt.

De baronnenfamilie behandelde haar horigen trouwens met een ongelooflijke schraperigheid. De oudere inwoners van Zolder gekscheren nu nog altijd over de capriolen van juffrouw Hélène, Leen in de volksmond, de dochter van de baron, die regelmatig 's zondags de kook-potten van boeren kwam inspecteren, op zoek naar een gestroopte haas uit 'haar' bossen.

Grootmoeder Philomena liet al deze geruchten en beschuldigingen echter over zich heen gaan. Zij was de rechterhand van de baron en zo straalde er altijd wel een beetje van diens aureool over haar persoon. Zij stond bekend als een sterke, achtenswaardige vrouw. Ze regeerde met ijzeren hand over een heel legertje knechten en meiden, die zij tegelijk ook een zekere 'standing' bijbracht: zij kregen goed eten, dienden goed gekleed te gaan en de fatsoenlijkheidsnormen te respecteren ('mannen bij de mannen, vrouwen bij de vrouwen')... Als een barones heerste zij over haar goed en haar woord was wet!

Het kon dan ook niet anders dan dat mijn moeder onder de indruk kwam van deze energieke vrouw, die van geen wijken wilde weten. De bewondering voor de adel nam zij in ieder geval van haar over. Ze voelde zich 'wat meer' dan de andere boerendochters uit de buurt. Was zij immers niet het speelkameraadje van juffrouw Leen geweest, toen ze nog kinderen waren? Mocht zij juffrouw Leen niet naar de kerk vergezellen, terwijl de bovenmeid weggestuurd werd? Had moeder geen boter bereid voor alle adellijke families, kilometers ver in de omtrek en kende zij niet de namen van al die families met bijbehorende titels uit het hoofd? Moeder zat eigenlijk tussen twee stoelen, tussen het proletariaat en de adel. Zij koos voor de adel, maar bleef door haar afkomst toch een gewone boerendochter, wat misschien voor een deel haar wat afstandelijk en introvert karakter verklaart. Zij was eigenlijk een beetje de tegenpool van mijn vader en het blijft me nog altijd een raadsel hoe die twee elkaar hebben kunnen vinden.

Het dictaat van de pastoor - Inhoud - Boven

Als enige dochter van een welstellende boerenfamilie had mijn moeder heel wat aanbidders. Vast staat dat zij een langdurige verkering had met een telg uit de Olmer Winning, een hereboerderij in Stokrooi, die deel uitmaakte van het domein van de abdij van Herckenrode. Na acht jaar kwam er echter om onduidelijke redenen een kink in de kabel. Ondertussen waren haar twee broers al getrouwd en had zij een leeftijd bereikt waarop ze niet meer zo kieskeurig kon zijn. Men begon zich zelfs af te vragen of zij ooit nog wel een gepaste man zou vinden.

En dan verscheen vader op het toneel. Er doen verschillende verhalen de ronde over de wijze waarop ze elkaar leerden kennen. Volgens sommigen zou vader moeder voor het eerst opgemerkt hebben tijdens een familiefeest. Grootmoeder Cuppens bezocht samen met haar dochter geregeld haar broer Sander, die een hoeve bezat vlak bij de Ulburghs-clan. Heel toevallig zou vader zich in de buurt bevonden hebben en de liefdesvlam zou onmiddellijk hoog opgelaaid zijn. Andere bronnen maken melding van een kennismaking op de jaarlijkse kermis van Zolder, waar vader mijn moeder in het gezelschap van haar tien jaar jongere nichtje Marieke tegen het lijf gelopen zou zijn en een paar woorden gewisseld zou hebben.

De meest romantische versie spreekt dan weer over een jonge boerenzoon die met een koe dwars door het uitgestrekte Vogelsanckbos trok, in de richting van de winning van de weduwe Henrix-Cuppens, die de gelukkige eigenares was van een prachtexemplaar van een dekstier. Toen hij daar aangekomen was, bleek de vrouw des huizes echter niet thuis te zijn en werd de twintigjarige Jules Ulburghs ontvangen door de wat hautaine acht jaar oudere dochter, die hem gebood achter een boom te gaan staan terwijl de dekstier zijn taak volbracht. Vader voelde toen het bloed dadelijk sneller door de aders stromen en zonder er de moed bij te verliezen trok hij naar de strenge weduwe om de hand van haar dochter te vragen. Zij spelde hem echter onmiddellijk de les. Waar haalde hij het lef vandaan om als twintigjarige snotneus de hand te komen vragen van een achtentwintigjarige vrouw, die bovendien ook nog de dochter was van de rechterhand van de baron? Vader liet zich echter niet uit het lood slaan en wachtte geduldig zijn tijd af.

Tenslotte kwam de redding toch wel uit een erg onverwachte hoek. Toen hun vrijage al ruim drie jaar oud was, kwam er aan de tramhalte in Zolder een café leeg te staan, wat pastoor Sak heel wat kopzorgen opleverde. De pastoor was immers een man die heel nauwgezet toekeek op de seksuele moraal en de fatsoenlijkheidsnormen van zijn parochianen. Zo joeg hij bijvoorbeeld ooit een vrouw de kerk uit omdat zij 'vlees-kleurige' kousen droeg in plaats van de traditionele zwarte. Juffrouw Leen werd zelfs ooit de communie geweigerd omdat haar decolleté te laag was uitgesneden. Met een haviksoog bespiedde de pastoor de geknielde meisjes in de kerk om te controleren of hun rokken wel zedig de knieën bedekten. Pastoor Sak keek dan ook altijd goed uit dat de cafés in zijn parochie uitgebaat werden door vrome, diepgelovige gezinnen, die het nooit zouden wagen zijn morele richtlijnen te overtreden. Daarom liet hij zijn oog op mijn moeder vallen en spoorde hij haar dan ook aan om wat spoed te zetten achter haar verkering, zodat zij kon inspringen voor de vacante betrekking van cafébazin. Pastoor Sak had geen oor naar haar jammerklachten en zelfs haar gewiekst argument dat huwelijken tijdens de vastenperiode verboden waren, kon hem niet van zijn voornemen afbrengen. Er moest en zou worden getrouwd ter bescherming van het wankele zieleheil van zijn Zolderse parochianen. En zo beloofden Jules Ulburghs en Marieke Henrix elkaar trouw in maart 1912 en gingen ze in het café aan de tramhalte in Zolder wonen.

Zes kleine Ulburghjes - Inhoud - Boven

Hoewel vader op officiële documenten steeds 'herbergier' als beroep vermeldde, was het huis waarin ik geboren ben meer dan een gewoon dorpscafé. Het omvatte tevens een schuur, stallingen en allerlei afdaken zodat het net zo goed een hoeve genoemd had kunnen worden. Voor het huis passeerde een tram en de tramreizigers vormden dan ook de trouwste stamgasten van het café.

Moeder zou echter nooit verzoend geraken met het idee een café te moeten runnen en zodra de gelegenheid zich voordeed en de nodige spaarcentjes geteld waren, werd er begonnen met de bouw van een eigen huis. Dat liep echter niet van een leien dakje en voor het huis goed en wel voltooid was, verstreken er alweer vijftien jaren. In de tussentijd probeerde moeder er het beste van te maken. Zij beredderde het huishouden en trachtte met een strikte boekhouding de eindjes aan elkaar te knopen. Zij was de rots in de branding die zich niet liet meesleuren door de onbekommerde en wispelturige ondernemingen van haar man.


Gezinsfoto: zittend vader en moeder; rechtstaand v.l.n.r. Julienne, Jef, Céline, Martha, Marcel, Jeanne.

Ondertussen vond ze toch ook nog de tijd om zes gezonde nakomelingen op de wereld te zetten. De twee oudsten waren meisjes: de tengere, maar sportieve Céline en de schone, maar ongenaakbare Martha. De aristocratische voorkeur van mijn moeder indachtig en waarschijnlijk ook op aandringen van mijn befaamde grootmoeder werden beiden op jeugdige leeftijd naar het Waalse pensionaat in Glons gestuurd om 'Frans te leren'. Dan volgde mijn enige broer Marcel: een stoere, idealistische en verstandige kerel met een sterke persoonlijkheid. Zijn opstandige inborst heeft hem meermaals in nauwe schoentjes gebracht. Hij was de eeuwige rebel, die mij ongetwijfeld sterk beïnvloed heeft. De volgende in de rij, Jeanne, was de steunpilaar waarop het grote huishouden mede rustte. Mijn jongste zus Julienneke was de mooiste van ons allemaal, maar licht gehandicapt. Aan deze handicap is trouwens een hele geschiedenis verbonden.

Thuis hadden we een elegant rijtuigje op grote rubberen wielen, het zogenaamde 'koetske' dat getrokken werd door een paard, 's Zondags, wanneer we naar de mis gingen, werd het 'koetske' bovengehaald, het paard ingespannen en namen mijn ouders plaats, gewoonte gewijs eerst moeder, omdat vader, de grote improvisator, binnen altijd nog wel iets te regelen had. Zo ook deze keer. Plots kwam er echter een stoomtram heftig toeterend aangejengeld. Ons paard, dat vader nog niet zo lang geleden had gekocht, sloeg op hol en het rijtuig kapseisde, waardoor moeder eruit geslingerd werd. Zij liep ernstige kwetsuren op en kreeg een miskraam. Lang daarna bleef ze nog klagen over pijnkrampen. De lichte misgroei van Julienneke, die drie jaar later geboren werd, is waarschijnlijk in verband te brengen met deze tragische gebeurtenis.

In 1922 sloten mijn ouders hun stroom nakomelingen uiteindelijk af met de geboorte van een tengere baby, die bij nader inzien toch een 'menneke' bleek te zijn en daarom genoemd werd naar Jozef Henrix, zijn grootvader.

Meester en knecht - Inhoud - Boven

Vader combineerde zijn gedwongen beroep van herbergier met dat van paardenhandelaar. Zaken doen lag hem wel en bovendien was hij ook altijd voeling blijven houden met zijn Teutenkennissen, die hun internationale contacten intact hadden weten te houden. Zijn leverancier, Sooi Meulemans, waarschijnlijk de laatste der Teuten, kocht in Litauen zogenaamde 'Russische pony's', die in de haven van Antwerpen gelost werden en daar een tijdje in quarantaine bleven. De 'Russische pony's' waren in feite halfwassen paarden die uiterst geschikt bleken om de zanderige Kempische grond te bewerken. Nochtans begon vaders 'commerce' pas echt te bloeien in de tweede helft van de jaren dertig, toen de crisis wat geluwd was en de steenkoolproduktie in Limburg opnieuw op volle toeren begon te draaien. Vele Kempische keuterboertjes overwonnen eindelijk hun afkeer van de ondergrondse arbeid en vonden een noodzakelijk bijverdienste 'op de put'. In hart en ziel bleven ze zich echter boeren voelen en met hun bijeengespaarde mijnwerkersloon kochten ze zich een paard.

In die tussenoorlogse periode leefde het doorsnee Kempische boeren-gezin van een drietal koeien, een vaars en een paar varkens. De luxe van een paard kon men zich niet permitteren. 'Een paard eet maar en brengt ondertussen niets op,' was de algemeen verspreide mening. Met koeien was het anders gesteld: die kon men nog voor de kar of voor de ploeg spannen, terwijl hun melkproduktie er nauwelijks onder leed.

Een paard had dan weer als voordeel dat het eens zo snel kon werken. En zo deden de Moderne Tijden stilaan ook hun intrede in de Kempen. Het rustige landleven moest plaats maken voor het opgejaagde, op industriële maat gestoelde levensritme. Vader leverde daar zijn onbewuste bijdrage toe. In sommige jaren verkocht hij meer dan zestig paarden aan de boeren van Midden-Limburg.


Vader Ulburghs was o.a. paardenkoopman. Op het paard zus Céline

Maar zijn succesrijke onderneming werd hem toch niet in dank afgenomen door de Zolderse gemeenschap. Vader was immers een gewiekste handelaar, die met zijn radde tong altijd wel een voordelig 'prijske' wist te bedingen. Bovendien speelden de aloude Limburgse dorpsveten hier ook nog een rol. De Zonhovenaren stonden in die tijd in Zolder bekend als keiharde stijfkoppen die hun gelijk wel eens met de vuist of met het mes wilden bewijzen. Tegen zijn wil in kreeg vader zo de drieste stempel van zijn vroegere dorpsgenoten opgeplakt en werd hij door de inwoners van Zolder dan ook als dusdanig bejegend.

Van vader werd ook verteld dat hij nooit veel gewerkt heeft en dat hij het werk liever door de knechten liet doen. Dat zal wel eerder een boutade geweest zijn, want ook de knechten moesten zich bij ons niet bovenmatig inspannen. Vader deed graag een 'klapke' met hen, tot grote ergernis van moeder die verantwoordelijk was voor de uitbetaling van de lonen op het einde van de week. Iedereen die op een of andere manier ooit in de nesten was geraakt kon bij vader terecht voor een baantje, om de moeilijke periode te overbruggen. Die mensen apprecieerden dat en werkten graag bij ons. Van vader moesten zij niet te hard zwoegen en van moeder kregen ze goeie 'kost'. Ze aten ook altijd samen met de andere gezinsleden mee aan tafel. Ik herinner me nog dat we een knecht hadden die Harrie heette, een mijnwerker die bij ons wat kwam bijverdienen. Hij had een open wonde in zijn wang die etterde en een vies geurtje verspreidde. Harrie wist dat en ging daarom tijdens de middag altijd in een kamertje apart eten. Toen moeder dat merkte, zocht ze hem op. 'Allez Harrie, bij ons aan tafel!'

De jongens sliepen zelfs bij de jonge knechten: Marcel bij Jef van Tier en ik bij de jonge Feel van Zalia. De schilderachtigste onder hen was Pieter Jan Van Hout. Hij was gescheiden, wat toen heel zeldzaam was in het katholieke Limburg. Jarenlang bleef hij bij ons in een kamertje boven de paardenstal. Pieter Jan was een echte oermens die zich niets aantrok van morele of religieuze conventies. Bovendien was hij zo sterk als een beer. Als Pieter Jan zijn behoeften moest doen, klom hij op de mesthoop, stroopte zijn broek omlaag, reinigde zich met een handvol hooi en bestudeerde ondertussen ostentatief de tramreizigers die langs hem heen snorden.

Op een eerste vrijdag van de maand was moeder zoals altijd naar de mis. Ondertussen had vader de kachel aangestoken en een pan spek gebraden. Pieter Jan had net zijn 'braai' spek op een stuk brood gelegd toen moeder binnenkwam en paniekerig naar de pan snelde, "t Is vrijdag, 't is vrijdag, dat mag toch niet,' riep ze. Moeder hield zich immers altijd strikt aan de kerkelijke voorschriften en dus ook aan het gebod op de 'vrijdagse vleesderving'. Pieter Jan zag zijn kans op een lekker brokje al verzwinden maar bliksemsnel, met een reusachtige hap, slikte hij het stuk vlees naar binnen. 'Geef God wat God toekomt, maar ontzeg een knecht niet wat hem toekomt,' moet hij gedacht hebben.

Op een andere keer had Pieter Jan tijdens het zagen zijn hand verwond. Uit een diepe vleeswonde gutste het bloed. Toen mijn vader dat zag vloekte hij binnensmonds. 'Verdomme Pieter Jan, dat ziet er lelijk uit, daarmee moet je naar de dokter, anders gaat het etteren.' Pieter Jan had echter een broertje dood aan de dokter. Hij kroop zijn zolderkamertje op, naaide zonder verdoving de wonde dicht en liet fier het resultaat aan vader zien. 'Verdomme, als je nu nog witte draad had genomen, maar nee, zwarte...' Zonder commentaar verdween Pieter Jan opnieuw naar zijn kamertje en toen hij even later terugkwam, was zijn wonde met een witte draad dichtgesnoerd.

2. Zolang de leeuw kan klauwen - Inhoud - Boven

Volgens wat ik heb horen vertellen, was ik tijdens mijn eerste levensjaren nogal tenger uitgevallen. Toen er niet lang na mijn geboorte vrienden van mijn ouders op bezoek kwamen, waren zij door mijn tenger uiterlijk zo misleid dat ze dachten dat ik een 'metske' (meisje) was. Gelukkig nam Feel in zo'n geval mijn verdediging op zich. Hij tilde me op uit mijn stoeltje, verwijderde de luiers en spreidde mijn beentjes. En meteen stokte de discussie over mijn geslacht.

Hoewel ik zeker geen stoere bonk was, kon ik toch wel tegen een stoot-je. Rond mijn tweede verjaardag viel ik zwaar ziek en werd de dorpsdokter erbij gehaald. Hij schreef mij een 'ijsblokskeskuur' voor, met als resultaat dat ik op het randje van de dood balanceerde. Ten einde raad liet mijn vader dokter Vandergraezen uit Beringen komen, die een longontsteking vaststelde en de ijsblokjes verving door dekens, waar ik warm mee ingeduffeld werd. De geleerde man liet zich ook nog ontvallen dat alleen een sterk 'menneke' de ijsberenkuur van onze arme huisdokter had kunnen overleven.

Dat ik over een redelijk sterk gestel beschikte werd later nog eens bewezen in mijn carrière als misdienaar. Pastoor Sak zag immers met lede ogen aan dat mijn ouders plannen koesterden om mij na de lagere school naar het gemeentecollege van de buurgemeente Beringen te sturen. Dan zou hij geen gebruik meer kunnen maken van mijn goede diensten als misdienaar. Uiteindelijk aanvaarde hij een compromis; ik mocht naar het college gaan, op voorwaarde dat ik 's morgens de eerste mis bleef dienen. Het vereiste echter een grote zelfdiscipline en een kerngezond lichaam om als tiener bij het eerste hanegekraai uit de veren te wippen, met een nuchtere maag het ijskoude kerkgebouw binnen te snellen om tenslotte nog per fiets, weer of geen weer, de zes of zeven kilometer naar het college af te leggen. En wie om acht uur de school-poort niet binnen was, kon altijd op een flinke straf rekenen.

Als jongste zoon van een welstellende paardenkoopman werd ik echter toch ook heel duidelijk 'ontzien'. Net als mijn buurjongens heb ik de koeien gehoed en tijdens de oogst gehooid en aardappelen geraapt, maar er werd mij ook ieder jaar een jeugdkamp gegund, wat zeer ongebruikelijk was in het Kempische boerenmilieu van die tijd. Zelfs voor mijn broer Marcel werd die uitzondering niet gemaakt. Waarschijnlijk dachten mijn ouders dat een doorgedreven arbeidstherapie de beste methode was om de rebelse geesten uit zijn lichaam te verdrijven. Ik daarentegen kon altijd rekenen op het welwillende krediet van vader en moeder. Zo belandde ik dus op het college van Beringen. Met mijn studieprestaties ging het daar echter snel bergaf. Ik had het gezonde verstand van mijn ouders geërfd, maar groeide op in een milieu waar hoofdarbeid niet naar zijn waarde werd geschat. Fysieke inspanningen en praktische kennis stonden veel hoger aangeschreven dan boekenwijsheid en wie 'geleerd' wilde worden moest dat maar op eigen houtje zien waar te maken. Op aanmoedigingen, adviezen of steun van buitenaf moest ik niet rekenen. Ik miste een helpende hand om mijn jeugdige talenten in de juiste banen te leiden. Tegelijkertijd was ik echter wel een haantje-de-voorste als het op sport aankwam. Ik herinner me bijvoorbeeld nog heel goed dat ik altijd uitblonk tijdens de jaarlijkse volksspelen op het college. Vrije lectuur en ontspanning lagen me in ieder geval beter dan ingespannen studieijver.

Zwarte sneeuw - Inhoud - Boven

Tot voor de tweede wereldoorlog waren de Limburgse keuterboertjes grotendeels zelfvoorzienend in hun economische activiteiten. Zij konden leven van wat hun grond en hun vee hun opbracht. Dat was niet zoveel, maar de behoeften waren navenant ook veel geringer. Toch waren heel wat gezinnen tot zwarte armoede gedoemd. Veel kinderen stierven, mensen moesten werken voor een appel en een ei. Het Damocles-zwaard van het failliet en de verbeurdverklaring hing permanent boven hun hoofden en de dood van een kalf of een varken was genoeg om iemand te verplichten tot de gevreesde exodus naar het land van Luik of 'le pays noir'. Van de 'grote depressie' in de jaren dertig ondervonden de Limburgse boeren relatief weinig hinder. In ieder geval veel minder dan de verpauperde arbeiders in de geïndustrialiseerde gebieden rond de grote Vlaamse steden en in Wallonië.

Met mijn familie was het enigszins anders gesteld. Moeder had altijd al de vrome wens gekoesterd om van zodra de meisjes de 'gevaarlijke' leeftijd bereikt hadden, het café aan de tramhalte vaarwel te zeggen en in een eigen huis te gaan wonen. In 1929 was het eindelijk zover. Het prachtige huis op de Biest bood naast een voorhuis ook nog voldoende ruimte voor een slagerij, een buurtwinkel en uitgebreide schuren en stallen voor vaders veehandel. Zoals we het echter van hem mochten verwachten, had vader het allemaal nogal groots opgevat en een beetje 'boven zijn stand' gemikt, zodat er geleend moest worden en we al bij al in de jaren 1929-1932 toch nog zwarte sneeuw zagen.

Mijn broer Marcel was in die tijd intern in de normaalschool van Maasmechelen. Op weg naar huis tijdens een paasvakantie sprong hij in Zonhoven eens binnen bij tante Leonie, mijn meter en een van die doorbrave en ingoede mensen die door de natuur zo schaars gezaaid zijn. Zij stopte Marcel honderd frank zakgeld in de hand. 'Je moet daar thuis maar niks van zeggen, dit is iets voor jou alleen.' Marcel vreesde echter geen aannemelijke verklaring te vinden als hij ooit met zo'n 'groot' bedrag betrapt werd en van zodra hij thuis was klapte hij uit de biecht. Een beetje beschaamd nam mijn moeder hem het biljet uit de hand. 'Wij kunnen dat beter gebruiken dan jij,' mompelde ze.

De coöperatieve gedachte - Inhoud - Boven

Thuis werd er altijd strikt geleefd volgens de voorschriften van 'Onze Moeder de Heilige Kerk', wier gezag zo evident was dat niemand eraan dacht haar in vraag te stellen. Ons dagelijks doen en laten was dan ook doordrongen van allerlei religieuze rituelen zoals de vrijdagse vleesder-ving, de biecht, de communie, de kerkelijke feestdagen, de zondagsmis, het lof zondagnamiddag, het dagelijkse rozenhoedje, de adviezen en terechtwijzingen van meneer pastoor ... Maar ook het door de Kerk zo zorgzaam gekoesterde Kempenland bleek niet immuun te zijn voor de gedachten omwentelingen die de omliggende wereld in beroering brachten.

Zo had de Boerenbond besloten om in onze streek een coöperatieve melkerij uit de grond te stampen, zodat de mensen uit de omgeving in de toekomst verzekerd zouden zijn van een vaste afzet voor hun zuivelprodukten. De Kempense keuterboertjes weifelden echter. Eeuwenlange onderdrukking, mooipraterij en bedrog hadden bij hen een diepgeworteld wantrouwen doen groeien. Ze gaven er de voorkeur aan om eerst de kat uit de boom te kijken.

Vaders karakter contrasteerde daar fel mee. Hij was altijd wel te vinden voor iets nieuws. Ondanks zijn zakenmentaliteit sprong hij op het initiatief van de Boerenbond en trok hij op tournee langs cafés en gil-denhuizen om de boeren warm te maken voor het nieuwe samenwerkingsverband. Hij ontpopte zich als een echte volkstribuun die de mensen naar het hart wist te spreken. In zijn plat Zonhovens dialect, simpel, maar gevat en oprecht, overtuigde hij hen van de voordelen van de deelname aan het project. De Boerenbond zag onmiddellijk de kwaliteiten van deze onbezoldigde propagandist in en benoemde hem tot voorzitter van de beheerraad. Vader stond dan ook borg bij de aankoop van 1 ha grond in de gemeente Heusden waar de onderneming zou worden gevestigd. Dat de eerste coöperatieve melkerij van Limburg een paar jaar later haar poorten kon openen was dan ook voor een groot deel aan hem te danken.

Naast de melkerij was er nog een andere zaak die vader nauw aan het hart lag. Tijdens zijn discussies met de boeren kwam duidelijk naar voren dat zij willoze prooien waren voor de sluwe verkopers, die in tijden van hoge nood altijd bereid waren om een kalfje of een vetgemest varken met contante munt, maar dan wel flink onder de marktprijs te kopen. Van deze handelspraktijken hadden de mensen hun buik vol en zonder dralen werd in 1934 een aan- en verkoopvereniging boven de doopvont gehouden. Diezelfde week nog werden de eerste zes kalveren met de vrachtwagen van buurman Toon Baptist naar de veemarkt van Anderlecht getransporteerd. Zo konden de aangesloten boeren er tenminste van op aan dat hun vee niet onder de marktprijs verkocht werd. De resultaten waren wel niet denderend, maar toch hoopgevend, zodat de week daarop twaalf andere boeren bereid waren om hun beesten aan de coöperatieve vereniging toe te vertrouwen. Op de terugweg kocht vader dan biggen in het groot aan in Hannuit, die hij tegen een van tevoren vastgelegd commissieloon doorverkocht aan gegadigden in Zolder en omstreken, die ze op hun beurt dan weer vetmestten voor de verkoop. Zo won de coöperatieve gedachte stilaan veld in onze contreien.


Vader Ulburghs (vooraan eerste rechts) stimuleerde de coöperatieve gedachte in Limburg. Hij verkocht de kalveren van de kleine boeren wekelijks op de markt van Anderlecht.

's Zondags voerde vader in de woonkamer geanimeerde gesprekken met knoestige, door de zon verschroeide en krom gewerkte mannen; die taferelen behoren tot mijn mooiste jeugdherinneringen. Er werd soms luchtig, soms zwaarwichtig doorgeboomd over de gebeurtenissen die het leven van de boer beroerden, de goede en slechte oogsten, ziekten bij het vee, familieleed, financiële moeilijkheden, grote politieke gebeurtenissen ... Als nieuwsgierige collegeleerling zat ik te midden van deze mannen van een andere generatie en werd op die manier vertrouwd gemaakt met het lief en leed van de kleine man.

Wanneer ik na de oorlog de keuze maakte voor een sociaal geëngageerd priesterschap, dan zweefden deze beelden me voor de geest. Dan dacht ik aan deze verdoemden der aarde, die uit onderlinge solidariteit en wederzijds begrip de kracht putten om te vechten voor de menselijke toekomst. Toen mijn vader vele jaren later stierf, sprak één van de vroegere leden van de coöperatieve ontroerd een grafrede uit. 'Jules, jij bent het die ons er altijd van overtuigd hebt: «Alleen kunnen we niets, samen kunnen we alles».'

Wij zijn flaminganten - Inhoud - Boven

In de woelige jaren dertig werd er op de bijeenkomsten bij ons thuis ook geregeld over politiek gesproken. Ik herinner me nog heel goed dat we soms het bezoek kregen van een rondzwervende Duitse koopman, die zeisen, sikkels en messen verkocht. Gewoonlijk was hij op zijn hoede om zijn politieke voorkeur openbaar te maken, maar in mijn vader vond hij een nieuwsgierige gesprekspartner bij wie hij geen blad voor de mond hoefde te nemen. Tijdens hun lange gesprekken verdedigde de Duitser de Nieuwe Orde in zijn land omdat er nu voor het eerst sinds de eerste wereldoorlog tenminste geen honger meer werd geleden. Ik weet echter niet welke indruk zijn pleidooien thuis nalieten.

Veel meer voelden wij ons aangesproken door de Vlaamse kwestie. Naast het katholieke Belang van Limburg, dat een gematigd Vlaams standpunt verdedigde, las mijn vader ook de meer flamingantische Maas-en Kempenbode. Ik heb me altijd afgevraagd of hij zich dit blad bewust had aangeschaft vanuit een flamingantische overtuiging, of dat hij alleen maar geïnteresseerd was in de regionale berichten. De Vlaams-nationalistische gedachte schoot in ieder geval wel wortel in het brein van zijn oudste zoon Marcel.

Het flamingantisme in Midden-Limburg ontstond vooral als een reactie tegen de overheersing van de Franstalige kasteelheren en later tegen het arrogant paternalisme van de Franstalige mijnbazen. In Zolder ging het om een strijd tussen de partij van de baron, waarvan iedereen deel uitmaakte die op een of andere manier van het kasteel afhankelijk was, en de partij van brouwer Smeets, waarachter zich de 'vrije' boeren geschaard hadden. Daarbuiten bewogen zich nog een aantal onafhanke-lijken, zoals meester Schepers, een neef van moeder en een rechtgeaarde flamingant die een tijdlang burgemeester van de gemeente was, maar niet kon opschieten met de soms wat nukkige en grootsprakerige brouwer.

De Vlaams-nationalistische oppositie had daarenboven ook nog te kampen met een verkeerde interpretatie van haar idealen. Sommigen meenden o.a. dat het flamingantisme ook inhield dat men moest weigeren nog langer Frans te leren spreken. En wanneer brouwer Smeets zijn kinderen naar een hogeschool stuurde waar ook flink wat Frans werd onderwezen, beschouwden sommigen dit als verraad aan de Vlaamse zaak.

In 1930 werd er onder impuls van brouwer Smeets zelfs een echt Vlaams Huis geopend in Zolder. Maar ondanks deze uitstekende vergaderruimte werd er toch niet zo heel veel gepresteerd. De ideologische inspiratie van het Vlaams Huis kon enkel worden afgeleid uit de politieke overtuiging van de tooghangers en het bier — van het merk Smeets — dat er getapt werd. Uitbater Louis Beerten en zijn vrouw Martha hadden handen te kort om hun uitgebreide kroost en de 'velo-commerce', die bij het café hoorde, voor de ondergang te behoeden. De politieke discussies werden elders gevoerd, in het gezellige café 'De Trepkes op', waar ook de lokale voetbalclub gevestigd was. De drie flink uit de kluiten gewassen dochters waren er voor de jonge flaminganten een bijkomende attractie, waartegen hun politiek idealisme en de gloed van hun overtuiging niet opgewassen waren.

Het flamingantisme was in die jaren bijzonder populair en dat was ook in onze familie vast en zeker het geval. Zelf was ik nog te jong om al aan de 'beweging' deel te nemen, maar mijn vijf jaar oudere broer Marcel had de smaak al vroeg te pakken. Tijdens zijn eerste jaar op het college van Beringen, dat onder invloed van de mijnbazen een franskiljons bolwerk was, maakte hij kennis met een groep flamingantische leerlingen van het gehucht Tervant (in de gemeente Paal). Op 11 juli 1930 deed die groep op het speelplein de Guldensporenslag nog eens over. De Clauwaerts van Tervant hadden zichzelf voor deze gelegenheid opgedirkt met zwart-gele dassen. Hun tegenstanders, de franskiljonse Leliaerts van Beringen-Mijn, waren allemaal telgen uit het nest van het mijnestablishment. Zo werd Marcel met zijn neus op de politieke realiteit van zijn tijd gedrukt en bij zijn thuiskomst 's avonds wou hij weten in welk kamp de Ulburghsen stonden. Vader moest niet lang overleggen. 'Wij zijn flaminganten, jong!'

Voor Marcel was het vanaf dan een uitgemaakte zaak. Voortaan zou zijn leven in het teken van de fiere Vlaamse leeuw staan. Omwille van zijn opstandig karakter moest hij wel nog een paar keer van school veranderen, tot hij tenslotte weggejaagd werd van de normaalschool van Mechelen-aan-de-Maas omdat hij geweigerd had een vriend te verklikken die het rookverbod had overtreden. Bij zijn terugkeer werd hij door pastoor Kesters, de opvolger van Sak, onder handen genomen en zo bracht Marcel het nog tot voorzitter van de Boerenjeugdbond, de voorloper van de KLJ (de Katholieke Landelijke Jeugd).

Pastoor Kesters was Vlaamsgezind in hart en nieren. Zo riskeerde hij het bijvoorbeeld om de privé-stoelen van de baronnenfamilie van Vogelsanck, die normalerwijze op het koor dicht bij het altaar stonden, bij de stoelen van het gewone volk te plaatsen. Een kleine paleisrevolutie, waartegen de adel heftig protesteerde. De zaak werd bij 'hogere instanties' aanhangig gemaakt, zodat de baron en zijn familieleden toch opnieuw een bevoorrecht plaatsje bemachtigden.

Aan mezelf ging de Vlaamse gedachte ook niet onopgemerkt voorbij. Ik herinner me nog heel goed dat ik op een wedstrijd voor de mooiste vlieger trots als een pauw kwam aandraven met een reusachtig karkas van hout en papier, waarop ik samen met Marcel een prachtige klauwende leeuw had geschilderd, die machtig als een albatros door de lucht scheurde. Ik kreeg er de eerste prijs voor.

Op vlucht voor de oorlog - Inhoud - Boven

Ondanks onheilspellende voortekenen overviel mei 1940 ons toch nog als een complete verrassing. Ik weet nog heel goed dat we die morgen van 10 mei gewekt werden door schoten, kanongebulder en vliegtuigmotoren, maar dat onze knecht Jef van Tier ons geruststelde met de veronderstelling dat al dat krijgslawaai afkomstig was van maneuvers op het nabijgelegen militair domein van Beverlo. Pas later op de dag hoorden wij via de radio de ware toedracht van de zaak. Er brak onmiddellijk paniek uit onder de bevolking. Opgeblazen verhalen uit de eerste wereldoorlog over de gruweldaden van de Pruisen deden de ronde. Als een lopend vuurtje verspreidde zich het gerucht dat alle niet-gemobiliseerde jongens tussen de zestien en de achttien jaar zich moesten verzamelen achter de geallieerde linies, anders liepen ze het gevaar door de vijand geëxecuteerd of op zijn minst meegevoerd te worden.

Niemand wist nog wat hij er moest van denken, maar met een aantal vrienden, waaronder Albert Hillen, Fred Van Bilzen, Fons Tielens en de jonge pater scheutist Konings uit Zonhoven, besloten we het zekere voor het onzekere te nemen en onze biezen te pakken. Met wat mond-voorraad fietsten we in zuidwestelijke richting in de hoop ons bij het Belgische leger te kunnen aansluiten. Tot mijn groot ongeluk liet mijn fiets echter veel te wensen over. Bovendien heb ik mijn puberteitsgroei slechts erg laat gekregen, zodat ik in die tijd nogal klein van stuk was. Ik zie het nog altijd voor mij: als kleinste op de slechtste fiets hing ik altijd aan de staart van het groepje en sukkelde ik voortdurend achterop. Mijn kameraden wachtten me dan wel weer op, maar ik kreeg het niettemin hard te verduren.

's Avonds overnachtten we het liefst op het platteland. Nadat we de Franse grens gepasseerd waren, werd ik er altijd op uitgestuurd om slaapgelegenheid te gaan vragen, omdat ik met mijn kwaadjongensach-tig, onschuldig uiterlijk het meeste kans op succes had en ook omdat ik een aardig mondje Frans sprak. Meestal werden we door de Franse boeren vriendelijk onthaald en mochten we 's avonds aan tafel onze boterhammen opeten, waarna we ons bedje spreidden in de schuur.

Terwijl we zo een route langs de Franse kust volgden in de richting van Pas de Calais-Boulogne, werden we in het zwaar door de strijd geteisterde Abbeville door het front ingehaald. We waanden ons in een maanlandschap: overal kapot gebombardeerde huizen, smeulende ruïnes, loslopende huisdieren en levenloze, verminkte lichamen en kadavers. Een alles doordringende lijkengeur verpestte de lucht. En het was in deze afgrijselijke omgeving dat ik weer eens achterop raakte. Met angstzweet in de handen repte ik me door een dichte, moedeloze vluchtelingenstroom, tot ons plots de weg werd afgesneden door een groep Wehrmachtsoldaten die commandeerden dat alle mannen en jongens uit de rij moesten stappen. De moed zonk me meteen in de schoenen. Daar stond ik dan, moederziel alleen tussen al die wildvreemde mannen die een andere taal spraken en me niet vriendelijk gezind waren. Ik stond op het punt in tranen uit te barsten. Maar daar kreeg ik de kans niet toe want een Feldwebel beval ons een put te graven voor een opgeblazen paardenkadaver dat langs de kant van de weg lag te rotten en een verschrikkelijke stank verspreidde. Met onze blote handen groeven we een groot gat waarin het dode dier gedeponeerd werd, waarna we het met kluiten aarde bedekten. Toen zag ik het echt niet meer zitten en met met tranen doorlopen ogen vroeg ik in koeterduits aan de Feldwebel of ik mijn vrienden mocht gaan zoeken. Misschien voelde hij mijn ontreddering aan, want tot mijn grote verbazing maakte hij geen enkel bezwaar.

Ik had geluk want in het volgende dorpje trof ik mijn reisgezellen al aan. Op aanraden van de jonge pater scheutist hadden ze daar op mij gewacht. Nadat ik mijn verhaal gedaan had, besloten we maar terug naar huis te keren. De Duitse pietwals was toch al over ons heen gerold en mijn ervaring had ons geleerd dat we niet bang hoefden te zijn om door de eerste de beste Duitser neergeknald te worden.

Van de terugtocht herinner ik mij alleen nog dat we meestal de nacht doorbrachten in verlaten boerderijen en dat we onze maag vulden met de voedselrestjes die de gevluchte boeren in de schapraaien hadden achtergelaten. Onze dorst lesten we met de melk uit de gespannen uiers van de koeien die verdwaasd rondzwierven in de buurt van hun stallen. Mijn ouders waren natuurlijk dolgelukkig toen hun jongste spruit gezond en wel terug thuiskwam. Vader had zich immers niet laten meeslepen door de algemene paniekgolf en in plaats van mee op de vlucht te slaan, bedacht hij het originele plannetje om een tijdje te gaan kamperen in 'De Stukken', een verlaten, moerasachtig braakland in de buurt van de mijn van Zolder. Toch kon hij nog van geluk spreken, want één van de weinige bommen die Zolder bij het uitbreken van de oorlog teisterde, explodeerde precies vlak bij zijn kampement.

Marcel had eveneens een exodus ondernomen en ook hij kwam er met de schrik vanaf. Als drieëntwintigjarige was hij normaal dienstplichtig, maar als oudste zoon van een kroostrijk gezin was hij vrijgesteld van legerdienst. Per fiets vluchtte hij in de richting Leuven-Mechelen, waar zich de legendarische 'Stalen Muur' zou bevinden, na het Albertkanaal de tweede verdedigingslinie van het Belgische leger. Van het Belgische staal was er op dat moment echter al geen sprake meer, maar des te meer van Duitse Stahlhelmen, die een uit zijn lood geslagen Marcel de stuipen op het lijf joegen. Bij zijn eerste confrontatie met de oprukkende, in vreemde camouflagepakken gehulde Wehrmacht-soldaten, voelde Marcel de sterke neiging om op zijn knieën te vallen en genade te smeken. Maar tot zijn grote verbazing keurden de soldaten hem geen blik waardig en lieten ze hem zelfs rustig terug naar Limburg peddelen. En zo was ons gezin opnieuw herenigd en keken we vol spanning uit naar wat de toekomst onder de bezetting voor ons nog in petto hield.

3. Onder 'zwarte' verdenking - Inhoud - Boven

Het menselijk wezen weet zich vrij vlug aan te passen en dat was ook het geval tijdens de Duitse bezetting. Hoewel het leven zijn gewone gangetje hernam, was er in mij toch iets definitiefs geknakt. Tijdens mijn vlucht was ik met mijn neus keihard op de werkelijkheid gedrukt. Mijn confrontatie met de rauwe oorlogsrealiteit viel bovendien samen met een groeicrisis. Mijn puberteit kwam tamelijk laat en was slechts van heel korte duur. In enkele maanden tijd kreeg ik een groeischeut die me tot de grootste onder mijn leeftijdsgenoten promoveerde. Tegelijkertijd onderging ik ook een mentale gedaantewisseling. Tevoren was ik enkele jaren intern geweest in het college van Beringen. Mijn ouders vonden namelijk dat het drukke leven op de boerderij, het komen en gaan van klanten, vrienden en leden van vaders coöperatie, hun geschreeuw, getier en gelach, niet bevorderlijk waren voor mijn studieijver. Zonder tegensputteren liet ik mij begraven binnen de muren van het landelijk internaat. Nu kon ik die verstikkende omgeving echter niet langer verdragen en wilde ik uitbreken. Eens extern geworden, haspelde ik zonder veel enthousiasme mijn twee laatste jaren af. Met mijn diploma in de hand moest er nu ook aan een beroepskeuze worden gedacht. De gedachte aan de toekomst wond me echter niet bijzonder op en ik liet het initiatief dan ook over aan mijn ouders.

Nu had ik op het college wel al eens belangstelling voor het seminarie laten blijken aan een leraar uit de retorica. Die had daar natuurlijk wel oren naar en had mijn ouders over de spirituele ambities van hun jongste spruit ingelicht. Ik moet eerlijk bekennen dat ik deze stap niet vanuit een weloverwogen, diepe overtuiging zette. Ik liet me eerder meedrijven op de initiatieven van mijn omgeving. Ik wou kiezen voor een open toekomst, zonder er een idee van te hebben hoe die concreet zou kunnen worden ingevuld. Ik nam een eerder afwachtende houding aan in de zin van: eens op het seminarie zullen we wel zien of het losloopt en als ik er mijn draai niet kan vinden, dan kijk ik wel naar iets anders uit. Op het einde van de grote vakantie van 1941 vroeg mijn moeder dan naar mijn plannen en toen viel het grote woord dat beslissend zou worden voor mijn verdere leven: 'Priester worden!'

Omdat ik waarschijnlijk één van hun dierbaarste wensen in vervulling liet gaan, moest ik niet vrezen voor enige tegenkanting. Samen met vader nam ik de trein naar Sint-Truiden om me te laten inschrijven voor de twee jaar durende filosofiestudies die de eigenlijke theologie-opleiding aan het grootseminarie van Luik voorafgingen.

Heimwee doet mijn hart verlangen - Inhoud - Boven

In mijn seminarietijd stak ik veel van mijn energie in de uitbouw van de KSA-Jong-Vlaanderen van het gewest Beringen, waar tien tot veertien afdelingen actief waren. Al in mijn collegetijd hadden een aantal ondernemende en talentvolle jongeren elkaar weten te vinden vanuit hun inzet voor de Vlaamse zaak. Een van hen was Rikske Van Tilborg, de jongste telg uit een Paalse flamingantenfamilie. Enkele jaren later kwam hij tragisch aan zijn einde aan het Oostfront. Wie zeker ook vermeld moet worden is Jef Nagels, de zoon van een Vlaamsvoelende hoofdinspecteur in het onderwijs. De vurigheid en welsprekendheid waarmee hij de Vlaamse zaak verdedigde, heeft altijd een diepe indruk op mij gemaakt. Ook hij had gekozen voor een priesterroeping en in onze KSA-afdeling fungeerde hij als gewestseminarist. Op het grootseminarie van Luik stak hij zijn flamingantische overtuiging niet onder stoelen of banken, wat hem door sommigen kwalijk werd genomen en als straf — zo voelde hij het tenminste aan — kreeg hij na zijn opleiding geen betrekking aangeboden in het hem zo dierbare Limburg, maar werd hij in het Waalse Visé als collegeleraar op een zijspoor gerangeerd. Hoewel hem dat wat verbitterd had gemaakt, vergat hij toch niet om kwistig Vlaams zaad te strooien onder zijn leerlingen uit de Voerstreek. Zo is hij ongetwijfeld één van de eersten geweest om de Voerproblematiek aan het rollen te brengen.

Jef lag tevens aan de basis van de Hasseltse uitgeverij Heideland, een onderneming die na de oorlog van de grond kwam met de bedoeling om het sterk in diskrediet gebrachte Vlaamse ideeëngoed opnieuw te lanceren. Mijn broer Marcel heeft hem daarbij nog geholpen om financiers te vinden voor zijn aandeel in de zaak. Jef werd later provisor van de normaalschool in Mechelen-aan-de-Maas, verbleef een poosje in Zuid-Afrika en na zijn terugkeer in België vroeg hij dispensatie aan. Nadat hij die verkregen had, verhuisde hij naar Oostende, waar hij als fractievoorzitter van de Volksunie in de gemeenteraad zetelde. Bij de Europese parlementsverkiezingen in juni 1984 prijkte zijn naam als eerste opvolger op de lijst van het Vlaams Blok. Ik werd pijnlijk getroffen door de huidige politieke stellingname van mijn vroegere boezemvriend, die zozeer had bijgedragen tot mijn ontplooiing en bewustmaking. Men kan trouwens verwachten dat hij soortgelijke gevoelens tegenover mij koestert.

Zelf was ik KSA-voorzitter van het gewest en tegelijk ook verantwoordelijk voor de plaatselijke afdeling in Zolder. In die tijd organiseerden we verschillende vormingsbijeenkomsten, waarvan het 'Heimwee'-kamp me het best is bijgebleven. Deze hoogdravende benaming ontleenden we, naar de politieke zeden van die tijd, aan een Vlaams strijdlied 'Heimwee doet mijn hart verlangen naar de heimat onzer jeugd!'.

Tijdens een andere evaluatiebijeenkomst voor de kaders van onze groep, die plaats vond in de remises van het kasteel van Vogelsanck, kwamen we in botsing met de Belgicistische en aristocratische opvattingen van onze gastheer. Op voorspraak van moeder, die de banden met 'het kasteel' nooit volledig had verbroken, stelde de baron ons zijn terreinen en schuren ter beschikking. Toen we in een afgelegen, verlaten kreek van zijn domein een Vlaamse leeuw lieten wapperen, krenkten we hem echter in het diepst van zijn hart. We vlogen zonder pardon van zijn landgoed af. Die leeuwenvlag symboliseerde immers niet alleen zijn tegenstrevers in de gemeentepolitiek, maar tevens de groeiende Vlaams-nationalistische collaboratie met de Duitse bezetter. Voor de baron hadden we net zo goed een hakenkruisvlag kunnen hijsen.

Gezien de context van die tijd kan men nu begrip opbrengen voor de verontwaardiging van de man, maar op dat moment waren we nog niet tot zo'n evenwichtige beoordeling in staat. Wij zagen in zijn houding alleen de Belgicistische arrogantie, die erop uit was de gerechtvaardigde eisen van Vlaanderens nieuwe jeugd de kop in te drukken. Vooraleer onze biezen te pakken, slaagden we er nog in om een groepsfoto te maken met de beruchte leeuwenvlag op de voorgrond en het kasteel als schilderachtig decor. Wij poseerden als trotse martelaren voor de Vlaamse zaak!


Tijdens de oorlog joeg baron van Vogelsanck Ulburghs'
KSA-groep van zijn landgoed omdat ze een leeuwenvlag
 uithingen.'Vooraleer onze biezen te pakken, slaagden we erin
 om een groepsfoto te maken met de beruchte leeuwenvlag
op de voorgrond en het kasteel als schilderachtig decor'.

De nieuwe orde - Inhoud - Boven

Ik geef eerlijk toe dat het katholiek geïnspireerd flamingantisme trekjes vertoonde die gevaarlijk dicht in de buurt lagen van opvattingen, die niet meer door de democratische beugel konden. Niet alleen was er de kentering in de sociale leer van de katholieke kerk met het uitbrengen van de encycliek 'Quadragesimo Anno' (1931), die een 'nieuwe' solidaristische standenmaatschappij verdedigde, maar bepaalde kerkelijke kringen toonden zich ook in de praktijk soms zeer tolerant tegenover autoritaire regimes die geleid werden door beruchte dictators zoals Mussolini, Dollfuss, Salazar en Franco. Tegenover de nazidictatuur stelden ze zich enigszins anders op, omdat Hitler —in tegenstelling tot zijn collega's-dictators— niet wilde weten van een compromis met de Kerk, het concordaat schandelijk aan zijn laars lapte en openlijk een 'heidense' cultus verdedigde. In katholieke kringen van die tijd werd het nazi-regime wel eens als 'bruin bolsjevisme' afgeschilderd en dus op voet van gelijkheid geplaatst met het 'goddeloze' Sovjet-communisme.

Als jonge seminarist stond ik vooral onder invloed van de bezielende KSA-proost van Limburg, mgr. Philips, die vriend aan huis was. Als hij op bezoek kwam voor een of andere KSA-activiteit in de buurt, ging vader hem dikwijls met het 'koetske' aan het station afhalen. Tijdens die bijeenkomsten maakte hij geen geheim van zijn afschuw van het nazisme. Omdat hij heel goed wist dat zijn jonge toehoorders een gemakkelijke prooi waren voor de nazi-demagogen, legde hij er voortdurend de nadruk op dat het katholicisme onverenigbaar was met de ras-sentheorie van het Herrenvolk. Ter staving van zijn argumenten herinnerde hij ons aan de encycliek 'Mit Brennender Sorge' (1937), waarin Paus Pius XII zijn afkeer uitsprak over de heidense cultus van de Ue-bermensch in Hitlers Derde Rijk en de kerkvervolging die daaruit voortvloeide. Mgr. Philips stond steeds in de bres voor een 'gezonde Vlaamse houding', maar zag geen heil in samenwerking met de Duitse bezetters. Op die manier behoedde hij veel begaafde en idealistische jongemannen in Limburg om de fatale stap te zetten die mijn vriend Rikske Van Tilborg zo duur te staan zou komen.

Het flamingantisch milieu in Zolder, vooral de studenten en intellectuelen die geregeld het Vlaams Huis aandeden, was over het algemeen veel minder kieskeurig in het uitzoeken van zijn bondgenoten. Vooral in het begin van de oorlog raakten zij zodanig geïmponeerd door de

macht en de discipline van de Duitse legerscharen, dat zij dachten dat de tijd rijp was om het met de bezetter op een akkoordje te gooien. Zo werd mijn broer Marcel op hun aandringen lid van de Zwarte Brigade, een met de nazi's sympathiserende organisatie, die vooral was samengesteld uit voormalige leden van nationalistische strijdorganisaties, zoals het Vlaamsch Nationaal Verbond, dat in Limburg over een sterke achterban beschikte. Op een bepaald moment was er zelfs sprake van dat Marcel naar het Oostfront zou vertrekken om er tegen het goddeloze bolsjevisme te gaan strijden.

Marcels aangekondigde vertrek sloeg thuis in als een bom. Hoewel vader Vlaamsgezind was, behoorde hij zeker niet tot de harde kern van het Vlaams Huis, die de overstap naar het Oostfront als een consequente doortrekking van de Vlaamse idealen beschouwde. En moeder moest al helemaal niets weten van politieke vitterijen, om nog maar te zwijgen van het te vuur en te zwaard vernietigen van een politiek tegenstrever op enkele duizenden kilometers van de eigen haard, op het gevaar af dat men er zijn eigen vel bij in schoot.

Marcel werd dan ook overstelpt met argumenten, verwijten en smeekbeden die hem moesten overreden om thuis te blijven. Ook ik werd van stal gehaald om mijn broer tot betere gedachten te brengen. Met de voordrachten van mgr. Philips in mijn achterhoofd, argumenteerde ik dat het helemaal geen heldhaftige of revolutionaire stap was om tegen het bolsjevisme ten strijde te trekken in een leger dat al even atheïstisch was als de vijand. Ik had het over de godsdienstvervolging in Duitsland, de heidense cultus van de Uebermensch, de onbijbelse en ingebeelde superioriteit van het Arische ras enzovoort. Marcel zag uiteindelijk van zijn voornemen af, maar niet omwille van mijn overtuigingskracht en zelfs niet om zijn ouders een plezier te doen. Daarvoor was hij immers te veel een principiële doordrammer. Hij had zijn beslissing afhankelijk gemaakt van het provinciaal congres van de Zwarte Brigade: als er werd besloten dat de hele afdeling zou optrekken, dan zou hij meedoen, want het was niks voor hem om zich stilletjes op de achtergrond te houden als het menens werd en de anderen de kastanjes uit het vuur te laten halen. Gelukkig waren er op dat bewuste congres slechts een handvol idealisten bereid om de wapenrok aan te trekken, zodat Marcel niet gedwongen werd om naar Rusland te vertrekken.

Na het congres nam hij trouwens ontslag uit de Brigade en bezondigde hij zich niet langer aan actieve medewerking. Niettemin kreeg onze familie mede door Marcels toedoen het etiket van 'zwarten' opgeplakt,

een verdachtmaking die ook geïnspireerd werd door de betwiste functie die vader in Hasselt bekleedde. Kort na de Duitse overwinning werd vader aangesproken door landbouwingenieur Desonville, die hem voorstelde ambtenaar te worden van de Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie, het speciale departement dat op 27 augustus 1940 door Emiel De Winter op het Ministerie van Landbouw en Bevoorrading was opgericht. De bedoeling van het departement was de voedselbevoorrading van het land te verzekeren door de produktie en de distributie aan een strikte reglementering te onderwerpen. Sommigen meenden dat de corporatie het land van de chaos redde, anderen daarentegen veroordeelden haar als een instrument van de bezetter. Gedurende drie en een half jaar was vader controleur van deze corporatie. Hij bezocht landbouwers en regelde de verkoop van levend vee aan de slagers. Begin 1944 nam hij op aanraden van zijn neef Fons Conix ontslag, om 'moeilijkheden' te vermijden.

Mijn vriend, de deserteur - Inhoud - Boven

Ondertussen had ik in het kleinseminarie van Sint-Truiden vriendschap gesloten met een jongen uit de Platduitse streek, het gebied tussen Eupen-Malmédy en de Voer. De dorpen in deze streek werden onmiddellijk na de bezetting van België bij het Derde Rijk ingelijfd. Van de ene dag op de andere veranderden de inwoners van nationaliteit en vielen ze dus ook onder de Duitse militieverplichtingen. De mannen werden gedwongen dienst te nemen in het Duitse leger dat —vooral na de inval in Rusland— een nimmer te stillen honger naar nieuw kanonnevlees had.

Camille Locht —zo heette mijn één jaar jongere vriend— was geboren en getogen in Homburg bij Aubel maar kon aan de verplichte dienstneming ontsnappen door seminarist te worden in Sint-Truiden. Tijdens de Kerst- of Paasvakantie, dat weet ik niet meer zo zeker, vroeg ik mijn ouders de toestemming om samen met Camille naar huis te komen. Camille liep immers het gevaar opgepakt te worden door de Feldgendarmerie, zo hij naar Homburg terugkeerde, waar hij geboekstaafd stond als deserteur. We raakten heel goed bevriend en konden eindeloos met elkaar discussiëren. Tot hij plots, enkele maanden voor mijn eindexamen, spoorloos en zonder een boodschap achter te laten, verdween.

Het spirituele voedsel dat ik in Sint-Truiden te verteren had gekregen, was mij vrij goed bevallen. Mijn pastorale roeping begon vorm

aan te nemen en ik besloot de overstap naar het grootseminarie van Luik te wagen. Toen ik daar mijn eerste onwennige pasjes zette, botste ik tot mijn stomme verbazing tegen mijn uit het oog verloren Homburgse vriend, die nu plotseling Camille Dumont bleek te heten. Waarschijnlijk had de kerkelijke overheid hem deze valse identiteit bezorgd om hem uit de klauwen van een al te ijverig geworden Gestapo te houden.

In deze periode —het academiejaar 1943-1944— begonnen de oorlogskansen voor de Duitsers te keren. De slag om Stalingrad was de eerste zware klap die zij te verduren kregen en later leden zij ook nog beslissende nederlagen in de Noordafrikaanse woestijnoorlog en tijdens de geallieerde landingen in Sicilië en Normandië. In zijn laatste stuiptrekkingen bleef het fascistisch beest echter toch nog gevaarlijk om zich heen klauwen.

Het Luikse rangeerstation Kinkempois, dicht bij Angleur, was één van de belangrijkste kruispunten van de laatste Duitse oorlogsinspanningen. De brug, vlak bij het station, die we vanop de terrassen van ons seminariegebouw konden gadeslaan, werd dan ook het geliefkoosde doelwit van de geallieerde luchtaanvallen. De bommen waren echter niet altijd goed gericht en zo kregen de inwoners van Luik nog harde tijden te verduren.

Onze lessen werden geregeld onderbroken door bomalarm en dan zocht onze kleine gemeenschap bescherming in de oude crypten onder het seminarie. Sommige van onze professoren snelden, op gevaar van hun eigen leven, de burgerslachtoffers van de bombardementen ter hulp. Wie fel opviel door zijn moedig optreden was onze jonge professor in de bijbelexegese, Jozef Heuschen, de latere bisschop van Limburg. Een andere naam die me is bijgebleven is die van Meunier, een progressieve prof in de moraal die later een beslissende invloed zou hebben op mijn uiteindelijke keuze voor een sociaal pastoraal. Niet alleen verzorgden zij de gewonden, maar tevens hadden zij een actief aandeel in het zoeken van onderduikadressen voor voortvluchtige joden. Daarvoor zou professor Meunier later trouwens een Israëlische onderscheiding ontvangen en mocht hij een boom bij planten in het beroemde herinnerings-bos van Jeruzalem.

Omwille van de ernst van de situatie werd besloten het seminarie tijdelijk te sluiten en de leerlingen naar huis te sturen. Professor Heuschen vroeg me zorg te dragen voor Camille, die om evidente redenen niet terug naar huis kon. Ik heb hem dan onder mijn hoede genomen en samen zijn we met de tram naar Hasselt gespoord.

Camille sprak al een aardig mondje Nederlands en in een mum van tijd integreerde hij zich in de Zolderse gemeenschap. Wij hielden de buitenwereld voor dat hij een Waalse weesjongen was, wiens ouders in het oorlogsgeweld waren omgekomen. Met zijn joviaal en fijngevoelig karakter maakte hij al vlug vrienden. Eigenaardig genoeg vervreemdde hij daardoor echter ook een beetje van mij. Meermaals ervaarde ik pijnscheuten van jaloezie in mijn borst als ik tijdens jongerenbijeenkomsten in de schaduw werd gesteld door Camilles innemende persoonlijkheid. Vader moet iets van mijn smart aangevoeld hebben, want toen ik tijdens een discussie aan tafel weer eens in het stof moest bijten voor een minzaam glimlachende, maar niettemin triomferende Camille, koos hij agressief mijn zijde en was er zelfs sprake van een ander onderkomen voor mijn vriend te zoeken. Zover is het gelukkig nooit gekomen. Geleidelijk aan leerde ik de kwaliteiten van Camille waarderen, zonder in hem een concurrent te ontwaren die ik door superieure prestaties dien-te te overtreffen.

Ondanks zijn instinctmatige sympathie voor de vrank en vrolijke Camille, lag ook Marcel voortdurend met hem overhoop. Mijn vriend was immers een franskiljon tot in de topjes van zijn tenen, wat begrijpelijk was aangezien het unitaire België, eendrachtig geschaard rond zijn koning Leopold III, hem meer garanties bood tegen het federalistisch opbod van de Vlaams-nationalisten, die bovendien de neiging hadden om de Platduitse streek als zoenoffer aan hun Duitse beschermheer te schenken.

Ik herinner me nog een incident in de dorpskerk van Zolder waarbij pastoor Wiers —opvolger van Kesters— de communie weigerde aan de twee gebroeders Beerten van het Vlaams Huis, die ostentatief in het uniform van Oostfrontstrijders naar het altaar marcheerden. Op die manier wilden ze uittesten of de pastoor zich wel hield aan de officiële scheiding tussen godsdienst en politiek. Maar altijd opnieuw weigerde pastoor Wiers hen de communie te geven. Tot groot ongenoegen van Marcel, verdedigde Camille het optreden van pastoor Wiers. Hij vond dat de sacramenten geweigerd mochten worden aan al wie zich in een uiterlijke staat van doodzonde bevond. En dat was volgens hem het geval met landverraders, mensen die zich in het uniform van de overweldiger hulden en met de vijand meeheulden. Zulke uitbarstingen waren ongewoon voor Camille, maar hij bevond zich dan ook in een moeilijke situatie. Van een man die de doodstraf riskeerde om het Duitse uniform niet te moeten dragen, kon men moeilijk verwachten dat hij zoete broodjes bakte met mensen die vrijwillig dat zo gehate uniform aantrokken.

De bevrijding - Inhoud - Boven

Het werd voor iedereen duidelijk dat de Duitsers de oorlog aan het verliezen waren. Op een avond waren we dan eindelijk getuige van hun miserabele terugtocht. Het viel ons moeilijk om in de gehavende soldaten die zich per fiets of op uitgeteerde paarden in veiligheid probeerden te brengen, de triomfantelijke overwinnaars van weleer te herkennen. Maar zoals elk in het nauw gedreven dier verdedigden ook deze overwonnenen hun aftocht nog met de moed der wanhoop. En menig overmoedig verzetsman of burger die riskeerde de spot te drijven met dit vlottend wrakhout van het lekgeslagen Derde Rijk bekocht zijn euvele daad met de dood.

Op Bevrijdingsdag waren Camille en ik, zoals elke dag, 's morgens vroeg naar de mis gegaan. Uit voorzichtigheid volgden we echter niet de gewone route maar baanden we ons een weg door de bossen, weiden en velden die zich tussen de woonkernen van ons dorp uitstrekten. Sporadisch werden we opgeschrikt door schoten die gewisseld werden tussen de achterhoede van het zich terugtrekkende Duitse leger en groepjes van het verzet, die zich steeds openlijker op straat durfden te vertonen. Nauwelijks hadden wij het struikgewas bereikt dat de rand van vaders bezittingen afbakende of we kregen een verspreide eenheid Duitse soldaten in het zicht. In hun uitgerafelde uniformen en zwaar beladen met granaten en munitiebanden, zagen ze er erg verwilderd en gevaarlijk uit. In volle paniek duikelden we de loopgracht in, die vader speciaal voor dit soort gelegenheden had laten graven. Onze voltallige familie was al present. De geruchten over opgeblazen loopgrachten en gefusilleerde burgers indachtig, drukten we ons krampachtig weg in de verste uithoeken van ons schuiloord.

Ik herinner me nog dat mijn zus Jeanne met de moed der wanhoop het dichtst bij de toegang tot het gat was gaan zitten, en zag hoe een vermoeid gezicht, gehuld in de donkere schaduw van zijn gevreesde Stahlhelm, ons mollengat binnengluurde, om zich daarna met een onverstaanbaar gemompel terug te trekken. We kwamen er gelukkig zonder kleerscheuren vanaf.

Maar tegelijkertijd knaagde een andere angst in ons binnenste. Naarmate de oorlog op zijn einde liep, lieten steeds meer dorpsbewoners merken dat onze familie niet op enig medelijden zou hoeven te rekenen en dat we niet moesten verwachten dat we aan de wraakacties tegen de collaborateurs zouden kunnen ontsnappen.

De grootste zondebok was natuurlijk Marcel, die zijn flamingantische sympathieën nooit onder stoelen of banken had gestoken. Mijn broer was echter enkele maanden eerder getrouwd met Maria Postel-mans en naar de buurgemeente Lummen verhuisd, zodat we hem dus niet meer onder de beschermende familievleugels konden nemen. Overigens waren we ervan overtuigd dat de stoere Marcel zelf zijn mannetje wel zou kunnen staan als het eropaan kwam.

Met vader was het echter anders gesteld. Hoezeer hij ook mocht schitteren in sociaal engagement en doorzettingsvermogen, in uitzichtloze situaties kromp zijn hart ineen en werd hij hulpeloos als een klein kind. Apathisch wachtend tot het onvermijdelijke zou komen, schrompelde hij weg in zijn zetel in het hoekje van de woonkamer.

De zware motor van een vrachtwagen die voor ons huis stopte maakte een eind aan dit angstig wachten. Gewapende partizanen, meestal afkomstig uit vaders geboortedorp Zonhoven, hadden krijgshaftig plaatsgenomen in de stuurcabine, op de spatborden en achter in de laadbak van het voertuig. Zij bewaakten een op elkaar gedrumd, zielig hoopje 'zwarten', waaronder ik Fons Mullens, de oorlogsburgemeester van Zolder herkende, evenals koster Louis Willems, een doodbrave man wiens enige fout erin bestond dat hij getrouwd was met een dochter uit het Vlaams Huis, die twee broers aan het Oostfront had.

De 'weerstanders' drongen ons huis binnen en wilden met alle geweld vader meeslepen. Ik verzette me daartegen met hand en tand. Gelukkig bevond er zich onder het groepje partizanen de broer van pater Konings, die mij tijdens onze vlucht naar Frankrijk onder zijn bescherming had genomen. Die man kende onze familie en trachtte zijn kameraden te overhalen vader met rust te laten. Maar daar hadden de anderen geen boodschap aan en de discussie liep weldra uit op een ware volkstoeloop. Onze buren getuigden ten voordele van onze familie en ook Camille liet zich niet onbetuigd. Hij deed aan de 'weerstanders' zijn verhaal over zijn dienstweigering en de gastvrijheid waarmee de Ulburghsen hem onderdak hadden verleend. Aan een toevallig passerende Engelse officier probeerde ik nog in hakkelend schoolengels de ware toedracht van de zaak uit de doeken te doen. De verdedigers van vader waren zo talrijk en hun argumenten zo overtuigend dat de partizanen wel moesten zwichten en met de staart tussen de benen afdropen.

Wij hadden de indruk dat de strijd gestreden was. De Duitsers waren teruggedreven tot binnen de grenzen van hun vaderland en hun overgave zou nog slechts een kwestie van enkele weken zijn. Samen met zijn broer die hem was komen ophalen, fietste Camille naar zijn geboortedorp Homburg terug en enkele weken nadien voegde ik me bij hem om te kunnen genieten van een welverdiende vakantie. Camilles ouders pachtten een hereboerderij te midden van beboste heuvels en golvende weilanden. Men kon zich geen geschiktere omgeving indenken om wat tot rust te komen en nieuwe energie op te doen voor het gedisciplineerde seminarieleven dat binnenkort weer op volle toeren zou draaien. Maar toen gebeurde het onverwachte: plotseling brak het Ardennenoffensief los.

Zo kwam Homburg in de frontlinies van de opnieuw hevig oplaaiende strijd te liggen en zaten we twee of drie weken in de kelders van de boerderij opgesloten. Wij ondervonden gelukkig niet al te veel hinder van het oorlogsgeweld, maar het verre gedonder van de granaatinslagen en het monotoon geluid van de overvliegende V 1 - of V 2-bommen lieten er geen twijfel over bestaan dat er niet ver bij ons vandaan een strijd op leven en dood werd gevoerd. Zo werd ik gedwongen langer 'vakantie' te nemen dan ik gepland had.

Camille, om het verhaal van mijn jeugdvriend te beëindigen, is in 1949 afgestudeerd en tot priester gewijd. Hij werd aangesteld in zijn geboortestreek. Zoals te verwachten was bloeide hij in zijn vertrouwde heimat helemaal open en verzette bergen werk tot een plotselinge zware ziekte hem velde en mij beroofde van een van mijn dierbaarste jeugdvrienden.

De repressie - Inhoud - Boven

Thuis werd ik op tranen met tuiten onthaald. Tijdens mijn afwezigheid had de eenheid 'Zonhovense partizanen' onze familie toch opnieuw met een bezoek vereerd en deze keer had niemand kunnen verhinderen dat ze vader meesleurden. Iemand loste zelfs een schot in het plafond van de woonkamer en mijn zus Jeanne had een harde klap in haar gezicht gekregen toen ze niet gewillig wou ingaan op de avances van een hand-tastelijke partizanencommandant. Verslagen hadden mijn familieleden moeten toezien hoe vader, lijkbleek en in elkaar gekropen, op een vrachtwagen geduwd werd en in de richting van Zonhoven verdween.

Samen met andere opgepikte 'zwarten' werd hij opgesloten in de villa van oorlogsburgemeester Baeten van Zonhoven. Misschien omwille van zijn gevorderde leeftijd, of misschien ook wel omdat zijn schuld niet helemaal vast stond, werd vader, in tegenstelling tot de andere gevangenen, redelijk goed behandeld. Hij werd in ieder geval niet afgeranseld.

Intussen had moeder de schoonbroer van vader, hoofdonderwijzer Vandecruys van Zonhoven, aangesproken om tussenbeide te komen. Vandecruys was een gerespecteerde man in zijn dorp. De meeste ver-zetslui had hij nog als kleine jongens het alfabet en de rekenkunde bijgebracht. Naar hem keek vriend en vijand op. Bovendien kende hij onze familie goed genoeg om te kunnen oordelen of vader al dan niet een straf verdiende. Na de onderhandelingen tussen Vandecruys en het verzet werd vader opnieuw op vrije voeten gesteld. Maar dan wel tegen de betaling van één vetgemest varken.

Marcel zou zwaarder boeten voor de sympathieën die hij voor en tijdens de oorlog gekoesterd had. Hij werd een van de vele slachtoffers van de repressie. Enkele dagen na de bevrijding werd hij opgepakt door een gewapende Witte-Brigade-eenheid. Zijn vrouw, een vooroorlogse leidster van de Vlaamsche Meisjes Schare, had er enkele dagen tevoren bij hem op aangedrongen alle documenten die naar hun flamingantisch engagement verwezen te vernietigen, maar hij had het toch niet over zijn hart kunnen krijgen zijn VNV-lidmaatschapskaart en zes of zeven Ijzerbedevaartspeldjes aan de vlammen prijs te geven. Deze dierbare herinneringen aan zijn jeugdidealen werden hem echter fataal. Tijdens een turbulente huiszoeking door de Witte Brigadisten ontdekte één van hen de 'bezwarende bewijsstukken' in een versleten jas achter het bakhuis.

Nu brak de hel los voor Marcel. Onder bedreiging van een revolver werd hij opgebracht naar het dorpscentrum, waar hij duchtig onder handen werd genomen door een agressieve, met een matrak gewapende verzetsman. Verschillende goede bekenden van Marcel die dit tafereel gade sloegen —onder wie de kapelaan, een propagandist van de Boeren-jeugdbond en tevens een aangetrouwd familielid— gaven geen kik en deden alsof ze hem nooit eerder gezien hadden. Onder het gestamp en gejoel van honderden toegestroomde dorpsbewoners werd hij, in afwachting van zijn transport naar Hasselt, opgesloten in de kelder van het Lummense gemeentehuis. Terwijl hij in een donker berghok zijn

wonden zat te likken, toch wat opgelucht dat hij ontsnapt was aan de lynchhonger van de uitzinnige menigte, zag hij hoe een gewapende Broeder van Liefde op de puinen van het gemeentehuis klom en onder stormachtig applaus verkondigde dat de hele omgeving gezuiverd was van alle Duitsgezinden.

In de gevangenis van Hasselt werd Marcel nog eens flink onder handen genomen door een van zijn bewakers. Als toemaatje moest hij ook nog in een Duits legeruniform gestoken en de Hitlergroet brengend, de hele stad doorkruisen om de bevolking kond te doen van zijn schandalig gedrag.

Onder zeer moeilijke omstandigheden ging ik mijn broer in de Hasseltse gevangenis opzoeken. Mijn seminariehabijt moet waarschijnlijk indruk hebben gemaakt op de gevangenisdirectie, want tegen de verwachting in kreeg ik de toestemming om Marcel geregeld te bezoeken. Ik trachtte hem dan wat op te monteren door hem op het hart te drukken dat we niet beschaamd waren over hem en dat we als één man achter hem stonden. Later heeft Marcel me herhaaldelijk verzekerd dat mijn aanmoedigingen de enige lichtpuntjes waren in zijn droevig gevange-nisbestaan.

Tijdens zijn proces is hij steeds blijven volhouden dat hij niets strafbaars had uitgespookt en dat hij enkel wegens zijn flamingantische sympathieën was opgepakt. In eerste instantie kreeg hij gelijk van de rechter en werd hij vrijgesproken. Volgens geruchten die de ronde deden zouden afgunstige concurrenten van vader echter nieuw bewijsmateriaal tegen hem verzameld hebben, waardoor de openbare aanklager een tweede aanklacht tegen Marcel indiende. Deze keer toonde de rechtbank zich onverbiddelijk en veroordeelde hem tot negen maanden Merksplas en enkele jaren ontzetting uit zijn burgerrechten. Die ervaring maakte van Marcel een enigszins verbitterd man, die zich nog meer dan tevoren in zijn flamingantische overtuiging vastbeet. Politiek actief binnen de Volksunie is hij sinds jaar en dag een trouwe bezoeker van de IJzerbedevaart, zonder echter een geheim te maken van zijn waardering voor mijn sociaal en politiek engagement.

4. Mijn keuze is in de maak - Inhoud - Boven

Na de oorlog veranderde het uitzicht van de wereld drastisch. Het oude Europa kraakte in al zijn voegen en moest de heerschappij over onze aarde noodgedwongen afstaan aan de twee nieuwe supermachten. Met het verdrag van Jalta hadden de Verenigde Staten en de Sovjetunie de wereldkoek mooi in twee gedeeld. Bovendien begonnen de Europese kolonies zich ook te roeren en zetten ze de eerste schuchtere, maar vastberaden stappen naar onafhankelijkheid.

Ook België ontsnapte niet aan al die veranderingen. De Christelijke Volkspartij ontstond uit het as van de vooroorlogse Katholieke Partij en onder impuls van de beide grote vakbonden werd het sociaal overleg, zoals we dat nu plegen te noemen, een van de belangrijkse peilers waarop het naoorlogse België ging rusten. Dat ging ook allemaal gepaard met een doorgedreven seculariseringsproces, waardoor de katholieke kerk heel wat van haar macht begon te verliezen. Kerkleiders, priesters, theologen en oprechte gelovigen begonnen aan een gewetensonderzoek waarvan de resultaten soms heel verrassend waren.

In dit verband was het boek van abbé Godin, France, pays de mission, dat veel bijval genoot in progressieve katholieke kringen, erg belangrijk. Volgens Godin was het ontkersteningsproces al zover gevorderd dat men dringend moest gaan nadenken over nieuwe methoden om de mensen aan te spreken. Slechts als men opnieuw voeling kreeg met de sociale leefwereld van de mensen, zou de boodschap van Jezus Christus nog gehoor vinden.

Vooral de Franse priester-arbeiders toonden hoe het anders kon. Tijdens de oorlog hadden zij in de Duitse gevangenenkampen mee het lief en leed van de gewone soldaten gedeeld. Zo was er bij veel jonge priesters en seminaristen een bewustzijnsverandering op gang gekomen, waardoor zij begonnen uit te kijken naar mogelijke alternatieven voor de vredestijd. De functie van priester in een parochie, proost in het katholieke verenigingsleven of leraar in een onderwijsinstelling, sprak hen niet langer aan, omdat ze op die manier de kloof tussen de kerkelijke structuur en de arbeidersklasse niet konden overbruggen. Maar ook de kerkleiding zag in dat er iets moest veranderen, maar dan wel liefst niet te snel en ook niet zo drastisch als de priester-arbeiders het wilden.

Het experiment van het katholieke arbeiderspastoraal van de Vlaamse priester Cardijn werd heel wat gunstiger onthaald. Telkens wanneer Cardijn in het grootseminarie van Luik zijn ideeën over een internationale Kajottersbeweging kwam uiteenzetten, was ik een en al oor. Een nieuwe wereld ging voor mij open. Op het seminarie richtten we dan ook al snel een sociale werkgroep op om deze nieuwe benaderingswijze van de sociale problematiek dieper te bestuderen. Naast mezelf bestond onze groep vooral uit Waalse seminaristen, die blijkbaar gevoeliger waren voor een sociaal pastoraal dan hun Vlaamse collega's.

In ieder geval bezocht ik vanaf die tijd geregeld sociale congressen in Wallonië en Frankrijk, maar ook in Vlaanderen, waar de christelijke vakbond, de KAJ en de BJB (Boerenjeugdbond) zeer bedrijvig waren. Zonder actief tussenbeide te komen legde ik mijn oor te luisteren en leerde zo de weg kennen in het wereldje van het sociaal katholicisme. Ik deed geleidelijk aan voldoende kennis op om positie te kiezen in onze sociale werkgroep, waar zich inmiddels drie tendensen ontwikkeld hadden.

Aan de linkerzijde profileerde zich een aantal figuren die het voorbeeld van de Franse priester-arbeiders wilden volgen. Hoewel de bisschop wat aarzelend reageerde op hun stellingname en hen in afwachting van een definitieve beslissing verzocht om het pastoraal in een arbeidersparochie waar te nemen, kregen zij uiteindelijk toch hun zin.

Ter rechterzijde ontstond een beweging die zich toelegde op een nieuwe vormgeving voor de liturgie: volks en bevattelijk met gezangen en preken die de aanwezigen konden aanspreken en die ze in hun sociale context konden plaatsen. Wij bezochten regelmatig pastoor Peters in de parochie Sint-Hubert, een voorstad van Luik. Pastoor Peters weigerde expliciet een ideologische duiding te geven aan zijn nieuwe aanpak, maar toch bewonderden wij hem omdat hij er zo wonderwel in slaagde zijn parochianen te betrekken bij het liturgisch gebeuren. De mensen werkten mee aan het opstellen van de misteksten en de voorbereiding van allerlei plechtigheden, zoals het doopsel, huwelijk en begrafenissen.

Zelf nam ik een centrumpositie in. Ik trachtte via een 'sociaal pastoraal' de positieve aspecten van beide andere tendensen met elkaar te verzoenen. Om dit wat concreter te maken: het breken van het brood in de eucharistieviering bezegelt niet alleen onze eenheid met Christus, maar symboliseert tegelijkertijd de strijd van de arbeiders voor het brood waarop zij recht hebben. Ik vond dat de edelste en waardevolste krachten van de arbeider, de immigrant, de marginaal en de verschoppeling zich pas ontplooiden in de momenten van strijd, waarin zij niet meer gedwongen waren de hielen van hun meesters te likken en waarin zij hier en nu al een stukje van het hemelse paradijs konden verwezenlijken. In de mis werd dan tegelijkertijd een gemeenschap tot stand gebracht, die inspiratie gaf aan de gelukkige en rechtvaardige mensengemeenschap die de arbeidersbeweging tot stand zou willen brengen.

Priesterwijding - Inhoud - Boven

Tijdens zijn voordrachten voor de seminaristen sprak Cardijn dikwijls over zijn ervaringen als jonge arbeider en hoe er een zekere vervreemding ontstond tegenover dat arbeidersmilieu van zodra hij het seminarie was binnengetreden. Dat greep me heel sterk aan omdat ik ongeveer dezelfde vervreemding bij mezelf constateerde wanneer ik tijdens de vakantie mijn geboortedorp bezocht. Tot dan toe had ik als leider van de KSA van het gewest Beringen vooral contacten onderhouden met jonge studenten en intellectuelen uit de streek, maar nu begon ik ook toenadering te zoeken tot de jonge arbeiders, die georganiseerd waren in de KAJ.

Zolder begon immers stilaan een belangrijk industrieel centrum te worden door de uitbreiding van de steenkoolindustrie. Werk genoeg dus voor de georganiseerde arbeidersbeweging, die door het nauwgezet afweer werk van de katholieke zuil lange tijd uitsluitend van katholieke signatuur bleef. Ik zie de mijnwerkers nog die, kromgebogen van het zware labeur, dag in dag uit, door weer en wind, op hun fiets, ons huis passeerden. Het was een heel zwaar leven dat ik niet kende. Hoewel ik in hun midden opgegroeid was, behoorde ik niet tot de hunnen. Om daaraan iets te veranderen, heb ik aarzelend stappen gezet naar de arbeidersbeweging toe, vooral de KAJ. Ik probeerde mee te draaien in hun activiteiten, maar voelde me wat onwennig. Ik bleef een buitenstaander. Het waren deze moeilijkheden en het wagen van de overstap naar het onbekende, die me afschrikten en me er waarschijnlijk ook van weerhielden om mee in de boot van de priester-arbeiders te stappen.

In die jaren besteedde ik vooral ook veel tijd aan een nieuwe lezing van de Bijbel, in het teken van meer gerechtigheid voor de kleine man, de marginale mens, het individu dat van zijn mens-zijn beroofd wordt.

Stilaan werd het me duidelijk dat het christendom geen knellend keurslijf is, maar wel een dynamiek die zich vanuit de armen ontwikkelt en op die manier steeds nieuwe vormen aanneemt. De christelijke God kun je alleen maar ontdekken in de gelaatsuitdrukking van de lijdende, strijdende en hopende mens. Het lijden van Christus herhaalt zich elke dag opnieuw in de vernederingen en het onrecht waarvan de geknechte en onderdrukte mens het slachtoffer wordt en waartegen hij zich verzet.

Met die gedachten in mijn achterhoofd trok ik een paar dagen voor mijn priesterwijding mijn stoute schoenen aan en vroeg ik een onderhoud aan bij de president van het seminarie, de latere bisschop van Zuylen. Deze aristocratische man was tegelijkertijd onbevooroordeeld en eerlijk. Hij trachtte zich altijd in de gedachtegang van zijn gesprekspartner in te leven. Ik zette alle redenen die er mij toe aangezet hadden om voor een sociaal pastoraal te kiezen op een rijtje en liet duidelijk blijken dat ik na mijn priesterwijding een functie hoopte te krijgen waarin ik deze keuze waar kon maken. Hoewel mijn optreden ongebruikelijk was, merkte ik toch dat mijn woorden indruk op hem maakten. In plaats van me onmiddellijk te antwoorden, vroeg hij nog wat bedenktijd.

De avond voor mijn priesterwijding voelde ik mij erg onrustig. Ik wist dat ik de volgende dag definitief een streep zou trekken onder mijn verleden, terwijl mijn toekomst nog erg onzeker was. Terwijl ik zo lag te worstelen met mezelf en met God, werd er plots op mijn deur geklopt. In de verwachting daar een vriend-seminarist te zien binnenkomen die met dezelfde gewetensproblemen als ikzelf worstelde, opende ik de deur en zag daar tot mijn stomme verbazing van Zuylen op de drempel staan. Hij kwam binnen, nam plaats op mijn bed en met een warme klank in zijn stem deelde hij me mee dat hij begrip had voor mijn standpunt en dat hij met mijn verlangens rekening zou houden.

De volgende dag, op 29 juni 1947, werd ik in de kathedraal van Luik tot priester gewijd. Mijn voltallige familie was aanwezig. Ik was dolgelukkig. In die dagen was het gebruikelijk dat een pas gewijde priester onmiddellijk naar zijn geboortedorp terugkeerde om daar zijn eerste mis, de eremis, op te dragen. Omdat mijn zus Céline moest bevallen van haar eerste kindje, vroegen mijn ouders mij nog een tijdje te wachten vooraleer naar huis terug te keren, zodat Céline voldoende hersteld zou zijn om die plechtigheid bij te wonen.

Helemaal ontspannen keerde ik terug naar Zolder, waar de hele buurt en de parochie het uiterste van zichzelf hadden gevergd om van mijn eremis een geslaagde onderneming te maken. Dat deed me veel plezier, niet alleen voor mezelf, maar vooral voor mijn ouders, die deze sympathiebetuigingen voor hun jongste zoon als een soort eerherstel beschouwden voor al het leed dat zij tijdens de repressie hadden moeten doorstaan.


Groepsfoto na de Ere-Eerste Mis in Zolder, 1947

De burgemeester en de schepenen, de jeugdorganisaties en de fanfare en natuurlijk ook de pastoor en de buren waren present. Er waren toespraken en er werd een serenade ten beste gegeven, terwijl onze familie eendrachtig verenigd zat rond de feesttafel die men had opgesteld op het neerhof van de boerderij, onder het brede loverdak van een eeuwenoude kastanjeboom.

Huwelijksreis - Inhoud - Boven

In afwachting van mijn benoeming ben ik dan nog naar Italië afgereisd. Tot dan toe had ik nog maar heel weinig gereisd en ik ging van de veronderstelling uit dat mijn kansen om nog wat van de wereld te zien definitief verkeken zouden zijn van zodra ik van de bisschop mijn werkterrein kreeg toegewezen. Vooraleer ik deze onherroepelijke stap zou zetten wilde ik nog eens vrij en ongebonden mijn hartje kunnen ophalen. Mijn voorgenomen trip had iets van een huwelijksreis.

Ik koos voor Italië omdat ik altijd al eens de grootse kunstschatten en het rijke verleden van het schiereiland met eigen ogen had willen aanschouwen. Maar in plaats van de resten van het triomfantelijke Romeinse Rijk en de luister van de Renaissance, ontdekte ik er schrijnende armoede en miserie. Het was een koude douche.

In Rome nam ik mijn intrek in een klein pensionnetje voor geestelijken dat de naam 'Centi Preti' (Honderd Priesters) droeg. Vanuit dit sober hotelletje ondernam ik iedere dag uitgebreide exploratietochten door het historische Rome, met zijn talrijke volksbuurten.

Ik herinner me nog dat ik zeer onder de indruk was van Michelangelo's muurschilderingen in de Sixtijnse kapel. De pracht en praal van de Sint-Pietersbasiliek stootte me dan weer eerder tegen de borst omdat het te zeer de materiële manifestatie van het pauselijke triomfalisme was, een tentoonspreiding van luister, roem en macht, die de Kerk veroverd had ten koste van haar inspiratie en geloofwaardigheid. Na mijn Rome-safari doorkruiste ik nog het hele schiereiland, waarbij ik o.a. Napels, Pompeï, Hercularum en Capri aandeed.

Toen ik na deze trip naar de 'Centi Preti' terugkeerde werd mij daar, tot mijn grote verbazing, een brief van mijn ouders overhandigd. In de omslag hadden ze een tweede brief gevoegd van de hand van mgr. Kerkhofs, bisschop van Luik, die mijn benoeming bevatte. Gejaagd scheurde ik de enveloppe open en werd onmiddellijk getroffen door de naam van het plaatsje waar ik mijn eerste kapelaansfunctie zou uitoefenen: Grace-Berleur. Zonder me te bedenken pakte ik mijn koffers en regelde ik mijn ticket voor de terugreis. Ik was tevreden over mijn benoeming, want ze lag in de lijn van mijn roeping. Ik trappelde van ongeduld om aan de slag te kunnen gaan.

5. Het godvergeten Berleur - Inhoud - Boven

Ik had nauwelijks een vermoeden van het bestaan van Grace-Berleur (tegenwoordig Grace-Hollogne). Maar toen ik mijn geheugen wat opfriste, herinnerde ik me een wegwijzer op de Place Saint-Lambert met die plaatsaanduiding. Onmiddellijk na mijn terugkeer uit Italië begaf ik me met pak en zak naar dit centraal gelegen plein in de Luikse binnenstad en keek er uit naar de tram naar Grace-Berleur. Net op dat moment werd ik aangesproken door een man die me al geruime tijd van top tot teen stond aan te kijken. Hij tikte me vriendelijk op mijn schouder. 'U bent zeker diegene die we verwachten,' zei hij glimlachend. De pastoor van Grace-Berleur had de zondag ervoor over mijn aankomst gesproken en vandaar dat deze man me nu was komen opwachten. Op de tram vertelde hij me over mijn toekomstige werkterrein en daaruit kon ik vooral opmaken dat het eerder een armtierige buurt was met een slechte reputatie bij de deftige Luikenaren.

Mijn behulpzame gids vergezelde me tot aan de drempel van de pastorij, waar ik ontvangen werd door de huishoudster. De pastoor van Grace-Berleur kon zo uit een negentiende-eeuwse antiklerikale spotprent gestapt zijn. Hij was een heel struise, om niet te zeggen dikke man van 60 à 65 jaar, die prat ging op zijn waardigheid en niet goed kon verkroppen dat hij op een zijspoor was gerangeerd in een onbetekenende volkse parochie, waar zijn aristocratische ambities niet tot hun recht kwamen. Hij snakte naar wat deftige burgerlucht, maar bij gebrek aan goede connecties moest hij lijdzaam zijn droeve lot ondergaan en er het beste van trachten te maken.

Wij maakten wat onwennig kennis. In algemene bewoordingen antwoordde ik op zijn beleefdheidsvragen. Ongewild maakte mijn grommende maag hem er attent op dat ik sinds mijn afreis uit Rome niet veel meer achter de kiezen had gekregen. Hij belde zijn huishoudster en onder haar waakzaam oog verorberde ik in een ommezwaai de rijkelijk gedekte tafel. Was het door mijn opgejaagde maagspieren, of door de matheid van de lange treinreis? Ik weet het niet. Maar onmiddellijk na de maaltijd werd ik overvallen door een ontzettende loomheid. Dus vroeg ik aan meneer pastoor of ik een siësta mocht houden

in zijn gemakkelijke leunstoel. Misschien vond hij mijn simpel verlangen wat boers of in ieder geval ongepast, maar mij afwimpelen ging maar moeilijk en met een joviaal gebaar gaf hij mij zijn toestemming.

Overmand door de slaap, doezelde ik één of meerdere uren weg, tot ik plots, heel bruusk uit mijn slaap werd gerukt door een mollige pastoorshand. De pastoor maande mij aan om mijn weg verder te zetten als ik mijn bestemming nog voor de avond wilde bereiken. Met slaapogen en een vieze smaak in de mond, vroeg ik onthutst en een beetje wrevelig of ik dan nog niet gearriveerd was waar ik moest zijn. 'Nee,' antwoordde de pastoor minzaam, 'onze parochie bestaat uit twee delen: het centrum Grace, waar de parochiekerk gelegen is, en drie kwartier gaans verder Berleur, rond de terril van de gesloten mijn Le Corbeau. Daar ligt een oude kapel waar u aan de slag zal gaan.'

Hij bood me aan mijn bagage bij hem achter te laten en per fiets een bezoekje te brengen aan mijn nieuwe parochie. Er zat mij niet veel anders op dan zijn aanbod te aanvaarden. Na een kwartiertje fietsen, arriveerde ik zo in een armzalig gehuchtje, dat voor driekwart uit kris kras door elkaar gebouwde arbeidershuisjes bestond. In het midden van deze desolate buurt schoot een onvoltooide mijnterril uit de grond met daaromheen ontelbare sluikwegeltjes en voetpaden die alle op een of andere manier aansluiting vonden bij de enige, keiachtige hoofdweg van het gehucht.

Ik had dus gekregen waar ik om gevraagd had: een onvervalste mijnwerkersparochie, waar de moderne tijd aan voorbij was gegaan en die manifeste tekenen van schrijnende armoede vertoonde. Ik moet zeggen dat ik er beteuterd bij stond en me zelfs een beetje bij de neus genomen voelde door de pastoor van Grace omdat hij me in zo'n gat wegstopte. Sociaal pastoraal, allemaal goed en wel, maar er bestonden toch ook nog fatsoenlijker arbeiderswijken die een pas benoemde kapelaan niet zo direct confronteerden met hun afschuwelijke littekens van verwaarlozing en verval.

Ik had van de pastoor een paar sleutels meegekregen en met één ervan opende ik de deur van de bouwvallige kapel. Een paar opgeschrikte mussen fladderden met veel kabaal uit het gewelf op. Ze waren waarschijnlijk door een stukgeslagen venster binnengeraakt en hadden sindsdien geen weg naar buiten meer gevonden. Een muf luchtje stroomde me toe. Alles was er vuil en verwaarloosd. Maar toch werd ik aangegrepen door de mysterieuze sfeer die mee in de hand werd gewerkt door een flakkerend Godslampje op het kunstig gesneden houten altaar. Toen ik zo zielsalleen in die bouwvallige kapel ronddoolde, dacht ik spontaan aan de verhalen van Charles de Foucault, die door zijn ascetische levenswijze en zijn onverzettelijk geloof bewondering had weten op te wekken bij de krijgshaftige Toearegs van de Noordafrikaanse woestijn. Werd ik hier niet in een soortgelijke situatie geworpen? En zou ik hetzelfde geloof en doorzettingsvermogen kunnen opbrengen om net zoals hij tot het bittere einde vol te houden? Ik opende het tabernakel en daar zag ik in een oude kelk nog enkele hosties liggen. Ik huiverde! Nu wist ik het zeker: ik was aangekomen.

Later ben ik te weten gekomen hoe de vork precies aan de steel had gezeten. Het was inderdaad nooit de bedoeling van het bisdom geweest om een nauwelijks uit zijn seminarieschoenen gegroeide vicaire te parachuteren in een grauwe arbeidersbuurt, waar geen sprake was van enige religieuze bewogenheid. De pastoor van Grace was echter een ziekelijke man die sukkelde met een hartkwaal en bovendien niet erg gelukkig was met zijn benoeming in een trieste buitenwijk van de grootstad. Daarom had hij mijn voorganger in Berleur, Joseph Mathijs, naar Grace gehaald om een groot deel van zijn werk over te nemen. Zo kwam ik zelf niet in Grace, maar in Berleur terecht.

Later ben ik er de pastoor dankbaar voor geweest dat hij mij op een dergelijke onvoorbereide manier in een maagdelijk missioneringsgebied gedropt heeft. Maar op het moment zelf kon ik er beslist niet mee lachen.


De jongste priester in het bisdom Luik, 1947

Ongenode gast - Inhoud - Boven

Voordien was ik altijd gewend geweest aan een onbekommerd leventje. Van de praktische kanten van het leven had ik geen benul. Vroeger had ik thuis wel eens moeten helpen op de boerderij, maar toch minder dan de anderen, omdat ik de jongste was, gestudeerd had en voorbestemd was voor het priesterschap. Ik bracht nogal wat jaren buitenshuis door op eenvoudige kamers van het seminarie, maar ook daar werd er voor mij gezorgd als voor een onmondig kind en werden er geen huishoudelijke initiatieven van mij verwacht.

Toen moeder mij erop wees dat het tijd werd om aan mijn verhuizing te denken, had ik er geen idee van hoe ik dat moest aanpakken. Ik nam me voor om mijn spullen bijeen te rapen, maar toen het moment gekomen was om de handen uit de mouwen te steken, wist ik niets beters te bedenken dan mijn 'gamel', een metalen eetbakje dat ik wel eens tijdens KSA-bivakken gebruikte, op te duikelen. Mijn moeder wist geen raad met mijn onpraktisch gedoe en barstte in tranen uit bij de gedachte aan wat er met haar jongste spruit zou gebeuren in dat door God verlaten gehucht in het verre Walenland. Ten einde raad besloot ze haar tien jaar jongere nicht Marieke met me mee te sturen om me te helpen met de moeilijke overgang van het comfortabele ouderlijke nest naar die wildvreemde heidense plek. Zodra ik geïnstalleerd was en mijn eigen boontjes kon doppen, zou Marieke naar Limburg terugkeren. Maar zoals dat zo dikwijls gaat werd deze voorlopige regeling een definitieve en is Marieke bijna vijftien jaar lang, tot aan haar dood, mijn huishoudster en behoedster gebleven.

Vergezeld door Marieke, mijn zus Martha en mijn nicht Marceline, arriveerde ik in mijn nieuwe woonplaats. Met de vrachtwagen van buurman Toon Baptist hadden we mijn karige huisraad verhuisd. Toen we op een drukkend hete augustusdag laat in de namiddag in Berleur aankwamen, keerden de mijnwerkers net huiswaarts van hun zware dagtaak. Ons gezelschap baarde natuurlijk heel wat opzien en ik kan niet zeggen dat we altijd met vriendelijke blikken werden bekeken.,Waarschijnlijk hadden deze mensen niet direct behoefte aan een nieuwe kapelaan en werden we daarom zo argwanend aangegaapt. Dat werd allemaal nog erger toen bleek dat mijn nieuwe woonst potdicht zat en ik geen sleutel had.

Plots kwam uit het groepje nieuwsgierigen echter een vrouw naar voren die ons in een onverstaanbaar brabbeltaaltje iets probeerde uit te leggen. Het was een echte volksvrouw, met een getaand gezicht, een tandenloze mond en een lichaam van onbepaalde leeftijd. Ik was toen nog nauwelijks in staat om haar Luiks dialect te ontcijferen. Maar daar liet ze zich niet door ontmoedigen. Op haar geroep dook er een 'gamin' op die Octave bleek te heten en met zijn ongekamde haren en vuile handen een verwilderde indruk maakte. Ik verstond dat Octave op mijn fiets, die nog vastgebonden in de laadbak van de vrachtwagen stond, de sleutel in de pastorij van Grace moest gaan halen. Zonder op mijn toestemming te wachten sprong de straatjongen op de vrachtwagen, zette mijn fiets op de weg, zwierde zijn been met een lenige zwaai over de stang, want het fietszadel stond veel te hoog voor hem, en verdween over de hobbelige kasseiweg in de richting van Grace.

Zo maakte ik kennis met mijn buurvrouw Josephine, Fifine in de volksmond, een legendarische vrouw, waarover de jongeren van de buurt straatliedjes componeerden. Onder haar ruwe buitenschors verborg ze echter een edelmoedige inborst. Later sprong ik geregeld bij haar binnen en iedere keer opnieuw stond ik verbaasd over de smerigheid waarin zij het met haar gezin uithield. Ook de samenstelling van dat gezin leek me nogal onorthodox. Ik ontmoette er bijvoorbeeld altijd twee mannen die allebei in dezelfde mate van haar gunsten gebruik konden maken en de vier kinderen die er ronddrentelden bleken ook niet 'van eigen maak' te zijn. Zij voedde haar kinderen op door ze te overschreeuwen en als dat niet hielp, stormde ze de straat op en krijste de hele buurt bij elkaar tot de mannen en kinderen gedwee naar buiten kwamen en zich opnieuw aan haar gezag onderwierpen. Naast mannen en kinderen ontfermde Fifine zich ook nog over alle honden en katten uit de buurt. Waar zij van leefde is me nooit erg duidelijk geweest, maar ik weet wel dat een van haar mannen een gepensioneerde mijnwerker was en een klein pensioentje trok, dat werd aangevuld met etensresten die Fifine opviste uit de vuilnisbakken van de gegoede burgers.

Fifine heeft mij die eerste dag in kleurrijke bewoordingen haar buurt beschreven. De bewoners waren allemaal 'ouvriers', zoals zij het uitdrukte, die niets met een Kerk te maken wilden hebben. In deze rotwijk was nog geen enkele priester ergens in geslaagd en als ik de pretentie had om wonderen te verrichten, dan was ik ofwel een grote ezel ofwel liep ik met mijn hoofd in de wolken. Hemel en hel bestonden niet, alleen maar mensen met verschillende karakters, die echter door de band allemaal slecht waren. Daarom moest iedereen maar proberen zijn plan te trekken, net zoals zij dat deed, en zoals ik dat ook moest doen. Desalniettemin wenste ze me toch succes.

Slechts de triomfantelijke terugkeer van Octave met de sleutel, kon haar woordenvloed stoppen. Samen met Fifine, Octave en enkele anderen installeerde ik mijn karig meubilair. Daarna vierden we onze verhuizing met een kop koffie, de eerste die Marieke in Berleur brouwde.

Paternalisme - Inhoud - Boven

De volgende dagen besteedde ik aan huisbezoeken om met mijn parochianen kennis te maken. Aan toevallige voorbijgangers vroeg ik de weg en geleidelijk aan leerde ik me oriënteren in de wirwar van straatjes en stegen rond de terril van Le Corbeau. Er waren straten zoals de rue Jean Volders en de rue des Sarts die opvielen door hun gettoachtig uiterlijk : krotten, barakken, tweekamerwoninkjes en slecht onderhouden 'courées' (koertjes of beluiken) volgden elkaar zonder enige logica op met slechts hier en daar een fatsoenlijk woonhuis.

De bewoners van deze getto's waren navenant. Zij waren het 'uitschot' van de maatschappij. Invaliden, gepensioneerden, dronkaards, ex-gevangenen en uit elkaar gerukte gezinnen, mensen die niet meer wisten van welk hout pijlen maken. Ik kan het alleen maar vergelijken met het Zuid-Italiaanse dorpje Cagliano, waarover Carlo Levi schreef dat Christus er nooit gepasseerd was.


Processie in Berleur

De christenen waarmee ik kennis maakte bestonden uit twee categorieën. Aan de ene kant was er een kleine minderheid van actieve kerkgangers die meestal in de deftige huizen van het gehucht woonden. Daarnaast was er een aantal mensen die wel een katholieke achtergrond hadden maar nooit een stap over de drempel van de kerk zetten. Zij zagen hun verwachtingen en sociale noden veel beter verwoord door de socialistische of communistische partij dan door de katholieke kerk.

Ik werd nergens speciaal onvriendelijk ontvangen. Men bood mij een kop koffie aan, praatte wat over de dagelijkse problemen, maar van zodra het woord kerk viel, volgde er een pijnlijke stilte. Op één van die tochten liep ik een gebogen, uitgemergeld vrouwtje tegen het lijf dat mij met zichtbare vreugde ontving. Zo'n gul onthaal was mij nog nergens te beurt gevallen en ik zette me dan ook schrap om in het Waals een gesprek met haar te beginnen. Ik was echter met verstomming geslagen toen zij mij begroette in .... mijn eigen Zolders dialect. Was ik niet Jefke van Marieke uit de Winning?

Zij was een uitgeweken dorpsgenote, Marie Bielen, die met haar 45-jarige zoon, een gepensioneerde mijnwerker, in een zielig tweekamerwoninkje huisde. Marie was een merkwaardige vrouw, waarmee ik ook later in contact ben gebleven. Zij 'introduceerde' mij in de geheimen van de wijk. Priesters, vertelde zij, kwamen maar heel zelden bij de arme stakkers op bezoek en dat was maar goed ook, want als bondgenoten van de rijken, hadden zij hier niets te zoeken. Zij hoopte nochtans dat het met mij anders zou worden!

Ik onderhield ook goede contacten met de gastarbeiders in Grace-Berleur, waarvan de laatste 'ladingen' door 'Achille Charbon', de toenmalige premier Achille Van Acker, naar Luik waren gehaald om de naoorlogse kolenslag te winnen. Luik was toen immers nog het centrum van de steenkoolindustrie, de enige energiebron waarover België beschikte. Op het grondgebied van Grace-Berleur lagen drie grote steenkoolmijnen : Le Bonnier in het centrum van Grace, de gesloten Le Corbeau op het plateau van Berleur, dat de hele Maasvallei beheerste, en tenslotte rees op de grens tussen Berleur en Montegnée, vlak tegenover mijn huis, het machtige silhouet van de mijn van Gosson op. Het asgrauwe landschap van Grace-Berleur, in het begin van de negentiende eeuw nog een rijk landbouwgebied, was bedekt met mijnterrils. De handen die deze zware industrie draaiende hielden werden geleverd door de mannen uit mijn parochie, Belgen en vreemdelingen.

De ellende en wanhoop tierden welig in deze smeltkroes van armoezaaiers. Omdat de sociale wetgeving in die tijd nog nauwelijks haar kinderschoenen ontgroeid was, konden ze alleen maar rekenen op wat liefdadigheid. En op dat terrein voelde de Kerk, belichaamd door de dikke pastoor van Grace, zich op haar best. In samenwerking met enkele gegoede burgers animeerde hij een Vincentius a Paolo - genootschap (voor mannen) en de Ouvroirs (voor vrouwen).

De motor achter het Vincentiusgenootschap was monsieur Remy, de welvarende eigenaar van een kleine cementfabriek. Met zijn sjieke wagen ging hij op enquête uit in de achterbuurten van Berleur en bracht dan in de volgende werkvergadering, waarin de pastoor, de tweede kapelaan Joseph Mathijs en ikzelf verplicht aanwezig waren, verslag uit over zijn onderzoek. Op basis van zijn bevindingen werden dan uitkeringen toebedeeld. Eerst gebeurden die uitkeringen in baar geld, maar toen bekend geraakte dat de dochter van een van de begunstigden zich een badpak had aangeschaft met het uitgereikte geld, werd overgeschakeld op een vergoeding in natura.

De behoeftigen kregen wat oude kledingstukken, die echter zo ouderwets of buitenmaats waren dat de mensen liever in hun oude, vertrouwde vodden over straat liepen. Tenslotte werd een tussenoplossing gevonden in de uitgifte van bonnen voor elementaire verbruiksgoederen die de mensen konden inwisselen bij madame Laruelle, een lustige weduwe van vijftig jaar die op de Place du Crucifix, recht tegenover de gesloten mijnpoort van Le Corbeau, een winkeltje uitbaatte. Madame Laruelles artikelen waren niet van de goedkoopste, maar omdat haar intelligente zoon André voorzitter was van het Patronaat (de voorloper van de Chiro), en als jongerenafgevaardigde mee in het Vincentiusgenootschap zat, kon zij rekenen op een voorkeursbehandeling van de pastoor en van monsieur Remy.

De Ouvroirs waren in handen van de vrouwen van de kleine burgerij, die erg gevleid waren in het gezelschap van enkele leden van de hoge burgerij de 'kleine luyden' te kunnen betuttelen. Ze kwamen samen in het kloosterlokaal van de zusters van Sint-Vincentius en waren vooral bekend als de 'naaikring'. Marieke werd al spoedig lid van deze vrouwenclub.

Hoewel Marieke van 'deftige' familie was, had zij nooit de kans gekregen om in deftige kringen door te dringen. Zij had altijd moeten opdraaien voor de lastige karweien in het ouderlijk huis. Haar hoogbejaarde ouders had ze tot op hun sterfbed verzorgd en toen ze dit tot een goed einde had gebracht, had ze al een leeftijd bereikt waarop een huwelijk bijna uitgesloten was. Een carrière als huishoudster van een priester zorgde er nu voor dat ze haar vrijgezellenbestaan in alle eer en gemoedelijkheid verder kon zetten. Toen zij bovendien met veel hoerageroep in de naaikring van Grace-Berleur werd binnengehaald, stond het voor haar spoedig vast dat ze hier haar levensvervulling zou vinden. Zij leerde er vlug Frans praten —een lang gekoesterde droom — en kon er zich overgeven aan haar geliefde bezigheid: breien en gezellig praten.

Bovendien kon zij heel goed opschieten met de pastoor van Grace en ze werd dan ook geleidelijk aan zijn contactpersoon in Berleur. Toen ik eens bij hem op bezoek was, zei hij: 'Monsieur le vicaire, votre cousine est une perle.' Ik vond dat wat overdreven, maar misschien was ik wel wat te hard voor haar.

Ik besteedde veel tijd aan het bezoeken van mensen buitenshuis en in gesprekken met Marieke waakte ik er altijd over niets prijs te geven van wat ik als beroepsgeheimen beschouwde. Marieke was de huishoudster en daarmee was voor mij de kous af. Ik had waarschijnlijk te weinig oog voor haar behoefte aan vriendschap of gewoon wat warm menselijk contact. Zo kwam zij in de kou te staan en zocht zij noodgedwongen haar toevlucht bij de roddeltantes van de naaikring. Ik schoof de schuld voor onze ruzies al te gemakkelijk op haar, zonder te beseffen dat ik er zelf ook dikwijls verantwoordelijk voor was.

Kerk en kapitaal - Inhoud - Boven

De paternalistische mentaliteit in de pastorale kringen van Grace-Berleur hing me vanaf het begin de keel uit. Toch had ik de moed niet om er eens voor altijd mijn veto tegen uit te spreken. Ik liet mijn onvrede eerder op indirecte wijze blijken.

Zo was er het voorval met de gratis steenkoollevering, dat grote opschudding verwekte in onze kleine gemeenschap. De directeur van de mijn Le Bonnier was vroeger voorzitter van de kerkfabriek geweest en daarom bedacht hij de katholieke school, de kloostergemeenschap en de priesters van Grace-Berleur ieder jaar met een levering steenkool, pro Deo. Ik was aanvankelijk niet op de hoogte van deze onderhandse regeling, en toen er op een herfstdag een vrachtwagen met steenkool voor mijn deur stopte, was ik dan ook ten zeerste verbaasd.

'Maar ik heb toch geen kolen besteld,' snelde ik de uitgestapte chauffeur en arbeider tegemoet. Maar met een listig knipoogje dat zoveel betekende als 'kom, wij weten toch beter' antwoordde één van de mannen : 'Alle priesters uit de streek krijgen gratis steenkool, u maakt daar geen uitzondering op,' In een flits besefte ik dat dit mijn geloofwaardigheid in de buurt radicaal zou aantasten. Ik maakte de beide leveranciers dan ook duidelijk dat als ik kolen nodig had ik die wel zou bestellen en betalen ook. Onverschillig haalden ze hun schouders op en keerden onverrichterzake naar de mijn terug.

Ondertussen was Marieke deze zaak ook te weten gekomen. Ze verweet me dat ik een naïeveling was. 'Het geld groeit niet op onze rug hoor,' zei ze. 'Wie heeft er nu iets aan dat je die kolen niet aangenomen hebt? Met het uitgespaarde geld had je de armen nog een plezier kunnen doen.'

Tja, dacht ik, armen zijn er altijd en overal, maar rechtvaardigheid is dikwijls ver te zoeken. Later hoorde ik dat de hele affaire nog een staartje had gekregen. Toen de twee arbeiders met hun volgeladen vrachtwagen terug op de mijn waren gearriveerd, vertelden ze daar in geuren en kleuren het verhaal van mijn weigering, en het begon zich al vlug als een lopend vuurtje te verspreiden. Het hele voorval werd heftig bediscussieerd. Er vormden zich twee kampen, die het maar niet eens konden worden over mijn nieuwe aanpak. Stond ik werkelijk aan de kant van de arbeiders of was ik een doorgewinterde bedrieger die de schone schijn probeerde te redden?

Een andere gebeurtenis die de pastoor van Grace erg verontrustte was de onreglementaire begrafenis van een mijnwerker. Ik heb al gezegd dat er zich onder de ongeschoolde arbeiders van Berleur geen enkele actieve kerkganger bevond, wat niet wilde zeggen dat zij allemaal ongelovigen waren. Maar uit loyaliteit met hun klassebroeders weigerden de gelovigen een stap te zetten in een instelling die volgens hen openlijk met de uitbuiters collaboreerde. Het gebeurde wel eens dat ik een van die zogenaamde goddeloze arbeiders al biddend of mediterend in mijn kapel 'betrapte'. Ik had begrip voor het moeilijke dilemma waarmee ze geconfronteerd werden en liet hen verder dan ook met rust.

Nu werd ik op een stormachtige winternacht echter eens gewekt door de familieleden van zo'n 'ondergrondse' gelovige mijnwerker die op sterven lag. Volgens de liturgische voorschriften van die tijd hoorde het dat ik met veel tamtam, uitgerust in een speciaal gewaad en voorafgegaan door een misdienaar met een belletje, naar het huis van de stervende zou trekken om hem de laatste sacramenten toe te dienen. Zijn vrouw en kinderen vroegen mij echter om die hele rimram achterwege te laten, omdat ze vreesden de aandacht van de buren te zullen trekken. Ik stemde natuurlijk met hun verzoek in. Nood breekt wet en bovendien: waar zou ik in 's hemelsnaam in het holst van de nacht een misdienaar vandaan gehaald hebben?

Ik begaf me dus samen met de familieleden naar de stervende man en 'bediende' hem. Hij was nog lang geen grijsaard, maar jarenlange mijnarbeid hadden van hem een wrak gemaakt. Zijn door steengruis aangetaste longen weigerden nog langer normaal te werken, zodat hij langzaam maar zeker in zijn eigen hoest stikte. Zijn doodstrijd was zo krampachtig dat hij zich op een gegeven ogenblik van het bed wierp in een vertwijfelde poging om de deur te bereiken, op zoek naar wat frisse lucht. Om zijn lijden te verlichten tilde ik de stuiptrekkende mijnwerker van de grond en stapte met hem in mijn armen naar buiten. We hadden nog maar amper een stap op de koer gezet of hij stierf in mijn armen.

Toen de familie me vroeg om hun vader kerkelijk te begraven, maar zich zorgen maakte over de kosten daarvan, aarzelde ik geen moment en verzekerde de arme mensen ervan dat geld geen bezwaar kon zijn. Wij spraken af dat de dienst in de kapel zou plaatsvinden, zonder openbare misviering en in besloten familiekring. Daarmee lapte ik het kerkelijk voorschrift dat priesters zich voor alle liturgische plechtigheden moesten laten vergoeden aan mijn laars.

Er was echter maar één kerkhof in Grace-Berleur en dat bevond zich net achter de centrale parochiekerk van Grace. Toen we daar met ons armzalig begrafenisstoetje aankwamen werden we opgemerkt door de huishoudster van de pastoor, die juist haar boodschappen had gedaan en met volgeladen tassen voor de deur van de pastorij stond. Zij heeft zeker de pastoor op de hoogte gebracht van het triestig hoopje mensen dat met mij aan het hoofd afsloeg in de richting van het kerkhof, zonder eerst de verplichte en betaalde kerkdienst te hebben bijgewoond. Later heb ik ook nog andere heilige huisjes gesloopt. Zo had de burgerij er een gewoonte van gemaakt haar kerkelijke begrafenisplechtigheden met zoveel mogelijk celebranten op te fleuren. Hoe belangrijker de betrokken familie was, des te meer 'Heren' de dienst moesten leiden en dus ook des te duurder de plechtigheid was. De pastoor van de parochie waar de begrafenis zou plaatsvinden trommelde dan —tegen betaling— een aantal van zijn collega's uit de naburige parochies op, die in hun mooie zwarte of paarse gewaden wat meer kleur en standing aan het gebeuren moesten verlenen. Samen met nog een paar jonge kapelaans besloot ik echter om niet langer als 'bloempot' voor de burgerij op te treden en ging dan ook niet meer in op de verzoeken van de pastoors om hen bij te staan tijdens zulke misvieringen. Dat viel natuurlijk in slechte aarde bij de oude geestelijke garde. In de pastorij-kransjes werden er dan ook geregeld heftige jeremiades afgestoken over de new style kapelaans die zich niet wilden plooien naar de oude gewoonten en voorschriften en die het zelfs aandurfden een kapelaanssyndicaat (Syndicat des Vicaires) te vormen.

Slachtpartij in Grace - Inhoud - Boven

De 'grote' politiek drong slechts heel zelden door tot in onze kleine gemeenschap. Toch waren er uitzonderingen, zoals de koningskwestie.

Koning Leopold III had zich bij een groot deel van de Belgische bevolking onmogelijk gemaakt door zijn houding tijdens de bezetting. Men verweet hem autoritaire trekjes en zelfs dat hij met de vijand gecollaboreerd zou hebben. De affaire was in ieder geval ernstig genoeg om België gedurende vijf jaar in de ban te houden en bereikte een hoogtepunt met het referendum van 1950, waarin 57 % van de bevolking zich uitsprak voor de terugkeer van de koning. Maar die meerderheid bleek in Wallonië en in de Vlaamse arbeidersbastions Gent en Antwerpen in feite een minderheid te zijn, zodat de tegenstanders met getrokken messen tegenover elkaar stonden en België op het randje van een burgeroorlog balanceerde.

Luik vormde het hoofdkwartier van de anti-Leopoldisten. 'La cité ardente' (de vurige stede), zoals de stad wel eens genoemd wordt, kon immers bogen op een rijke traditie van republikeins en antiklerikaal verzet, die terugging tot voor de Franse revolutie toen de rijke prinsbisschoppen er grote sier maakten. De socialistische vakbond en de linkse partijen vormden de speerpunten van het verzet tegen Leopold en de reactionaire stroming waarvoor hij symbool stond.

In beide kampen werden de messen gewet en niemand was van plan om ook maar een duimbreed te wijken. De toenmalige homogene CVP-regering wist best vanuit welke hoek het gevaar kwam en trachtte de Luikse onrusthaard te neutraliseren door een samenscholingsverbod af te kondigen. Dat was echter olie op het vuur voor de anti-Leopoldisten en toen op 22 juli bekend raakte dat de koning die dag met veel machtsvertoon in zijn paleis geïnstalleerd was, vloog het hek helemaal van de dam. Een week lang werd er gemobiliseerd voor een massale protestbijeenkomst die 30 juli zou plaatsvinden in 'la grande banlieue de Liège Nord', waarvan naast Grace-Berleur ook Montegnée, Ans, Hollogne, Saint-Nicolas en andere geduchte volkswijken deel uitmaakten. De organisatoren lieten, om God weet welke reden, hun oog vallen op Grace als meest geschikte plek voor de concentratie. Misschien dachten ze dat de homogeen linkse samenstelling van onze gemeenteraad garant stond voor het succes van de actie. In ieder geval stroomden die bewuste dag duizenden mensen, waaronder bijna heel mijn parochie, naar het centraal gelegen Place du Pérou in Grace.

Omwille van het samenscholingsverbod waren botsingen met de ordestrijdkrachten onvermijdelijk. De spanning was te snijden. Plots gebeurde dan het onvermijdelijke. Rijkswachters en soldaten maakten aanstalten om de betogers te verspreiden, de gemoederen raakten opgehitst en hier en daar vielen er harde klappen. Er vlogen stenen en andere projectielen door de lucht. De ordestrijdkrachten raakten in het defensief. Plots klonk er een serie geweerschoten. Er brak paniek uit. De menigte stoof uiteen. Op het lege plein bleven drie levenloze lichamen en tientallen kermende gewonden achter.

De schietpartij in Grace vormde de climax in de koningskwestie. Gematigde leiders in beide kampen vreesden dat de beweging uit de hand zou lopen en dat het voetvolk niet meer aan hun commando zou gehoorzamen. Daarom gingen ze aan de onderhandelingstafel zitten en kienden daar een typisch Belgisch compromis uit. Leopold III werd bedankt voor zijn diensten en kon ophoepelen. Maar tegelijkertijd werd de monarchie toch nog gered doordat zijn plaats werd ingenomen door zijn oudste zoon, Boudewijn.

Terwijl de grote heren in Brussel achter de coulissen aan een vredespact sleutelden, werden er in de Luikse arbeiderswijken bittere tranen geweend. Ook in mijn eigen parochie sloeg de dood onverbiddelijk toe. Eén van de gesneuvelde arbeiders was Henri Vervaeren, een buurjongen die ik goed kende omdat ik hem had aangesproken bij één van mijn vele pogingen om een Kajotterskern in het leven te roepen. Hij maakte trouwens ook deel uit van mijn baldadige pingpongploeg. Als jonge metaalarbeider bij Cockerill was hij wel te vinden voor mijn sociale ideeën.

Henri was een doodgewone jongen zoals er tientallen rondliepen in mijn buurt. Maar evenals zijn kameraden liep hij warm voor de anti-Leopoldistische beweging, die in zijn ogen een logisch uitvloeisel was van het antifascistisch verzet tijdens de oorlog en de naoorlogse militante arbeidersbeweging. Het was dan ook logisch dat hij tijdens de manifestatie in zijn geboortedorp mee opstapte in de voorste gelederen, waar de zwaarste klappen vielen.

Zijn gewelddadige dood sloeg in als een bom. Alle oude rivaliteiten en twisten werden vergeten en heel de dorpsgemeenschap schaarde zich als één man achter de zwaar getroffen familie van de vermoorde. Zelf bevond ik mij in een heel moeilijk parket. De Vervaerens waren mijn naaste buren en goede bekenden van me maar de polarisatie was zo ten top gedreven dat mijn eigen parochianen me spontaan in het vijandige katholieke kamp plaatsten. Ik werd als bedienaar van een godsdienst die honderd jaar lang Belgiës grootste conservatieve partij officieel in haar vaandel droeg, als Leopoldist bestempeld. Verweer daartegen was niet mogelijk. Een Vlaming, een katholiek en een priester konden niet anders dan Leopoldisten zijn en dus medeverantwoordelijk voor de moord op hun jonge dorpsgenoot. Ik gaf me goed rekenschap van deze ongunstige situatie waarin ik me bevond, maar uiteindelijk besloot ik dan toch mijn stoute schoenen aan te trekken en een bezoek te brengen aan de familie Vervaeren.

Misschien had ik dat beter niet gedaan, maar anderzijds zou men dat dan toch ook verkeerd geïnterpreteerd hebben. Maar goed, gedane zaken nemen geen keer, en ik besloot dus mijn rouwbeklag te gaan doen bij mijn buren. Wat aarzelend en onzeker stapte ik de deur binnen die ten gerieve van vrienden, kennissen en sympathisanten die hun leedwezen kwamen betuigen, open was blijven staan. Ik werd er geconfronteerd met een schrijnend tafereel dat ik nooit meer zal vergeten. In de voorste, 'schone' kamer van het huis lag Henri opgebaard. Naast de kist zat zijn moeder, ineengedoken en met een strakke blik voor zich uitstarend. Toen ze me zag binnenkomen ging er een rilling door haar lichaam. Ze veerde recht en wees in de richting van de deur. 'Monsieur Ie vicaire, a la porte!' slingerde ze me met een van tranen en woede verstikte stem in het gezicht.

Als een geslagen hond ben ik afgedropen. Totaal ontredderd ging ik achter mijn bureau zitten terwijl allerlei verwijten en zelfrechtvaardigingen door mijn hoofd spookten. Ik had het gevoel dat de grond onder mijn voeten was weggezakt. Daar zat ik nu, een jonge priester die zich steeds had opgetrokken aan zijn ideaal van sociale rechtvaardigheid, maar op cruciale momenten zoals dit gemeden werd als de pest, erger nog, met de vinger werd nagewezen als een agent van een moordenaarskliek.

Maar ik had het ergste nog niet achter de rug. Een paar dagen later had de begrafenis plaats van de gevallen arbeiders en mijnwerkers. Voor mijn eigen veiligheid achtte ik het verstandig die dag geen voet buiten te zetten en van achter mijn raam de drukte buiten gade te slaan. De burgerlijke plechtigheid zou plaatsvinden op de plek van het onheil, de Place du Pérou, en de hele morgen stroomden vanuit het dal van Seraing massa's arbeiders toe, gehuld in een zee van rode vlaggen, die zich een weg baanden naar het op een plateau gelegen Grace-Berleur. Sinds het einde van de oorlog had men zo'n machtsontplooiïng van de arbeidersklasse niet meer meegemaakt. Onder leiding van hun voormannen, zoals de vakbondsleiders Yerna en Renard en de communist Lahaut (die enkele dagen later in zijn woning in Seraing werd doodgeschoten) balde het rode Wallonië een gespierde vuist waarvan men in Brussel wit wegtrok.

Ook ik werd er stil van. Meer dan ooit was ik me bewust van de kloof die me scheidde van de klasse waarvoor ik nochtans gekozen had. De gedachte aan een complete mislukking van mijn levensproject werd me ondraaglijk. Ik sloop het huis uit, stelde me verdekt op in het fietsenhok en wachtte geduldig op een goede gelegenheid om er vandoor te gaan. Toen er een hiaat ontstond in de mensenzee die langs mijn huis voorbij stroomde, opende ik de deur, sprong op mijn fiets en reed weg. Ver geraakte ik echter niet, want toen ik de hoek omsloeg werd ik ingehaald door enkele vrachtwagens met nieuwe ladingen betogers. Het duurde niet lang voordat ze mij in het oog kregen. Mijn habijt werkte immers als de spreekwoordelijke rode lap op een stier. Er werd gejouwd, gevloekt, de arbeiders balden hun vuisten en sloegen met vlaggestok-ken in mijn richting. Ik fietste alsof mijn leven ervan afhing, want op dat moment had ik net zogoed gelyncht kunnen worden.

Totaal uitgeblust bereikte ik de decanale parochie van Saint-Martin, waar abbé Gillard, ook wel eens 'le doyen rouge' (de rode deken) genoemd, de scepter zwaaide. Gillard was een rasechte Luikenaar die wel een aantal aristocratische trekjes vertoonde, maar toch ook open stond voor nieuwe visies en benaderingswijzen. Zoals vele Luikenaren schepte hij er genoegen in mij op stang te jagen door de spot te drijven met mijn Vlaamse afkomst. Hij wilde me daar zeker niet mee kwetsen en als ik hem lik op stuk gaf apprecieerde hij dat met een schaterlach.

Bij deze verlichte geest ben ik toen gaan uithuilen. Waarschijnlijk heb ik hem ook gevraagd om mij over te plaatsen omdat ik het niet langer aankon in Berleur. Hij bood me een glas wijn aan, gaf me de kans om mijn hart te luchten en maande me tenslotte aan om opnieuw tot rust en bezinning te komen alvorens een definitieve beslissing te nemen.

Toen ik mij weer enigszins herpakt had, fietste ik terug naar huis en sloot me drie dagen en nachten op. Toen ik tenslotte mijn gezicht opnieuw op straat durfde laten zien, had ik steevast de indruk dat iedereen me nawees. 'Kijk, daar loopt hij, de schijnheilige die op onze jongens heeft laten schieten.' De keuvelende gepensioneerden op de bank, de roddelende huisvrouwen die bij de kruidenier door het raam gluurden, de vermoeide en zwijgzame arbeiders die hun post geklopt hadden en huiswaarts keerden, allen hadden ze het op mij gemunt. Van die indruk kon ik mij tenminste niet losmaken.

Wanneer ik gesprekken aanknoopte met buren of bekenden, bleek al vlug dat ze me echter toch niet zo haatten als ik gevreesd had. 'U bent een goeie, meneer kapelaan,' zeiden ze dan, 'maar alles wat achter en boven u staat deugt voor geen cent'. Het was natuurlijk maar een magere troost.

6. Licht in de duisternis - Inhoud - Boven

1950, het jaar van de slachtpartij op de Place du Pérou in Grace-Berleur, betekende tegelijkertijd een keerpunt in mijn kapelaanscarrière. De pastoor van Grace leek me een hinderpaal voor een vernieuwing in het sociaal pastoraal. Hij leek een echte Ancien-Régimefiguur, die de overstap naar de moderne tijd gemist had. Ik kon maar moeilijk overweg met zijn burgerlijke vooringenomenheid, zijn aristocratische vormelijkheid, zijn neerbuigend paternalisme.

Ik vertelde al hoe ik uit protest een aantal van zijn voorschriften aan mijn laars lapte. Twintig jaar later, toen ik Berleur al lang de rug had toegekeerd, werd ik door mijn opvolger nog eens op de vingers getikt omdat hij geen blijf wist met alle 'clandestiene' doopsels die ik toen-dertijd had toegediend en die in geen enkel parochieregister stonden opgetekend. De borelingen van toen waren ondertussen echter opgegroeid tot flinke volwassenen die soms kerkelijk wensten te trouwen maar dan vruchteloos naar een officiële doopakte zochten. Die speuracties waren de ongewilde uitlopers van mijn toenmalige guerrilla tegen overbodige of onnodig dure kerkelijke riten, die ik met 'zwarte' of 'illegale' doopsels en begrafenissen in onze kapel te lijf ging.

Met veel plezier denk ik nog terug aan de zondag toen ik voor de eerste keer besloot om in plaats van de gebruikelijke drie opeenvolgende collectes er slechts één te houden. Zonder de pastoor daarvan op de hoogte te brengen, vertelde ik bij het begin van de mis aan de kerkgangers dat ik het overdreven vond om hen op een uur tijd drie keer met geldomhalingen lastig te vallen. Ik zou me in het vervolg dan ook tevreden stellen met slechts één collecte en als het aan mij lag zou ik volledig komaf maken met dat 'geldgerinkel rond het altaar'. Dat viel blijkbaar in goede aarde want die ene collecte bracht meer op dan de drie collectes samen op vorige zondagen.

Dit stak mij een hart onder de riem en toen ik de pastoor de volgende dag het geld ging brengen, deelde ik hem fier mee dat de mensen meer gegeven hadden dan ooit en dus rijp bleken te zijn voor een aantal hervormingen. Ik 'vergat' hem natuurlijk de volledige toedracht van het verhaal te vertellen: namelijk dat ik wat geld uit mijn eigen zak bij de collecte had gevoegd om mijn argumenten nog wat overtuigender te doen klinken. Op het eerste gezicht leek de pastoor echter niet zo verheugd te zijn over het resultaat en zonder een spier te vertrekken riep hij mij tot de orde. 'Meneer Ulburghs,' zei hij, 'ik dacht dat een jonge priester in het seminarie leerde gehoorzaam te zijn. Ziet u dan niet in dat u het principe van de pastorale collegialiteit op de helling zet? Als de kerkgangers van de andere parochies dit horen, zullen ze hun pastoor onder druk zetten om hetzelfde te doen. En pas op! Als u hen een vinger aanbiedt, nemen ze uw hele hand.'

Ik had me wel aan zo'n terechtwijzing verwacht en trok er me daarom niet te veel van aan. Maar enkele weken later hoorde ik van een inwoner van de parochie Grace dat de pastoor tijdens de mis had meegedeeld dat er in het vervolg slechts één collecte zou worden gehouden. Zo was hij nu eenmaal, de oude pastoor: een ouderwetse, stugge man die de indruk gaf geen enkele toegeving te willen doen, maar als puntje bij paaltje kwam, stelde hij zich soepeler op dan algemeen verwacht werd.

Ik heb nooit goed geweten hoe hij mij beoordeelde. Meer dan eens gaf hij mij het gevoel dat ik een lastige dwarsligger was, die hij liefst van al overgeplaatst zag naar een andere parochie. En toch had ik het bij het verkeerde eind. Maar dat kwam ik pas na zijn dood te weten.

Op zekere dag, toen ik fel tegen mijn zin een berg paperassen op mijn lessenaar zat te doorworstelen, ging de telefoon. Het was de huishoudster van de pastoor die mij met de snik in de stem vertelde dat er iets heel ergs met meneer pastoor was gebeurd. Op mijn fiets repte ik me naar de pastorij van Grace, waar ik ontvangen werd door de andere kapelaan, Joseph Mathijs, die me in het oor fluisterde dat de pastoor door een hartinfarct geveld was. De man was in een hoek van zijn kantoor in elkaar gestuikt en de inderhaast gealarmeerde dokter had enkel de dood kunnen vaststellen. Met vereende krachten hebben Joseph Mathijs en ik het zware lichaam op een bed gelicht en opgebaard.

In de gang maakte ik kennis met de ondertussen gewaarschuwde broer van de overledene, een aristocraat uit Luik, die me voorstelde een opruiming te houden onder de spullen van zijn broer. Ik voelde er weinig voor om een aantal overbodige meubels, kleren en boeken naar Berleur te slepen, maar om de vriendelijke broer niet teleur te stellen, legde ik beslag op een paar zware schoenen die me net pasten. Jarenlang heb ik de grintwegeltjes van Berleur afgehotst met dat oerdegelijke pastoorsschoeisel aan mijn voeten. Het herinnerde me steeds weer aan de rare, dikke pastoor die me zoveel hoofdbrekens had bezorgd.

Enkele dagen later bleek uit zijn testament dat de pastoor mij zijn kunstig bewerkte eiken bidstoel en zijn kelk had nagelaten. Ik was tegelijkertijd verwonderd en ontroerd. Van oudsher kregen jonge priesters bij hun wijding van hun familieleden een kelk, die zij als een dierbaar aandenken aan hun geliefden gedurende de rest van hun loopbaan koesterden. Dat de pastoor mij dit zo emotioneel geladen voorwerp cadeau deed, betekende dat hij mij meer waardeerde dan hij ooit had laten merken. Ik betreur het nu nog altijd dat ik die bewuste kelk bij mijn vertrek uit Berleur niet heb meegenomen. Het zou een mooie herinnering geweest zijn aan die fascinerende ervaringen uit het begin van mijn pastorale carrière.

Maar ja, het leven ging verder en ik keek nieuwsgierig uit naar de benoeming van een nieuwe pastoor in Grace. Pastoor Cajot bleek een tamelijk jonge, knappe en welsprekende man te zijn, die wat karakter en mentaliteit betrof, helemaal het tegenovergestelde was van zijn voorganger. Hij was de enige, wat verwende zoon van een arbeidersgezin uit de Saint-Margerithewijk in Luik, dat met veel moeite de eindjes aan elkaar had weten te knopen. Om de schoolopleiding van zoonlief te kunnen bekostigen, had zijn moeder nog kranten verkocht in haar buurt. Hij was nooit de moeite vergeten die zijn ouders zich voor hem getroost hadden. Zo elitair als de oude pastoor geweest was, zo volksverbonden en arbeidersgericht wilde de nieuwe zijn. Het pastorale werk ondervond onmiddellijk de weerslag van deze nieuwe aanpak. Het Vincentiusge-nootschap werd opgedoekt en alle energie ging vanaf nu naar de uitbouw van sociaal-culturele arbeidersorganisaties, zoals de Equipes Populaires (de Waalse tegenhanger van de Katholieke Werknemersbond) en Vie Féminine (de Katholieke Arbeidersvrouwen).

Pastoor Cajot hechtte veel belang aan het pastoraal groepswerk. Hij stond erop iedere maandag met zijn twee kapelaans een teamvergadering te beleggen waarop de activiteiten van die week aan bod kwamen. We kwamen overeen dat hij verantwoordelijk zou zijn voor de volwassenenbegeleiding, terwijl ik de KAJ onder mijn hoede zou nemen. Steeds opnieuw beklemtoonde hij het belang van een goede verstandhouding tussen de priesters van zijn parochie. 'Een goed op elkaar ingespeelde priesterploeg is het boegbeeld waaraan de hele parochiale gemeenschap zich kan optrekken. Verdedig uw collega's altijd tegen kritieken en probeer vooral altijd aan hetzelfde touw te trekken.'

Maar zijn karakter vertoonde toch ook nogal wat autoritaire trekjes, wat zich vooral manifesteerde in de neiging om alle touwtjes naar zich toe te halen, zodat er voor ons, kapelaans, maar weinig bewegingsruimte over bleef. Ik kreeg het al spoedig op mijn heupen. Koppig en onbuigzaam dreef hij vernieuwingen door die voor veel traditionele kerkgangers te ver gingen, zodat er brokken werden gemaakt. Zo sprak hij bijvoorbeeld zijn veto uit tegen het Berleurse kerkkoor dat op zon- en feestdagen driestemmige gezangen ten beste gaf, met het argument dat dit soort muziek niet volks genoeg was. De lichtgeraakte parochianen namen echter wraak door in de volgende misvieringen te zwijgen als vermoord. Niemand zong nog behalve een paar vrome vrouwen die vals zongen.

Een ander incident deed zich voor toen er een nieuw Italiaans schooltje werd ingehuldigd in Grace. Het lokaal kon worden omgebouwd dank zij de financiële steun van de mijndirectie van Le Bonnier. Volgens pastoor Cajot hing er echter een paternalistisch geurtje aan deze affaire en weigerde hij daarom pertinent zijn medewerking te verlenen aan de plechtigheid, ondanks het feit dat zelfs de bisschop van Luik als genodigde aanwezig was. Dat werd hem erg kwalijk genomen door de immigranten van de parochie die geen begrip konden opbrengen voor zijn houding. Tijdens mijn huisbezoeken kreeg ik van de mensen dan ook steeds meer verwijten over de nieuwe pastoor te horen. 'De pastoor, die meent dat hij alles beter weet, maar hij zou beter eerst eens met de mensen leren omgaan!'

In theorie had de pastoor meestal gelijk, maar hij voerde de noodzakelijke veranderingen altijd onmiddellijk door, zonder de mensen daar eerst op voor te bereiden. Zo dacht ik er tenminste in die tijd over.

Mijn eerste successen - Inhoud - Boven

In deze periode maakte ik ook kennis met Joseph Claes een jonge elektricien van de Cockerill-fabriek, die er wel wat voor voelde om een Kajottersploeg in het leven te roepen. Samen met enkele vrienden sleutelde hij geduldig aan de beweging en kijk... het lukte! Er werd een min of meer stabiele kern gevormd die wel geen in het oog springende activiteiten ontplooide, maar binnen de Berleurse context toch een geweldige stap vooruit betekende.

Omstreeks dezelfde tijd leerde ik Nelly kennen, een mooi en idealistisch meisje van rond de twintig, die in de parochie Grace al had geprobeerd een VKAJ-groep van de grond te krijgen. Zij had daarvoor contact opgenomen met pastoor Cajot, maar was ontgoocheld door diens afstandelijke houding. Cajot was een perfectionist, die al zijn bijeenkomsten en activiteiten tot in de kleinste puntjes voorbereidde, maar niet kon verdragen dat geïmproviseerde tussenkomsten of niet voorziene gebeurtenissen zijn planning in de war kwamen sturen. Hij gaf dan ook gewoonlijk de indruk een afstandelijke man te zijn, die weinig rekening hield met de verlangens van de mensen en geen ruimte liet voor spontaneïteit en creativiteit. Daar kon Nelly maar moeilijk mee overweg en van zodra zij hoorde dat de kapelaan van Berleur met een KAJ-groep begonnen was, maakte zij een afspraak met mij.

Tussen Nelly en mij klikte het meteen. Ik gaf haar de raad contact te zoeken met de meisjes uit Berleur en van zodra zij enkele geïnteresseerden zou hebben bijeengebracht, zou ik wel voor een organisatorische omkadering en een inhoudelijke verdieping zorgen. Zo gezegd, zo gedaan!

Het eerste meisje dat de VKAJ-stal werd binnengeleid was Lily Daniels, een zestienjarige fabrieksarbeidster die ondanks haar leeftijd al heel wat had meegemaakt en daardoor heel vroeg volwassen was geworden. Haar familie was erg besproken, omdat haar moeder en vooral haar grootmoeder er een nogal losse levensstijl op nahielden en volgens de dorpslegenden al verschillende mannen versleten hadden. Lily zelf was door de natuur heel goed bedeeld, zodat ze dan ook voortdurend door een schare aanbidders omringd werd. Maar gewaarschuwd door het voorbeeld van haar ouders en grootouders ging ze niet die toer op en stak ze een groot deel van haar vrije tijd en energie in de VKAJ. Uiteindelijk zou ze trouwen met Joseph Claes, de bezieler van het eerste uur van de KAJ in Berleur.

Hun inspanningen werden goed beloond. Voor de eerste keer in mijn prille pastorale loopbaan werd ik aangegrepen door de enthousiaste bezieling die de eucharistieviering iedere keer weer uitstraalde. Jonge arbeiders en arbeidsters legden getuigenissen af over hun dagelijks leven en vertelden hoe ze Christus daarin hadden ervaren. Zij selecteerden zelf evangelische teksten die hen speciaal aanspraken en lazen die dan, voorzien van de nodige commentaar, voor. Ik rondde het geheel af met een aangepaste bezinning. Iedereen was opgetogen en na de viering gingen we naar ons vergaderlokaaltje om de dag met een prettig feestje af te ronden.

Toch was niet iedereen gelukkig met mijn eerste successen. Op een avond, toen we samen aan tafel zaten, zei Marieke dat ze eens ernstig met me wou praten. Aarzelend stak ze van wal. Uit haar verhaal bleek dat sommige mensen niet zo gelukkig waren met mijn aanpak van de VKAJ-werking. Toen ik Marieke daarover wat verder aan de tand voelde, bleek dat de dames van de Ouvroirs, die ook na de benoeming van pastoor Cajot bleven samenkomen, zo hun eigen idee hadden over mijn omgang met de meisjes van de VKAJ. Zoals gebruikelijk in dit soort kringen, werden er naast een heleboel overbodige mutsjes en broekjes, ook nogal wat roddeltjes aan elkaar gebreid. En mijn contacten met de mooie Nelly van de VKAJ konden natuurlijk niet lang onopgemerkt voorbijgaan aan de argusogen van de bedrijvige roddeltantes.

Om mij voor een mogelijke misstap te behoeden, wilde Marieke mij nog eens attent maken op mijn priesterlijke verplichtingen. Maar dat schoot bij mij terstond in het verkeerde keelgat. Ik haalde heel emotioneel naar haar uit. 'Dergelijke laag-bij-de-grondse verdachtmakingen kunnen natuurlijk alleen maar in het brein van jaloerse «jonge dames» ontstaan.' Daarmee trapte ik echter op heel tere teentjes want Marieke trok wit weg, grabbelde naar haar breiwerk en slingerde het in mijn gezicht. Op de trap draaide ze zich met tranen in haar ogen om. 'Ik heb een moeilijke Heer te dienen,' zei ze en ze smeet de deur met een smak achter zich dicht.

Zelf was ik ook volledig over mijn toeren en om wat tot rust te komen maakte ik een wandeling op de afgeschaafde mijnterril, van waar ik een prachtig overzicht over de Maasvallei had. De gloed van de hoogovens van de staalfabrieken had de hemel helrood gekleurd. 'Morgen wordt het mooi weer,' dacht ik. De avondlijke stilte en het mooie uitzicht deden me wat tot rust komen en stelden me opnieuw in staat helder na te denken. Bij nader inzien had Marieke niet helemaal ongelijk, dacht ik. Om jonge priesters tegen zichzelf te beschermen werd hen inderdaad de goede raad gegeven om vertrouwelijke contacten met jonge vrouwen zoveel mogelijk uit de weg te gaan. Daarom werden ook meestal oudere priesters aangeduid als proost voor katholieke vrouwenorganisaties. Heel waarschijnlijk omdat zij verondersteld werden een voldoende sterke verdediging opgebouwd te hebben tegen het vrouwelijk schoon, of, simpeler, omdat hun mannelijk vuur bijna uitgedoofd is. In Grace-Berleur had normalerwijze de pastoor de VKAJ onder zijn vleugels moeten nemen. Maar zijn afstandelijk optreden had de meisjes afgeschrikt en daarom waren ze naar mij gekomen.

Ik geef toe dat het gezelschap van Nelly mij niet ongelegen kwam, maar zij werd buiten mijn wil om in mijn leven gedreven. Nelly was de eerste vrouw die mij aantrok, maar ik heb er nooit ernstig aan gedacht voor haar mijn celibaat en dus ook mijn priesterroeping in vraag te stellen. Maar ondertussen was het onheil geschied. Zoals in elke besloten gemeenschap verspreidden vage geruchten ook in Grace-Berleur zich als een lopend vuurtje, zodat de pastoor onraad begon te ruiken. Bij mijn volgend werkbezoek aan Grace werd ik op het matje geroepen en kreeg ik een flinke bolwassing. De pastoor bracht mij op de hoogte van een nieuwe regeling, waardoor mijn contacten met de VKAJ tot een absoluut minimum beperkt zouden blijven. Ik zat wel wat verlegen met heel deze affaire. De kajotsters lieten hun ongenoegen over de nieuwe situatie echter de vrije loop en ook de jongens staken hun misnoegdheid niet onder stoelen of banken.

Niet lang daarna organiseerde de KAJ-VKAJ een massabijeenkomst op de Heizel in Brussel. Ook in Berleur mobiliseerden wij sympathisanten en slaagden er zo in om een vijftigtal mensen mee te krijgen. Op dit 'congres van de honderdduizend' werd ik speciaal getroffen door het choreografisch massaspel, waarin honderden jonge arbeiders hun leven uitbeelden, dat symbool stond voor de opstanding en de emancipatie van de hele arbeidersklasse. De charismatische Cardijn wist met een indrukwekkende toespraak mijn Berleurse vrienden in vervoering te brengen. Het congres op de Heizel gaf de definitieve stoot aan de uitbouw van een bloeiende christelijke gemeenschap die nu eindelijk goed wortel schoot in de aanvankelijk zo weinig belovende bodem rond de terril van Le Corbeau.

Prosper - Inhoud - Boven

Na drie jaar vallen en opstaan kwam er eindelijk schot in de zaak. Het was altijd mijn bedoeling geweest om stukje bij beetje een christelijke gemeenschap op te bouwen. Voor het zover was, diende ik echter nog een moeilijke beslissing te nemen. Ik moest immers op mijn hoede zijn om het groepje traditionele kerkgangers niet voor het hoofd te stoten. Ik schat dat ze ongeveer met zo'n vijftigtal waren op een totaal van een drieduizendtal inwoners in Berleur. Zij waren vooral afkomstig uit de niet-representatieve lagen van de Berleurse bevolking: de deftige groep van de naaikring, enkele middenstanders, een paar geschoolde arbeiders en bedienden en twee boeren met hun familie. Om hen niet in de kou te laten, verwende ik hen met een nieuwe liturgische aanpak.

Er werd een zangkoortje uit de grond gestampt, ik zorgde dat er muzikale begeleiding op het harmonium was en spoorde de mensen aan om zelf teksten voor de misviering samen te stellen of uit te kiezen. Dat sloeg aan bij mijn brave parochianen. Enkele niet-praktiserenden woonden zelfs uit pure nieuwsgierigheid de plechtigheden bij en we snoepten ook enkele parochianen van onze pastoor in Grace af omdat die de sfeer in het Berleurs kapelletje veel gezelliger vonden.

De jongeren uit de KAJ en de VKAJ waren echter mijn troetelkinderen. Maar die wilden natuurlijk niets te maken hebben met de Kerk als instituut. Verhaaltjes over de lieve God op zijn hemelse troon vonden ze belachelijk. Wel werden ze aangetrokken door de figuur van Christus, die het zijn hele leven voor de kleine man had opgenomen, zich nooit had neergelegd bij.het onrecht en uiteindelijk zelfs zijn leven had gegeven voor de verdrukten. De grootsheid van Christus bestond erin dat hij oog had voor de waardigheid van iedere mens, hoe laag deze ook gevallen was of hoe verwaarloosd hij er ook mocht uitzien.

Tussen de groep van de traditionele kerkgangers en mijn Kajotters, opgegroeid in socialistische en communistische milieus, lag er natuurlijk een hemelsbrede kloof die ik niet zo goed wist te overbruggen. Het had ook maar weinig zin om beide groepen tegen hun zin met elkaar in contact te brengen. Voorlopig bleef ik dus maar op beide paarden wedden. In de eerste groep experimenteerde ik met een nieuwe liturgische aanpak en bij de jongeren was improvisatie op alle vlakken troef, omdat ik geen ervaring had met andere soortgelijke pastorale projecten en dus volledig op mijn eigen gezond verstand was aangewezen.

Ik had al een tijdje de gewoonte aangekweekt om mijn parochianen alleen te bezoeken als ze er zelf om verzochten. Meestal was dat in geval van een ziekte of als er moeilijkheden waren met de kinderen. Zo werd ik op een dag uitgenodigd door een vrouw die afkomstig was uit de streek van Oostende. Uit pure armoede had zij samen met haar man de moeilijke tocht naar het land van Luik ondernomen, waar haar man tenslotte werk vond in de zeer ongezonde zinkfabriek Vieille Montagne in Hollogne, die onze wijk bij westenwind in kwalijk riekende rookwalmen hulde. Het echtpaar had vijf kinderen, waarvan de enige dochter op jonge leeftijd aan een ziekte was overleden. De moeder klaagde over haar twee opgroeiende zonen omdat de jongste, Joseph, er op school met zijn pet naar gooide, terwijl Prosper, die al vanaf zijn veertiende in de mijn Bonne Fortune in Montegnée werkte, een losbandig leven leidde en met meisjes van licht allooi omging.

Terwijl ik geduldig de klachtenregen van de vrouw over mij heen liet gaan, stapte Prosper, die net de morgenpost in de mijn achter de rug had het huis binnen. Hij keurde mij nauwelijks een blik waardig, smeet misnoegd zijn broodransel op een stoel en verdween in de achterkeuken om zich te wassen. Toen hij enkele minuten later opnieuw verscheen, trachtte ik een gesprek met hem aan te knopen, maar dat vlotte niet. Ik vertelde hem over onze Kajottersgroep, maar omdat ik de indruk had dat ik hem verveelde, brak ik het gesprek af en nam ik afscheid van zijn moeder. Na enkele weken was de herinnering aan onze ontmoeting bijna volledig uit mijn geheugen gewist.

Op een avond werd er echter op mijn deur geklopt en toen ik opendeed stond Prosper daar. Hij vertelde dat hij al verscheidene keren rond mijn huis had gezworven en op het punt had gestaan om binnen te springen, maar dan toch weerhouden werd door een heimelijke schrik om zich belachelijk te maken. Deze keer had hij van zijn hart geen steen gemaakt en praatte hij honderduit over zijn werk in de mijn, zijn mislukte pogingen om daar een vriendenkring op te bouwen en zijn amoureuze slippertjes in duistere balzalen en bars. Hij wilde nu definitief een streep trekken onder zijn losbandig verleden. Vrienden hadden hem verteld over de KAJ-werking, die hem —terecht— niet veel soeps leek, maar hij zei me dat hij bereid was om te proberen er zijn sterke schouders onder te zetten.

Ik was in de wolken met mijn nieuwe aanwinst. Prosper was een proletariër van het zuiverste hout, waarin iedere doorsnee jonge arbeider uit Berleur zich zou kunnen herkennen. Hij had aardig wat pijlen op zijn boog en bracht onmiddellijk nieuw leven in ons lokaal, dat stilaan dreigde te verzanden tot een praatbarak en een speeltent. Om onze groep uit de impasse te halen stelde Prosper voor dat er verantwoordelijken zouden worden gekozen die de zaak een beetje in het oog hielden. Ik was natuurlijk blij dat het voorstel tot structurering door de jongens zelf werd geformuleerd. Maar al spoedig kwam ik voor een delicaat probleem te staan. Wie kon ik als verantwoordelijke vertrouwen?

Prosper werd door de anderen op handen gedragen. Ik twijfelde echter aan zijn organisatorische en administratieve talenten om die taak tot een goed einde te brengen. Mee onder invloed van mijn eigen lange schoolopleiding staarde ik mij blind op diploma's en andere intellectuele kwalificaties, waaraan Prosper onmogelijk kon voldoen. Hij had zijn lagere schoolopleiding gerekt tot zijn veertien jaar, waarna hij in de mijn was gaan werken en alle schoolse kennis in een mum van tijd opnieuw had 'verleerd'. Schrijven kon hij nauwelijks en lezen kostte hem de grootste moeite. Ik huiverde al bij de gedachte dat hij een vergadering zou moeten voorbereiden en leiden, een agenda opstellen, de gesprekken kanaliseren en een verslag opmaken.

In diezelfde periode vestigde de familie Renson uit Spa zich in Berleur. Vader Renson was een geschoolde arbeider, die echter af te rekenen had met een zwak gestel en daarom had moeder Renson besloten een winkel uit te baten om het gezinsbudget, dat behoorlijk gehavend werd door de ziekte van haar man, wat aan te vullen. Dat was ook nodig, want hun acht kinderen —vier jongens en vier meisjes— volgden allemaal een schoolopleiding, wat de Rensons stukken van mensen kostte. Twee jongens studeerden voor ingenieur aan de Luikse universiteit en een derde bezocht een apostolische school en dacht eraan een religieuze orde binnen te treden.

De familie Renson had het echt moeilijk om in onze buurt te aarden. Zij spraken beschaafd Frans en met de diploma's waarmee hun kinderen de school verlieten, kwamen ze op de wipplank naar de hogere burgerij te zitten. Bovendien maakten ze ook geen geheim van hun katholieke geloofsovertuiging en het duurde dan ook niet lang vooraleer ik voor een bezoek uitgenodigd werd. Ik viel daar echt met mijn gat in de boter. Alle gezinsleden voelden er immers wel wat voor om het katholieke organisatieleven in Berleur wat te helpen opkrikken en al spoedig merkte ik dat ik er goed aan gedaan had hun capaciteiten niet te onderschatten.

Mijn zondagse misviering kreeg een stimulans waarop ik nooit had durven hopen. Als een indrukwekkende cohorte nam de tienkoppige familie plaats in de kapel. De Rensons volbrachten er nauwgezet de dingen die van hen verwacht werden: ze beantwoordden mijn gebeden, zongen de liturgische gezangen en gingen tenslotte allemaal te communie. Een nooit gezien schouwspel in Berleur! Ik zag Emma Moray van de naaikring Marieke veelbetekenend aanstoten en madame Laruelle sperde haar ogen ongelovig wijd open. Stilletjes bedankte ik de Heer voor de genade die hij me zo onverwacht had geschonken.

Ik voelde me in het bijzonder aangetrokken tot Renier Renson, een technicus die werkte in een elektriciteitscentrale bij Flémalle en ook deel uitmaakte van de 'équipe federale' van de Luikse KAJ. Hij sprak vloeiend Frans —een zeldzaamheid in mijn parochie— en uit de manier waarop hij de zaken aanpakte en met mensen omging bleken duidelijk zijn leiderscapaciteiten. Toen hij de Berleurse Kajotterskern kwam versterken droomde ik ervan Renier de verantwoordelijkheid voor onze groep toe te vertrouwen en samen met hem nieuwe jongereninitiatieven uit de grond te stampen. Ik had echter buiten de waard gerekend van het traditionele wantrouwen van de Berleurse volksjongeren tegenover vreemde elementen. Deze achterdocht werd in het geval van Renier nog versterkt door zijn geleerde en deftige taal.

Toen het duidelijk werd dat ik partij koos voor Renier, sloten de Kajotters de rangen nog hechter rond Prosper, hun informele leider. Ten einde raad was ik verplicht een geheime stemming over de toekomstige lokale KAJ-leider toe te staan. Ik hield echter voet bij stuk en steunde met al mijn middelen de kandidatuur van Renier. Na de stemming was ik dan ook diep ontgoocheld toen bleek dat mijn Kajotters als één man de naam van Prosper op hun briefjes hadden ingevuld. Ik was er toen nog van overtuigd dat schoonsprekerij en gladde organisatietalenten meer waard waren dan menselijke herkenbaarheid. En het was juist de geschiedenis van Prosper die me van deze dwaalgedachte verlost heeft.

De eerste bijeenkomsten die geleid werden door Prosper bevestigden me in mijn sceptisch wantrouwen over zijn mogelijkheden. Het trok nergens op! Zonder enige logica rammelde Prosper de agendapunten door elkaar, iedereen praatte tegen iedereen en de samenkomst mondde al gauw uit in een chaos, waartegenover de Babylonische spraakverwarring kinderspel moet zijn geweest. Ik hield er in ieder geval een stevige kater aan over en vroeg me met angst in het hart af waar dit toe moest leiden.

Waar het hart van vol is, loopt de mond van over, en toen ik op de wekelijkse werkvergadering de pastoor van mijn twijfels op de hoogte bracht, antwoordde hij: 'Jef, onthou dit; leiders en militanten krijgt men niet zomaar in de schoot geworpen, men moet de tijd nemen om ze te vormen en te begeleiden. Renier is een uitzondering waarin de jongeren zich niet kunnen herkennen. Besteed liever wat meer aandacht aan Prosper en zorg ervoor dat zijn kwaliteiten tot ontplooiing komen, want in hem kunnen de jongeren zichzelf herkennen.'

Zijn woorden grepen me aan en de volgende dag al stapte ik bij Prosper binnen en vroeg hem om wekelijks een avond vrij te houden om samen de vergaderingen voor te bereiden. Zoiets was echter vlugger gezegd dan gedaan en onze eerste bijeenkomsten onder vier ogen verliepen dan ook erg stroef. Deze wekelijkse samenkomsten duurden altijd lang en slorpten veel tijd op. Kostbare tijd die ik mijns inziens soms nuttiger kon gebruiken om te lezen of conferenties in de stad bij te wonen. Maar tenslotte leverden onze avonden een prachtig resultaat op. De KAJ-kern van Berleur werd één van de mooiste groepen die ik ooit gekend heb. Zelf heb ik trouwens ook veel geleerd van Prosper, namelijk het arbeidersleven in zijn concrete realiteit en de dynamiek van het alledaagse.

Het was een lust voor het oog om te zien hoe Prosper in zijn sappig volkstaaltje de mensen aansprak, ze als het ware losweekte, waardoor ze alle schroom verloren en hun problemen op tafel wierpen. Ik zal bijvoorbeeld nooit vergeten hoe Prosper in een gesprek met Ruggiero, een jonge Italiaan, doorboomde tot bij de dieperliggende oorzaken van de agressiviteit waarvan deze dikwijls blijk gaf. Ruggiero werkte in een kleine bronsgieterij waar heiligenbeeldjes geproduceerd werden. Op een dag was hij zo kwaad geworden dat hij zijn werkstuk tegen een muur kapot gooide. Prosper ondervroeg hem op een zeer subtiele en fijngevoelige manier over dit voorval en daaruit bleek dat de werkomstandigheden zo slecht waren dat de arbeiders zeer prikkelbaar werden en elkaar voor de meest onbenullige zaken in het haar vlogen. Vooral de temperatuur in de werkplaats was ondraaglijk. De ovens werden dag in dag uit, ongeacht de seizoenen, gloeiend heet gestookt en van ventilatie was er geen sprake. Ik probeerde samen met Prosper uit te leggen dat zulke problemen een collectieve dimensie hebben en dat de bedrijfsleiding verplicht was om daar iets aan te doen. Niet alleen omdat dit de arbeidssfeer en dus ook de productie zou verbeteren, maar vooral omdat elke arbeider recht had op de erkenning van zijn eigen menselijke waardigheid.

Mijn Kajotters schrokken er echter evenmin van terug de traditionele kerkgangers op hun nummer te plaatsen. "'s Zondags gaan ze naar de mis om er met hun nieuwe hoeden en jurken te pronken en door de week zijn ze geen haar beter dan hun ongelovige buren, die ze nochtans met de vinger nawijzen!" Van de Kerk als maatschappelijke instelling bleef geen spaander heel. Bazen en bisschoppen, dat waren twee handen op één buik. Alleen Jezus en de georganiseerde arbeidersbeweging werden het waard bevonden om er zich voor in te zetten.

Bij de volgende vakbondsverkiezingen werd Ruggiero verkozen als jongerenafgevaardigde voor het Comité voor Veiligheid en Gezondheid. Hij was slechts de eerste in een lange rij van Kajotters die in onze bijeenkomsten de kracht en inspiratie vonden om zich de rest van hun leven in te zetten voor de zaak van de arbeiders. Ook Prosper werd meer en meer aangegrepen door de sociale en christelijke dynamiek die onze Kajottersgemeenschap uitstraalde. Hij onderging een ware gedaanteverwisseling. Van de brute wildeman die alleen op zijn eigen pleziertjes uit was, veranderde hij in een vertrouwensman bij wie alle jongeren uit de buurt met hun problemen terecht konden.

Zijn religieuze bewogenheid werd dusdanig aangescherpt dat hij mij op zekere dag vroeg om samen met hem iedere morgen in de oude kapel een bezinningsstonde te houden. Natuurlijk accepteerde ik zijn voorstel met veel plezier. Zelf was ik niet het type dat gemakkelijk opging in individuele meditatie en ik lapte de aanbevolen brevierlezingen dan ook meermaals aan mijn laars. Een bezinning met tweeën daarentegen leek me wel wat, en inderdaad... De volgende dagen en maanden werd er stipt om zes uur 's morgens op mijn deur geklopt en samen met de jonge mijnwerker trok ik naar de kapel, waar we ons doen en laten van de dag voordien bespraken en de nieuwe dag voorbereidden. Tegenwoordig kan die geste wat kunstmatig overkomen, maar ik kan je verzekeren dat Prosper en ik erdoor gestimuleerd werden om het uiterste van onszelf te geven!

Prosper is later getrouwd met Tilly. Ze kregen drie kinderen en woonden in een klein arbeidershuisje. Toen ik veel later terug in Limburg werkte, ben ik er nog eens langs gereden. Ik zag Prosper voor de deur staan, in de avondzon. Het spijt me nu nog altijd dat ik toen niet gestopt ben. Ik had echter een bladzijde in mijn leven omgedraaid en dacht dat ik me best niet meer op het terrein van mijn opvolger vertoonde. Een jaar later vernam ik dat Prosper plots gestorven was aan een hartinfarct. Hij had alles gegeven. Volgens zijn wens werd hij niet in de kerk begraven, maar hielden zijn vrienden de avond van zijn begrafenis een kleine, sobere viering. Zoals hij het gevraagd had, werd het brood in alle eenvoud gebroken. Prosper, mijn vriend, was dood, maar mij had hij het leven gegeven. En niet alleen aan mij. Ook in de kleine gemeenschap rondom de terril overleefde zijn geest.

7. Een echt pastoorsleven - Inhoud - Boven

In perioden dat ik het niet meer zo goed zag zitten, kon ik altijd rekenen op de steun en de aanmoedigingen van Jean Gillard, de deken van Saint-Martin. Ik was ook geregeld te gast op de priesterkransjes —in officiële termen 'conférences' — die in zijn decanaat georganiseerd werden en door hem ook sterk aangemoedigd werden. Hoewel deze 'conférences' soms ontaardden in drinkgelagen, smulpartijen en roddelsessies, bleef ik er toch naar toe gaan om te vermijden dat de andere priesters me in het isolement zouden dringen. Gillard wist dat ik soms veel psychische weerstand moest overwinnen om een hele namiddag met oudere, soms conservatieve priesters door te brengen en hij had daar ook begrip voor.

Veel minder goed kon hij opschieten met mijn principiële en stugge pastoor Cajot, die het al na enkele bijeenkomsten liet afweten. Toen de samenkomst in zijn pastorij doorging, wilde de ascetische Cajot de hongerige priestermagen spijzen met wat hespenbroodjes en een kop koffie, wat natuurlijk niet in dank werd afgenomen door zijn collega's die elkaar altijd de loef probeerden af te steken met ware feestmaaltijden en uitgelezen wijntjes. De bijeenkomst eindigde in een zeer koele sfeer en Cajot liet weten dat er voortaan niet meer op zijn deelneming moest worden gerekend. Daarmee had hij het verkorven bij deken Gillard en de priesters uit het decanaat.

Nu had ik bij Gillard al wel eens geklaagd over de weinige ruimte die pastoor Cajot mij liet om zelf initiatieven te nemen. De deken had nu immers aan den lijve ondervonden dat mijn pastoor inderdaad niet de gemakkelijkste was en bij één van mijn volgende informele bezoeken aan Saint-Martin deelde hij me mee dat er stappen werden ondernomen om van Berleur een onafhankelijke parochie te maken. Hij kende me echter goed genoeg om te weten dat ik nogal slordig omging met de administratieve rompslomp die bij het beheer van een parochie onvermijdelijk komt kijken. Daarom dokterde hij een speciale formule uit waarbij Berleur op pastoraal vlak een onafhankelijke positie zou innemen, maar de pastoor van Grace bleef wel verantwoordelijk voor alle paperassen. Gillard had voldoende connecties bij het episcopaat om deze eigenaardige regeling erdoor te krijgen. Berleur kreeg het statuut van een 'diocesane parochie'. Ik werd pastoor, maar formeel-juridisch bleef alles bij het oude.


Een plechtige communie in de kapel van Berleur.

De inwijdingsplechtigheid van de nieuwe parochie waarop ook de bisschop van Luik aanwezig was, werd een onvergetelijke gebeurtenis, waaraan kinderen, vrouwen, immigranten en zelfs niet-praktiserende gelovigen deelnamen. De kapel was bomvol en mensen die binnen geen plaatsje konden bemachtigen, volgden de dienst via luidsprekers in open lucht.

Ontroerend was vooral de aanwezigheid van mijn bejaarde ouders, die speciaal voor de gelegenheid uit Zolder waren overgekomen en door mijn parochianen extra in de watten werden gelegd. De bisschop onderhield zich een tijdje met vader, die duidelijk in zijn nopjes was met de warme ontvangst. Later vernam ik dat de bisschop hem in het oor gefluisterd had dat hij fier kon zijn op zijn zoon die het, als Vlaming, tot jongste pastoor van het bisdom Luik had geschopt. Dat streelde zijn flamingantische gevoelens en glunderend nam hij alle gelukwensen in ontvangst. Ook moeder kon haar geluk niet op. In den beginne had zij het maar moeilijk kunnen verkroppen dat haar jongste spruit, waarvoor ze zich zoveel moeite getroost had en waarop ze zo fier was, werd weggestoken in een gat in het verre Walenland en dat hij zijn talenten niet had kunnen ontplooien in haar eigenste Limburg. Nu ze echter zag hoe ijverig en enthousiast de mensen in de weer waren om het feest van 'hare Jef' te doen slagen, kon ze haar tranen nauwelijks bedwingen en verzoende ze zich eindelijk met het feit dat ik niet meer in haar onmiddellijke nabijheid vertoefde.

Ook Marieke was de koning te rijk omdat zij deelde in de loftuitingen aan mijn adres. Dat had ze ook wel verdiend, want zonder haar praktische geest had ik denkelijk nooit het stadium van de goede intenties overschreden. Als geschenk gaf de parochie me een keukenkachel. Volgens Marieke konden we die goed gebruiken.

Ook maar een mens - Inhoud - Boven

Het klinkt misschien eigenaardig voor een priester, maar de nieuwe periode in mijn loopbaan zou met enig recht als de 'vrouwenperiode' bestempeld kunnen worden. Door mijn promotie tot pastoor was ik een belangwekkend figuur geworden in Berleur, die aandacht trok en waarnaar opgekeken werd. En als 'knappe' dertiger, zoals een bezorgd Marieke me herhaaldelijk te verstaan gaf, moest dat wel tot de verbeelding van een aantal vrouwen spreken.

Mijn eerste en ongetwijfeld kleurrijkste ontmoeting vond plaats in de tijd dat ik druk bezig was een VKAJ-structuur uit de grond te stampen. Ik vertelde al dat mijn pupil Nelly een zestienjarig fabrieksmeisje, Lily Daniels, bereid had gevonden om de organisatie mee te helpen uitbouwen. Tot mijn grote verbazing bracht Lily op de volgende vergadering niet alleen een aantal leeftijdsgenoten mee, maar ook haar moeder, Leopoldine Daniels. Aanvankelijk strubbelde ik wat tegen door op te merken dat de VKAJ in feite bedoeld was voor jonge meisjes en dat ik niet goed inzag hoe haar moeder zich op haar gemak zou kunnen voelen tussen al dat jong grut. Maar Lily luisterde amper naar mijn opmerking en haalde onverschillig haar schouders op. 'Ach, ons moeder verveelt zich thuis en als ze denkt dat ze zich hier nuttig kan maken, dan moet ze dat maar doen. Ze kan altijd wel wat poetsen of koken.'

Daarmee was voor haar de kous af en omdat niemand aanstoot nam aan Leopoldines aanwezigheid, legde ik er mij dan ook maar bij neer. Leopoldine zag er trouwens nog erg jong uit en viel niet eens zo erg uit de toon tussen de tieners. Ze moet ongeveer midden in de dertig geweest zijn, was mooi gebouwd en zonder enige terughoudendheid giechelde ze mee in het koor van de pubers. Van Marieke vernam ik echter dat ze tevens bekend stond als een nogal lichtzinnige vrouw, die al verscheidene mannen versleten had, en dat ik dus maar beter op mijn tellen kon passen.

Leopoldine begon me pas echt te intrigeren vanaf het moment dat ze tijdens de zondagse misvieringen van zich liet spreken. Zij die vroeger nooit een voet in de kerk zette. Sommige van mijn parochianen hadden de onhebbelijke gewoonte om tijdens de mis helemaal achteraan in de kapel te gaan staan en daar dan hun eigen praatjes te verkopen. Om daar eens voor altijd een einde aan te stellen en ook om het christelijk gemeenschapsgevoel wat te versterken, zette ik hen ertoe aan om de voorste kerkbanken te komen bezetten. Nauwelijks was de echo van mijn stem uitgestorven of de rijzige figuur van Leopoldine dook op in de middenbeuk, ze stapte parmantig en met veel goede wil naar voren en zette zich neer, pal op de eerste rij voor het altaar. Ik moet toegeven dat ik toen verbijsterd haar gang gevolgd heb.

De affaire kreeg nog een staartje toen bleek dat Leopoldine de plaats had ingenomen van de familie Philippart, rijke boeren, wier aanspraak op de eerste rij in de kerk nooit in vraag werd gesteld. Mevrouw Philippart nam dit zaakje helemaal niet zo licht op en van zodra ze het kerkgebouw verlaten had, ontketende ze een venijnige roddelcampagne, waaronder ik meer te lijden had dan Leopoldine. 'Het is de slet hoog in haar bol geslagen. Iedereen weet dat ze niet in God gelooft en toch loopt ze de deur van de kapel plat. Hoe lang moeten we het nog aanzien dat ze onze pastoor in de kerk openlijk het hof maakt? 't Is een schande dat de pastoor haar niet gewoon buitenzet!'.

Een andere keer had ik mijn parochianen aangespoord om zoveel mogelijk te communie te komen tijdens de mis. Er heerste in die tijd immers nog een vorm van puriteins Jansenisme dat de mensen verbood om te communie te gaan als ze, in termen van die tijd, in 'staat van zonde' verkeerden. Omdat mijn parochianen altijd wel iets mispeuterd hadden, werd er slechts bij hoge uitzondering —tijdens de Paasviering bijvoorbeeld of na de verplichte jaarlijkse biecht— ter communie gegaan. Ik vond dat spijtig. Waar lijkt nu een feestmaal op als de genodigden niets te eten of te drinken krijgen?

De persoon op wie mijn woorden het meeste indruk schenen te maken was ... inderdaad, Leopoldine Daniels. Elegant en zich van geen kwaad bewust, nam ze als eerste plaats aan de communiebank en sperde ze haar mond abnormaal ver open. Waarschijnlijk was dit de eerste keer sinds haar Plechtige Communie dat ze te communie kwam. In haar naïviteit droeg mijn bekeerlinge bovendien altijd tamelijk laag uitgesneden kleedjes, zodat de tongen na haar prijzenswaardig optreden pas goed los kwamen.

Ik raakte voor de eerste keer in mijn leven echt uit mijn evenwicht. Leopoldine Daniels begon een echte obsessie te worden. Als ik 's zondags de kapel binnenstapte was mijn eerste gedachte: zal ze er zijn? En als ik mijn preek begon, zag ik haar blik die steevast strak op mij gericht was. Als ze te communie kwam, hoorde ik de mensen denken: 'Hoe gaat de pastoor reageren? Wordt hij aangetrokken door haar charmes? Hij is per slot van rekening toch ook maar een mens.'

Op een dag werd die spanning me echt te veel. Net na de communie ben ik toen van mijn stokje gegaan. De hele tijd had ik mezelf staan opwinden: ik moet sterk staan, ik moet sterk staan, me niks aantrekken van de knipoogjes en elleboogstootjes van de mensen. Maar nu bogen mijn lichaam en mijn geest onder die voortdurende druk. Het koude zweet brak me uit, het bloed vloeide uit mijn hoofd weg en ik voelde me slap worden. Nog net op het nippertje kon ik mij terugtrekken in de kleine sacristie, waar ik eventjes ben gaan liggen.

Er was iets in mij gebroken. Als ik deze uitdaging niet aankon, dan zou ik in het vervolg altijd kwetsbaar zijn en was het niet zeker dat ik mijn roeping nog wel aan kon. Ik ben er mij van bewust dat ik die trek van mijn vader geërfd heb. Ik voel me groot en machtig als ik samen met anderen dingen kan realiseren. Maar ik krimp in elkaar en verlies elke controle over mezelf in situaties die uitzichtloos lijken.

Mijn persoonlijke ontreddering werd pas echt publiek naar aanleiding van een bivak dat we organiseerden in de Ardennen. Tijdens mijn preek lanceerde ik een oproep om 'kookmoeders' voor dit bivak te mobiliseren. De eerste vrouw die zich kwam aanbieden was mevrouw Lesprit. De tweede kandidaat bezorgde me echter zware hartkloppingen. Want, jawel, daar stond mevrouw Daniels voor de deur, in alle eenvoud, spontaan en uitdagend zoals altijd. Ik kon geen enkel bezwaar vinden tegen haar aanbod om mee te gaan, maar de schrik sloeg me om het hart bij de gedachte aan de reactie van de hooghartige mevrouw Lesprit. Deze liet zich echter, tot mijn grote verwondering, van haar goede kant zien en heel verzoenend zei ze me dat ik me geen zorgen hoefde te maken en dat alles wel van een leien dakje zou lopen.

Op de aangegeven dag kropen de jongens, ikzelf en de twee vrouwen in de laadbak van een geleende vrachtwagen. Iedereen was al uitbundig afscheid aan het nemen toen ik eraan dacht dat ik nog enkele belangrijke papieren thuis had laten liggen. Op weg naar mijn woning passeerde ik een bank waarop enkele keuvelende oudjes de laatste dorpsnieuwtjes becommentarieerden en zich in de zon koesterden. Onder de bejaarde vrouwtjes bevond zich de moeder van Leopoldine, een ondeugend, schunnig vrouwtje, dat zelfs op hoge leeftijd haar streken nog niet verleerd had. Met een demonisch lachje riep ze me toe: 'Monsieur Ie curé, dat gaat een mooie vakantie worden, niet? Met tweeën onder één deken, en dan nog met mijn dochter. Maar ik gun het u, meneer pastoor, met heel veel plezier!'

De oudjes proestten het uit en het schaamrood steeg me naar de wangen. Allerlei schimmige hersenspinsels warrelden door mijn hoofd en paniekerig dacht ik: dit kan niet! Dit kan zo niet doorgaan, want als die oude mensen er zo over denken, hoe moeten de jongeren er dan niet op reageren?

Toen ik terug bij de vrachtwagen kwam, stond mijn besluit vast: die vrouwen moesten eruit, die dubbelzinnige situatie moest eens voor altijd uit de wereld worden geholpen, anders werd ik hier de spot van het dorp en was mijn prestige helemaal naar de vaantjes. Mijn koortsachtig werkend brein verzon vlug een leugentje, waarmee ik naar de twee vrouwen trok. 'Ik heb een telefoontje ontvangen van de pastoor van Bois de Mont,' loog ik, 'hij heeft zijn moeder overhaald om te koken voor ons bivak. Het is dus niet meer nodig dat jullie meegaan.'

Zij stribbelden wel wat tegen, maar deze keer duldde ik geen tegenspraak. Ik haalde opgelucht adem toen ze uitstapten. Later besefte ik pas dat ik de situatie nog dubbelzinniger had gemaakt door het gevaar zo uit de weg te gaan.

Ondertussen had Irene, de verantwoordelijke van onze vrouwengroep, me wel al op het hart gedrukt dat ik het me allemaal niet te fel moest ter harte nemen. 'Trek u dat niet aan,' zei ze. 'Leopoldine doet dat spontaan. Ze is nu eenmaal zo en vroeger is ze al altijd vernederd geweest.' Maar op 32-jarige leeftijd was ik het keurslijf van mijn puriteinse opvoeding nog steeds niet ontgroeid. Seksuele problemen waren tot dan toe taboe geweest. Als priester-celibatair was ik bovendien niet gewend om te gaan met personen van het andere geslacht. Als ik aantrekkelijke vrouwen ontmoette, begon er onmiddellijk een rood lampje bij mij te branden. Ik bouwde een afweerpantser op en was voortdurend op mijn hoede. Toen mijn ingebouwd automatisch alarmsysteem echter ontregeld raakte, dreigde ik volledig hulpeloos en stuurloos te worden. Het was pas in de loop der jaren, met veel vallen en opstaan, dat ik mijn afweerpantser leerde afleggen en spontaan en ongedwongen relaties met vrouwen kon aangaan.

Mannenverhalen - Inhoud - Boven

Ik had het ongemeen druk in die tijd. Omdat onze gelovige gemeenschap zo snel groeide, werd onze kapel al vlug te klein en begon ik plannen te smeden om een nieuwe kerk te bouwen. We wilden dit ambitieus plan echter degelijk aanpakken en samen met Charles Lagasse, een oude vriend van het seminarie, wiens broer trouwens later mee aan de basis zou liggen van de oprichting van het FDF, heb ik menig kerkgebouw in Frankrijk, Duitsland en Zwitserland bezocht om een idee te krijgen van hoe het gebouw er moest uitzien. Daarna was er ook nog druk verkeer met een broeder van de Luikse Sint-Lucasschool, die bereid was om samen met een paar professoren onze ideeën in architectonische vormen te gieten. Het meeste energie werd echter in het verzamelen van fondsen gestoken, maar daarbij werd ik gelukkig goed geholpen door mijn vrouwelijke parochianen.

Al bij al beschouw ik de beslissing om een kerk te bouwen toch als de grootste vergissing uit mijn Berleurse loopbaan. Onze plannen waren veel te groots en te kostelijk. Toen we ze toch wilden uitvoeren, begon ik meer aandacht te besteden aan het verzamelen van financiële steun dan aan de mensen van mijn parochie. Hoe meer ik eraan terugdenk, hoe meer ik ervan overtuigd ben dat ik het helemaal mis had. De kerk zou de materiële manifestatie worden van mijn succesvolle arbeid, een soort triomfantelijke kroon op mijn werk. Wat echter evenmin wil zeggen dat ik het arbeidersapostolaat de rug had toegekeerd. Zeker niet!

In deze jaren probeerde ik de Vlaamse arbeiders in de Luikse fabrieken — Cockerill, Ougrée, Espérance-Longdoz, Phénix-Works, FN — voor allerlei vormingsactiviteiten te mobiliseren. Ik ging dan aan de poort staan, maakte kennis met de arbeiders, nodigde hen uit of zei gewoon goeiedag tegen kennissen. Hoewel de resultaten niet al te denderend waren, kon ik toch altijd een paar mannen warm maken om onze bijeenkomsten bij te wonen. Meestal bleven zij 's nachts dan bij mij thuis overnachten. Zo werden er hechte vriendschapsbanden gesmeed. Maar geleidelijk aan dreigden deze activiteiten mij boven het hoofd te groeien. Daarom vroeg ik hulp aan het bisdom.

Die kreeg ik in de persoon van pater Gratianus, een minderbroeder oftewel franciscaan, die zijn beroemde orde alle eer aandeed. Gratianus was afkomstig van de franciscaanse kloostergemeenschap in Berkenbos, een gehucht van mijn geboortedorp Heusden-Zolder, en werkte ook nog in dienst van de Christelijke Sociale Werken. Pater Gratianus viel vooral op door zijn spontaan en naïef gedrag. Als hij me thuis kwam opzoeken —en dat deed hij geregeld— richtte hij zijn stappen altijd regelrecht naar de keukenkachel, lichtte de deksels van de potten en pannen op en sprak dan zijn waardering uit over de inhoud ervan. Zijn eetlust was onverzadigbaar en hij betaalde altijd op zijn franciscaans: met een gulle lach en een vriendelijk schouderklopje. Marieke was echter niet te spreken over de 'pottenkijkersmentaliteit' van Gratianus en zag hem soms liever gaan dan komen.

Voor mij heeft pater Gratianus echter veel betekend. Niet alleen doordat hij zich vastbeet in het organisatiewerk met de Vlaamse arbeiders, maar ook omdat hij in mijn eigen parochie bergen werk verzette. Vrij vlug slaagde hij erin om het vertrouwen te winnen van de VKAJ'sters. Hij werd de mascotte van de arbeidersmeisjes. Het was ook steeds een merkwaardig tafereel om die ongecomplexeerde pater in zijn bruine pij en op blote voeten, in discussie te zien met jonge meisjes die geen blad voor de mond namen.

Maar pater Gratianus kon ook luisteren en daar ben ik hem nu nog altijd dankbaar voor. Op zondagavond bleven wij nakaarten over ons werk en vertelden we elkaar wat ons die week was opgevallen. Hij kon zo geboeid luisteren dat hij de indruk gaf mijn woorden te drinken. Zo werd ik toch een beetje bevestigd in mijn eigenwaarde, wat ik soms wel miste in Berleur. Mijn relatie met Gratianus was diep en innig.

Later, toen ik naar Seraing verhuisd was, is Gratianus in Berleur blijven doorploeteren. Maar niet lang meer... Toen ik na een vakantie in Frankrijk naar huis terugkeerde, ontving ik de onheilsboodschap dat mijn dierbare vriend dood en begraven was. Ik heb hem mijn erkentelijkheid nooit kunnen uitdrukken, maar ik hoop dat ik zijn simpele, nederige maar toch zo stimulerende minderbroedersgeest in mijn eigen engagement verder gezet heb. Dat is ook de enige dank die hij gewaardeerd zou hebben, denk ik.

Een tweede, minder aangename, ontmoeting had ik met Hubert, een jonge, fysiek zeer knappe verschijning, die door het bisdom als medewerker aan mij werd toevertrouwd. Hubert had een hele voorgeschiedenis achter de rug, waarover het bisdom mij echter in het ongewisse had gelaten. Waarschijnlijk wou men zijn verleden met de mantel der liefde bedekken en hem een kans bieden om weer met een schone lei te beginnen. Later vernam ik via zijn familieleden en vrienden hoe de vork precies aan de steel zat.

Hubert was de enige, verwende zoon uit een kleinburgersgezin. Door zijn possessieve moeder was hij in de richting van het priesterschap gestuwd. Na het seminarie werd hij tot kapelaan benoemd in een sjieke Luikse parochie, waar hij kennis maakte met een echtpaar dat een klein fabriekje uitbaatte. Hubert viel in de smaak van de vrouw, die zich over hem ontfermde en hem alle aandacht bood die hij in de relatie met zijn egocentrische moeder had moeten missen.

Hoewel Hubert volhield dat zijn relatie louter vriendschappelijk was en zijn contacten 'in alle eer en geweten' plaatsvonden, begon het bisdom — ingelicht door zijn jaloerse moeder— onraad te ruiken en vond men het geraadzaam hem naar een andere parochie over te plaatsen. Maar ook in Berleur, bleef Hubert bezoek krijgen van de vrouw in kwestie. Zijn overplaatsing voelde hij aan als een straf en hij heeft zich dan ook nooit met hart en ziel aan zijn nieuwe taak gewijd. Hij voerde nauwgezet de hem opgelegde taken uit, maar de bezieling ontbrak, wat goed werd aangevoeld door zijn omgeving, die hem meer en meer in het isolement drong. Zo ging hij dan steeds meer troost zoeken bij zijn oude vriendin. En toen de zomermaanden aanbraken, deelde Hubert me mee dat hij op vakantie ging naar Italië, samen met het bevriende paar en zijn zus en schoonbroer, die altijd voor hem partij hadden gekozen.

Tijdens hun afwezigheid kreeg ik bezoek van Huberts moeder, die op mij een zeer jaloerse indruk maakte en mij een verhaal opdiste waarin Hubert voorgesteld werd als een hulpeloze prooi, verstikt in de netten van een gewetenloze vriendin. Als klap op de vuurpijl bleek nu ook nog dat Hubert tijdens de vakantieweken kletterende ruzie had gekregen met zijn zus.

Heel deze affaire begon me hartsgrondig te vervelen. Langs alle kanten werd ik belaagd. De moeder, de zus en de vriendin bezworen me om tegengestelde maatregelen te nemen. Hubert, van zijn kant, liet alle roddels over zich heengaan en eiste enkel van mij dat hij zich elders in de parochie mocht vestigen (tot dan toe woonde hij op een bovenkamertje in mijn huis), zodat hij in alle vrijheid en privacy mensen zou kunnen ontvangen die hem aanstonden.

Hij gaf me trouwens te verstaan dat ik zelf niet te hoog van de toren moest blazen. 'Ik heb mijn ogen ook niet in mijn zak. Uw relaties met vrouwen zijn al evenmin zuiver op de graat.'

Omdat de hele parochiale werking in een slecht daglicht kwam te staan en ook om het opkomend geroddel de kop in te drukken, heb ik toen het bisdom gecontacteerd en de zaak (gedeeltelijk) uit de doeken gedaan. Uiteindelijk werd Hubert dan nog maar eens naar een andere parochie overgeplaatst, waar hij later tot pastoor werd benoemd. Ik ben hem daar nog eens gaan opzoeken. Ik schrok van de psychische en fysieke aftakeling waarvan hij het slachtoffer was geworden. Hij liep helemaal krom doordat zijn ruggengraat plotseling scheef was beginnen te groeien. Ondanks zijn jeugdige leeftijd was hij een oude man geworden. Zijn gezicht was vaal en ingevallen en zijn ogen stonden schuw en nerveus. Als een echte kettingroker stak hij de ene sigaret na de andere op. Ik vond het afschuwelijk hoe een gestoorde emotionele ontwikkeling van een mens een wrak kan maken.

Een soortgelijke ervaring maakte ik mee met Roger, een goede vriend van Jean en Louis, twee broers uit een familie die zich in Berleur had gevestigd. Ze speelden allebei een tamelijk belangrijke rol in onze KAJ-kern en zo kwam het dat ze op een avond hun vriend meebrachten. Roger viel op doordat hij iets ouder was dan de andere jongens —vooraan in de twintig moet hij geweest zijn— en doordat hij een tamelijk gemaniëreerd gedrag tentoon spreidde.

Tot mijn grote verbazing maakte Roger heel vlugge stappen in zijn religieuze bewustwording en op een bepaald moment liet hij mij weten dat hij zich rijp voelde voor een priesterroeping. Misschien wat onbesuisd ging ik in op zijn verzoek en diende een aanvraag tot inschrijving in bij het 'Huis van late roepingen', dat door religieuzen in de buurt van Luik gerund werd. In den beginne liep Roger hard van stapel, studeerde zich te pletter en kwam woorden te kort om het instituut op te hemelen. Maar alras volgde de ontnuchtering. Na een paar maanden begon hij te slabakken en deed hij nauwelijks nog moeite om zijn afkeer voor het hele gedoe te verbergen.

Eenmaal nog flakkerde zijn ijver op tijdens de voorbereiding van de Romebedevaart in 1954. Cardijn deed dat jaar een oproep tot de.Kajotters van de hele wereld om elkaar in Rome, de stad van de paus, te ontmoeten. Hoewel er in Berleur veel kritiek werd geuit aan het adres van de Kerk ('Als zij de kant van de armen kiest, waarom verkoopt ze haar onschatbare rijkdommen dan niet, om die te verdelen onder de minst gegoeden?') toch deden vele arbeiders zich pijn om hun zoon of dochter de kans te geven om mee te gaan. De jongeren zelf legden een spaarpot aan, organiseerden feesten en tombola's en schreven bedelbrieven om het nodige geld bijeen te krijgen.

Roger was wild enthousiast over het initiatief en zette er zich volledig voor in. Toen we uiteindelijk in Rome arriveerden —met de grootste groep Kajotters uit heel Wallonië nota bene— was hij buiten zichzelf. Hij gedroeg zich als een onbeheersde wildeman, trok zich niets aan van de gemaakte afspraken en zette duchtig de bloemetjes buiten. Tegelijkertijd werd hij alsmaar nerveuzer naarmate ons verblijf het einde naderde. Hij werd weemoedig.

Eenmaal terug in Berleur kon hij zich niet meer aan de dagelijkse routine aanpassen. Het werd een publiek geheim dat Roger heimelijk spaarde om de Romereis nog eens over te kunnen doen. 'Sparen' is in feite een verkeerd woord, ontdekte ik, want Roger nam adressen uit mijn fichesbak en zond aan mensen die bekend stonden als filantropen bedelbrieven waarin hij om geld vroeg, zogezegd om zijn priesterstudies te financieren. Toen ik hem hiervoor terechtwees, vloog hij tegen mij uit: begreep ik dan niet dat zijn plaats in Rome was, dat hij hier stikte en wegrotte en dat niemand het recht had om hem tegen te houden? En Roger vertrok naar Rome. Maar niet voor lang. Toen hij terug in Berleur arriveerde, leek hij totaal uitgeblust en gedesillusioneerd. Rome had hem verraden.

Via zijn vriend Jean kwam ik later achter de waarheid. Roger had tijdens zijn eerste Romereis vriendschap gesloten met een Italiaanse jongen die ons bediende in de school waar we gehuisvest waren. Roger had hem absoluut opnieuw willen ontmoeten, maar liep een blauwtje op, waardoor hij gegriefd was tot in het diepst van zijn hart. Toen werd me ook duidelijk waarom het niet meer vlotte met Rogers priesterstudies.

Achteraf heb ik van Roger nooit meer iets gehoord. Sommigen beweren dat hij een einde aan zijn leven heeft gemaakt.

Sardische romances - Inhoud - Boven

Een pastoor heeft het niet altijd onder de markt. Hij wordt geconfronteerd met situaties waar hij dikwijls niet goed raad mee weet, hij slaat de bal daarbij wel eens mis en krijgt dan onherroepelijk het deksel op de neus. Ik kan dit goed illustreren aan de hand van twee anekdotes die zich afspeelden in de Italiaanse gemeenschap van Berleur.

Mijn Italiaanse contactman in Berleur was Albino, een ex-mijnwerker die een café had overgenomen op de Place du Crucifix, vlak bij de toegangspoort van Le Corbeau. Tot in de jaren vijftig was het grootste deel van de Italiaanse en Oost-Europese gastarbeiders gehuisvest in barakken op de terril van Le Corbeau en het nabijgelegen café van Albino was dan ook een druk bezocht toevluchtsoord, waar deze ontheemden wat vertroosting vonden bij een biertje en een babbeltje. Als ik toevallig de drankgelegenheid passeerde, maakte ik altijd een kwartiertje vrij om eens binnen te springen. Ik werd er hartelijk ontvangen, van overal werd er getrakteerd en ik kwam handen te kort om alle klanten te groeten. Mijn pogingen om mij in het Italiaans uit te drukken lokten steeds grote hilariteit uit, maar werden tegelijk ook erg gewaardeerd. Albino bleek een geboren leider te zijn en werd na een tijdje lid van de Equipes Populaires, waar hij verantwoordelijk was voor de Italiaanse gemeenschap.

Op zekere dag kwam Albino thuis binnengelopen en stak hij een heel verhaal af. Zijn buurman was een doodarme Sard waar niets op aan te merken viel, behalve dan dat hij heel slordig behuisd was en voortdurend ruzie had met zijn vrouw. Het verhaal van Albino had echter betrekking op de oudste zoon van die arme man, een luiwammes en Don Juan, die met de karige centjes van zijn vader geregeld de bloemetjes ging buitenzetten in Zuid-Limburg. Elke zondag maakte hij daar grote sier op de plaatselijke bals en kermissen. Bij zijn laatste uitstapje vrijde hij echter een vrome, beeldschone Limburgse op, die hij meetroonde naar Berleur en voorstelde aan zijn vrienden en kennissen. Hij was zo in de wolken met zijn nieuwe verovering dat hij tegen iedereen opschepte over zijn nakend huwelijksfeest. Albino en nog een paar van zijn landgenoten vertrouwden deze flierefluiter echter niet en daarom vroeg hij mij of ik geen contact kon opnemen met mijn collega van de parochie, waarvan het meisje afkomstig was, om hem op de hoogte te brengen van de reputatie van de kersverse huwelijkskandidaat.

Omdat ik geen zin had om mijn hoofd in een wespennest te steken, wimpelde ik het voorstel af met het argument dat het niet zeker was dat dit huwelijk zou mislukken. Maar door het voortdurende aandringen van Albino, die de jonge Sard afschilderde als een gevaarlijke Blauwbaard, veranderde ik van mening en beloofde ik alles in het werk te zullen stellen om het meisje van haar nakend ongeluk te redden. Zo gezegd, zo gedaan. Diezelfde avond nog zette ik alle mogelijke bezwaren op papier en stuurde deze naar de Limburgse pastoor met de vraag om het meisje in alle vertrouwelijkheid van inzicht te doen veranderen. Mijn betoog wierp klaarblijkelijk vruchten af, want Albino kwam een paar weken later vertellen dat de bruidegom in spe die zondag als een briesende leeuw in zijn café had rondgedoold en aan iedereen die het horen wilde had verteld dat de pastoor zijn meisje verboden had om nog langer met hem om te gaan. Omdat ik ervan overtuigd was dat ik een roekeloze maagd uit de klauwen van een vrijbuiter had gered, ging ik die nacht met een gerust gemoed slapen.

Maar op een avond kreeg ik bezoek van het jonge paar. Ze waren ondertussen opnieuw met elkaar beginnen te verkeren en als klap op de vuurpijl kwamen ze me nu vragen of ik bereid was om hun huwelijk in te zegenen. Ik had al meteen spijt van mijn vroegere interventie en om dit enigszins goed te maken, gaf ik hen mijn zegen alsof er geen vuiltje aan de lucht was. Maar zo gemakkelijk kwam ik er niet vanaf. Een paar dagen later kwam het meisje terug en vertelde ze me dat de pastoor uit haar geboortedorp verklaard had dat ik het was die indertijd bezwaar tegen haar verhouding had gehad. Het schaamrood steeg me naar de wangen, maar ik bedwong me en ontkende heftig deze beschuldiging. Ook toen het meisje zei dat mijn handtekening nochtans perfect overeenstemde met het handschrift van de brief die de Limburgse pastoor getoond had, bleef ik volharden in de boosheid en beweerde bars dat ik niks met die hele affaire te maken had.

Mijn collega had dus ondanks mijn nadrukkelijk verzoek tot geheimhouding, mijn brief toch aan het meisje laten zien, in een ultieme poging om haar te overtuigen. Ik had door de grond kunnen zinken van schaamte, maar om mijn prestige te redden verzon ik een grove leugen, en een heel ongeloofwaardige op de koop toe, maar daar trok ik me niets van aan. Ik beweerde dat iemand mijn handschrift moest hebben nagebootst om zichzelf wit te wassen en van mij een zondebok te maken. Gelukkig leken de twee jonge mensen genoegen te nemen met mijn verklaring, maar toen ze de deur achter zich hadden toegetrokken, werd ik spinnijdig op mezelf, wenste Albino en de Limburgse pastoor naar de duivel en nam het vaste voornemen om mijn neus nooit meer in andermans zaken te steken.

Ik heb nooit geweten of het huwelijk van deze Italiaanse jongen gelukkig is geweest. Later kreeg ik nog te maken met zijn buur, een Zuid-Italiaanse mijnwerker. Ook in deze confrontatie stond ik aan de verkeerde kant. Ik koos de kant van de aanklagers en niet die van de verstotenen en daarover heb ik me lang ongelukkig gevoeld. Maar eerst het trieste verhaal.

De bewuste man leefde voortdurend in onmin met zijn vrouw, die hem verweet dat hij haar had opgezadeld met een sliert kinderen, die haar de oren van het hoofd zeurden. In die tijd waren voorbehoedsmiddelen nog niet ruimschoots voorhanden, en ze deed dan ook het enige wat nog mogelijk was om zeker te spelen: zij verbood haar man om nog langer het bed met haar te delen.

De man wist echter geen blijf meer met zijn driften en doolde, tot het uiterste geprikkeld, zo maar wat in de buurt rond. Nu was het de gewoonte bij de Italiaanse immigranten om hun geiten vast te binden aan een lang touw op het uitgestrekte terrilplateau van Le Corbeau, waar de grashalmen welig opschoten. Op een dag betrapte een van de eigenaars van deze dieren de afgewezen man met een geit. Waarschijnlijk was wat hij deed niet zo ongebruikelijk onder zuiderse herders die lange tijd geïsoleerd bij hun kuddes verbleven. Maar in Berleur was het de schandaalkroniek van het jaar. De roddels braken los en de 'dader' kon zich niet meer buiten laten zien of de buren spraken schande over hem en wezen hem openlijk terecht. Tenslotte durfde hij nog nauwelijks zijn huis verlaten.

Toen de hetze haar hoogtepunt bereikte, kwam de ontdekker van de 'schanddaad' mij opzoeken met de vraag of het niet aangeraden was om een proces in te spannen tegen deze 'gedegenereerde'. Ik moest al mijn welsprekendheid aanwenden om hem ervan te overtuigen dat de man al genoeg gestraft was door het oordeel van de publieke opinie en dat we de rest best aan Gods gerechtigheid overlieten. Dat waren blijkbaar woorden die aan het godsdienstig zuiders temperament van de aanklager appelleerden en ik kreeg mijn zin: er zou geen proces komen.

Maar later bleek dat ik, ondanks mijn schijnbaar evenwichtige benadering, toch ook aangestoken was door de om zich heen grijpende hysterie. Enkele dagen later zat ik wat te babbelen met enkele gepensioneerden die zich op een bank koesterden in het late najaarszonnetje. Plots kwam de man in kwestie langs gewandeld. Als bij toverslag verstomden de gesprekken en beten alle blikken zich vast in de zielige figuur die voorbij kwam. De man leed zichtbaar onder deze publieke verachting en hij probeerde zich vruchteloos onder de strenge blikken uit te sleuren. Ook mijn ogen bleven onwillekeurig op hem rusten. Toen keerde hij zich om en kruisten onze blikken elkaar. Zijn ogen leken te zeggen: jij ook?

De Spaanse furie - Inhoud - Boven

Het moet in 1956 geweest zijn, toen ik op zekere dag een telefoontje kreeg van deken Gillard. 'Jef, ik doe je een voorstel dat te nemen of te laten is. Ik heb contact opgenomen met de overste van een nieuwe Spaanse zustercongregatie die eraan denkt om met een stichting in België te beginnen. Hun voorkeur gaat uit naar een arme volksbuurt en ik dacht daarbij onmiddellijk aan Berleur.'

Aanvankelijk stribbelde ik wat tegen, vooral met het oog op de praktische problemen die onvermijdelijk om de hoek zouden komen kijken bij de vestiging van een aantal wildvreemde vrouwen in mijn parochie. Maar Gillard wuifde mijn bezwaren weg. 'Jef, als iemand die met een initiatief wil starten eerst alle praktische problemen tot op het bot af-kluift, dan komt er nooit iets van de grond. Huur ergens een huis in de rij en voor de rest zien we wel...'

Ik raadpleegde mijn parochiemedewerkers, waarvan de meerderheid wel te vinden was voor het voorstel. Sommigen vreesden echter concurrentie van de zusters. De parochiale werking functioneerde nu grotendeels dankzij de inbreng van de leken, die heel wat in de pap te brokken hadden, en de komst van de religieuzen zou die machtspositie wel eens kunnen aantasten. Andere kritieken, die vooral binnen de KAJ geopperd werden, waren dan weer van ideologische aard. Was Spanje immers niet het land van de Franco-dictatuur, waar een bepaalde kerkelijke hiërarchie de kant van de rijken en onderdrukkers koos? Zouden de zusters de parochiale werking dan niet gaan besmetten met hun conservatieve ingesteldheid ? Na enig heen en weer gepraat kwamen we overeen dat de zusters het voordeel van de twijfel hadden en dat ze een kans moesten krijgen. Met het geld dat verzameld werd in een solidariteitscollecte, die Gillard in zijn basiliek organiseerde, huurden we een tamelijk deftig huis, dat in de mate van het mogelijke ingericht werd.

De komst van de vijf jonge nonnen drukte echter een stempel op mijn leven die me altijd is blijven tekenen. Zij liepen over van goede wil, enthousiasme en werklust, kwaliteiten die alleen nog overtroffen werden door hun naïeve schoonheid. Zij hadden zich nooit afgevraagd hoe ze in België aan de kost zouden komen. Daar zou de Voorzienigheid wel voor zorgen! Ik meende echter dat de Voorzienigheid in dit geval best een handje kon worden toegestoken. Daarom deelde ik hen mee dat er van hen verwacht werd dat ze zouden leven van de arbeid van hun eigen handen, zodat ze niet afhankelijk zouden worden van de luimen van min of meer goedbedoelende filantropen of andere geldschieters. Dat was een hele ontnuchtering voor de meisjes. Zij hadden gedacht zich bij hun aankomst in België dadelijk in het apostolaat te kunnen storten en nu bleek dat er van hen verwacht werd dat ze eerst een job gingen zoeken!

Er werden bittere tranen geweend. De meesten bezaten wel diploma's van gezinshelpster of verpleegster, maar die werden in België niet erkend, zodat ze eerst terug naar de schoolbanken moesten voor bijscholingslessen. Omdat sommigen eerder praktisch aangelegd waren, stegen er regelmatig klaagzangen uit hun rangen op, die nog lang in mijn oren bleven nazinderen. Maar uiteindelijk zijn ze dan toch geslaagd en konden ze aan de slag. Met veel bezieling kweten ze zich van hun taken, terwijl ze in hun vrije tijd het katholiek organisatieleven van Berleur kwamen versterken.


Uitstap met de vrouwengroep van Berleur. Op de schommel achter Ulburghs: de Spaanse zusters.

Geleidelijk aan probeerde ik hen los te weken uit hun traditionalistische achtergrond en hen in te wijden in de Cardijn-aanpak. In hun dagelijkse confrontaties met de harde realiteit van het volksleven, leerden zij al snel de andere kant van de maatschappelijke medaille zien.

Er was nochtans ook een groot nadeel verbonden aan de gewetensvolle maatschappelijke inzet van de zusters. Het accent van de parochiale werking dreigde zoals gevreesd verlegd te worden van leken naar wat men een 'klerikaal apparaat' zou kunnen noemen. De verantwoordelijkheid voor de verschillende organisaties werd waargenomen door mijzelf, pater Gratianus, mijn medewerker Hubert, een toevallige stagiair-seminarist, of door de zusters en zo ontstond er een tendens om belangrijke beslissingen te laten afhangen van het oordeel van deze beperkte groep. Prosper heeft me hiervoor herhaaldelijk op de vingers getikt en mij gewaarschuwd dat vele leken met heimwee terugdachten aan mijn pioniersperiode, toen zij veel beter aan hun trekken konden komen.

Die terechtwijzingen stelden me voor een moeilijk dilemma, omdat ook de Spaanse zusters me verweten dat ik te weinig aandacht aan hen besteedde. Ik had soms de indruk dat ze me emotioneel chanteerden. Ze dachten dat ze in ruil voor het verlaten van hun familie, cultuur en vaderland aanspraak konden maken op mijn permanente belangstelling. Ik legde geregeld vriendschapsbezoekjes bij hen af, verzorgde misvieringen in hun huis en kwam tussenbeide in conflicten tussen de vrouwen. Maar dat vonden ze nog niet genoeg. Zij wilden emotioneel beslag op me leggen, alles van mij weten en als ze de indruk kregen dat ik iets voor hen verzweeg of overdreven veel aandacht besteedde aan een lekenmedewerkster, dan voelden ze zich gekwetst.

Vooral Marie-Louise, de overste van de kleine kloostergemeenschap, voelde grote genegenheid voor mij, die geleidelijk aan tot een echte liefde uitgroeide. Marie-Louise was een mooie, dynamische en aristocratische vrouw, ongeveer 25 jaar oud, die haar elitaire trekjes waarschijnlijk geërfd had van haar vader, een rijke traditionalistische en Franco-gezinde dokter die vrij jong gestorven was. Haar broer was één van de befaamdste esthetische chirurgen in Madrid. Zij had iets ontembaars over zich en was even veeleisend voor zichzelf als voor de anderen. Zij had een boontje voor mij en toen ik die gevoelens niet beantwoordde, beschouwde ze dat als een miskenning van haar eigen gevoelsleven, wat ze me erg kwalijk nam. Ik was dan ook voortdurend op mijn hoede voor haar aanhankelijkheidsbetuigingen. Maar dat was slechts olie op het vuur en met des te meer gedrevenheid verweet ze me afstandelijkheid en mechanische verdedigingsreflexen. Mijn achterdocht en onbeholpenheid tegenover de emotionele vulkaan die Marie-Louise was kan misschien het best geïllustreerd worden aan de hand van enkele anekdoten.

Toen ze pas in Berleur gearriveerd was, vroeg Marie-Louise mij of ze mijn gloednieuwe Citroen-bestelwagen mocht lenen omdat ze wat bivakmateriaal naar het VKAJ-kamp in de Ardennen moest vervoeren. Toen ik haar vroeg of ze wel met zo'n ding wist om te gaan, had ze beledigd 'natuurlijk' geantwoord. Maar die avond kwam ze wenend vertellen dat ze in Jemeppe tegen een tram was gebotst en dat de bestelwagen er een fameuze deuk aan over had gehouden. Ik slaagde er nauwelijks in haar te troosten. Toen mijn wagen een paar jaar later definitief de geest gaf, kwam ze op de proppen met het voorstel dat de zusters mij een tweedehands-Volkswagen cadeau zouden doen. Ze verdienden nu immers goed hun kost en zelf had ik het niet zo breed. Ik was verrast door dit voorstel, maar tegelijkertijd ging toen toch ook mijn rood lampje branden. Zonder er doekjes om te winden stapte ik naar Marie-Louise : 'Marie-Louise, ik aanvaard je cadeau slechts op voorwaarde dat ik geen dank je moet zeggen en je me later tot niets zal verplichten met die Volkswagen.' Zij begreep mijn terughoudendheid en stemde toe, maar ... ik was 'toch wel een ondankbaar iemand!'.

8. Een ongewenste promotie - Inhoud - Boven

De roerige jaren zestig kondigden zich aan met een reeks onprettige voorvallen. Toen Marieke op een morgen de vuilnisbak buitenzette, kromp ze plots in elkaar van de pijn. Ze klaagde over pijnscheuten in haar buik 'net alsof er iets naar beneden.zakt'. Ik telefoneerde onmiddellijk naar de dokter. Die onderzocht haar grondig, en deelde me mee dat Marieke kanker had en dat genezing uitgesloten was. Ik was er ondersteboven van. Gelukkig kon ik de hulp inroepen van de Spaanse zusters, die haar zo goed en zo kwaad als het ging verzorgden.

Omdat mijn huis voortdurend platgelopen werd door bezoekers en ook omdat niemand permanent bij Mariekes ziekbed kon blijven, spraken we met haar ongetrouwde zussen Bertha en Florentine af dat ze haar laatste maanden zou doorbrengen in haar geboortedorp Zolder. Daar ben ik haar nog geregeld gaan bezoeken en dan overrompelde ze me altijd met vragen over de mensen waarmee zij de gelukkigste periode uit haar leven had gesleten. Tijdens haar begrafenis zat de Zolderse parochiekerk stampvol Berleurse parochianen, die op die manier hun waardering wilden uitspreken voor het dikwijls onderschatte werk van Marieke. Toen ik van het kerkhof terugkwam wist ik wat ze voor mij betekend had. Ik besefte plots hoe weinig ik haar werk gewaardeerd had.

Niet lang daarna ontving ik een andere onheilsboodschap van bisschop van Zuylen: hij deelde me mee dat ik gepromoveerd was tot proost van de Sociale Werken in Seraing, wat eigenlijk net zoveel betekende als dat ik ontheven werd uit mijn functie van pastoor in Berleur. Ik was vroeger al een paar keer naar Seraing gegaan om er verzoenend op te treden in een conflict tussen de plaatselijke clerus en kaders van de christelijke arbeidersbeweging. De pastoors en kapelaans van het de-canaat Seraing waren immers sterk beïnvloed door de radicale priesterarbeiders, die het traditionele georganiseerde arbeidersapostolaat, of het werk van priesters binnen het kader van de christelijke arbeidersorganisaties in vraag stelden en het nieuwe concept van 'missionair apostolaat' introduceerden. Zij vonden dat priesters moesten 'onderduiken' in het leven van de man in de straat. Omdat die gewone man meestal wel van socialistische of communistische huize was, moest er volgens hen in de allereerste plaats gewerkt worden binnen de socialistische organisaties. Maar dat werd hen natuurlijk niet in dank afgenomen door de leiding van het MOC (het Waalse ACW), die vreesde in de kou te zullen blijven staan. Mijn tussenkomst in dit conflict had succes gehad, maar nu werd dat door sommigen aangegrepen om me uit mijn vertrouwde basis weg te promoveren. 'Kijk maar, op dat terrein beweeg je je toch als een vis in het water,' werd er gezegd.

Ik was daar helemaal niet mee in mijn schik, temeer omdat er geen rekening werd gehouden met mijn eigen mening. Bovendien had ik nooit veel opgehad met de eenzijdige binding van de christelijke arbeidersbeweging met de conservatief ingestelde Christelijke Volkspartij, waarin de arbeiders toch altijd systematisch overvleugeld werden door de middenstand en de hogere burgerij. Ik vreesde ook dat ik weggerukt zou worden uit mijn basis om ergens geparachuteerd te worden in een soort bureaucratie, waar ik zou wegvegeteren tussen de paperassen en de administratieve rompslomp. Nee, ik stond echt niet te springen om naar Seraing te vertrekken, maar men drukte me met de rug tegen de muur. Er was geen enkel alternatief.

Net op het moment dat ik overplaatsingsbericht ontving, maakten bisschop van Zuylen en Jozef Heuschen, die ondertussen tot hulpbisschop gepromoveerd was, zich klaar om naar Rome te vertrekken, waar paus Johannes XXIII met zijn tweede Vaticaans concilie van start ging. Ik kon dus niet in beroep gaan tegen de beslissing van de bisschop, wat mij in mijn vermoeden sterkte dat er achter de schermen geïntrigeerd werd om mij weg te werken. In Berleur deden immers geruchten de ronde dat een kleine groep gegoede burgers een campagne voerden om mij te laten verwijderen. Met dat doel voor ogen zouden ze naar verluidt een onderhoud aangevraagd hebben bij de bisschop. Ik weet niet wat er van aan is, maar ik wist wel dat ze me verweten dat ik me te veel bezighield met de arbeiders en immigranten in mijn parochie. 'Een priester moet de herder zijn van al zijn parochianen,' zegden ze.

Ik had tamelijk wat succes gehad in mijn omgang met de immigranten, wat o.a. bewezen werd door het feit dat de Italiaanse katholieke gemeenschap van Berleur, onmiddellijk nadat het bericht over mijn overplaatsing bekend raakte, een protesttelegram verstuurde naar hun belangrijke landgenoot, paus Johannes XXIII, die echter niets van zich liet horen.

Waarschijnlijk hebben ook nog andere —minder slinkse— motieven een rol gespeeld in mijn overplaatsing. Ik verwaarloosde bijvoorbeeld de bouw van de nieuwe kerk in Berleur. Ik liet wel grootse plannen ontwerpen maar schrok telkens terug als er tot de uitvoering moest worden overgegaan. Was het trouwens wel te rechtvaardigen dat er zoveel tijd en energie werd gestoken in een dood omhulsel? Waren mijn plannen niet te veel ingegeven door hoogmoed? Dat waren allemaal twijfels die aan me begonnen te knagen, vooral toen mijn franciscanervriend Gratianus mij erop gewezen had dat mijn bouwplannen de enige grote misstap waren in mijn pastorale loopbaan. Ondertussen raakten mijn medewerkers, die zich uitgesloofd hadden om de nodige fondsen te verzamelen, ontmoedigd door mijn futloos gelanterfanter en begrepen ze maar niet waarom ik het project op de lange baan schoof.

Per slot van rekening was de beslissing om mij uit Berleur te verwijderen misschien zo slecht nog niet. Ik dreigde immers op mijn lauweren te gaan rusten. Bovendien merkte ik dat de parochiale organisaties zich te veel aan mijn persoon optrokken. Met de dood in het hart hebben de zusters me geholpen met het pakken van mijn spulletjes. Omdat ik psychologisch afstand wilde nemen van mijn Berleurse gemeenschap, waar ik gedurende vijftien jaar het beste van mezelf gegeven had, heb ik alle documenten, die zich gedurende die lange periode opgehoopt hadden, in dozen verzameld en in de tuin achter het huis verbrand. Dat was de enige efficiënte manier om de navelstreng die mij nog met Berleur verbond door te knippen en opnieuw met een schone lei te kunnen beginnen. Met een vrachtwagen werden mijn meubels naar Seraing vervoerd, waar de onafscheidelijke zusters mij hielpen me te installeren in een huis dat ingesloten lag tussen de Provinciale School, het stadhuis en de ingang van de Cockerill-fabriek.

Een moeilijke opvolging - Inhoud - Boven

Hoewel ik Berleur tegen mijn zin verliet, werd de pijn die mijn gedwongen vertrek met zich meebracht toch nog verzacht doordat men mij toestond om zelf naar een opvolger uit te kijken. Ik liet daarbij mijn oog vallen op Louis Lejeune, een heel gewetensvolle priester. Het bisdom volgde mijn advies op en zo verhuisde Louis naar de pastorij van Berleur.

Toen hij mij in Seraing kwam bedanken voor mijn voorspraak, had ik een ernstig gesprek met hem, hij vertelde me dat hij erg gevleid was met zijn promotie, maar dat hij er zich van bewust was dat de hem toe-

vertrouwde mensen geen katjes waren om zonder handschoenen aan te pakken. Ik gaf hem de raad de zaken niet te overhaast aan te pakken en zijn tijd rustig af te wachten.

Later bleek dat Louis Lejeune de aanpassingsmoeilijkheden toch nog onderschat had. Men bleef hem met mij vergelijken en zoals te verwachten was voor een nieuweling, viel die vergelijking bij sommigen in zijn nadeel uit. Louis had zijn goede en zijn zwakke kanten, maar zijn kwaliteiten werden in het proletarisch milieu van Berleur in ieder geval toch ondergewaardeerd.

De ergste ontgoocheling liep hij toen hij, ondanks mijn waarschuwingen, een plaatsje trachtte te veroveren bij de Spaanse zusters. Keer op keer kreeg hij het deksel keihard op de neus. De zusters waren me immers nog niet vergeten. In Seraing bleven ze me voorthelpen met een aantal praktische dingen. Ze weigerden pertinent de banden met mij te verbreken. Dat vonden ze onmenselijk en onbespreekbaar. Omdat Louis echter louter pastoraal gezien hun verantwoordelijke was, was het verklaarbaar dat hij een voetje bij hen in huis probeerde te krijgen. Zo spoorde hij hen bijvoorbeeld aan om samen met hem de maaltijden te gebruiken, het apostolische werk te plannen en evaluaties door te voeren. Maar daardoor kregen de zusters de indruk dat hij zich wilde opdringen en sloten ze zich nog meer af. Naarmate het conflict escaleerde, had Louis meer en meer de neiging om zijn officieel gezag in de schaal te werpen. Marie-Louise wilde echter niet dat er een wig tussen haar en mij gedreven werd en sloeg daarom altijd genadeloos terug.

De zusters bleven mijn erfgoed met hand en tand verdedigen en dat gaf soms aanleiding tot wrijvingen. Zo kwamen zij bijvoorbeeld te weten dat Louis zich een oeroud eiken kastje, dat zich in de sacristie van de kapel bevond, had toegeëigend. Hij beitste het antieke meubel en plaatste het als een pronkstuk in een opvallende hoek van zijn salon. In tegenstelling met mij hield Louis van een gezellig interieur. Ikzelf had geen aandacht geschonken aan die kast en had ze bij mijn vertrek in de sacristie laten staan. Nu wisten de zusters echter dat die kast een grote emotionele waarde voor mij had, omdat er een hele geschiedenis aan verbonden was. De kast had ooit nog toebehoord aan Marie Bielen, mijn dorpsgenote, die haar geluk was komen beproeven in de mijnstreek van Luik. Zij scheen echter geboren voor het ongeluk. Haar man, die in de mijn werkte, stierf vroeg en omdat zij niet kon leven van haar klein weduwenpensioentje vroeg en kreeg zij werk in de 'lampisterie' (het magazijn) van de mijn. Toen ik haar vlak na mijn aankomst in Berleur voor het eerst ontmoette, was zij al gepensioneerd en zwaar getekend door een leven hard zwoegen.

Niet lang daarna stierf haar enige zoon François tijdens het kaartspel aan een beroerte. Ik had niet meer de kans gekregen om hem de laatste sacramenten toe te dienen. Sindsdien zocht ik de eenzame Marie geregeld op. Zij ontpopte zich in onze lange gesprekken altijd als een ware filosofe, met veel gezond verstand dan wel. Ik vertrouwde haar, meer nog dan aan de zusters, mijn lief en leed toe. De uren waarin ik samen met haar in haar krotje rond een gezellige Leuvense kachel koffie zat te slurpen, zal ik nooit vergeten. Maar ook Marie had al te lang geleefd en te veel afgezien. Toen ze voor altijd haar ogen sloot heb ik de begrafenisformaliteiten afgehandeld en voor een koffietafel gezorgd. Uit dankbaarheid schonk haar uit Zolder overgekomen familie mij de meubeltjes en de paar spaarcentjes die Marie had nagelaten. Onder de nalatenschap bevond zich het beruchte eiken kastje, waaraan ik dan ook een zekere emotionele waarde hechtte.

Omdat ik echter altijd onverschillig heb gestaan tegenover de opsmuk van mijn interieur, wilde ik ook deze keer niet dat een kast als splijt-zwam tussen oude vrienden zou fungeren. Toen de Spaanse zusters me dan kwamen vertellen dat Louis het oude kastje had ingepalmd, zei ik hen dat ze daar niet te zwaar aan moesten tillen. 'Alstublieft, laat het zo,' zei ik, 'maak er geen zaak van. Wat ben ik nu met een kast meer of minder ? Mijn leven steekt toch niet in een oude kast!'

Een andere keer bracht Marie-Louise vanuit Berleur een kelk mee die ik daar bij mijn vertrek had achtergelaten. Die kelk had ik ooit als geschenk gekregen van een aristocratische familie De Waele uit Gent, nadat ik een jaar stagebegeleider van hun zoon Frank was geweest. Door mijn vereenzelviging met Berleur had ik deze kelk nooit als privé-bezit beschouwd en er een plaatsje voor geruimd in het tabernakel van de kapel. Nu de zusters vreesden dat mijn opvolger Louis mijn erfenisstuk zou kunnen inpalmen, sprongen ze mij ter hulp, lieten duidelijk aanvoelen dat het de 'kelk van Jef' was en dat ik hem waarschijnlijk nog wel eens zou komen ophalen. Toen ik echter geen aanstalten maakte om dit inderdaad ook te doen, trad de kordate Marie-Louise in actie. Samen met een plavei uit leisteen, afkomstig uit de inmiddels gesloopte kapel is deze kelk één van de weinige materiële herinneringen uit mijn Berleurse periode die ik nog altijd bezit.

Het zou me te ver leiden om de geschiedenis van de Spaanse zusters verder te verhalen. Hun gemeenschap werd uiteindelijk opgeheven. Twee zusters zijn naar Afrika vertrokken. De drie andere zijn terug naar Spanje gegaan. Marie-Louise is me nog enige jaren trouw gebleven. In Seraing kwam ze me helpen met de VKAJ-meisjes. Ze deed schitterend werk. Later was ze trouwens betrokken bij de bezetting van de school van de Aalmoezeniers van de Arbeid. Ze heeft ook nog de cursussen aan het Institut Supérieur de Culture Ouvrière gevolgd en een thesis gemaakt.

Uiteindelijk ontmoette ze Frédéric tijdens een vormingsweek. Ze werden verliefd op elkaar en een jaar later trouwden ze. Ik heb toen de huwelijksviering gecelebreerd, in alle eenvoud. Nadat ze haar jawoord gegeven had, was ze diep ontroerd. Ik ook. Op weg naar huis voelde ik me eenzaam. Ik realiseerde me dat we van elkaar hadden kunnen houden. Misschien hadden we samen wel mooie kinderen kunnen krijgen. Marie-Louise en Frédéric wonen nu in een volksbuurt van Granada, waar ik hen een paar jaar geleden nog eens ben gaan bezoeken. Daar hebben we elkaar voor de eerste keer gekust. Na twintig jaar!

Met Berleur werd een belangrijk hoofdstuk uit mijn leven afgesloten. Vijftien jaar basiservaring had ik achter de rug. Voor Berleur had ik gekozen en in Berleur had ik willen sterven. Maar het heeft niet mogen zijn. Ik werd weggepromoveerd naar Seraing, waar ik me aanvankelijk als een vis op het droge voelde. Achteraf bekeken heb ik uit deze abrupte overplaatsing toch nog mijn voordeel kunnen trekken. In Berleur lag ik als het ware 'begraven' in de basis. In Seraing daarentegen leerde ik de wereld met nieuwe, mondiale ogen bekijken, op een ogenblik dat er belangrijke historische verschuivingen plaatsvonden.

De kolonies van de Oude Wereld veroverden één voor één hun onafhankelijkheid en de onweerstaanbare opgang van de derde wereld maakte een diepe indruk op mij. Een paar jaar tevoren had ik nog, op aanvraag van de paters scheutisten, een vormingscyclus opgezet in het voormalige Belgisch Kongo, maar op dat ogenblik, kort na de onafhankelijkheid, heerste er een betrekkelijke rust.

In het Luikse ontmoette ik ook geregeld bannelingen uit Latijns-Amerika, die me probeerden uit te leggen dat de plaats van de oude kolonisatoren sinds lange tijd ingenomen werd door de 'Yankees', die hun continent behandelden als het achtertuintje van de Verenigde Staten. Ze staken allemaal een beschuldigende vinger uit naar het 'neokolonialisme' van het rijke Noorden. Min of meer toevallig liep ik in Leuven ook een jonge theologiestudent tegen het lijf, die later naam zou

en niet lang daarna sneuvelde onder de kogels van een legereenheid. De jongeman heette Camillo Torres.

Tegelijkertijd werd ik door mijn nauwe relaties met de christelijke arbeidersbeweging attent gemaakt op het gevaar van de 'multinationals', die in die jaren voor het eerst van zich lieten spreken. Het stond dus vast dat er nog veel te gebeuren stond.

Leven met de agenda in de hand - Inhoud - Boven

Om uit hun isolement te geraken experimenteerden de priesters en kaders van de christelijke organisaties met allerlei nieuwe strategieën, die echter bij sommigen in het verkeerde keelgat schoten. Ik heb al verteld over het conflict tussen een, onder invloed van de priester-arbeiders, geradicaliseerde clerus en een achterdochtige MOC. Toen ik mij in Seraing vestigde was deze storm nog altijd niet geluwd en het duurde dan ook niet lang eer ik in een tamelijk schizofrene situatie terecht kwam.

Natuurlijk stak ik mijn sympathie voor de priester-arbeiders niet on4er stoelen of banken, natuurlijk stond ik achter hun standpunt dat er een einde moest worden gemaakt aan die eenzijdige binding van de MOC met de PSC, maar de manier waarop ze dit monsterverbond te lijf wilden gaan leek me nogal onrealistisch. Met de steun van een aantal academici stelden ze sociologische rapporten op waaruit moest blijken dat alle heil te verwachten viel van een mentaliteitsverandering, een 'bekering' van het 'apparaat'. De basis zou dan uiteindelijk wel vanzelf volgen. Tegenover hun 'buigt-het-niet-dan-barst-het-wel'-opvatting, stelde ik mijn bewustwordingsstrategie, die dan wel een onderneming van lange adem zou zijn maar waarvan de resultaten veel duurzamer zouden zijn, zoals ik in Berleur ondervonden had. De verzuiling moest worden doorbroken door de actieve betrokkenheid van de mensen aan de basis, was mijn standpunt.

Ik weet niet of de achterdocht waarop dat standpunt door de progressieve priesters onthaald werd iets te maken had met mijn persoon of met de functie die ik bekleedde binnen het kerkelijk apparaat. Want men mag ook niet vergeten dat een proost Sociale Werken algemeen bestempeld werd als een man van het bisdom, die een oogje in het zeil moest houden. Maar ook de MOC meende beslag te kunnen leggen op 'monsieur Ie directeur', die ze als hun vertrouwensman met het bisdom beschouwden. Er dreigde een kloof te ontstaan tussen de persoon die

ik werkelijk was en de persoon die ik verondersteld werd te zijn. Ik voelde me dan ook helemaal niet goed in deze vlees-noch-vis-situatie.

Uit hoofde van mijn nieuwe functie werd van mij ook verwacht dat ik een trouwe bezoeker zou zijn van allerlei bijeenkomsten, congressen en vergaderingen. Maar dat lag me niet zo onmiddellijk. In Berleur had ik mijn leven altijd in eigen handen gehad, maar in Seraing duurde het niet lang vooraleer ik ontdekte dat de goeie ouwe methoden hier niet meer voldeden om orde op zaken te stellen. Op aanraden van Mariette, vrijgestelde van Vie Féminine, kocht ik twee agenda's, één voor mij en één voor mijn secretariaat, waarin ik al mijn afspraken noteerde. Tot mijn eigen schande moest ik al spoedig ervaren dat het bijhouden van twee agenda's meer discipline vergde dan ik ooit zou kunnen opbrengen. Ik bleef dus tekort schieten in mijn afspraken, zodat de mensen zich monkelend begonnen af te vragen of 'monsieur l'abbé misschien in zijn verkeerde agenda had gekeken?' als ik weer ergens te laat arriveerde. Leven met een agenda in de hand, holderdebolder van de ene naar de andere afspraak, zonder dat er zichtbare resultaten waren, daarvoor was ik duidelijk niet in de wieg gelegd.

Maar ik bleef zwoegen en zo legde ik toch nog de basis van twee projecten die de moeite waard zijn om vermeld te worden. De volkshogeschool Ecole Supérieure de Formation Ouvrière stelde zich tot doel de arbeiders vanuit hun eigen ervaring te vormen. Ik constateerde namelijk dat de arbeiders meer en meer geleid werden door intellectuelen en dat hun kinderen hogere studies volgden die hen echter van hun milieu vervreemdden. Die arbeiderskinderen gingen met andere woorden verloren voor de arbeidersstrijd. Zij boden hun diensten aan de meest biedenden aan, de industrie of de overheid, en hielpen zo het systeem in stand houden dat hun ouders nog bestreden hadden. Om op deze technocratische uitdaging te antwoorden, moest er een 'school van het leven' worden opgebouwd. Ik had hierbij natuurlijk de 'zien-oordelen-handelen-formule' van de Kajotters in mijn achterhoofd, die zich zou lenen voor een promotiebeweging van de arbeiders vanuit de basis zelf. Vanuit hun eigen ervaringen moesten de arbeiders inzicht verwerven in hun eigen samenleving, terwijl actiegerichte methoden hen in staat stellen daar dan iets aan te veranderen.

Nadat wij gedurende een jaar het project voorbereid en bediscussieerd hadden, samen met enkele jezuïeten, universitairen en sympathiserende Hongaarse intellectuelen (die hun land na de Hongaarse opstand van 1956 ontvlucht waren) wachtten we op de avond van de introductiebijeenkomst met een popelend hart op geïnteresseerden. Uiteindelijk werden onze stoutste verwachtingen overtroffen: het werd een ware overrompeling. De meer dan tweehonderd deelnemers dreigden ons te overspoelen, maar 'gelukkig' koelde het enthousiasme van enkele nieuwsgierigen die er min of meer toevallig op af gekomen waren na enkele bijeenkomsten al af.

Nu het kaf van het koren gescheiden was, stonds niets ons nog in de weg om de zaken ernstig aan te pakken. De deelnemers werden ondergebracht in een aantal thematische werkgroepen, waarin onderwerpen zoals de pedagogische relatie ouders-kinderen, arbeidersbeweging, multinationals en derde wereld aan bod kwamen. Soms werden er deskundigen uitgenodigd om hun theoretische bijdragen te confronteren met de rijke ervaringen van onze ESFO-deelnemers. De inleiders kregen vaak kritiek van onze lang niet op hun mond gevallen cursisten. Onze volkshogeschool groeide uit tot een ware smeltkroes, waarin intellectuelen geconfronteerd werden met arbeiders, priesters met leken, vakbondsmensen met hun basis en leerkrachten met studenten.

Een tweede initiatief waar ik mijn schouders onder zette maakte naam als de Communautés Scolaires (Schoolgemeenschappen). Initiatief-neemsters waren aanvankelijk vrouwelijke leerkrachten uit katholieke scholen die al geruime tijd met het idee rondliepen om in hun scholen met Kajotsterskernen van start te gaan. In samenwerking met soeur Dominique, een progressieve zuster die een licentiaatsopleiding pedagogie achter de rug had, en Lambert Malbrouck, een priester en godsdienstleraar bij de Aalmoezeniers van de Arbeid, werd de oorspronkelijke initiatiefgroep aangevuld met mannelijke leerkrachten en leerlingen uit de hogere jaren. Ook de perspectieven werden verruimd: men stelde zich tot doel om vanuit de kajottersmethode het onderwijs te vernieuwen, waarbij rekening werd gehouden met de sociale leefwereld van de studenten.

De hiërarchische verhoudingen op school lieten weinig ruimte voor zo'n leerling vriendelijke benadering; de Schoolgemeenschappen zouden aan leerlingen en leerkrachten wel de kans bieden om elkaar op voet van gelijkheid te benaderen. Men zou er trachten de motieven achter autoritair gedrag of achter het slagen of mislukken op school te achterhalen. De motor achter dit streven was de vraag of christelijke scholen wel zin hadden als er geen kernen van geëngageerde christenen bestonden die vanuit hun evangelische bewogenheid iets wilden doen aan de 'opstanding', d.w.z. de collectieve promotie, van de minst bedeelde klasse in deze maatschappij.

Zowel de arbeidshogeschool ESFO, als de CS (schoolgemeenschappen), waren bedoeld voor christelijke militanten, maar geleidelijk aan mochten we ook christenen die zich geëngageerd hadden in de socialistische zuil op onze bijeenkomsten begroeten. Ik denk bijvoorbeeld aan priester-arbeiders zoals Albert Courtois, en Jacques Degreef, een delegee van de FGTB ((het Waalse ABVV), die zijn christelijke inspiratie nooit had prijsgegeven. Deze Doorbraakbeweging avant-la-lettre ging wel met de nodige wrijvingen gepaard en lokte in den beginne zelfs heel agressieve reacties uit. Ik herinner me nog dat toen deze socialisten voor het eerst hun gezicht lieten zien, door sommigen besloten werd een piket te vormen om hen de toegang te ontzeggen. 'Eerst laten ze ons de kastanjes uk het vuur halen en nu willen ze met de vruchten gaan lopen, tot groot jolijt van hun socialistische partijbonzen,' was een veel gehoorde opmerking in deze groep ontevredenen.

Slechts de verzoenende tussenkomst van hun voortrekker, Maurice Jaminon, CSC-delegee en Ferru Greati, de lokale MOC-voorzitter, kon verhinderen dat ze hun plannen ten uitvoer brachten. 'Als dat bij ons gebeurt, stel ik ons christelijk universalisme toch wel sterk in vraag,' zei Ferru en de dissidenten dropen beschaamd af. Sinds die dag heeft Seraing steeds in de voorste gelederen van de moeizame strijd voor de ontzuiling van de christelijke arbeidersbeweging gestaan.

Cardijn - Inhoud - Boven

Ondanks sommige bezwaren tegen het instituut Kerk en alle bureaucratische rompslomp die daarbij komt kijken, moet ik toch toegeven dat ik in mijn vormingswerk geen tegenkanting van het bisdom heb ondervonden. Ik kon zelfs rekenen op een zekere waardering. Zo werd mij bij gelegenheid een lespakket 'sociaal pastoraal' aangeboden in het grootseminarie van Luik. Ik ging daar gretig op in om zo te proberen de vernieuwingstendensen binnen de theologische opleiding te stimuleren. Ook werd ik in het kader van de democratisering van het kerkelijk leven, waarvoor groen licht werd gegeven door het Tweede Vaticaans Concilie, verkozen als lid van de priesterraad die de bisschop moest adviseren bij belangrijke beslissingen. Als bisschop van Zuylen een conferentie voor een syndicaal arbeiderspubliek moest leiden, nodigde hij mij meermaals bij zich thuis uit om hem te helpen bij de voorbereiding.

Dat gaf me een prettig gevoel. Het streelde mijn ego.

Een man waar ik altijd naar opgekeken heb is Jozef Cardijn. Ik heb hem verscheidene keren ontmoet tijdens Kajottersbijeenkomsten en op congressen en dan kwam hij me altijd een hand geven en vragen hoe het met me ging. Die belangstelling van die grote meneer, die het tot kardinaal had gebracht, voor een min of meer onbeduidend proostje, ontroerde me en bevestigde me in mijn gevoel van eigenwaarde. Het heeft me doen inzien hoe belangrijk het is, ondanks een tijdverslindende agenda, met een vriendelijk woordje je erkenning of waardering uit te drukken voor de prestaties van je medewerkers, ook al schiet ik daar dikwijls zelf in te kort.


Jef Ulburghs (helemaal links) in het gezelschap van Jozef Cardijn (derde van links) in Seraing.

Naast zijn tactvol optreden, bewonderde ik Cardijns vaardigheid waarmee hij de onpeilbare wateren van de Kerk en het Vaticaan doorzwom. Hij slaagde erin de jonge arbeiders en arbeidsters te organiseren in aparte structuren en die aanvaard te krijgen door zowel de christelijke arbeidersbeweging als door de Kerk, hoewel in de Kerk sterke conservatieve stromingen aanwezig waren die deze organisatorische opdeling afdeden als koren op de molen van de verdedigers van de klassenstrijd. Waren de mensen soms niet allemaal gelijk in de ogen van God? Waartoe diende het dan om de katholieke jongeren nog eens op te delen volgens hun sociale achtergrond ? In landen waar deze behoudsgezinde tendensen de bovenhand kregen, zoals in Italië, kreeg de (V)KAJ nooit recht van bestaan.

Mijn enthousiasme voor de KAJ-beweging werd bekroond met een promotie tot provinciale verantwoordelijke voor de KAJ in Luik. Later toen ik een bezinningsweekend voor Vlaamse VKAJ'sters in Torhout leidde, kreeg ik het bericht dat Cardijn mij persoonlijk wilde spreken in zijn woning in de Paleizenstraat in Brussel. Ik stond er een beetje paf van dat hij mij onder vier ogen wilde zien. Ik ben hem zonder aarzelen gaan opzoeken, want ik wist dat hij niet van twijfelaars hield. Als hij iets in zijn kop had, dan moest dat onmiddellijk worden uitgevoerd, ook al kostte dat veel energie van zijn medewerkers.

Niet lang daarna zat ik tegenover de legendarische man. Zijn expressief gezicht met de vinnige ogen en het wapperend witgrijze kuifje is altijd in mijn geheugen geprent gebleven. Hij stelde me voor om zijn medewerker te worden voor de KAJ. Hij stuurde me onmiddellijk na ons gesprek naar bisschop van Zuylen, die op dat ogenblik in het kasteel van zijn adellijke ouders in Argenteau, dicht bij Visé, logeerde. Toen ik hem het voorstel van Cardijn overbracht schrok hij en stelde zijn veto. Later telefoneerde hij mij nog eens en deelde me mee dat hij in overleg met hulpbisschop Heuschen besloten had dat ik niet kon ingaan op het aanbod van Cardijn.

Die weigering verraste mij omdat Cardijn en ikzelf bij het bisdom toch goed stonden aangeschreven, maar achteraf gezien denk ik dat die afwijzende houding verband hield met de op til zijnde splitsing van het bisdom Luik en dat ik voorbestemd was om in het prille bisdom Hasselt de gelederen te gaan versterken.

In Seraing trokken echter niet alleen mensen zoals Cardijn mijn aandacht. Ik kwam ook sterk onder de indruk van enkele basismilitanten, voortrekkers van het gewone volk die weigerden om promotie te maken en steeds consequent onder hun mensen zijn blijven ageren. Eén van hen was Albert Courtois, een Waalse plattelandsjongen met wie ik op het grootseminarie gestudeerd had. Hij werd priester-arbeider en vestigde zich in een armzalige, hoogst ongezonde arbeiderswijk, niet ver van waar ik woonde. Hij trad daar niet op als parochiepriester en iedereen kende hem er gewoon als 'Albert'. Zoals zovele van zijn vrienden priester-arbeiders, was hij niet erg MOC-minded en militeerde hij binnen de socialistische FGTB. Soms celebreerde hij 's avonds wel eens een mis in zijn huisje. We hadden dikwijls erg diepgaande gesprekken met elkaar waardoor we elkaar leerden waarderen. Wij bevonden ons immers allebei in een dubbelzinnige situatie: hij als katholieke priester in de socialistische structuur, ik als voorstander van ontzuiling maar tevens vertrouwensman van het MOC en van het bisdom. Ons wederzijds begrip vertaalde zich in de deelneming van Albert en zijn christelijke ABVV-vrienden aan de Ecole Supérieure de Formation Ouvrière en in mijn heftige verdediging van het pluralistisch karakter van dit initiatief. Op die manier kwam er een dynamiek op gang die een decennium later zijn vruchten zou afwerpen.

School bezet

Ik voelde me niet zo gelukkig in Seraing. Ik vreesde oud te worden in een doelloos routinebestaan en om daaraan te ontsnappen had ik nood aan wat anders. Ik vroeg aan de bisschop dan ook om vrijstelling van mijn taken, een soort sabbatjaar, zodat ik opnieuw zou kunnen studeren. Vanwege het personeelstekort stond hij mij dat niet toe. Ik liet me echter niet ontmoedigen en schreef me in aan het Institut Supérieur de

Culture Ouvrière (ISCO), waar op universitair niveau week-endonderwijs werd gegeven aan arbeidersmilitanten die in hun jeugd de kans niet hadden gekregen om verder te studeren. De cursussen werden gegeven door gastprofessoren van de Katholieke Universiteiten van Namen en Leuven en waren van een hoog niveau. Bovendien mag men niet vergeten dat de studenten meestal volwassen mannen en vrouwen waren, met een eigen gezin en geëngageerd in de arbeiderswereld, mensen die in hun jeugd niet verder waren geraakt dan het 'zevende' of 'achtste' studiejaar.

Vier jaar aan een stuk moesten deze mannen en vrouwen elk restje vrije tijd dat ze hadden in de studie steken, wat dan uiteindelijk beloond werd met een graduaatsdiploma dat toegang verschafte tot de licentie arbeidswetenschappen aan de universiteit. Omdat ik een druk benomen leven leidde en ook omdat ik, als afgestudeerde van het seminarie, het studiepakket zwaar onderschatte, kwam ik er het eerste jaar maar bekaaid van af. In vergelijking met sommige arbeiders waren mijn resultaten op zijn zachtst gezegd erg povertjes, wat mij in mijn functie van 'Directeur des Oeuvres Sociales' zeker geen eer aandeed. Door vrienden en leerkrachten werd ik op de vingers getikt, wat mij stimuleerde om koppig door te bijten.

De studiemicrobe had mij in ieder geval in haar greep gekregen en ik besloot om aan de Leuvense universiteit catechesewetenschappen te gaan studeren. Ik schreef me in samen met een jonge, sympathieke priester, Gianfranco Monaca. Gianfranco was afkomstig uit Asti (Piemont) en werkte onder de Italiaanse immigranten van Seraing. We hadden allebei een drukbezette agenda, en lieten geen minuut vrije tijd onbenut om te studeren. Als we met de auto vanuit Seraing naar Leuven reden, probeerden we ons de voorgaande cursussen voor de geest te halen en de grote aandachtspunten nog eens op een rijtje te zetten. Ook leerde ik cursussen schematisch te ontleden, zodat het me bij de examens vrij weinig moeite kostte om de beproevingen met succes te doorstaan. Door deze intellectuele prestaties wist ik echter vooral mijn wankelend zelfvertrouwen terug te vinden en kon ik nieuwe situaties beter analyseren. Later ben ik nog politieke en sociale wetenschappen gaan studeren in Leuven.

Het was nochtans niet de studie die een definitieve ommekeer in mijn leven zou teweegbrengen. Er hing in die jaren —1968-1978— elektriciteit in de lucht. We hadden de echo's van de Chinese Culturele Revolutie opgevangen. De contestatiegolf die de universiteiten overspoelde,

veroorzaakte deiningen die voelbaar waren tot in de verste uithoeken van het land. De roep om een 'echte' democratie en de frontale aanval tegen deftige burgerlijke instellingen, zoals het bedrijf, het gezin, de school, het leger en de Kerk, vond ook gehoor bij de jongeren van Seraing. Concrete aanleiding voor de anti-autoritaire oprisping vormde de overplaatsing van de populaire godsdienstleraar Lambert Malbrouck naar La Louvière. Lambert maakte deel uit van de congregatie van de Aalmoezeniers van de Arbeid, die in de rue Cockerill, vlakbij de Cockerill-fabrieken, een goed aangeschreven technische school voor jongens beheerde.

De Aalmoezeniers van de Arbeid gingen er prat op de beste technici uit de streek op te leiden maar ze schenen niet in te zien dat hun onderwijs, waarin sociale vorming taboe was, alleen maar in de kaart speelde van het bedrijfsleven. Meer nog, toen wij met de Communautés Scolaires waarbinnen Lambert Malbrouck een spilfiguur was, Kajotters-kernen in hun school wilden uitbouwen, werden we door de directie actief tegengewerkt. Toen Lambert zich echter tegen de wil van zijn 'overste' in, verder bleef inzetten voor de Communautés Scolaires, werd hij weggepromoveerd naar La Louvière, waar hij benoemd werd tot directeur van een school die eveneens beheerd werd door de Aalmoezeniers van de Arbeid.

Het bericht van zijn overplaatsing deed heel wat stof opwaaien in de progressieve christelijke kringen van Seraing omdat men daar maar al te goed op de hoogte was van de intriges en het gekonkelfoes dat schuilging achter het elegante gebaar van de promotie. Herhaaldelijk hadden de leerlingen, die Lambert meebracht naar onze bijeenkomsten, hun gemoed gelucht over het strakke, behoudsgezinde onderwijssysteem van de Aalmoezeniers van de Arbeid. Maar dit was de druppel die de emmer deed overlopen. Een delegatie van de leerlingen vroeg een onderhoud met de directie, maar dat liep op een sisser uit. Het was voor iedereen duidelijk dat we met de traditionele middelen niet verder zouden komen. En op de volgende bijeenkomst van de Communautés Scolaires, waarop een vijftigtal vertegenwoordigers van scholen en christelijke arbeidersorganisaties aanwezig waren, viel het zware woord. 'We zullen tot de actie moeten overgaan! Voor die ene keer dat we eens een goede abbé hebben, moet hij weg. Dat nemen we niet!'

De koppen werden bij elkaar gestoken en er werd een actieplan opgesteld, 's Morgens zouden een aantal sympathiserende leerlingen, Kajotters en syndicalisten de speelplaats van het schoolgebouw bezetten en proberen de aankomende leerlingen ervan te overtuigen niet binnen te gaan. Daarna zou er contact worden gezocht met de leerkrachten en het onderhoudspersoneel om te trachten hen warm te maken voor de actie. De eisen zouden niet beperkt blijven tot de concrete aanleiding van het conflict, namelijk het ongedaan maken van de 'promotie' van Lambert, maar tevens wou men het strakke beheer van de school en de ouderwetse pedagogische methoden in vraag stellen.

Hoewel ik in mijn geest volledig achter de actie stond, wilde ik me toch wat op de achtergrond houden. Er was me immers altijd voorgehouden dat een proost van de christelijke arbeidersbeweging zijn mensen wel mocht bezielen, maar steeds moest oppassen zelf niet actief in conflicten betrokken te geraken, omdat dat het imago van de priester als verzoener en herder van zowel de rijken als de armen in gevaar zou brengen. Maar ze lieten me niet veel keus. 'Abbé, je gaat toch wel meedoen zeker?' Het was Jeannine, vrijgestelde van de VKAJ en dochter van de vakbondsmilitant Maurice Jaminon, die me deze vraag plots stelde.

De schrik sloeg me om het hart. Allerlei paniekreacties welden in mij op. Mijn imago van progressieve maar handelbare priester zou naar de vaantjes zijn, ik zou het definitief verkorven hebben bij de kerkelijke hiërarchie, mijn carrière zou ik wel kunnen vergeten... Maar een openlijke vaandelvlucht was ondenkbaar en ik zag geen enkele kans om mijn verantwoordelijkheid voor de basis te ontvluchten. Die nacht sliep ik slecht. Ik had het voorgevoel dat ik een onomkeerbare stap in mijn leven zou zetten.

De volgende morgen viel er een druilerige motregen. De mistroostige industriestad lag er nog grijzer en kleurlozer bij dan gewoonlijk. 'Echt een dag om in bed te blijven liggen,' schoot er door mijn hoofd toen ik me met veel tegenzin aankleedde en haastig door de rue Cockerill stapte. Hoe zou op zo'n dag een gewaagde onderneming als de onze kunnen slagen? Waren we niet te roekeloos tewerk gegaan? Hadden we wel goed nagedacht over de eventuele gevolgen van de actie ? En zouden we geen hopeloos belachelijk figuur slaan als onze bezettingsoproep niet gevolgd werd ? Ik werd opgehouden door een gesloten overweg en was al blij dat mij deze luttele seconden respijt gegund werden alvorens het Laatste Oordeel geveld zou worden. Aan de schoolpoort bleef ik wat staan ronddrentelen tot het met luidsprekers uitgeruste KAJ-wagentje, bestuurd door de jonge vakbondsdelegee Enrico, aan de ingang verscheen met in zijn kielzog de harde kern van actievoerders: een handvol leerlingen, enkele Kajotters en een paar syndicalisten. We konden ongemerkt de grote binnenkoer van het schoolgebouw oprijden.

Enkele tientallen leerlingen die tevoren op de hoogte waren gebracht, sloten zich onmiddellijk bij onze groep aan. En toen schoot Enrico in actie. Met vastberaden stem gaf hij via de megafoon een beeld van de scheefgetrokken situaties in de school, waarvan hij trouwens nog een oud-leerling was. Anderen deelden pamfletten uit en overtuigden weifelende klasgenoten die al binnen waren om terug naar buiten te komen. Zo werd over en weer geroepen, er werden slogans gescandeerd, liedjes gezongen, kortom, naarmate het gevoel van eigen kracht toenam en het geoliede mechanisme van het schoolsysteem haperingen begon te vertonen, kwam er meer beweging in de zaak. Het duurde echter niet lang vooraleer ook de Aalmoezeniers van de Arbeid in het oog kregen dat er buiten iets loos was. Ze stuurden de prefect op verkenning uit. Vruchteloos probeerde hij zijn opstandige kudde tot de orde te roepen. Ook een kort onderhoud met de directie leverde niets op.

Ten einde raad alarmeerde de directeur het bisdom en niet lang daarna werd ik aan de telefoon geroepen. Ik kreeg de groot-vicaris, belast met onderwijszaken, aan de lijn. Hij gaf me zonder omhaal te verstaan dat een dergelijke actie op een katholieke school niet te tolereren was en maande me aan om alles in het werk te stellen om de orde te herstellen. Ik antwoordde echter dat de actie gedragen werd door een grote groep mensen en dat alleen zij gemachtigd waren om over de yerder zetting of beëindiging ervan te beslissen. Verder drong ik ook nog aan op onderhandelingen.

Toen ik mijn medestanders op het schoolplein verslag wilde uitbrengen over het gesprek, hoorde ik dat de lerarenvakbond had opgeroepen om bij de actie aan te sluiten. Hoewel de meeste leraren zich aanvankelijk gereserveerd opstelden, bang als ze waren om hun broodwinning te verliezen, schaarden ze zich tenslotte toch aan onze kant, wat een grote morele overwinning voor ons was. Onze vakbondsvrienden contacteerden ondertussen ook de vertegenwoordigers van het onderhoudspersoneel, poetsvrouwen en keukenpersoneel, de minst betaalde en minst gewaardeerde groep onder aan de ladder van de onderwijshiërarchie. In plaats van zich onverschillig of vijandig tegenover de actie op te stellen, zoals we enigszins gevreesd hadden, verrasten deze mensen ons door zich volledig solidair te verklaren met onze eisen. Waarschijnlijk zagen ze nu de kans om terug te bijten na de jarenlange vernederingen en frustraties die ze vanwege de schoolleiding over zich heen hadden moeten laten gaan.

Op een bepaald ogenblik begon het te regenen en namen wij de beslissing het schoolgebouw binnen te treden. In een heel ontspannen sfeer werden de klaslokalen bezet en een aantal leerlingen die zich tijdens de agitatie op de koer ontpopt hadden als ware leiders, namen het roer in handen. Er werden sketches opgevoerd, liedjes gezongen en enkele durvende leraars gaven een overzicht van de geschiedenis van de Aalmoezeniers van de Arbeid en het verval van hun oorspronkelijke idealen. Zij pleitten voor een reïntegratie van de school in haar sociale leefomgeving en voor een technische opleiding die gepaard zou gaan met een sociale vorming.

Tegen de middag drongen wij er bij de externe leerlingen op aan dat ze niet thuis zouden gaan eten, omdat wij vreesden dat de actie op die manier kon verwateren. Wij wisten echter geen blijf met het probleem van de lege magen. Hoe moesten wij de hongerigen spijzen? De hemel was ons echter gunstig gezind en liet gratis manna op ons neerdalen in de vorm van grote soepterrines, die ons uit solidariteit door de meisjes van de nabijgelegen katholieke huishoudschool werden gebracht. Hoewel die school bekend stond voor haar buitengewone deftigheid, had het virus van de Communautés Scolaires toch ook daar toegeslagen en zorgden de geëngageerde leerkrachten en leerlingen ervoor dat onze actie genoeg publiciteit kreeg. Ook van andere scholen —tot in Flémalle en Jemeppe— begonnen de solidariteitsbetuigingen toe te stromen. Het gevoel dat we niet alleen stonden en konden rekenen op veel sympathie buiten de schoolmuren, stimuleerde ons uiteraard nog eens extra om door te zetten.

Toen de directie zag dat het menens was en dat haar gezag over de leerlingen volledig dreigde af te brokkelen, stemde zij in met onderhandelingen. Gewapend met een eisenplatform trok een delegatie van leerlingen, leerkrachten, mensen van het onderhoudspersoneel en ikzelf naar de directie, die, tot onze grote verbazing, instemde met al onze eisen. Uitgenomen één: dat de directeur van de school in het vervolg verkozen zou worden door de hele schoolgemeenschap. De directeur beloofde ons echter om zich nauwgezet aan de vernieuwingen te houden. Het succes van de schoolopstand in Seraing was een ware openbaring voor mij en spoorde mij aan om op de ingeslagen weg verder te gaan.

9. Laat honderd bloemen bloeien! - Inhoud - Boven

De bezetting van de school van de Aalmoezeniers zette een definitief punt achter mijn carrière in Seraing. Niet lang daarna kreeg ik immers het bericht dat ik overgeplaatst werd naar het pas opgerichte bisdom Hasselt. Ik durf niet met zekerheid zeggen of mijn weinig orthodoxe rol in het conflict met de Aalmoezeniers van de Arbeid doorgewogen heeft in de beslissing van mijn oversten om mijn standplaats te veranderen. Wel vermoed ik dat de leiding van de Christelijke Sociale Werken in Luik de hand in dit maneuver heeft gehad. Zeker ben ik niet, omdat men mij naar de buitenwereld toe steeds de hand boven het hoofd heeft gehouden, maar ik weet wel dat men het betreurde dat ik te weinig de kaart van de geïnstitutionaliseerde christelijke arbeidersbeweging speelde. Misschien was de opzienbarende actie, die de goede naam van een befaamde katholieke school in gevaar bracht, wel de druppel die de emmer deed overlopen.

Maar heel waarschijnlijk hebben ook andere motieven een rol gespeeld. De jaren waarin deze gebeurtenissen zich afspeelden, 1968-1969, werden gekenmerkt door een ontluikende jongerenrevolutie, die in Vlaanderen, typisch genoeg, vooral rond communautaire problemen draaide. De slogan 'Leuven Vlaams' heeft bij duizenden jonge Vlamingen een versnelde politieke bewustwording op gang gebracht en vormde uiteindelijk een gunstige voedingsbodem voor de progressieve radicalisering van enkele jaren later.

De eis van de vervlaamsing van de Leuvense Katholieke Universiteit werkte als een splijtzwam in het kerkelijk establishment, waar de federale gedacht veld begon te winnen. Zo toonde bisschop Heuschen van Hasselt zich een voorstander van de splitsing van de Leuvense universiteit. Persoonlijk stond ik wat huiverachtig tegenover dit communautaire opbod en op een bepaald moment heb ik in een Franstalig tijdschrift zelfs gepleit voor een voorzichtige aanpak van het Leuvense vraagstuk. Ik was het er wel mee eens dat de universiteit een cultuurhaard diende te zijn voor het gewest waarin zij gevestigd was, maar ik vond dat ze vooral een sociale functie moest hebben in dienst van het volk.

Ondertussen werd het bisdom Hasselt boven de doopvont gehouden, met Heuschen als eerste bisschop. De Limburgse priesters, die in de provincie Luik jarenlang een harde leerschool hadden doorlopen, werden door hem uitgenodigd om terug naar huis te keren om er het dun bezaaide kader van het prille bisdom te versterken. Ook ik was voorbestemd om terug naar Limburg te trekken. Maar ik verlangde in Luik te blijven. Heel mijn volwassen leven had ik er doorgebracht en ik had er goede vrienden. Toen mgr. Heuschen mij schriftelijk aanmaande me bij de Limburgse pastorale gelederen te voegen, heb ik hem niet geantwoord. Niet uit kwaadwilligheid of koppigheid, want ik kende de nieuwe bisschop al vanuit mijn seminarietijd en mijn waardering voor hem werd nooit op de proef gesteld. Andere motieven gaven echter de doorslag.

Op het moment dat men mij vroeg naar Limburg terug te keren, naderde mijn vijftigste verjaardag onheilspellend snel. Vierentwintig jaar lang had ik het beste van mezelf gegeven op Waalse bodem. Heel mijn leven, al mijn relaties, de waardering die ik ondervond, de verwachtingen die ik koesterde, waren verbonden met het Walenland. En nu werd er van mij verwacht dat ik mij zomaar zou losscheuren van de bodem die mij zolang liefdevol gevoed had. Men verwachtte dat ik een nieuw leven zou beginnen in een streek waarvan ik de taal niet eens meer vlot kon spreken. Ik had er mij op ingesteld om tot het einde van mijn leven in het Luikse te vertoeven en nu moest ik van de ene dag op de andere plaats ruimen voor een totaal ander levenslot! Bovendien kon ik ook niet vergeten hoe ik weggepromoveerd was in Grace-Berleur en volkomen tegen mijn zin gedropt werd in het tweedelijns pastoraal werk van Seraing. Ik kreeg de indruk dat er met mijn leven gesold werd en nam het vaste voornemen me in het vervolg niet meer lijdzaam neer te leggen bij de wil van de overheid.

Mijn wekenlang stilzwijgen beantwoordde Heuschen met een koel telefoontje —hij is een man die soms ferm uit zijn kram kan vliegen — waarin hij vroeg naar de reden van mijn houding. Zo goed en zo kwaad als het ging, zette ik hem de motieven voor mijn weigering uiteen, maar hij nam daar geen genoegen mee en haakte af. Niet lang daarna kreeg ik de bisschop van Luik, mgr. van Zuylen, aan de lijn, die me uitnodigde voor een gesprek. Hij ontving me in zijn kantoor. Ik greep de stier maar dadelijk bij de horens door hem uit te leggen dat ik mijn hart verpand had aan mijn basisexperimenten in Grace-Berleur en in Seraing. De bisschop moest begrijpen dat ik deze initiatieven niet zomaar aan hun lot kon overlaten om mijn geluk elders te gaan beproeven. Trouwens, ik was er niet zo zeker van dat ik nog ooit ergens anders gelukkig zou kunnen worden. Oude bomen verplant men immers niet!

Ik weet niet of de bisschop met zijn aristocratische achtergrond mijn motieven op hun juiste waarde wist te schatten, maar hij bracht in ieder geval voldoende begrip op voor mijn positie om mij carte blanche te geven voor mijn sociale experimenten. Maar om zijn collega in Hasselt niet voor het hoofd te stoten, raadde hij mij aan toch een onderhoud bij mgr. Heuschen aan te vragen en daarna had ik nog de volle vrijheid om te beslissen of ik in Luik zou blijven of in Limburg een nieuw leven zou beginnen.

Zo gezegd, zo gedaan. Ik nam contact op met de Limburgse bisschop, die me zeer hartelijk ontving in zijn appartement op het Leopoldplein in Hasselt. Nadat hij aandachtig naar mijn argumenten had geluisterd, verzekerde hij me tot mijn niet geringe verbazing, dat ik in Limburg over dezelfde faciliteiten zou kunnen beschikken als van Zuylen mij beloofd had in Luik. Dat was een taal naar mijn hart en ik stelde me meteen al wat welwillender op. Weliswaar zou ik me op een of andere manier moeten inpassen in de pastorale werking van het bisdom, maar daar was wel een mouw aan te passen, zonder dat dit ten koste van mijn bewegingsvrijheid moest gaan, meende Heuschen. Tijdens dit gesprek liep ik meer en meer warm voor de onverhoopte perspectieven die mijn Limburgse heimat voor mij in petto hield en het onderhoud eindigde er dan ook mee dat ik Heuschen mijn volledige steun en inzet toezegde.

Niet lang daarna verhuisde ik mijn karige inboedel naar Zolder, waar ik onderdak vond bij mijn twee ongehuwde zussen Jeanne en Julienneke. Nadat Marcel, Martha en Céline getrouwd waren, werd het ouderlijk huishouden draaiende gehouden door Jeanne, die moeder en vader tot aan hun dood gewetensvol verzorgd had en ook, wanneer nodig, Julienneke een handje toestak. Nog vóór zijn dood had vader voor zijn twee ongehuwde dochters een modern en comfortabel huis laten bouwen, waarin Jeanne een buurt winkelt je uitbaatte.

Nadat ik mij door mgr. Heuschen had laten ompraten om me opnieuw in de Limburgse pastoraal in te schakelen, kreeg ik bezoek van hulpbisschop Paul Schreurs, om de zaak concreet uit te werken. Ik kende Paul Schreurs als een sociaal bewogen man, waarmee ik een gemoedelijke omgang had. Mijn basisgerichte aanpak leek hem erg inspirerend en in Luik had hij zelfs een tijdje stage bij mij gelopen. In mijn pas ingerichte kamer in het nieuwe huis aan de Bieststraat maakten Paul en ik plannen.

Ik werd co-secretaris van de Limburgse pastorale raad en begeleider van de Limburgse parochieraden. Belangrijker was echter dat ik tevens lid werd van de Commissie Rechtvaardigheid en Vrede. Deze commissie had net zoals de pastorale raden en de priesterraden, het levenslicht gezien in het kielzog van het Tweede Vaticaans Concilie en stelde zich tot doel om de actuele wereldproblemen vanuit een christelijk perspectief te belichten en de resultaten van dit onderzoek in de vorm van adviezen aan de christelijke gemeenschap voor te leggen. Op die manier wilde men de traditionele wereldvreemdheid van de Kerk doorbreken. Omdat ik zelf ook al jaren in die richting ijverde, was ik in mijn nopjes met deze functie. Verder kreeg ik ook nog de toestemming om in Limburg met experimentele basisgroepen van start te gaan, op voorwaarde echter dat ik mij in de eerste plaats tot christelijke geïnspireerde mensen zou richten, waar ik geen bezwaar tegen maakte.

Wereldscholen boven de doopvont - Inhoud - Boven

Mijn aankomst in Limburg viel samen met de golf van creativiteit en protest die in de jaren 1968-1969 alle continenten overspoelde. Onze eigen kritische ingesteldheid kreeg op die manier een bevestiging en een stimulans. Laten we zeggen dat we de wind in de rug hadden. Van de Culturele Revolutie over de Praagse Lente tot de Italiaanse Rode Herfst en de Parijse 'Imagination au pouvoir' en 'Défense de défendre', overal voelden wij ons opgenomen in een wereldwijde stroom die komaf maakte met vastgeroeste mentaliteiten, verkalkte instellingen en onderdrukkende stucturen.


Met de filosoof Ivan Illich.

Persoonlijk werd ik vooral diep getroffen door de verhalen van Latijns-Amerikaanse ballingen en studenten die ik in het Luikse had ontmoet en waarvan sommigen bij mij stage hadden gelopen. Zij maakten mij deelgenoot aan het lijden van hun volk, dat geofferd werd op het altaar van het neokolonialisme. Naarmate ik meer inzicht kreeg in de wijze waarop Amerikaanse en Europese multinationals, onder het mom van 'vrijheid, democratie en ontwikkeling', de 'gastlanden' leegzogen en daarbij dan nog geholpen werden door de plaatselijke elite en de Kerk, groeide mijn schuldbewustzijn. Zo kon het niet verder. Er moest iets veranderen. Maar wat? En vooral, hoe? Derdewereldstudenten hadden mij herhaaldelijk gewezen op het paternalistisch karakter van de door het Westen 'geschonken' hulp, die zij afdeden als een moralistisch zoethoudertje. Probeer eerst de balk uit uw eigen ogen te halen, vooraleer de splinter in andermans oog te bekritiseren.

Om veranderingen in de eigen gemeenschap tot stand te brengen, was het noodzakelijk een beweging van de grond te krijgen die de mensen inzicht verschafte in de scheefgelopen situaties en in de manier om daar iets aan te veranderen. Een vormingsbeweging dus, die een bewustwordingsproces en een mentaliteitsverandering bij de bevolking op gang zou brengen en er op lange termijn niet voor zou terugschrikken om op politiek vlak een stelling in te nemen.

Op een avond werd ik uitgenodigd op een panelgesprek in het vormingscentrum van de Internationale Bouworde in het Limburgse Heusden. Moderator en gesprekspartner was Jac De Bruyn, een pas afgestudeerde vrijgestelde van de Bouworde, wiens enthousiasme, welbespraaktheid en bezielende overtuiging mij onmiddellijk aanspraken. Hoewel onze achtergronden uiteenlopend waren, vonden wij elkaar toch in onze gemeenschappelijke gevoeligheid voor de derde-wereldproblematiek. Achteraf ben ik Jac gaan opzoeken in zijn 'boshuis', een tussen dennebomen verscholen woning die vroeger dienst had gedaan als schrijnwerkerij, toen het vormingscentrum van de Bouworde nog in aanbouw was. Ik werd daar zeer gastvrij onthaald door Jac en zijn vrouw Magda Sebereghs, en aan een gezellige koffietafel werden de kiemen gelegd voor een levenslange vriendschap.

Nadien organiseerden we nieuwe bijeenkomsten, waarin we gelijkgezinde vrienden uitnodigden die vooral opvielen door hun ideeënrijkdom en hun spetterende initiatieven. Deze mensen waren voor het merendeel ook aanwezig op een congres dat in november 1969 plaatsvond in Luik en dat geboekstaafd staat als de officiële oprichtingsbijeenkomst van Communauté et Développement. Het 120-koppig publiek was zeer heterogeen samengesteld: arbeiders en studenten, Walen en Vlamingen, leden van de christelijke arbeidersbeweging en van prille actiegroepen.

Ondanks het heterogeen karakter van het congres en de vaagheid van de besluiten, voelden de Vlaamse deelnemers zich toch aangemoedigd om ook op eigen bodem de handen uit de mouwen te steken. Wij begonnen in de Bouworde met een aantal vormingscycli rond thema's zoals 'arbeid in onze samenleving', 'de derde wereld en wij', 'evangelie en bevrijding', 'school en samenleving'. Van de deelnemers werd verwacht dat zij de nieuwe ideeën zouden propageren in hun leef- en werkomgeving. We besloten ook nog een vrijgestelde aan te stellen, die betaald werd uit de zak van de andere initiatiefnemers van de cursus. We lieten onze keuze vallen op Jos Bosmans, een Heusdense mijnwerkerszoon, die net zijn rechtenstudies beëindigd had in Leuven, waar hij trouwens ook heel wat furore had gemaakt als studentenleider. Jos was een heel dynamische jongeman, theoretisch uitstekend beslagen en georiënteerd op de arbeidersbeweging. Hij zou later worden opgevolgd door Lies Smeets, uit Diepenbeek, die op latere leeftijd pedagogie had gestudeerd in Leuven.

Een andere belangrijke aanwinst was Leen Lunders, het legendarische 'Leentje', een intelligente en dynamische vrouw met een ongelooflijke sterke persoonlijkheid, die bovendien een levenslang engagement in de christelijke arbeidersbeweging achter de rug had. Maar precies omwille van haar in het oog springende karaktertrekken had zij nooit haar draai kunnen vinden in de klassieke beweging. Later heeft zij vervroegd pensioen genomen en heeft zij als vrijwilligster van Wereldscholen bergen, soms ondergewaardeerd, werk verzet.

We zaten al geruime tijd met het idee om aan onze vormingscycli een institutionele vorm te geven. Met het oog daarop werden er allerlei geïnteresseerden gecontacteerd, aan wie we vroegen of zij een bijdrage wilden leveren tot de oprichting van een alternatieve politieke vormingsinstelling. Ook vertegenwoordigers van de georganiseerde arbeidersbeweging ontvingen een uitnodiging, maar als ze al eens naar een voorbereidende vergadering kwamen, dan stelden ze zich gewoonlijk erg onverschillig, om niet te zeggen vijandig, op. Ik herinner me bijvoorbeeld nog dat de ACV-vertegenwoordiger Jan Konings ons project niet veel soeps vond. 'Daar komt toch niks van in huis, begin daar maar niet aan,' was alles wat hij wist te vertellen.

Ondanks deze weinig bemoedigende reacties organiseerden we in de zomer van 1970 in Heusden toch een stichtingscongres waaraan, naast heel wat intellectuelen, bijna uitsluitend vrijgestelden of vrijwilligers van allerlei actiecomités deelnamen, zoals Alfa Turnhout, Werkcentrum Lier en de Limburgse groepen van Gemeenschap en Ontwikkeling, die na het Luikse congres in 1969 als paddestoelen uit de grond waren gerezen. De man in de straat, die we in onze idealistische begeestering gehoopt hadden te bereiken, was duidelijk de grote afwezige. Vandaar dat de stemming op het congres wat bedrukt was en meer dan één deelnemer er een kater aan over hield.

Eén van de weinig positieve geluiden die in Heusden genoteerd werden, kwam uit de mond van Eric Declerq, de vertegenwoordiger van Alfa Turnhout. Hij bedacht de originele naam 'Wereldscholen'. De term 'scholen' verwees naar ons project van een alternatieve, permanente vorming, terwijl 'wereld', ons niet alleen herinnerde aan de noodzakelijke solidariteit met de 'grote' derde wereld, maar ook aan het feit dat echte veranderingen slechts kans op succes hebben als ze begeleid worden door de inzet en de mentaliteitsverandering in onze eigen 'kleine' wereld.

Ondanks de weinig bemoedigende start van onze nieuwe beweging, kende zij toch een razendsnelle uitbreiding en in menige Limburgse gemeente zag een Wereldscholenkern het levenslicht. De opgang van Wereldscholen werd ook sterk gestimuleerd door de inschakeling van Guido Rombouts. Guido was een provinciaal ambtenaar die goed in de promotielift zat, maar zo begeesterd werd door de nieuwe beweging dat hij zijn carrière vaarwel zei en aanbood om tegen een zeer magere vergoeding vrijgestelde te worden van het Wereldscholensecretariaat. Gui-do's ervaring in de administratie en het management kwam de jonge beweging goed van pas. Zo wijdde hij de dikwijls amateuristisch werkende vrijwilligers in de geheimen van planning, uitvoering en evaluatie in. Dank zij het geduld, de kunde en de inzet van Guido groeide Wereldscholen uit tot één van de machtigste nieuwe politieke bewegingen die Vlaanderen in het kielzog van mei 1968 zag open bloeien.

Wereldscholen was een aantrekkingspool voor mensen die het niet meer zagen zitten in de gevestigde organisaties. Toen het Davidsfonds aangevreten werd door het radicaliseringsvirus, besloten een aantal Jong-Davidsfondsers hun oude schaapsstal definitief de rug toe te keren en hun toevlucht in Wereldscholen te zoeken. Samen met enkele militanten van Wereldscholen lagen deze jonge Turken aan de basis van de oprichting van het Centrum voor Vorming en Actie (CVA) —de jongerenafdeling van Wereldscholen — die op haar beurt weer onder meer het aktiekomitee Zuidelijk Afrika (AKZA) en de Onderwijswinkel van Leuven baarde.

Eenzelfde stimulans ging uit van de crisis van de Katholieke Landelijke Jeugd (KLJ) —de jongerenvleugel van de Boerenbond— waarvan sommige kaders overstapten naar Wereldscholen, terwijl anderen hun toevlucht zochten in het marxistisch-leninistische 'Alle Macht Aan De Arbeiders' (Amada). De ideeën van Wereldscholen oefenden dus een bijzondere aantrekkingskracht uit op mensen met een christelijke achtergrond, die jarenlang hun idealen binnen het kader van de gevestigde organisaties hadden trachten te verwezenlijken maar ten einde raad, nadat ze ontelbare keren met hun hoofd tegen een muur waren gelopen, de aftocht bliezen en hun gading vonden in de chaotische maar tegelijkertijd inspirerende smeltkroes van ideeën en mensen die de nieuwe beweging in wezen was.


Een vrolijk moment tijdens een studieweek van Wereldscholen.

Wereldscholen-Genk - Inhoud - Boven

Toen ik in Limburg arriveerde was de mijnstreek nog steeds in de greep van het Zwartbergdrama, dat zich hier drie jaar eerder had afgespeeld. De Belgische regering had toen besloten de mijnsector af te bouwen. Maar buiten de mijnindustrie kon men de grote, arbeidsintensieve bedrijven in Limburg op de vingers van één hand tellen. Pendelarbeid naar Nederland, Duitsland en Luik was dikwijls de enige uitweg die het snel aangroeiende arbeidsleger nog restte. De sluiting van de mijnzetels zou meer dan 20.000 mijnwerkersfamilies tot de bedelstaf veroordelen.

Dat ging te ver, ook voor de traditionele 'brave' Limburgers. Misschien hadden Staat en Kapitaal wel gehoopt dat het allemaal zo'n vaart niet zou lopen. Maar ze kwamen bedrogen uit. Toen de eerste ontslagbrieven in de brievenbussen van het Genkse gehucht Zwartberg vielen, brak de hel los. De noodkreet van een in de hoek gedreven bevolking werd echter beantwoord met geweervuur. Twee mijnwerkers bleven dood achter op de kasseien van Zwartberg, terwijl anderen kreupel bleven voor de rest van hun leven. Sinds Zwartberg 1966 zijn de Limburgers alert geworden. Er gaan geen vier jaar voorbij zonder dat de mijnstreek opgeschrikt wordt door een sociale uitbarsting waarin de mijnwerkers met getrokken messen tegenover de ordehandhavers staan.

In januari 1970 was het weer zo ver. Toen in de Nationale Gemengde Commissie een CAO werd afgesloten waarin de toegezegde loonsverhoging onder de verwachtingen bleef, legden de mijnwerkers spontaan het werk neer. Het werd een wilde staking omdat de vakbonden hun basis niet wilden volgen en de CAO bleven verdedigen. Dat bracht de mijnwerkers echter niet van de wijs en met als centrale eis '15% nu' werd er een autonoom stakingscomité, het zogenaamde Permanent Comité, op poten gezet, dat in de mijnbediende Gerard Slegers een populaire woordvoerder vond. In het Comité zaten vooral Vlaamsnationalisten, die de neergang van het Limburgse gewest weten aan de arrogante uitbuitingspolitiek van het volksvreemde (Waalse) kapitaal, naast door de wol geverfde SJW'ers, trotskisten die de marxistische ana-

lyses van hun voorman Ernest Mandel in de praktijk wilden brengen. Maoïstisch geïnspireerde studenten van Leuven en Gent richtten op hun beurt Mijnwerkersmacht op, dat ijverde voor 'een staking van de arbeidersklasse zelf, geleid door de arbeiders zelf en helemaal los van de politieke vakbonden en politieke partijen'.

Via mijn contacten met Gemeenschap en Ontwikkeling, waaronder zich enkele Vlaamse en Italiaanse mijnwerkers bevonden, kwam ik ook in aanraking met het conflict. Om mezelf wat beter op de hoogte te stellen, bezocht ik enkele keren de stakingsvergaderingen van het Permanent Comité en Mijnwerkersmacht, die elkaar zelden zachtzinnig behandelden. Omdat ik geacht werd een pion te zijn van de christelijke arbeidersbeweging, die de stakers geen goed hart toedroeg en omdat ze op alle mogelijke —dikwijls achterbakse— manieren stokken in de wielen van de staking stak, bekeek men mij daar maar met een scheef oog. Mijn onwennige en eerder nieuwsgierige exploraties droegen echter al evenmin het goeddunken van de AC V-leiding weg.

Zo ontving ik op een dag een zeer heftige brief van een directeur van de Christelijke Sociale Werken, waarin hij me mijn omgang verweet met die onverantwoorde herrieschoppers die gemanipuleerd werden door marxisten en door de Volksunie. Hij verwachtte van mij dat ik als voormalig proost van de Christelijke sociale Werken in Seraing mijn vrienden beter zou weten te kiezen! Niet lang daarna werd ik ter verantwoording geroepen bij mgr. Heuschen, die me uitleg vroeg over mijn optreden aan de mijnen. Ik probeerde bij hem wat begrip op te wekken voor het standpunt van de mijnwerkers, maar de bisschop verwees me door naar de Limburgse CVP-gouverneur Roppe bij wie ik hetzelfde verhaal nogmaals uit de doeken deed, maar zonder resultaat. Mijn eerste schuchtere pasjes in het Limburgse openbare leven hadden dus als enige tastbare resultaat dat ik voortaan met een zekere argwaan bekeken werd in de traditionele katholieke kringen.

De mijnstaking in de winter van 1970 vormde de wat overhaaste prelude tot mijn kennismaking met het leven in de Limburgse mijnstreek. In de zomer van 1972 kreeg ik een telefoontje van Roger Quintens. Als jonge priester engageerde hij zich in de immigrantenwerking van Kol-derbos, een volkswijk van Genk. Daar maakte hij kennis met Mariet-te, een maatschappelijke assistente, met wie hij uiteindelijk in het huwelijk trad. Van dan af gingen alle kerkelijke deuren voor hem dicht en vroeg men hem zich van elke vorm van pastorale arbeid te onthouden. Don Claudio, de Italiaanse priester die als proost optrad voor de

katholieke immigrantenorganisaties waarbinnen Roger werkzaam was, ging niet in op de vraag van het bisdom om Roger te laten vallen. Daarvoor had Don Claudio een te sterke persoonlijkheid en een te rebelse geest. Uiteindelijk werden én de Italiaanse jongerenorganisaties die Roger in hun midden hadden opgenomen én Don Claudio uit het officiële katholieke verenigingsleven gebannen.

Zo stonden de zaken ervoor toen Roger mij contacteerde en voorstelde om een ontmoetingsbijeenkomst met 'zijn' jongeren te beleggen. Omdat er voor Roger en zijn mensen geen plaats meer was in de katholieke herberg stelde ik mij in verbinding met Jan Nijs, de protestantse dominee van Genk, die ik als Limburgse afgevaardigde van het NCOS had leren waarderen. Hij bood ons zonder problemen de ruime vergaderzaal onder zijn Johanneskerk aan. Bij mijn eerste confrontatie met de Italiaanse jongeren voelde ik aan dat hier een ongezien potentieel voorhanden was. Bij de voorstelling van de aanwezigen werd mijn aandacht vooral getrokken door de drie zusters Michilini, een naam die ik in Grace-Berleur al meer gehoord had. Zo kwam ik erachter dat de Luikse Michilini's in feite neven en nichten waren van hun Genkse naamgenoten. Die ontdekking werd op luid applaus onthaald. Vooral Dan-ny en Lilly Michilini, een aan elkaar verknochte tweeling die ik maandenlang niet uit elkaar heb kunnen houden, bruisten van energie. Zij zouden later van Wereldscholen-Genk een drukkingsgroep maken waarmee alle officiële instanties in Genk rekening moesten houden.

Meteen zag ik dat mijn uiteenzetting recht naar het hart van mijn luisteraars ging en zonder er verder veel woorden aan vuil te maken, besloten ze allen samen lid te worden van Wereldscholen. Dikwijls laat men zich neerbuigend uit over het 'zuiders temperament' van de Italianen, dat dan op gelijke voet wordt gesteld met oppervlakkigheid, licht-geraaktheid en bluf. Wie Wereldscholen-Limburg in deze periode gekend heeft zal echter volmondig moeten toegeven dat de organisatie nooit geweest zou zijn wat ze was, zonder de permanente, sprankelende en goedlachse inbreng van onze Genkse kern. Natuurlijk bleef het niet bij deze ene bijeenkomst en naarmate we elkaar meer ontmoetten doken ook steeds nieuwe gezichten op: Italiaanse communisten, ontevreden Davidsfondsers, uit Genk afkomstige Leuvense studenten en zelfs Jan Nijs, onze protestantse gastheer, werd lid van Wereldscholen. Zo werden me een aantal heel dynamische en actieve mensen in de schoot geworpen. Vanaf nu kreeg Wereldscholen-Limburg de wind in de rug.

Op het bisdom begon men zich echter te roeren. Ik werd op het matje geroepen omwille van mijn contacten met de Genkse immigrantengroep en hun geestelijke begeleiders, die zich marginaal en kritisch opstelden tegenover de Kerk. Mijn verdediging viel niet in goede aarde. Ik argumenteerde immers dat ik niet begreep waarom ik betrokken werd in problemen die grotendeels door de Kerk zelf geschapen waren. Als de Kerk afstand nam van getrouwde priesters, dan was dat haar zaak, maar als die ex-priesters met mij wilden samenwerken in een pluralistische beweging, dan had de Kerk zich daar niet mee te bemoeien. Het gesprek eindigde onbeslist en ik denk dat we allebei onbevredigd afscheid namen.

Door de deelneming van Wereldscholen-Genk aan een spontane mijnstaking in januari 1974, verloor ik het laatste beetje krediet dat ik bij de vertegenwoordigers van de katholieke zuil nog bezat. Immers, nogmaals weigerde de leiding van de Centrale der Vrije Mijnwerkers (ACV) de stakingsoproep van haar leden te volgen uit vrees dat ze haar politieke vriendjes in de regering voor het hoofd zou stoten. Het gevolg was dat de buitenparlementaire groepen vrij spel kregen aan de mijnpoorten. De Vlaamsnationalistische Vriendenkring Zwartberg zag nog maar eens het listig gemaneuvreer van 'volksvreemde' Waalse ka-pitaalgroepen en de franskiljonse Brusselse regering aan het werk. Het maoïstische Amada stelde alles in het werk om leden te werven voor haar marxistisch-leninistische partij 'in opbouw'. En tenslotte waren er ook nog de leden van Wereldscholen die uit een soort emotionele betrokkenheid (wie had er immers geen vader of broer die in de mijn werkte?) de staking ondersteunden. Sommigen onder hen werkten er trouwens zelf.

Onze doelstelling komt misschien nog het best tot uiting in een evaluatieverslag dat vlak na de staking werd opgesteld door Karel Michielsen, lid van CV A-Leuven en later de stuwende kracht achter Wereldscholen-Genk: 'Wanneer Wereldscholen mijnwerkers wil bereiken en hen wil vormen, zodat zij later in staat zijn zelf de leiding van de staking op zich te nemen, dan heeft Wereldscholen zijn doel bereikt, namelijk de mijnwerkers de mogelijkheid verschaffen zelf hun lot in handen te nemen en zelf hun staking te leiden.'

Zo ben ik dan voor het eerst in mijn leven piket gaan staan voor een fabriekspoort. Vanaf die dag werd ik in bepaalde kringen met de naam 'Judas' bedacht en tot persona non grata verklaard. De ACV-bladen De Volksmacht en Het Volk en het Limburgse katholieke persorgaan bij uitstek Het Belang van Limburg, vonden zich niet te respectabel om

de waarheid geweld aan te doen en lieten uitschijnen dat ik mezelf buiten de kerkstructuren had gesteld. Een 'overloper' of 'verdwaasde' priester verdiende immers niet beter. Niet alleen mijn persoontje viel door deze actie uit de gratie van de katholieke zuil, ook de beweging in haar geheel had het in de ogen van de gevestigde katholieke organisaties verkorven en kon dus rustig door het slijk worden gehaald.

Toch hebben wij ons achteraf die interventie aan de mijnpoorten niet beklaagd. Onze ogen gingen er open voor het dynamisch-pedagogisch aspect van de actie. In confrontatie met de tegenstander en in discussie met de andere deelnemers werden er inzichten verworven die men nooit in boeken of vormingscursussen zal vinden. Uit het hoger vermeld evaluatiedocument licht ik nog de volgende passage: 'Bovendien komt in zulk een strijd een geweldige maalstroom van ideeën naar voren, bij eenieder die het meemaakt, zodat men veel juistere ideeën verwerft op enkele dagen tijd. Wanneer wij voor het standpunt gewonnen zijn dat de mensen zelf hun lot in handen moeten nemen en zich niet de les laten spellen, moeten wij ook zover gaan toe te geven dat slechts in de concrete strijd veel vage ideeën concreter vorm kunnen krijgen.'

Een te snelle groei - Inhoud - Boven

Genk was zeker geen alleenstaand geval in Limburg. Overal waar zich geïnspireerde en doorzettende Wereldscholenmilitanten vestigden, zag een nieuwe kern het levenslicht. Zonder een poging te willen ondernemen om volledig te zijn, verwijs ik naar de Wereldscholengroepen van Kermt-Hasselt, Alken, Houthalen en Heusden-Zolder. Ook in Oosten West-Vlaanderen (Gent, Aalst, leper, Kortrijk) vond de Wereldscholenlokroep gehoor.

In het najaar van 1972 heb ik heel Vlaanderen afgereisd om geïnteresseerden warm te maken voor een 'andere', basisgerichte aanpak van de wereldproblemen. Zo begaf ik me op een koude winteravond in het gezelschap van Stef Vandebroek, de latere verantwoordelijke van Broederlijk Delen-Limburg, op weg naar een zaal in Wilrijk, waar ik uitgenodigd was om te komen spreken over de problemen van de derde wereld. Omdat ik me in een grote stad als Antwerpen heel moeilijk kan oriënteren duurde het een poosje vooraleer we het bewuste lokaal gevonden hadden. Buiten adem stoven we de zaal binnen, waar we een beetje onthutst waren door het grote aantal aanwezigen die elkaar zo-

wel op het gelijkvloers als op de balkons verdrongen. Normalerwijze kon ik altijd wel op enkele tientallen belangstellenden rekenen, maar dit hier overtrof alle verwachtingen.

Het duurde echter niet lang voordat er een domper werd gezet op mijn vreugde. Een organisator fluisterde me in het oor dat de hoofd-brok van het programma uit folkloristische optredens bestond en dat er van mij verwacht werd dat ik tussen twee optredens in een woordje zou 'placeren' over de derde wereld. Nu kan ik u verzekeren dat het niet meeviel om tussen al die oogverblindende attracties een speech over de miserie aan de andere kant van de wereld af te steken. Ik kwam slecht op gang te midden van dit publiek, dat door een hinderlijk geroezemoes duidelijk te verstaan gaf dat het niet naar hier gekomen was om naar mij te luisteren.

Onmiddellijk na mijn ongeïnspireerde uiteenzetting werd ik agressief aangepakt door een van de aanwezigen die schreeuwde dat 'de Afrikanen zelf maar moeten opdraaien voor de rotzooi die ze hebben aangericht. Waarom komt u ons hier lastig vallen met die onnozele praat terwijl we zelf al zorgen genoeg aan onze kop hebben?' Ik was geshockeerd, probeerde er nog iets tegenin te brengen, zag dat het zinloos was en besloot dan maar om zoals de profeet 'het stof van mijn mantel te schudden' en mijn biezen te pakken.

Nauwelijks hadden Stef en ik de uitgang van de zaal bereikt of we werden ingehaald door een paar dat zich voorstelde als Dennis en Julienne. Ze drukten ons op het hart dat we ons niet moesten laten ontmoedigen. 'Wat u daarstraks vertelde heeft ons diep geraakt,' zegden ze, 'en we zouden graag contact met u blijven houden en zien hoe we ons nuttig zouden kunnen maken.'

Wij kenden al een aantal mensen uit het Antwerpse met wie we een vormingscyclus hadden opgezet, maar dat wilde niet zo goed vlotten. De bezielende kracht ontbrak. En die werd nu ingebracht door Dennis en zijn gezin. Dennis was evangelisch geïnspireerd, liep over van enthousiasme, maar was toch genoeg gelouterd door zijn jarenlang engagement in de christelijke arbeidersbeweging om de zaken realistisch aan te pakken. Het duurde dan ook niet lang vooraleer hij van Wereldscholen-Antwerpen een respectabele en leefbare basisgroep had gemaakt.

Binnen Wereldscholen gonsde het van de initiatieven. In de maatschappelijke sectoren, die tot dan toe gemonopoliseerd werden door een maatschappelijke elite, bracht Wereldscholen 'deelalternatieven' tot

stand die aan de mensen toonden hoe het anders kon. Deze deelalternatieven sloten ook aan op de onverwachte mogelijkheden die schuil gaan in het gewone volk, maar die door de ondemocratische structuur van de samenleving, gebaseerd op macht, geld en kennis, geen kans krijgen om zich te ontplooien. Met de oprichting van fabriekscomités, arbeidsuniversiteiten, buurthuizen, patiëntencollectieven en kritische kerkgroepen probeerden wij aan de basis het bewustwordingsvlammetje aan te wakkeren dat door een loodzware top uitgedoofd dreigde te worden.

Het hoogtepunt van de Wereldscholendynamiek, qua aanhang en inspiratie, werd bereikt in 1973. Maar er zat ook een gevaarlijk addertje onder het gras. Door de razendsnelle groei van de basisbeweging, deed zich duidelijk de nood voelen aan een nationale coördinatie, een structurering van de beweging. Daarover hebben we echter nooit eensgezindheid kunnen bereiken. Onze kracht lag immers in onze methodiek: een wetenschappelijk verfijnde en door de ervaring gecorrigeerde versie van Cardijns 'zien-oordelen-handelen-formule'. Met die methodiek wilden wij de ingedommelde politieke drijfkracht van het volk opnieuw tot leven wekken. Sommigen vreesden nu dat deze structurele uitbouw van Wereldscholen de oorspronkelijke idealen zou verraden, namelijk een vorm van directe democratie, die de beslissingsmacht in handen van het volk gaf.

Liep Wereldscholen nu niet het gevaar een apparaat te worden dat zich opstelde tussen de basis en de eisen die in naam van die basis naar voren geschoven werden ? Een apparaat heeft immers steeds de neiging om, met het oog op zijn zelfbehoud, zichzelf taken toe te bedelen die voordien door de basisinitiatieven zelf ter hand werden genomen. Op die manier maken de vrijgestelden zich onmisbaar en eigenen ze zich steeds meer macht toe. Inderdaad, het piepkleine secretariaatje met de enkele vrijgestelden in de Hasseltse Bampslaan riep bij sommigen het spookbeeld op van een nieuwe heersende klasse van basissocialisten en bijna spontaan weigerden ze zich dan ook te houden aan de voorstellen of de afspraken die op het secretariaat gemaakt werden. De militanten dompelden zich onder in hun lokaal basiswerk en bekeken met argusogen wat er 'boven' hen 'bedisseld' werd. Op die manier voelden de vrijgestelden zich van twee kanten belaagd. Men slingerde verwijten naar eikaars hoofd en het werkklimaat ging eraan kapot.

Zo verviel Wereldscholen in de fout van het 'basisme'. De lokale werkingen werden bemand door sterke persoonlijkheden die zich gingen vereenzelvigen met 'hun' mensen en argwanend opkeken naar de gewestelijke of nationale coördinatie-organen. Zo verhinderden ze een eensgezind optreden in gesloten slagorde. Sommigen keken niet verder dan hun neus lang was en daardoor werden de krachten versnipperd. Dat werkte op zijn beurt ook weer een soort sectaire navelstaarderij in de hand, in de zin van 'wij hebben het gevonden', en al de anderen zijn verdacht, om niet te zeggen slecht. Basisme en sectarisme waren de twee euvels waaraan Wereldscholen, mijns inziens, van in den beginne geleden heeft en waaraan het tenslotte ook zou ten onder gaan.

10. Filosofie van de actie - Inhoud - Boven

Hoewel Wereldscholen aanvankelijk was opgericht als een soort alternatieve vormingsinstelling, dreigde dit vormingselement al snel te verwateren doordat onze militanten zich altijd meer actiegericht gingen opstellen. Ik betreurde deze evolutie. Mijn idee van Wereldscholen was gegroeid vanuit mijn ervaringen met arbeidersscholing en de ISCO (In-stitut Supérieur de Culture Ouvrière) in Seraing en Luik. Daar leerden de cursisten een basisgerichte aanpak te verenigen met wetenschappelijke methoden en kregen ze de kans om later hun sociale scholing verder te zetten, zodat ze eventueel met een diploma in de hand zich niet aan de top zouden verkopen maar de basisstrijd zouden versterken. Iets soortgelijks had ik op het oog met Wereldscholen, maar onder druk van de buitenwereld draaide het allemaal anders uit.

Ik heb lang op dit probleem zitten broeden, tot ik in de winter van 1972-1973 voldoende tijd vond om enkele ideeën omtrent een arbeidsuniversiteit op papier te zetten. Ik sprak er met een paar vrienden en kennissen over, zonder veel succes overigens omdat ze mijn idee te voorbarig vonden. De kansen keerden echter toen ik het voorstel nogmaals op tafel wierp ter gelegenheid van een internationaal treffen dat we in de zomer van 1973 organiseerden samen met animatoren uit Spaanse wijkcomités. Wij kampeerden toen op de hellingen van de Pyreneeën, aan de Catalaanse kant van de grens, waar wij enthousiast gehoor vonden bij onze Spaanse vrienden die zich voorbereidden op de laatste stuiptrekkingen van de aftakelende Franco-dictatuur. In deze welwillende omgeving werd mijn voorstel onmiddellijk au sérieux genomen, uitgediept en geconcretiseerd. Her en der begonnen een paar deelnemers al hardop te dromen over de uitvoering van het project. Deze keer liepen zij te hard van stapel, althans in mijn ogen. In plaats van eerst de nodige contacten te leggen, de zaken uit te kienen, de noodzakelijke goodwill op te wekken, besloten enkele mensen dadelijk aan de slag te gaan.

Vooral Roger Quintens en zijn immigrantenjongeren van de Genkse Wereldscholenkern, toonden zich heel enthousiast. 'Waarom nog langer wachten,' redeneerden zij, 'laten we het ijzer smeden als het heet is, laten we er daarom onmiddellijk zelf mee beginnen!'

Er kwam een voorbereidende werkgroep van de grond waarin zowel Wereldscholenmilitanten en arbeiders als universiteitsprofessoren zaten. Wij lieten een paar proefballonnetjes op bij enkele plaatselijke journalisten, die zich achter onze zaak schaarden en misschien wat overdreven vriendelijk de start van een 'alternatieve universiteit' in Limburg aankondigden. De artikels maakten in ieder geval indruk want toen wij aan de heer Briers, een medewerker van het Limburgs Universitair Centrum in Diepenbeek, beleefd vroegen om onze cursussen op 'zijn' campus te laten plaatsvinden, ging hij, tegen alle verwachtingen in, gretig op onze vraag in.

Ik herinner me nog heel goed die zaterdag in september 1973, toen we met een vijftigtal gegadigden, meestal uit het alternatieve milieu, de campus binnendrongen en de nog gloednieuwe 'Tempel van de Wetenschap' in bezit namen. Briers had woord gehouden en we nestelden ons in het lokaal dat ons toegewezen was. Omwille van het groot aantal deelnemers begonnen we ons in te delen in thematische werkgroepen. Maar net op dat moment hoorde ik mijn naam roepen. Ik keek om en zag de directiesecretaris wat onwennig tussen deze non-conformistische studenten in mijn richting stappen. 'Meneer Ulburghs,' bracht hij er zichtbaar zenuwachtig uit, 'u wordt in het directiekantoor verwacht.'

Omdat ik de geboorte van mijn troetelkind op de voet wilde volgen, was ik wel wat wrevelig door deze onverwachte interventie. Ik kon echter moeilijk weigeren en dus volgde ik de secretaris op zijn hielen toen hij behendig door het labyrint van gangen liep en uiteindelijk een deur voor mij opende. Tot mijn niet geringe verbazing stond ik een ogenblik later oog in oog met de heer Bertie Croux, voorzitter van de raad van beheer van de LUC. (Tien jaar later was hij CVP-lijsttrekker bij de Europese verkiezingen, waarin ikzelf als kandidaat deelnam.)

Hij viel met de deur in huis en vroeg mij wat die 'alternatieve universiteit' nu eigenlijk te betekenen had. Ik legde hem uit dat wij vonden dat de bestaande onderwijsinstellingen te wereldvreemd waren en dat het onze bedoeling was om opnieuw aansluiting te zoeken bij de wereld van de gewone man door welbepaalde thema's met een welbepaalde methodiek aan te snijden. Waarschijnlijk begon er toen bij hem een alarmbelletje te rinkelen, want heel abrupt onderbrak hij mij en vroeg op de man af wie mij de toestemming had gegeven om die samenkomsten hier te laten plaatsvinden. Toen de naam Briers viel, liet Croux er geen gras over groeien en riep hij de 'schuldige' op het appèl. De scène die daarop volgde zal ik nooit vergeten. Croux werd woedend, Briers stond erbij als een beteuterde schooljongen. 'Dat is niet de eerste keer dat zoiets gebeurt, meneer Briers, allerlei initiatieven nemen die nooit door de raad van beheer zouden goedgekeurd zijn. Dat moet nu maar eens gedaan zijn!'

Kort en goed: Briers werd de zondebok en ik kreeg de opdracht zo vlug mogelijk mijn biezen te pakken. Gelukkig trad Croux nog zo diplomatisch op om de bijeenkomst van die dag niet te laten opdoeken, want toen de deelnemers hoorden wat er voorgevallen was, wilden verscheidenen onder hen onmiddellijk naar het wapen van de bezetting grijpen. 'Laten wij er een publiek schandaal van maken,' meenden zij, 'dan kan heel Limburg zien hoe «anders» en «volksgebonden» deze universiteit wel is.' Ik kon hen er echter toe bewegen om hun plannen op te geven, zodat Briers niet nog meer in verlegenheid gebracht werd. Ook vreesde ik dat het hele project van de Arbeidsuniversiteit weer eens overschaduwd zou worden door de alles opslorpende energie van het actievoeren.

Al bij al beschikten wij dus niet langer over een geschikte infrastructuur en moest er naar een noodoplossing worden uitgekeken. Een tijd lang gingen onze bijeenkomsten door op.de bovenverdieping van het Gemeenschap en Ontwikkeling - secretariaat boven café 'Hendrikshuis', dat destijds dienst deed als ontmoetingsplaats voor de militanten van Wereldscholen. Die lokalen waren echter niet berekend op zoveel volk en we hoopten dan ook spoedig iets geschikter te vinden.

De oplossing kwam er door een aanbod van zuster Nadette, ex-directrice van het Provinciaal Hoger Instituut voor Verpleegkunde in Hasselt, die ons enkele lokalen van haar school ter beschikking stelde. Dat aanbod kwam niet zomaar toevallig. Omdat mijn magere kapelaanswedde niet aangevuld kon worden met inkomsten van dopen, huwelijken en begrafenissen, zorgde het bisdom ervoor dat ik aangesteld werd als godsdienstleraar in een katholieke school. Het PHIV was niet de eerste school waar ik benoemd werd, maar wel voelde ik mij hier voor de eerste keer op mijn gemak. Ik gaf godsdienst, moraal en maatschappijleer aan de laatstejaarsstudenten en dat viel best mee. Bovendien kon ik erg goed opschieten met directeur Roebben en de progressieve zuster Nadette, die ook altijd de derde-wereldactiviteiten van enkele studenten, die lid waren van Gemeenschap en Ontwikkeling, gestimuleerd had.

De oorspronkelijke opzet van de Arbeidsuniversiteit was dat elke cursist een programma van vier jaar zou doorlopen, waarbij elk jaar gesuperviseerd werd door een vaste begeleider die er ook voor zorgde dat de behandelde thema's door een kritische deskundige ingeleid werden. Arbeidsuniversiteit slaagde er zo in om een heel hoog niveau te bereiken. Onder de uitgenodigde deskundigen bevonden zich o.a. Lode Van Outrive en Jaap Kruithof, twee proffen die me vooral zijn bijgebleven omwille van hun geïnspireerde uiteenzettingen en de ernst waarmee ze ingingen op de door onze mensen opgeworpen problemen.

De formule van de Arbeidsuniversiteit zou later nog worden opgepikt door Wereldscholen in Aarschot, Antwerpen en Gent, waar ze onder een min of meer gewijzigde vorm een nieuw leven is gaan leiden. Later werd Arbeidsuniversiteit een vormingsinstelling onder de naam Vorming tot Bevrijding.

Buurtwerk Sledderlo - Inhoud - Boven

Vooral de mensen van Wereldscholen-Genk waren wild enthousiast over het hele gedoe rond de Arbeidsuniversiteit. Typerend voor de onderlinge samenhang van de groep was wel dat unaniem beslist werd om de bijeenkomsten op zondagvoormiddag, een toch wel erg ongebruikelijk tijdstip, te laten plaatsvinden enkel en alleen omdat de zusjes Mi-chelini 's zaterdags geen tijd hadden. Lilly Michilini kwam immers aan de kost als haarkapster en in dat vak zijn de zaterdagen nu eenmaal het drukst bezet, terwijl haar zus Danny, arbeidster in de FN-fabriek van Zutendaal, haar dan een handje kwam toesteken. Dat de groep niettemin na vier jaar hard doorzetten de eindstreep haalde, spreekt boekdelen. Zo verwierven ze een globaal inzicht in economie, sociologie, filosofie en de geschiedenis van de arbeidersbeweging, wat uiteindelijk onontbeerlijk is om op een gepaste wijze in het maatschappelijk proces te kunnen ingrijpen. Maar ook meer specifieke problemen, waarmee ze iedere dag in hun directe omgeving geconfronteerd werden, kwamen aan bod: de mijnindustrie, de huisvestingsmaatschappijen die de huizen van de mijncités beheerden, de generatiekloof bij de immigranten, de geschiedenis en de positie van de christelijke arbeidersbeweging in Limburg enzoverder.

Na drie jaar luisteren en discussiëren besloot de ongeveer vijftien man sterke groep om ter afsluiting van hun studies een 'thesisjaar' in te voeren. Er zou een eindwerk op tafel moeten komen dat gebaseerd was op veldonderzoek. Dit onderzoek zou zich concentreren op de gloednieuwe Genkse probleemwijk, Nieuw Sledderlo.

Het concept van deze wijk was ontsproten in het brein van de ACW/CVP-beheerraadsleden van de sociale huisvestingsmaatschappij Nieuw Dak. Waarschijnlijk neergeplant met de beste bedoelingen, bleek de wijk uiteindelijk een wansmakelijk typevoorbeeld van mensonvrien-delijke architectuur te zijn. Sledderlo werd een moderne slaapstad, die instond voor de produktie van de menselijke robotten die afgepeigerd werden in de nabijgelegen Ford-fabriek. Zonder winkelcentrum of ontspanningsmogelijkheden, zonder een beetje groen en zelfs zonder een goede autobusverbinding met het gemeentelijk centrum, lag Sledderlo er verlaten en troosteloos bij als een modern kankergezwel. In een mum van tijd verwierf de wijk een beruchte en trieste vermaardheid: alcoholisme, gebroken huwelijken, verwaarloosde kinderen, vandalisme. Men kan geen gesel van de moderne tijd bedenken waarmee Sledderlo niet rijkelijk gezegend was. Wie de evolutie van de wijk van nabij volgde, wist dat hier een tijdbom verborgen lag, die binnen niet al te lange tijd tot ontploffing zou komen.

Het was in dit Nieuw Sledderlo dat de laatstejaarscursisten van de arbeidsuniversiteit de handen uit de mouwen staken. Maar voor het zover was, lag ons onderzoeksteam in spe al overhoop met de beheerders van de wijk, de huisvestingsmaatschappij Nieuw Dak. Om onze voorgenomen enquête tot een goed einde te brengen, was het immers nodig dat we over een vaste uitvalsbasis in de wijk zelf zouden beschikken. We konden natuurlijk braafjes een aanvraag voor een huis ingediend hebben bij Nieuw Dak, maar dat leek ons nogal zinloos omdat de maatschappij heel kritisch stond tegenover alles wat de ordelijke gang van zaken in de war zou kunnen sturen. Wij mochten ons er dus aan verwachten met een kluitje in het riet gestuurd te worden. Om dat te vermijden ondernam ik stappen bij een oude vriend die tot kapelaan in Sledderlo was benoemd.

Ik kende Hugo Van Maele via zijn zus Rita en zijn broer Luc, die allebei meewerkten met Wereldscholen-Genk. Ik vernam dat Hugo in elkaar was gestort, totaal overwerkt, afgemat en uitgeblust was. Op aanraden van het bisdom verbleef hij een tijd in een rustoord voor geestelijken. Op mijn aanraden en na toestemming verkregen te hebben van het bisdom, verliet hij het rustoord en vestigde zich voorlopig in Heusden-Zolder, waar hij als animator voor de Bouworde en de parochie Eversel werkte. Hij sprong geregeld bij ons thuis binnen om zijn hart eens te luchten. Hugo herstelde langzaam en toen hij weer wat uit de voeten kon, benoemde het bisdom hem opnieuw in ... Sledderlo.

Ik heb er zelf dikwijls aan getwijfeld of ik Sledderlo aangekund zou hebben. Natuurlijk, ik had de achterbuurten van Berleur meegemaakt, maar de inwoners van Berleur konden tenminste nog bogen op een gemeenschappelijke geschiedenis, een samenhorigheidsgevoel waarvan in Sledderlo in de verste verte geen sprake was. In Sledderlo waren de 'verdoemden van deze aarde' uit de vier windstreken op een hoop gegooid. In hun zorgvuldig afgezonderde huizenblokken teerden ze langzaam weg in een gruwelijk isolement. Men moest geen waarzegger zijn om te voorspellen dat Hugo in een mum van tijd weer op het randje van de afgrond zou staan. Deze keer zocht hij rust in een huis van de Christelijke Mutualiteit, ergens in Zwitserland. Dat bekwam hem zo goed, dat hij er bleef hangen en benoemd werd tot aalmoezenier voor de bezoekers. Ondertussen bleef hij echter wel zijn woning in Sledderlo huren.

In Genk bestaat er al sinds mensenheugenis een nauwe verwevenheid tussen de politiek en de godsdienst, het gemeentehuis en de parochiezaal. Het sterke ACW, trouw begeleid door een handvol priesters, drukt niet alleen zijn stempel op de door de CVP beheerste gemeenteraad, maar spreekt bovendien ook een hartig woordje mee bij de verdeling van mandaten in allerlei openbare, intercommunale en parastatale instellingen, zoals in de sociale huisvestingsmaatschappij. De ACW-vleugel van de Genkse CVP is heel sterk geëngageerd in de twaalf kerkfabrieken en andere parochiale instanties waaraan Genk zo rijk is. En zo wordt de cirkel gesloten: kerk, vakbond en politieke partij maken gemene zaak en wee hem of haar die een wig probeert te drijven in dit historisch gegroeide, maar allesbehalve natuurlijke bondgenootschap!

In ons geval deed Hugo Van Maele echter dienst als het paard van Troje, dat ons ongemerkt de vijandelijke vesting binnenleidde. Tijdens een van zijn korte bezoeken aan België, ging Hugo ermee akkoord om zijn woning in Sledderlo niet op te zeggen en haar ter beschikking te stellen van de Arbeidsuniversiteit, op voorwaarde natuurlijk dat wij zijn huur zouden betalen. Omdat wij konden terugvallen op een strijdfonds, dat gespekt werd met maandelijkse vrijwillige bijdragen van Wereld-scholenmilitanten, stelde dit ons niet voor al te zware problemen. Het heeft meer dan een jaar geduurd voordat Nieuw Dak onraad begon te ruiken. En zelfs toen het 'bedrog' ontdekt werd, koos de maatschappij ervoor om diplomatisch te werk te gaan en in plaats van ons frontaal aan te vallen, werd het bisdom aangepord om Hugo Van Maele eens onder handen te nemen.

En zo gebeurde het: 'Hugo, je weet toch dat dat huis in Sledderlo enkel als onderkomen voor de kapelaan bedoeld was. En nu horen we dat je onderhuurders hebt, die er bovendien allerlei initiatieven houden die niet afgesproken waren. Heb je dat huis nog wel echt nodig?' Maar Hugo hield moedig het been stijf en toen Nieuw Dak inzag dat er langs die weg geen resultaten te behalen vielen, werd er ineens hardere taal gesproken: wij zouden het huis gekraakt hebben en illegaal bezet houden, wat gelijk stond aan een oorlogsverklaring. Wij dachten er niet aan een voetbreed te wijken en beantwoordden de bevelen tot ontruiming met een hardnekkig 'j'y suis , j'y reste'. Omdat wij echter trouw de huur waren blijven betalen en waarschijnlijk ook omdat men bij een eventuele uitdrijving door de politie veel negatieve publiciteit vreesde, kwam Nieuw Dak terug op het aanvankelijke onwrikbare 'njet'.

Gedurende het jaar 1976-1977 functioneerde de Arbeidsuniversiteit aldus in Sledderlo. Onder leiding van Johny Van Schoren werd een enquête georganiseerd en werden er huisbezoeken afgelegd. Zo ontdekten we de enorme sociale noden van Sledderlo. Een aantal bewoners waren bereid om te proberen hier iets aan te doen. Niet lang daarna konden de buurtbewoners een ongebruikelijke nieuwkomer begroeten in hun wijk: Buurthuis Sledderlo opende trots zijn deuren.

De strijd tegen de A24 - Inhoud - Boven

Ondanks het belang dat ik hechtte aan een dergelijke vorming, beschouwde ik kennis niet als een doel op zichzelf, om de eigen weetgierigheid te bevredigen of om anderen te overbluffen. Kennis vat ik pragmatisch op als een middel om de maatschappij te veranderen. Onder invloed van de lectuur en ook persoonlijke contacten met Paulo Frei-re, kwam ik echter geleidelijk tot de conclusie dat ook acties belangrijke psychologische veranderingen kunnen teweegbrengen bij de actievoerders zelf. Acties prikkelen daarenboven de informatiehonger, die op zijn beurt de actievoerders ertoe kan aanzetten om de dingen beter aan te pakken dan vroeger. Dus geen weten 'om' te weten, maar ook geen actie om de actie, zoals sommigen van onze tegenstanders beweerden toen ze zagen dat we er niet voor terugschrokken om de traditionele machtsverhoudingen in vraag te stellen.

Die tegenstanders gooiden pas goed alle remmen los naar aanleiding van mijn betrokkenheid bij de strijd tegen de A24, de beruchte autosnelweg die bedoeld was om Limburg te ontsluiten voor de industrie, die tot dan toe de purperen heide links had laten liggen. De CVP/ACW-beleidsvoerders van Limburg dachten het tij nog te kunnen keren door de provincie industrievriendelijk te maken. Daarmee bedoelden ze dat natuur- en landbouwgebieden plaats moesten ruimen voor industrieterreinen (die er momenteel als braakland bij liggen) en dat Limburg overspannen diende te worden met een roosterwerk van wegen: de E39 (Antwerpen-Aken), de A2 (Brussel-Aken), de geplande Noord-Zuiddwarsverbinding A24 als ruggegraat van een onoverzichtelijk netwerk van 800 kilometer expresswegen. Dat het effect van deze bouwdrift verwoestend zou zijn voor de ecologische structuur van het gebied, daar hadden de partij- en vakbondstechnocraten niet bij stilgestaan.

Vanaf 1971 bonden allerlei actiegroepen, waaronder Wereldscholen, de ongelijke strijd aan tegen de machtige betonstorters. Deze keer werden we vooral aangevallen door het ACW, met als woordvoerder Jan Cosemans. Evenals het patronaat was de vakbond ervan overtuigd dat het ontsluiten van de provincie Limburg een noodzakelijke voorwaarde was om de achteruitgang van de tewerkstelling op te vangen. De vakbondsvertegenwoordigers kregen dan ook de opdracht flink uit te halen tegen de 'romantici' en 'herrieschoppers' die roet in het eten gooiden van de Limburgse Heilige Drievuldigheid, d.w.z. het provinciebestuur, het patronaat en de vakbond.

Jan Cosemans trok het hardst van leer. Hij eiste mijn ontslag als voorzitter van de Commissie Rechtvaardigheid en Vrede. Hij hield een stok achter de deur: als de commissie niet op zijn eis zou ingaan, zouden alle ACW-leden zich eruit terugtrekken. Zo'n chantagepraktijken gingen de meeste commissieleden en vooral Annie Thijs, de secretaresse, te ver. In antwoord op Cosemans werd er gezegd dat ik op een democratische wijze tot voorzitter was verkozen en dat ook de positieverklaring van de commissie tegen de A24 na rijp beraad tot stand was gekomen. Dat zinde de ACW-commissieleden niet en collectief dienden ze hun ontslag in. De affaire kreeg nog een staartje toen wij door het bureau van de pastorale raad van het bisdom op het matje werden geroepen om verantwoording af te leggen over ons conflict met het ACW. Het zal wel niemand verwonderen dat men op het bisdom lelijk in zijn maag zat met deze gang van zaken. Het bureau van de pastorale raad besloot dat onze commissie voortaan alleen nog maar adviserende bevoegdheid had. Niet lang daarna werd de commissie trouwens volledig opgedoekt.

De strijd tegen de A24 bereikte zijn hoogtepunt in april 1977 toen duizenden jongeren, natuurvrienden en landbouwers hun ongenoegen kwamen uiten in één van de grootste manifestaties die de Limburgse hoofdstad ooit door haar straten had zien trekken. Tijdens de verzameling na de demonstratie nam ik na de initiatiefnemers Jef Peeters en Clem Cartuyvels het woord en riep ik op tot 'verzet'. Maar dat was blijkbaar nog niet genoeg naar de zin van de jongeren, want ik was nog niet uitgesproken of zij begonnen al op te roepen om 'harde acties'. Ze stelden voor in het noorden van Limburg een aantal bruggen in opbouw, die de wegenbouwers alvast hadden laten aanleggen, vooruitlopend op de definitieve goedkeuring van de aanleg van de A24, te gaan bezetten. Deze oproep van de jongeren viel dadelijk in goede aarde bij het grootste deel van de betogers.

Ik zat met een gewetensprobleem: als ik zelf niet deelnam aan de actie, dan kwam mijn geloofwaardigheid in gevaar; als ik de actievoerders volgde, dan zou ik moeten opdraaien voor de gevolgen van mijn en hun daden. Ik koos toch het laatste, sprong in de auto van Paul Ey-ben, een progressieve notaris uit Hamont en jarenlang medewerker van Wereldscholen. Voordat ik het goed besefte stopten we al op het kerkplein van Overpelt. Om het de politie en rijkswacht niet al te gemakkelijk te maken, hadden de actievoerders in Hasselt er met geen woord over gerept welke brug ze nu juist wilden bezetten. Toen we in Overpelt navraag deden waar we nu precies naar toe moesten, bleek niemand daarvan op de hoogte te zijn. Ten einde raad vroeg ik raad aan Paul Eyben, die in de streek woonde. Hij wist wel zo'n brug in aanbouw liggen. Met onze auto op kop, gevolgd door een hele sliert wagens en autobussen, reden we ernaar toe.

En ja hoor, we hadden ons niet vergist. Ergens in het veld zagen we het kwetsbare geraamte van het bouwwerk voor ons opduiken. De mensen sprongen uit hun auto's en als mieren beklommen ze de stellingen. Ze waren zeker met duizend. De bestorming van de brug, die een symbool was geworden voor de arrogantie waarmee de beleidsvoerders de wil van het volk naast zich neerlegden, deed me denken aan een massascène uit een ouderwetse ridderfilm. De woede van de bestormers ontlaadde zich zeer spoedig op de weke onderbruik van het gehate monster. Planken uit de bekisting vlogen alle kanten uit!

Ik sloeg dit schouwspel gade vanop een verhoog dat toegang verschafte tot de brug. Daar werd ik aangesproken door Johan Sauwens, de toenmalige voorzitter van de Volksuniejongeren en voorzitter van het jongerenfront tegen de A24. Volgens hem liep de zaak uit de hand. Ik begon eveneens te vrezen dat het nog slechts een kwestie van een paar minuten zou zijn vooraleer de ordestrijdkrachten op de proppen zouden komen. Een rijkswachthelikopter cirkelde al geruime tijd boven onze hoofden, maar het verbaasde ons dat de gevreesde maar tegelijkertijd zo vertrouwde ordehandhavers hun neus nog altijd niet hadden laten zien. Zodoende kreeg ik nog ruimschoots de tijd om de mensen met een megafoon tot kalmte aan te sporen en hen te vragen naar hun auto's en bussen terug te keren. Maar ik slaagde er niet in om een harde kern van actievoerders, die een hijskraan met lange stalen staven de vernieling in hielpen, te bedaren. Ze maakten pas een einde aan hun sloopwerk toen overvalwagens van de rijkswacht met loeiende sirenes het bouwterrein opgierden en enkele lanterfantende manifestanten bij de lurven grepen. Ik ben nog naar de rijkswachtcommandant gehold om hem te vragen de arrestanten vrij te laten en eventueel mij, als verantwoordelijke voor de actie, in de boeien te slaan. Maar daar had de man geen oren naar.

Omdat het zaterdagavond was en ik ondertussen benoemd was tot kapelaan in Zwartberg, moest ik zo vlug mogelijk huiswaarts keren om de mij toevertrouwde avondmis niet te missen. Ik kon nog van één van de aanwezige Wereldscholenmilitanten, Jos Bertrand, gedaan krijgen dat hij mij een lift naar Genk gaf. Net toen ik in zijn auto wilde stappen, keek ik nog eens over mijn schouder naar het gehavende wegmonument. Met een schok zag ik dat er rookpluimen opstegen uit het houten gebinte van de brug. Iemand had er de fik in gestoken!

Deze opzienbarende actie haalde natuurlijk de voorpagina's van alle kranten en in het kielzog van de beroering die daarrond ontstond, nam ook de SP, die toen nog in de regering zat, stelling in het conflict. Omdat ook de nationale CVP de standpunten van haar Limburgse federatie afkeurde, duurde het niet lang meer vooraleer het hele A24-project de fles op ging. We hadden deze strijd gewonnen.

Op de volledige overwinning moesten we evenwel nog vier jaar wachten. Tien jongeren waren immers van de brandstichting van de brug beticht en pas in 1981 werden ze vrijgesproken: er was duidelijk gebleken dat een aantal van deze jongeren zich de bewuste dag van de brandstichting van afspraak vergist hadden en zich op een andere brug hadden bevonden. Tien jaar lang had deze lange en uitputtende strijd tegen de A24 geduurd. Het waren tien jaren van een groeiend protest

tegen de economische wetmatigheid met haar nasleep van verloedering, vervuiling, concurrentie en uitbuiting. Er was in die periode een nieuwe sociale beweging gerijpt, die haar strategie had uitgebouwd: het werken aan een alternatieve samenleving, mét bondgenoten aan de basis van progressieve partijen, sociale bewegingen en kerken.

We behaalden de overwinning, maar vele mensen verloren hun job. Samen met vrienden en familieleden werd ik sinds die tijd argwanend bekeken. Ik had trouwens ook mijn ontslag uit mijn functie gekregen en was gepromoveerd tot kapelaan in Zwartberg.

De ecologische strijd tegen de A24 bracht me voor het eerst in contact met de socialistische partij en haar Limburgse voormannen, Louis Van Velthoven en Willy Claes. Misschien heeft dit me gevoeliger gemaakt voor de Doorbraakgedachte die in 1979 o.a. door Louis Van Velthoven als Limburgse initiatiefnemer gelanceerd werd, later met de steun van Willy Claes.

Naar Zwartberg - Inhoud - Boven

In mijn benoeming tot kapelaan in Zwartberg hebben verschillende factoren een rol gespeeld. De stellingname van de Commissie Rechtvaardigheid en Vrede over de A24, wekte zoveel wrevel op, dat het bisdom het geraadzaam vond de commissie dan maar op te doeken. Zo verloor ik meteen mijn enige officiële functie binnen de Limburgse pastoraal. Natuurlijk bleef ik evangelische basisgemeenschappen begeleiden en de hele provincie afhotsen om lezingen te houden. Elke week werd ik wel ergens door een alternatief paartje gevraagd om hun huwelijk in te zegenen of hun kindje te dopen. Maar al deze activiteiten vonden buiten het officieel kerkelijk circuit plaats en werden door mijn oversten niet als dusdanig opgemerkt.

Op een dag ontving ik dan een uitnodiging voor een onderhoud met de vicaris voor de pastoraal die mij voorstelde dat ik me opnieuw in de parochiepastoraal zou inschakelen. Ik zei hem dat ik daar niets op tegen had, op voorwaarde weliswaar dat ik in een echte volkswijk aangesteld zou worden. Toen hij dan begon te spreken over een kapelaansfunctie in Zwartberg, een mijnwerkerscité van Genk, waar de Limburgers voor het eerst op sociaal vlak van zich hadden laten spreken, begonnen mijn oortjes te gloeien. 'U moet niet verder meer zoeken, meneer de vicaris,' zei ik, 'dat is het.'

In gedachten verheugde ik mij al over een tweede Berleur-carrière. Maar de vicaris maande me aan geduld te hebben omdat dit voorstel eerst nog op het bisdom besproken moest worden. Ik liet er echter geen gras over groeien en haastte me naar de pastoor van Zwartberg, die geen onbekende voor me was, omdat hij zich ooit nog actief geëngageerd had in de Luikse arbeiderspastoraal. Onze ontmoeting verliep hartelijk. 'Serf,' vroeg ik hem op de man af, 'wat zou je ervan denken als ik hier kwam werken?' Hij had daar geen bezwaren tegen, maar wou de uiteindelijke beslissing toch aan de parochieraad overlaten.

Op de eerstvolgende vergadering van de raad gaf ik een korte voorstelling van mezelf, en vroeg de aanwezigen de toestemming om me in hun parochie te vestigen. De meningen waren echter verdeeld. Zo herinnerde zuster Martha, de directrice van de Sint-Albertusschool, zich dat Wereldscholen, waarvan ik toch de initiatiefnemer was, een socialistische doctrine verdedigde. En viel dat wel te verzoenen met een christelijk engagement? Dat waren vragen waaraan ik me verwacht had. Ik repliceerde dan ook dat basissocialisme en christendom elkaar niet alleen niet uitsloten, maar elkaar zelfs konden aanvullen. Uiteindelijk werd de knoop dan doorgehakt door zuster Hendrica van de kleine Zusters van OLV Hemelvaart, een progressieve orde waarvan de leden zich in volksbuurten vestigen en hun christelijke inspiratie tot uiting brengen in hun samen-leven en werken met de buurtbewoners. 'Wij zijn altijd veel te voorzichtig,' zei ze, 'in dit soort gevallen kan men nooit vooraf voorspellen wat de afloop zal zijn. Laten we deze man daarom een kans geven.'

Zo passeerde ik deze eerste hindernis zonder kleerscheuren. Ik nam contact op met hulpbisschop Paul Schreurs, met wie ik enkele jaren tevoren nog zeer vriendschappelijk omging. Ondanks de afstand die er de laatste jaren tussen ons gegroeid was, toonde Schreurs toch veel begrip voor mijn verlangens. Wel stelde hij als voorwaarde dat ik maandelijks misvieringen op mij zou nemen en ook de preek niet zou overslaan, zodat ik voor de parochianen werkelijk zou overkomen als een volwaardig lid van het pastorale team. Ik beloofde hem om me aan dit principe van pastorale collegialiteit te houden en niet als een alleenstaande op te treden.

De priestergewaden die ik al jaren geleden had afgelegd, trok ik opnieuw aan en... ik voelde me er goed in. In mijn preken leerde ik opnieuw volksmensen aan te spreken in hun eigen spreektaal. De parochianen apprecieerden dat. In tegenstelling trouwens met bepaalde figuren uit de christen-democratische zuil, die me liever zagen gaan dan komen.

Zo ontmoette ik niet lang na mijn benoeming, ter gelegenheid van een vergadering van Welzijnszorg waarop subsidies aan buurtcomités ter sprake zouden komen, de Genkse deken. Omdat ik hem nog kende vanuit mijn seminarietijd, groette ik hem heel familiair. 'Hé Roger,' zei ik, 'weet je al dat ik benoemd ben in Genk?' Maar hij leek mijn vreugde niet te delen, want hij trok een heel bedenkelijk gezicht. 'Wel Roger, ben je dan niet tevreden met mijn aanstelling?' Zonder er doekjes om te winden —want eerlijk was hij wel— antwoordde hij: 'Neen! Dit is al de zoveelste keer dat het bisdom mij voor een voldongen feit stelt. Men doet daarboven net alsof ik hier niet besta!' Een beetje verbauwereerd vroeg ik hem: 'Stel dat ze je wel geraadpleegd zouden hebben. Wat zou je advies dan geweest zijn?' Hij vond het waarschijnlijk wat te gênant om op mijn vraag te antwoorden, maar zijn verbeten stilzwijgen sprak boekdelen. Deze deken was algemeen proost van het ACW en vertrouwensman van de Genkse CVP. Het vertrouwen van die partij zou hij trouwens nooit beschamen, zoals ik later nog meerdere malen moest ondervinden.

Een van de redenen waarom ik mij terug in het pastoraal werk had ingeschakeld, was het feit dat Wereldscholen na het evaluatiecongres van 1976 besloten had om radicaal voor het basiswerk te kiezen. Alle militanten van Wereldscholen werden geacht in een of andere sector —arbeid, gezondheid, buurtwerk, milieu, derde wereld— onder te duiken in een volksbasis om daar veranderingen te bewerkstelligen zoals die gespecificeerd stonden in het congresboek. Als boegbeeld van de beweging werd er van mij verwacht dat ik het goede voorbeeld zou geven. Ik nam dan ook met beide handen de kans te baat die mij door het bisdom geboden werd.

Tenslotte speelden ook een aantal persoonlijke factoren een rol in mijn verhuis naar Zwartberg. Vanaf mijn terugkeer in Limburg in 1969, woonde ik bij mijn beide zusters, Jeanne en Julienneke, die een buurtwinkeltje hadden in Zolder. Die winkel kwam echter op de helling te staan toen de druk van de grootwarenhuizen sterk voelbaar werd. Bovendien viel Jeanne zwaar ziek. Zij leed aan een hardnekkige vorm van reuma, die zij slechts overwon door regelmatige kuren. De winkel moest dus worden opgegeven en Jeanne vond ander werk, als opvoedster in het gezinsvervangend tehuis De Wiekslag. Dat beviel haar wel. Tot dan toe had zij zich altijd al ingezet voor de winkel, voor mijn ouders, voor Julienneke en voor... mij. Nu kreeg zij op latere leeftijd nog de kans om zich te ontplooien en te ontwikkelen. Zo werd ze bijvoorbeeld een trouw lid van Wereldscholen en heeft ze de Arbeidsuniversiteit volledig gevolgd. Ze leerde autorijden en schrok er ook niet voor terug om allerlei nieuwe initiatieven te ontplooien.

En bij één van die initiatieven begon het schoentje te wringen. Achter ons huis lag namelijk een grote prachtige weide, die vader nagelaten had aan zijn twee ongetrouwde dochters. Bovendien had zich in onze achtertuin een heleboel afbraakmateriaal —vooral balken en dakpannen— opgehoopt, afkomstig van eeuwenoude hoeven die ik samen met vader nog had helpen slopen. In die tijd had ik namelijk met het idee rondgelopen om bij mijn terugkeer naar Limburg de oude Kluis van Bolderberg om te vormen tot een vormingscentrum en ik had gedacht dat de oude maar nog prachtig geconserveerde balken mij daarbij nog van pas konden komen. Toen ik echter veel later dan verwacht terugkeerde naar mijn heimat, trok de baron van Vogelsanck, de eigenaar van de Kluis, zijn gegeven woord weer in, en sindsdien lagen de oude balken er wat troosteloos bij. Jeanne kwam nu op het idee om aan al dat materiaal een nieuwe bestemming te geven. Zij wou op de grote weide een kleinschalige boerderij bouwen waar ze aan biologische landbouw zou kunnen doen. Mij schoot dat idee echter in het verkeerde keelgat omdat ik vreesde op die manier geïsoleerd te geraken van de buurt waarin we leefden. De bouwplaats leek immers een beetje op een eiland, afgezoomd door hoge rijen bomen onbereikbaar voor nieuwsgierige blikken. Jeanne zette haar zin echter door en het boerderijtje kwam er. De winkel werd verkocht aan Wereldscholenvoortrekker van het eerste uur, Jac De Bruyn, die er zich samen met zijn vrouw Magda en zijn vier kinderen kwam vestigen.

Het had geen zin om te blijven mokken en ik sloot een compromis. De landelijke hoeve van Jeanne was een uitgelezen oase van rust en bezinning waar ik in tijden van spanning of drukte steeds terecht kon om weer in de plooi te komen. Zelf nam ik mijn intrek in het arbeidershuisje dat mij was toegewezen in Zwartberg. Ik huurde een bovenverdieping van een woning op de zuidcité, eigendom van de huisvestingsmaatschappij Nieuw Dak. Mijn benedenbuur was de weduwe van Jan Latos, de eerste mijnwerker die tijdens de staking van 1966 onder de kogels van de rijkswacht viel. Onwillekeurig moest ik terugdenken aan mijn Berleurse buurjongen, Henri Vervaeren, die zestien jaar vroeger eveneens het slachtoffer was geworden van het staatsgeweid. Mijn nieuwe standplaats leek me daarom uitermate symbolisch en veelbelovend.

11. De wereld is mijn thuis - Inhoud - Boven

De internationale gedachte heeft altijd mee centraal gestaan in mijn werk. In Luik had ik al geregeld te maken gehad met Afrikaanse en Latijns-Amerikaanse stagiairs, die mij met mijn neus op de problemen in de derde wereld drukten. Daarnaast stond de solidariteit met de onderdrukte volkeren ook altijd centraal in de activiteiten van Gemeenschap en Ontwikkeling en Wereldscholen. Mijn geheugen laat mij echter in de steek om alle internationale activiteiten waaraan ik ooit heb meegewerkt op te noemen.

In 1974 had er echter een ontmoeting plaats die van ontzettend groot belang was voor mijn verdere internationale contacten. In het landelijke Walberberg, in de Bondsrepubliek, leerde ik Alexander Gross en Manfred Etscheid kennen, die daar een Jugendakademie leidden, een christelijke geïnspireerd vormingscentrum voor jonge arbeiders en bedienden. Alexander en Manfred namen in het voorjaar van 1973 contact met me op in verband met een seminarie waar dieper ingegaan zou worden op de inductieve pedagogie van Paulo Freire. Ze wilden het experiment van Gemeenschap en Ontwikkeling en van Wereldscholen ook in Duitsland meer bekendheid geven. Daarom kwamen wij in juli 1974 in de Jugendakademie samen, waar beslist werd Jac De Bruyn te belasten met de taak om een secretariaat van de internationale basisbeweging uit te bouwen. Het beestje kreeg ook al meteen een naam: Internationaal Ontmoetingscentrum van Basisgroepen.

Mede door zijn vlotte talenkennis leek Jac de geknipte man om de contacten tussen de basisbewegingen uit de verschillende landen te bevorderen. Tot nog toe had hij relatief gemakkelijk zijn brood verdiend als vrijgestelde van de Internationale Bouworde in Heusden, maar nu werd van hem gevraagd om een stap in het onbekende te zetten, waar inkomenszekerheid en afgelijnde werkuren niet bestonden. Zoals zo-velen van zijn generatie was Jac echter onweerstaanbaar aangetrokken door de lokroep van de 'nieuwe tijden' en aanvaardde hij gretig deze uitdaging.

Nooit zal ik vergeten hoe ik ontvangen werd op een seminarie van het IOC samen met een aantal Italiaanse basisgroepen in de buurt van

Nuoro, een droomstadje in centraal Sardinië, te midden van een wondermooi landschap. De organisatoren hadden mij gevraagd een werkgroep te begeleiden. Er was mij verzekerd dat alles tot in de puntjes voorbereid was. Maar ik had beter moeten weten. Het congres bleek plaats te vinden in een kleuterschooltje en de hygiënische voorzieningen voor de van heinde en ver toegestroomde congresgangers beperkten zich dan ook tot een rij piepkleine toiletjes en wasbakjes aan de rand van het speelplein. Overdag moesten we ons in op kleutermaat gefabriceerde stoeltjes met armleuningen wringen en zo, met onze knieën tegen onze kinnebak, de discussies volgen.

Iedere avond beleefden we een explosie van creativiteit als de jonge Italianen en Sarden hun beste beentje voor zetten om zich uit te leven in sketches, dans, zang en muziek. Tot in de vroege uurtjes werd er dan gedronken, gelachen en gefeest. Ik voelde me ontroerd door die levensdrang en de kameraadschappelijke sfeer onder deze jonge mensen. Anderzijds stond ik er echter toch ook op om een gezonde levenswandel te leiden. Dus drong ik er bij de organisatoren op aan mij slaapgelegenheid te bieden. Dat bleek geen enkele probleem op te leveren. Er werden een paar matrassen te voorschijn getoverd en te midden van het feestgejoel en de sigarettenrook kon ik mij uitkleden en gaan slapen. De volgende morgen sliepen de nachtvogels hun roes uit, terwijl ik in de keuken op zoek ging naar iets eetbaars: een stuk brood, wat vlees van de vorige dag en tot mijn grote vreugde zelfs een potje jam. Op het toilet moest ik mij in allerlei bochten wringen, tot ik al vrij vlug doorhad dat de WC-potjes niet gemaakt waren om beide behoeften van een volwassen man tegelijkertijd op te vangen.

Toch hou ik een heel goede herinnering aan mijn Sardische ervaring over. Als er dan al eens tijd werd gevonden om samen het eten te bereiden, dan gebeurde dat in zo'n uitgelaten sfeer dat alle ellende van de vorige uren vergeten werd. De sessies boden aan de jongens en meisjes trouwens de gelegenheid om elkaar beter te leren kennen, en hoe kon het romantischer dan dat twee van die jonge mensen elkaar midden in de sessie hun trouw beloofden en meteen naar het plaatselijk kerkje stapten om hun gegeven woord door mij te laten inzegenen. Alle congresgangers namen samen met de dorpsbewoners deel aan de plechtigheid, waarna wij in het gezelschap van het pas gehuwde paar terug naar de school gingen en met veel enthousiasme de draad van de onderbroken discussie opnieuw opnamen.

Een andere IOC-bijeenkomst had dan weer plaats in de Noordspaanse stad Zaragoza, in de zomer van 1978. Dat was tegelijkertijd ook de periode dat onze contacten met het alternatieve gedeelte van onze Nederlandse noorderburen vlot begonnen te lopen. Nederland was sinds de manifestaties van de Provo's en de Kabouters in een maalstroom van revolutionaire veranderingen terechtgekomen, met Amsterdam als het Mekka van de Europese alternatievelingen. Progressieve Nederlanders lieten zich daarom bijna onbewust, wat laatdunkend over hun zuiderburen uit, omdat bij ons de mentaliteitsveranderingen en culturele vernieuwing op veel meer weerstand botsten dan bij hun breeddenkende en gulle overheid. Langzamerhand drong het bij hen echter toch door dat 'gesubsidieerde oppositie', zoals in Nederland, de deur wagenwijd openzet voor depolitisering en inkapseling van het verzet. De belangstelling voor typisch Vlaamse experimenten, zoals Wereldscholen, groeide bij de Nederlandse welzijnswerkers dan ook met de dag. De internationale IOC-activiteiten werden zo telkens overspoeld door hele busladingen vrijgevochten Nederlanders. Zo ook in Zaragoza.

Nu bleek echter dat onze Spaanse kameraden een retraitehuis van strenge slotzusters voor het treffen hadden uitgekozen. Tot hun grote ontzetting zagen de zusters hun klooster overrompeld worden door een bende langharige en, wat de meisjes betrof, uiterst schaars geklede Nederlanders, die zich geen moer leken aan te trekken van het gewijde karakter van deze plek. Onze Spaanse contactman werd door de zusteroverste ter verantwoording geroepen, waarna hij mijn hulp inriep omdat, zo fluisterde hij in mijn oor, de zusters van mening waren dat wij een 'retraite' in de klassieke zin van het woord zouden organiseren.

Mede om de zusters gerust te stellen heb ik de mis gecelebreerd. Toen de in hun strenge uniform geprangde religieuzen ervaarden dat achter het wild en ongebonden uiterlijk van de jongeren niet noodzakelijk een slechte inborst schuil ging, en merkten dat noch de afwas, noch het koken of het poetsen te veel was voor deze eigenaardig uitgedoste vogels, groeide geleidelijk aan de verstandhouding. En het verhaal kende zelfs een happy end. Tijdens het afscheidsfeestje pinkte menige zuster een traan van ontroering weg.

Op de sessie in Zaragoza werd echter een zekere wrevel merkbaar bij sommige deelnemers, die er zich niet mee konden verzoenen dat toevallige deelnemers aan de IOC-activiteiten op voet van gelijkheid werden behandeld met doorgewinterde basissocialisten. Hoe kon men nu ooit enige vooruitgang boeken als iedere conclusie uit een voorgaande samenkomst door de eerste de beste nieuwkomer opnieuw in vraag kon

worden gesteld? Ik begreep deze mensen en steunde hun pogingen om uit de impasse te geraken. Daartoe werd ook een belangrijke stap gezet door Louis Caul-Futy, de woordvoerder van de Franse Confédération Syndicale du Cadre de Vie, een naar syndicaal model opgezette organisatie die de belangen van de burger op het vlak van de consumptie, huisvesting, openbaar vervoer, gezondheid en milieu verdedigde. In samenwerking met het IOC-secretariaat riep Louis een congres samen in het Vogezenstadje Belfort, waar het idee geopperd werd om de werking van het IOC op te splitsen in polen die elk hun eigen beslissingsstructuur zouden uitdokteren. Organisaties opgebouwd volgens syndicaal model zouden in één pool worden ondergebracht, de economische alternatieven en coöperatieven in een tweede pool, en daarnaast zouden tenslotte nog de diverse autonome initiatieven staan. Het voorstel stond mij wel aan, maar riep zware twijfels op bij Jac, wat tot gevolg had dat het dode letter bleef.

In 1981 nam ik deel aan een IOC-sessie in het Zuidfranse herdersdorpje Saint-Rome de Dolan, gelegen op een heuvel van waar men een prachtig panoramisch uitzicht had over de diep in de kalkgrond uitgeschuurde Tarnevallei. Bij die gelegenheid namen we contact op met de boeren van de Larzac, die net een legendarische strijd achter de rug hadden tegen de uitbreiding van een militair domein, waardoor ze uit hun huizen gezet dreigden te worden. Saint-Rome de Dolan is mij als een mooie herinnering bijgebleven, maar toch had ik de indruk dat het hele IOC-concept in een impasse was terechtgekomen door de onverzoenbaarheid van de twee tegenstrijdige opvattingen die het IOC bleven verdelen: het syndicaal-politiek model of actiegerichte en autonome groepen.

De UNCTAD-conferenties - Inhoud - Boven

Dank zij de activiteiten van het IOC werd de internationale dimensie in ons basiswerk geïntroduceerd. Door de beperkte financiële middelen van het Internationaal Ontmoetingscentrum bleven de contacten met derde-wereldgroepen echter ondermaats. Om daar iets aan te doen werd ik lid van het NCOS, vooral gekend als de 11.11.11. actie, en van Broederlijk Delen. Bovendien liet ik mij, na mijn terugkeer in Limburg, inschrijven aan de faculteit politieke en sociale wetenschappen van de KUL. Ik herinner me nog goed dat ik altijd geboeid de cursus 'ontwikkelingseconomie' van professor Baeck volgde. Het besef dat de Noord-Zuidtegenstelling veel fundamenteler was dan die tussen Oost en West groeide gestaag. Het drong ook tot me door dat enkel structurele veranderingen, hier bij ons en daarginds, een echte oplossing konden bieden.

In de winter van 1971-1972 kreeg ik André Louis, de toenmalige voorzitter van het NCOS, aan de lijn. Hij stelde mij voor om als waarnemer van het NCOS deel te nemen aan de derde Unctad-conferentie in de Chileense hoofdstad Santiago. De vierjaarlijkse topconferenties van de United Nations Conference on Trade and Development stellen zich tot doel een onderhandelingsprogramma in elkaar te steken dat als basis kan dienen voor de concrete besprekingen tussen vertegenwoordigers van Noord en Zuid in de komende vier jaar.


Met de Braziliaanse bisschop Helder Camara.

Na overleg met de nationale stuurgroep van Wereldscholen stemde ik toe, op voorwaarde echter dat ik niet ingeschakeld zou worden in de officiële Belgische delegatie, die per definitie de belangen van de rijke westerse landen zou verdedigen. Professor Jef Van Bilzen, de leider van de Belgische delegatie, zorgde er wel voor dat de vertegenwoordigers van het NCOS (naast mijzelf werd er ook nog iemand van de BSP gemandateerd) als volwaardige leden in de delegatie werden opgenomen zonder dat hun vrijheid aan banden werd gelegd. Zo konden wij ons dus beroepen op de rechten van de officiële delegatieleden, zonder dat wij ons dienden te houden aan de plichten.

Ik nam me nochtans voor de zaken ernstig aan te pakken en gedurende de eerste weken van mijn verblijf in Santiago volgde ik plichts-bewust alle werkgroepen en bijeenkomsten waarin de Belgische delegatie zitting had. Vrij spoedig ondervond ik echter dat ik met een andere ingesteldheid aan de onderhandelingstafel zat dan de meeste van mijn officiële collega's. De heren van de Belgische delegatie haspelden iedere werkdag van 9 uur 's morgens tot 5 uur 's avonds hun werkschema af. Daarna waren de vogels gevlogen en vond men sommigen in de bars van de sjieke hotels terug. Op vrijdagnamiddag zetten ze er extra spoed achter omdat bepaalde heren tijdens het weekend een pleziertochtje gepland hadden naar Vuurland of de Paaseilanden. Ik kon me daar verschrikkelijk over opwinden.

Toen ik mij een beetje had leren oriënteren in de Chileense hoofdstad, ging ik naar de arme arbeiderswijk 'la Legua', waar een Vlaamse missionaris en de ontwikkelingshelpster Anita Goossens een bloeiende KAJ-gemeenschap hadden gesticht. Toen de mensen van deze kleine

gemeenschap me wat beter hadden leren kennen, stelden ze me op een avond voor om een uiteenzetting te komen geven over het verloop van de conferentie, waarvan de Chileense kranten berichtten dat ze in het slop dreigde te geraken. Voor een publiek van arbeiders en KAJ-militanten trachtte ik een beeld te schetsen van hoe het er op zo'n conferentie aan toe ging en hoe het egoïsme van de rijke landen verhinderde dat er vooruitgang geboekt werd in de besprekingen. Plots veerde een zwaar gebouwde arbeider recht. 'Men heeft ons hier in Chili altijd voorgehouden dat de Unctad-conferentie de rijkdom in de wereld rechtvaardiger wil verdelen,' zei hij. 'Maar nu hoor ik hier van u dat de rijke landen de conferentie misbruiken om hun eigen positie te beschermen. Ik voel mij voor het lapje gehouden. Weet u trouwens dat Chili ik weet niet hoeveel geld in de bouw van dat ultramoderne conferentiegebouw gestopt heeft en dat er tegelijkertijd een bouwstop werd afgekondigd voor sociale woningen ? Wij hebben in ons eigen vlees gesneden in de hoop dat onze kinderen in een rechtvaardiger wereld zouden mogen leven, maar het resultaat dat er uit de bus komt, is dat we nog meer voor schut worden gezet!'

Deze kreet van verontwaardiging kon op ruime bijval van de andere aanwezigen rekenen. Voor mij zat er niets anders op dan schuldbewust te zwijgen. 'Tja, ik voel me zo machteloos,' zei ik. 'Wat kunnen we tegen al die onrechtvaardigheid doen?' Iemand in de zaal riep: 'Een hongerstaking!'.

Ik moet toegeven dat ik op dat ogenblik niet veel voelde voor een actie in een wildvreemd land. Maar ik had mij nu eenmaal al verbaal geëngageerd en daarom konden de daden niet meer achterwege blijven. Ik verklaarde me schoorvoetend akkoord met het voorstel, op voorwaarde tenminste dat enkelen onder de aanwezigen mijn voorbeeld zouden volgen. Onmiddellijk gingen er een tiental handen de hoogte in om samen met mij tot de actie over te gaan.

Die nacht sliep ik slecht en moest ik terugdenken aan het weeë gevoel in mijn maag dat mij bekropen had de dag voor mijn eerste actie bij de Aalmoezeniers van de Arbeid in Seraing. 's Morgens wipte ik nog even binnen in een winkel om een groot stuk papier en een viltstift te kopen, alvorens mij te haasten naar de plaats van afspraak op de stoep voor het grote conferentiegebouw. Ik loodste het groepje Chile-nen, dat mij al stond op te wachten, het gebouw binnen. Wij nestelden ons in de zetels naast de deur van de grote vergaderzaal. Ik haalde mijn papier te voorschijn en schreef er in grote letters op: 'Geen woorden maar daden!'

Misschien hadden we de omstandigheden mee, in die zin dat de conferentie op haar laatste adem liep en er nog maar weinig nieuws te rapen viel, zodat de journalisten als vliegen op een drol bij ons neerstreken en onze actie een onverhoopte publiciteit bezorgden. Men mag ook niet vergeten dat in 1972 de linkse Unidad Popular van Salvador Allende in Chili nog aan de macht was.

Op de voorpagina's van de Chileense kranten werd ik afgeschilderd als iemand die verontwaardigd was over de treurige afloop van de conferentie en zich daarom distantieerde van het beleid van zijn land en zich inschakelde in het kamp van de armen. Natuurlijk was niet iedereen even opgetogen over onze actie. Later vernam ik dat de Belgische ambassade in Chili de veiligheidsdienst van de Unctad onder druk had gezet om mijn Unctad-badge af te pakken en mij op een vliegtuig naar België te zetten. En meteen werd die dreiging ook hard gemaakt door de uitdrijving van mijn Chileense vrienden, die hun actie verderzetten in een lokaal van de nabijgelegen Universitaire Parochie. Van zodra de geruchten over mijn eventuele uitwijzing de ronde begonnen te doen, lokte dit echter zoveel protest uit dat men mij verder met rust heeft gelaten. Een week later, toen de conferentie gesloten werd, hebben we een einde gemaakt aan de hongerstaking en afscheid gevierd met een groot feest in de Chileense volkswijk.

De Unctad-conferentie in Santiago en later ook die van Nairobi, overtuigden mij ervan dat er niet veel goeds te verwachten viel van de liefdadigheid van de rijke landen. Ik zag steeds duidelijker dat er parallellen waren tussen de positie van de arbeiders in de geïndustrialiseerde wereld, die nooit iets voor niks gekregen hadden maar altijd hard hadden moeten vechten voor de kleinste verworvenheid, en de positie van de arme landen in de internationale machtsstructuren. Slechts indien de arme landen erin slaagden om samen een vuist te ballen, bestond er een kans op een rechtvaardiger verdeling van de welvaartskoek. Dat veronderstelde dan echter wel dat zij ook in eigen schoot schoon schip moesten maken.


Bezoek aan de Filippijnen n.a.v. UNCTAD V, 1979

Het was in deze context dat ik het zinvol achtte om een initiatief te steunen dat uiting van onze Antwerpse Wereldscholenvoortrekkers Dennis en Julienne. Zij kwamen met het plan op de proppen om ter gelegenheid van Unctad V, dat in de vroege zomer van 1979 in de Filippijnse hoofdstad Manilla zou doorgaan, met een groep arbeiders en leden van basisgroepen naar ginder te trekken om er de situatie van de plaatselijke bevolking eens te bekijken. Onder de gegadigden bevonden zich o.a. Jacqueline, een geëngageerde verpleegster, Karel Heirbaut, de legendarische 'herrieschopper' van de Boelwerf in Temse, Erik Lauriks, de stichter van het Vlaamse Filippijnencomité en Ernst Gülcher, een medewerker van professor Van Bilzen aan de RUG. Sommigen traden op als vertegenwoordigers van het NCOS, anderen wisten een perskaart (van De Morgen, Raak of Kerk en Leven) te bemachtigen, zodat ons de toegang tot het conferentiegebouw in Manilla niet geweigerd kon worden. Toen ons opvallend groepje, dat schril afstak tegen de maat-pakken van de vertegenwoordigers van andere landen, de NGO-zaal van het gebouw binnenstapte, kon ik zo de paniek merken in de ogen van de Engelse dame die de contacten tussen de Niet-Gouvernementele Organisaties en de Unctad-top regelde. We werden echter wel correct en joviaal ontvangen door de toenmalige minister van ontwikkelingssamenwerking Mark Eyskens, die ons verzekerde dat we alle nodige informatie zouden ontvangen.

Wie ogen in zijn kop had, merkte echter al gauw dat ook deze keer niet gehoopt moest worden op een doorbraak ten voordele van de arme landen. Daar stond het egoïsme van de rijke landen garant voor. Al heel vlug lieten wij het officiële gebeuren dan ook voor wat het was en zwermden we uit in de richting van de beruchte volkswijk 'Tondo', waar we mensen leerden kennen van een kerkelijke sociale organisatie, die veel gelijkenis vertoonde met onze Commissies Rechtvaardigheid en Vrede en in feite dienst deed als dekmantel voor allerlei verzetsgroepen van diverse ideologische strekkingen. Zij brachten ons in contact met senator Diokno, die voor ons de wrede spelregels van de Marcos-dictatuur op een rijtje zette.

Zo groeide het plan om een alternatieve Unctad te organiseren. Met een minimum aan middelen en een maximum aan improvisatietalent werd een alternatief programma samengesteld, dat de volgende zaterdag in de Protestantse Universiteit zou plaatsvinden. Door een sterke mobilisatiecampagne van buurt- en verzetscomités zag het op zaterdagmorgen zwart van het volk op de boulevard voor de universiteit. Aan onze euforie kwam echter al vlug een einde toen bleek dat de poorten van het gebouw, tegen alle afspraken in, potdicht waren. Er hing trouwens een briefje met de tekst: 'Om redenen onafhankelijk van onze wil, kan de aangekondigde conferentie niet doorgaan. Ondertekend: de rector.'

Nauwelijks waren we van onze verrassing bekomen of de menigte

werd uiteengedreven door een charge van de oproerpolitie, die zich verdekt had opgesteld. Enkele jongeren die verzet boden, kregen het hard te verduren en werden meegesleept naar de klaarstaande overvalwagens. Hoewel wij fel over onze toeren waren door deze onverwachte gang van zaken, namen wij ons voor om het daar niet bij te laten en het presentje van dictator Marcos duur terug te betalen. In het secretariaatje van de Filippijnse Commissie voor Rechtvaardigheid en Vrede werd overeengekomen om in het Unctad-gebouw een persconferentie te organiseren, waarop we de schending van de mensenrechten op de Filippijnen zouden aanklagen. De pers zou er toegesproken worden door bisschop Labayan, de voorzitter van de werkgroep.

Ik bracht op voorhand enkele sympathiserende journalisten op de hoogte en vroeg hen om hun collega's een discreet seintje te geven. Daarna loodste ik de bisschop en enkele andere verantwoordelijken de pressroom van de conferentiezaal binnen, waar ik de confrontatie met de talrijke opgekomen journalisten modereerde. Toen de persconferentie ten einde liep, stormde plots de directeur van de Unctad-veiligheidsdienst de zaal binnen en vroeg naar de verantwoordelijke van deze niet-aangevraagde manifestatie. Zonder aarzelen bood ik mij bij hem aan, want mijn persoontje was veel minder kwetsbaar dan dat van onze Filippijnse vrienden die immers blootstonden aan de wraaklust van hun president. Ik werd door de directeur terzijde genomen. 'Waarom moet u toch altijd zoiets kunnen uitsteken?' vroeg hij terwijl hij mij onbegrijpend aankeek. 'De Unctad is toch bedoeld voor de armen,' antwoordde ik. 'Ziet u dan niet dat ze hier slechts aan bod kunnen komen door de officiële spelregels te doorbreken? Marcos gebruikt jullie enkel om zijn prestige nog wat op te vijzelen. Dat wil ik aanklagen!' De man haalde zijn schouders op en zei: 'We doen wat we kunnen. Maar u moet mij beloven dat u in het vervolg stopt met dergelijke acties.'

Omdat ik geen zin had om me nog verder op glad ijs te wagen, gaf ik hem mijn woord maar. Maar de volgende dag haalde onze persconferentie de Filippijnse krantenkoppen. De internationale persagentschappen hadden er immers voor gezorgd dat de censuur van dictator Marcos niet door had kunnen gaan.

Tegen het einde van de Unctad-conferentie ontving onze groep een uitnodiging om deel te nemen aan een receptie in de Belgische ambassade. Zo'n./e?-se?-spektakel hadden we alleen nog maar in Amerikaanse tv-feuilletons gezien en daarom besloot onze groep eens te gaan bekijken hoe het er daar in werkelijkheid aan toe ging. Het viel niet mee

om de zwaar bewaakte residentiële wijk binnen te geraken, te meer omdat wij in onze alledaagse plunjes gekleed waren. De kanselier bekeek ons argwanend. Maar op vertoon van onze uitnodigingen kon hij niet anders dan ons aan te dienen bij zijn ambassadeur, die ons met de voorgeschreven diplomatische beleefdheid ontving. Ook Mark Eyskens, die zich altijd goed weet aan te passen aan zijn publiek, kwam ons begroeten en luisterde belangstellend naar onze ervaringen. Wij deden ons te goed aan de rijkelijk gedekte tafel, nipten aan de kostelijke drankjes en sloegen hier en daar een babbeltje. Kortom, wij gedroegen ons als ladies and gentlemen. De gespannen frons op het voorhoofd van de kanselier, die ons nauwgezet in de gaten hield, verdween dan ook geleidelijk.

Hij had echter buiten onze 'Charel' Heirbaut gerekend, die deze gelegenheid niet wou laten voorbijgaan zonder het sjieke diplomatenvolkje een poets te bakken. Plots hoorden we namelijk een zware plons en een proestend geluid dat vanachter een met tropische planten afgezoomd stuk tuin vandaan kwam. Toen ik in de richting liep vanwaar dit ongewone geluid vandaan kwam, zag ik de witte vlaskop van onze ontembare anarchist, die in zijn gebloemde onderbroek lag te genieten in het koele water van een luxueus zwembad. We schaterden van plezier. Maar diplomatenhumor scheen op een andere leest geschoeid te zijn, want een paar ogenblikken later zag ik de spinnijdige ambassadeur, vergezeld van een bodyguard, op mij afstevenen. 'Meneer, ik eis dat u als verantwoordelijke van deze groep dit onbeschaamde individu onmiddellijk het bevel geeft om het ambassadegebouw te verlaten,' knarse-tandde hij. Nu hou ik er niet van om op die manier afgeblaft te worden en met een ijzige stem antwoorde ik: 'Meneer de ambassadeur, als u deze arbeider laat buitenzetten, zullen wij hem allemaal volgen en kunt u ervan op aan dat we een schandaal van jewelste zullen ontketenen.'

Toen we op het einde van de soiree het gebouw verlieten, waren we er zeker van dat het ambassadepersoneel de volgende dag het bevel zou krijgen om het 'sociaal bevuilde' zwembad te laten leeglopen en met nieuw water te vullen. Charel grijnslachte.

Later zou ik nog de gevolgen moeten dragen van mijn opstandig gedrag in Santiago en Manilla, want toen ik in 1983 de Unctad-conferentie in Belgrado wou bijwonen, werd mij door de officials doodleuk de toegang geweigerd. De ondertussen legendarisch geworden Engelse 'verbindingsdame' van de NGO's was zichtbaar in haar nopjes met de beslissing en stak dan ook geen hand uit om mij uit de nesten te helpen, hoewel dit nochtans haar taak was. Samen met Flor Orij en mijn vrienden heb ik zelf stappen moeten ondernemen bij de Nederlandse ondervoorzitter van de Unctad, Jan Pronk, om recht te eisen, want ik had een NCOS-accreditatieformulier op zak. Tenslotte dokterde de directeur van de veiligheidsdienst een speciale formule voor me uit: in tegenstelling tot alle andere NGO-vertegenwoordigers kreeg ik een ééndags badge opgespeld, die ik elke morgen moest laten vernieuwen. Als ik dus een streek zou durven uithalen die niet door de beugel kon, dan zou ik de volgende morgen ongetwijfeld naar mijn badge kunnen fluiten.

Ik vond dat ik ferm in de luren werd gelegd, maar omdat ik slechts een week in Belgrado kon blijven was het zinloos om op deze zaak te blijven doorhameren. Wel nam ik me voor om bij een volgende conferentie harder van mij af te bijten. Ik verheug me nu al op het moment dat ik de dames en heren organisatoren mijn Europarlementaire status onder de neus zal kunnen wrijven. Maar de vraag is natuurlijk of er nog wel een volgende Unctad komt. In Belgrado werd immers duidelijk dat de boegbeelden van het rijke Westen definitief vaarwel hebben gezegd aan de dialoog —zo die er al ooit geweest is— en aansturen op een schaamteloze onderwerping van de derde wereld. Uit een gesprek dat we voerden met minister van buitenlandse betrekkingen, Leo Tindemans, bleek dat de kleine vissen in het westerse kamp zich verschuilen achter de grote haaien om hun eigen crisisegoïsme goed te praten.

Zaïrereis - Inhoud - Boven

Aanleiding voor mijn reis naar Zaïre in 1976 was mijn vriendschap met Marcel Henrix, een neef en pater scheutist uit Zonhoven, die mij tijdens zijn vakantie altijd een bezoekje bracht. Hij luisterde dan altijd met veel sympathie naar mijn pleidooien voor een vernieuwde pastoraal en woonde zelfs een paar sessies van Wereldscholen bij. Onder de indruk van deze nieuwe ideeën vroeg hij zijn congregatieoversten om mij naar Zaïre uit te nodigen om er een aantal vormingscycli en retraites te begeleiden. Ik was hiermee niet aan mijn proefstuk toe, aangezien ik in 1961 ook al eens op aanvraag van Scheut een rondreis gemaakt had door het pas onafhankelijke Zaïre.

Ondertussen was ik, gezien vanuit het officieel kerkelijk standpunt, wel wat aan lager wal geraakt omdat ik elke band met de traditionele pastoraal verloren had. Het Zaïre-aanbod van Scheut bood me de gelegenheid om me gedeeltelijk te rehabiliteren in de ogen van mijn collega's, die redeneerden in de trant van 'als hij naar Zaïre uitgenodigd wordt door Scheut, dan moet hij toch nog wel geapprecieerd worden'.

Daarnaast speelde ook een meer persoonlijk motief een rol om op het voorstel in te gaan: rond die periode stierf de zus van Marcel Henrix, Marceline, aan kanker en door allerlei omstandigheden had ik niet de tijd gevonden om haar tijdens die laatste, lange martelgang te bezoeken. Ik voelde me schuldig en dat werd er niet beter op toen de schoonbroer van Marcel en Marceline, mij tijdens een hoogoplopende discussie zei: 'Ja, er zijn mensen die hun mond vol hebben over rechtvaardigheid in de wereld, maar hun gezicht niet laten zien als er iets in hun eigen familie gebeurt.' Ik stond sprakeloos. De tranen welden op in mijn ogen. Bijna instinctief reed ik daarna naar Zonhoven om mijn hart te luchten bij Maria en Martha, twee oudere zussen van Marcel en Marceline. Zij stelden mij echter gerust en verzekerden mij dat niemand in de familie mij mijn nalatigheid bij Marcelines dood kwalijk nam.

Natuurlijk kwam bij die gelegenheid ook mijn voorgenomen Zaïre-reis en het bezoek aan Marcels missiepost ter sprake en Maria liet aarzelend verstaan dat ze zelf toch ook zo graag eens haar broer zou willen bezoeken. Misschien om mijn schuld ten aanzien van de familie te vereffenen, zei ik toen dat we samen konden gaan. En omdat Maria er begrijpelijkerwijze tegenop zag een blok aan mijn been te zijn in Zaïre, keek ze uit naar medereizigers. Uiteindelijk vonden we nog twee andere gegadigden voor de reis: mijn broer Marcel en de gepensioneerde pastoor Lux, een vriend des huizes bij de familie Henrix in Zonhoven.

Na onze landing in Kinsjasa, vervoerde een klein Fokkervliegtuigje ons over de onmetelijke Zaïrese savannes en wouden naar Gemena, waar zich een missiepost van Scheut in de Evenaarsprovincie bevindt. Niet ver van die stad vandaan, in de buurt van de Centraalafrikaanse Republiek, heeft dictator Mobutu een 'duizend-en-één-nacht' -paleis neergeplant, van waaruit hij met ijzeren hand zijn imperium als een privé-wingewest dirigeert. We ontwaarden trouwens in één oogopslag hoe de schaduw van de dictatuur het dagelijks leven van de gewone Zaïrees overdekte.

Overdag probeerde ik de paters Scheutisten, gebrand door de Afrikaanse zon en vast geankerd in de inlandse cultuur, voorzichtig in de bevrijdingstheologie in te wijden, 's Avonds zwierf ik echter rond in de binnenstad en knoopte ik gesprekken aan met studenten die in kleine groepjes samentroepten onder de openbare verlichtingspalen om hun cursussen na te kijken, want geld om de elektriciteitsrekening te betalen hadden ze niet. In de miezerige cités praatte ik met de inwoners, die mij palmwijn aanboden. Natuurlijk bezocht ik ook de grote landbouwprojecten, die met buitenlands kapitaal opgezet waren. Maar door de dalende koopkracht van de bevolking en het gebrek aan transportmiddelen liet de commercialisering van de produkten veel te wensen over. Het 'eiland'-karakter van dergelijke ondernemingen kwam heel kras tot uitdrukking in het feit dat de plantages en modelboerderijen door een privé-politiemacht dienden bewaakt te worden om te voorkomen dat de mensen uit de omliggende dorpen er 's nachts met de vruchten van het veld vandoor gingen! Als de Zaïrese stedelijke bevolking erin slaagt om het hoofd boven water te houden, dan is dat bijna uitsluitend te danken aan haar hechte clansolidariteit, die ervoor zorgt dat wie werk heeft zijn inkomsten deelt met zijn minder fortuinlijke clangenoten. Met een prauw ben ik ook een paar keer de zijarmen van de Zaïrestroom afgevaren en heb ik enkele vissersdorpen bezocht. In het binnenland, waar de traditionele economie bewaard is gebleven, werd er geen honger geleden en zagen de mensen er ook veel gezonder en krachtiger uit. Ik maakte er een begrafenis mee. Alle familieleden, vrienden en kennissen van de dode hadden hun werkzaamheden gestaakt en zich rond een hut geschaard, van waaruit bij tussenpozen weeklachten opstegen. Buiten herhaalden de dorpsgenoten de voornaamste momenten uit het leven van de overledene, ze zongen en mijmerden over leven en dood. Binnen in de hut lag de gestorven vrouw opgebaard en dicht tegen haar levenloos lichaam vleiden zich haar weeklagende kinderen. Zo zou ik ook willen sterven, flitste het door mijn hoofd. Onwillekeurig moest ik denken aan onze geestloze hospitalen, waar mensen eenzaam sterven te midden van koude machines en onverschillige specialisten. Hoeveel menselijker ging het er niet aan toe bij deze zogenaamde primitieven in het hartje van een onbezoedeld oerwoud.

Maar ook mijn ontmoetingen met blanke missionarissen maakten een diepe indruk op mij. Wie kan zich mijn verbazing voorstellen toen ik op een dag bezoek kreeg van pater Konings. Ja ja, dezelfde die mij als puber door het door de oorlog geteisterde Vlaanderen en Frankrijk had geloodst en wiens broer mijn vader uit de handen van wraakzuchtige verzetslui had gered. Pater Konings was een legendarische figuur geworden bij de riviervolkeren van de Evenaarsprovincie, waar hij gerespecteerd werd als een inlands stamhoofd. Hij was zo verknocht geraakt aan zijn mensen dat toen hij, niet lang nadat hij mij had opgezocht, zwaar ziek viel, weigerde zich te laten overbrengen naar de geciviliseerde wereld, waar hij sinds lang het zijne over dacht. Hij werd begraven te midden van de moerassen en de mensen aan wie hij zijn hart had verpand.

Mijn familieleden en ik werden natuurlijk met open armen ontvangen door neef Marcel. Maar het leven op zijn missiepost bleek harder dan we verwacht hadden, te meer omdat het rivierwater niet drinkbaar was en het drinkwater in speciale cisternes werd opgeslagen. Omdat de inlanders met allerlei, niet altijd even propere, potten en emmers het water kwamen opscheppen, lag het gevaar van een epidemie voortdurend op de loer. En natuurlijk moest ik daar het slachtoffer van worden. Zoals het mijn gewoonte was, wandelde ik 's morgens wat in het dorp rond en sloeg ik een babbeltje met de mensen. De traditie wilde dan dat zij mij iets te drinken aanboden, wat ik op straffe van overtreding van de beleefdheidsregels niet mocht weigeren. Zo kreeg ik bij een van die gelegenheden een werkelijk onsmakelijke beker zure palmwijn in mijn handen gestopt, waaruit men eerst de dode vliegen moest opvissen voor men ervan kon drinken. Samen met mijn broer Marcel bracht ik daarna nog een bezoek aan het dorpje Yongolo. Er werd juist feest gevierd. We hebben meegevierd en zo iets van het mysterieuze en angstwekkende van een tropennacht ervaren.

De volgende morgen kwam Marcel Henrix ons met zijn jeep afhalen. Toen we terug op zijn post aankwamen, voelde ik me onwel worden. De vermoeidheid en de zure wijn eisten hun tol. Ik moest overgeven en had diarree. En zoals dat altijd bij mij, en vroeger ook bij mijn vader, het geval is, ging mijn fysieke aftakeling gepaard met een psychische ineenstorting. Ik verloor alle controle over mezelf, liet mijn hoofd erbij hangen en voelde mij compleet futloos. Ik dacht dat ik ging sterven. Ik was ziek van Afrika. Nooit heb ik zo naar mijn thuis in Zolder verlangd als toen! Bovendien werd onze terugtocht naar Gemena zwaar bemoeilijkt door tropische stormen en stortregens, waardoor de wegen weggespoeld werden.

Tot overmaat van ramp bleek in Gemena ook nog dat ik mijn visum had kwijtgespeeld, want, en dat geef ik grif toe, op dat vlak ben ik altijd ongelooflijk slordig geweest. Het hoofd van de douane stelde zich onverzettelijk op en scheen er zelfs plezier in te scheppen mij het leven, dat al aan een zijden draadje hing, zuur te maken. Jarenlang waren de rollen omgedraaid geweest, maar nu nam hij de kans te baat om wraak te nemen. Toen redelijke argumenten niet hielpen, namen mijn vrienden hun toevlucht tot steekpenningen en dat maakte het ineens een stuk gemakkelijker.

Terug in België raakte ik bovendien in de ban van de zwaarste identiteitscrisis die ik ooit heb meegemaakt. Allerlei existentiële vragen doolden door mijn hoofd en zochten vruchteloos naar een antwoord. Het wegebben van het mei '68-optimisme en de beginnende crisis van de bewegingen die in het kielzog van '68 ontstonden, konden mij alleen dieper in de depressie duwen. Ik zat zo diep in de put dat ik niet meer de moed kon opbrengen om me nog ergens in te gooien.

In die moeilijke periode heb ik veel te danken gehad aan mijn gesprekken met Hugo Van Maele, de vroegere kapelaan van Sledderlo, die niet lang daarvoor met dezelfde zinvragen gekampt had. Een oude seminarievriend, inmiddels directeur van het seminarie van Sint-Truiden, Piet Vanormelingen, vertelde me achteraf: 'Jef, ik dacht echt dat je aan je einde gekomen was. Je was nog slechts een schaduw van wat je ooit geweest was: afgetakeld, moedeloos en zonder inspiratie. Het is een echt wonder dat je die crisis overleefd hebt.' Maar vooral dankzij de goede zorgen van Jeanne en inspirerende gesprekken met vele vrienden en vriendinnen kwam ik geleidelijk aan mijn inzinking te boven. Mijn verhuizing naar Genk en mijn engagement in het buurtwerk daar, hebben me uiteindelijk ook over deze crisis heen geholpen.

12. Wroeten aan de basis - Inhoud - Boven

Tijdens de mijnstaking van 1974 werd één van onze militanten van Wereldscholen aan het stakingspiket van Waterschei aangesproken door Toskas, een Griekse mijnwerker uit de wijk Texas. Toen hij hoorde dat wij met Wereldscholen probeerden in Zwartberg een buurtwerk van de grond te krijgen, zei hij dat wij dan beter eens in Texas kwamen kijken, want daar zouden ze zo'n buurtwerk goed kunnen gebruiken. En zo ontdekten we eigenlijk vrij toevallig de problemen waarmee de mensen van deze kleine gemeenschap in een verlaten uithoek van de mijnstreek te kampen hadden.

In Texas was men immers te weten gekomen dat er plannen werden gemaakt om deze wijk af te breken en de bewoners naar pas gebouwde sociale woonwijken over te plaatsen. De mensen waren in paniek. Ze waren altijd al door iedereen uitgestoten. Daar achter het voetbalveld van Waterschei, in de schaduw van de mijnterril leefden ze werkelijk aan het uiteinde van de beschaafde wereld: immigranten, mijnwerkers en gepensioneerden, de kansarmen van deze tijd. Maar tegelijkertijd hielden deze mensen ook van hun wijk. De huren waren er laag en ze hadden zo goed en zo kwaad als dat ging hun kleine houten paviljoentjes, die nog van voor de oorlog dateerden, leefbaar weten te maken. De mensen van Texas voelden zich ook verbonden met elkaar, solidair. En dat wilden ze niet zomaar prijsgeven.

Op een eerste algemene vergadering werden Jef en Lies door de buurtbewoners verkozen als afgevaardigden van Texas. Dat was een hele uitdaging voor deze eenvoudige mensen. Maar toch waren ze allebei bereid om zich met heel hun hart voor het behoud van hun wijk in te zetten. Ze verdedigden de belangen van hun lotgenoten als leeuwen. Niets was hen te zwaar.

Op een keer vroegen Jef en Lies aan de pastoor van Waterschei of ze een lokaal in zaal De Kring mochten gebruiken om er met de mensen van Texas een algemene vergadering te houden. Aanvankelijk zag de pastoor daar geen graten in, maar de directeur van de mijn van Waterschei, die tegelijk ook lid was van de raad van beheer van de kerkfabriek, wou er niet van weten. Dat kon toch niet, dat die herrieschoppers van Wereldscholen in 'zijn' zaal zouden vergaderen. Nu moet men goed weten dat vele huizen in de mijncité van Waterschei eigendom zijn van de mijn, die dus in feite verantwoordelijk is voor de problemen waarmee de bewoners te kampen hebben. Zo was de zuurtegraad van het water in Texas veel te hoog en waren er al heel wat kinderen ziek geworden nadat ze van dat water gedronken hadden. In Zwartberg was er in sommige delen van de cité niet eens riolering.

Daar stonden we dus voor de gesloten deuren van zaal De Kring. Het was putje winter en het sneeuwde. Er waren zeker wel vijftig mensen komen opdagen en dat stak ons een hart onder de riem, want nu wisten we dat de mensen achter de eisen van het buurtwerk stonden. Maar de conciërge wilde ons niet binnenlaten. De zaal was trouwens al bezet omdat de priesters uit de omgeving er hun jaarlijks feestje hielden. Door een raam konden we ze inderdaad zien zitten. Na een tijdje werd de pastoor erbij geroepen maar die wou van geen wijken weten. Hij schold ons zelfs uit voor oproerkraaiers. Ik voelde me schuldig. Daar zaten nu mijn collega's priesters warm binnen, en buiten stond ik, samen met het volk, de buurtbewoners van Texas, die voor een rechtvaardige zaak opkwamen. Ik stond tussen twee vuren. Maar mijn geloof eiste dat ik bij deze mensen bleef staan. Ik kon niet anders, ook al wist ik heel goed dat sommige priesters me dat kwalijk zouden nemen. Na enige tijd kwamen ze dan toch naar buiten en moesten ze door een haag van mensen lopen. Het was zielig. Ik probeerde hen nog uit te leggen dat deze mensen een rechtvaardige strijd voerden. Dat ze arm waren en de steun van de Kerk nodig hadden. Maar ze wilden niet luisteren. Ze dropen af.

Ondertussen naderde de datum dat Texas moest verdwijnen echter schrikwekkend snel. Er moest dringend iets gebeuren. Op een algemene vergadering werd besloten een betoging te organiseren in het centrum van Genk. De problemen van de mijncités zouden in het hartje van Genk, waar de peperdure prestigeprojecten als paddestoelen uit de grond rezen, voor de voeten van de machthebbers worden gegooid. In het centrum was men immers volop bezig om van Genk een belangrijk administratief- en handelscentrum te maken. Daar werden miljarden voor uitgetrokken, terwijl de mensen in de cités in de miserie bleven zitten. In Zwartberg was er niet eens riolering, wat bij de mensen de bittere opmerking ontlokte dat 'voor de rijken alles wordt gedaan maar dat ze ons in de stank laten zitten. Voor ons is er geen geld!'

Enkele weken later stapten de buurtbewoners van Texas en Zwartberg dan samen door het centrum van Genk. En alsof dat zo moest, alsof iedereen daar onweerstaanbaar toe werd aangetrokken, liepen de betogers regelrecht naar de Place Misère, een onmogelijk kruispunt in het midden van het centrum. Als men daar de wegen afsluit, loopt al het verkeer onvermijdelijk in de war. Iedereen ging zitten. De jongeren begonnen muziek te maken en te dansen. Het was prachtig. Op dat ogenblik werd ik plotseling bevangen door een sterke mystieke ervaring en dacht ik dat het ooit mogelijk zou worden dat het volk de macht in handen zou krijgen. Ooit zou de dag komen dat iedereen mag dansen en springen en zingen en spreken, waar hij maar wil. Niemand zal dat dan nog kunnen verbieden. Iedereen zal dan zelf over zijn lot kunnen beslissen. Ik voelde van die mensen, die samen dat kruispunt bezetten, een enorme kracht uitgaan.

Na de bezetting van de Place Misère, trok de betoging nog naar het ACW-lokaal om er steun te vragen voor Texas. Maar eigenlijk wist iedereen al op voorhand dat we daar geen steun moesten verwachten. De ACW-leiding heeft in Genk immers al sinds mensenheugenis de touwtjes stevig in handen. Het ACW had trouwens mee beslist dat die schandvlek, Texas, moest verdwijnen. Volgens het ACW was het toch allemaal zoveel socialer als die mooie gemeenschap verspreid en opgesloten zou worden in moderne, koude appartementen. Vooruitgang heet dat.

Aan het slot van de betoging werd er door een slimmerik voorgesteld om nog een ommetje langs het huis van Luc Dhoore te maken. Een voorstel waar iedereen het natuurlijk onmiddellijk mee eens was. Toen we aan zijn woning aankwamen, stond Dhoore ons al voor zijn deur op te wachten. Uitdagend, maar tegelijk ook heel sportief. Jef en Lies stapten al even kordaat op hem af en legden hem zonder omwegen de problemen van Texas uit. 'Kom maar eens kijken,' zeiden ze. 'En breng uw vrouw ook maar mee!'

En 's anderendaags kwam Luc Dhoore inderdaad een kijkje nemen in Texas. Hij werd er samen met zijn vrouw rondgeleid door Jef en Lies en zo kon hij met zijn eigen ogen zien dat deze mensen van hun buurt hielden. Hoe zij probeerden om met weinig middelen hun eenvoudige werkmanshuisjes toch gezellig te maken. Luc Dhoore was onder de indruk. Hij begreep dat deze mensen met een beetje hulp hun wijk leefbaar konden maken en beloofde dan ook dat hij zijn best zou doen om Texas te redden. En hij heeft woord gehouden.

De ACW-leiding was echter razend. Hoe was het toch mogelijk dat die bende herrieschoppers steun hadden gekregen van Luc Dhoore, de prominentste Limburgse CVP'er? Maar Texas had gewonnen. Deze mooie gemeenschap kon blijven voortleven.

Het buurtwerk van Texas sukkelde verder. Zoals dat zo vaak gebeurt in kansarme buurten, ontstond ook in Texas hevige ruzie. Jef en Lies kregen steeds meer kritiek te verduren van de andere buurtbewoners. Zo was er in Texas geen spoortje van een boekhouding te bespeuren. Dat zouden Jef en Lies waarschijnlijk ook niet aangekund hebben. Maar zo ontstonden er allerlei verdachtmakingen. Ten onrechte: wie Jef en Lies kent, weet dat deze mensen zelfs een deel van hun eigen pensioentje in het buurtwerk staken. Maar ja...

Op een dag waren ze het kotsbeu. Ze legden hun verantwoordelijkheid neer. Sindsdien ligt het buurthuis van Texas er verlaten bij. Er wordt herhaaldelijk ingebroken en iedere winter vriest de waterleiding er kapot. Maar er is nog hoop. In de Paasweek heeft een internationaal bouw-kamp het buurthuis hersteld. Ook de jongeren hebben een handje toegestoken.

De Mommeplas - Inhoud - Boven

Als men met de wagen van de mijn van Zolder naar het centrum van Heusden rijdt, ziet men aan weerskanten van de Koolmijnlaan de Mom-meplas liggen. Een cité van oude, troosteloze arbeidershuisjes, waar bijna uitsluitend Turkse immigranten wonen. Aan de ene kant van de Koolmijnlaan ligt wat de mensen 'Onder de Poort' zijn gaan noemen omdat men daar inderdaad eerst onder een grote poort door moet eer men de cité binnenkomt. Aan de andere kant ligt een grote cité in de vorm van een vierkant. Veel huisjes zijn er verkrot en verkommerd. Als men er overdag rondloopt, zou men zich in één of andere soek uit het Nabije Oosten kunnen wanen. De mannen hebben allemaal grote, dikke snorren en de meeste vrouwen lopen er gesluierd. In de zomer zijn bijna alle kinderen kaalgeschoren. Ze lopen er in trosjes op straat te spelen. De Turken vormen er een hechte, solidaire gemeenschap. Ze hebben hun eigen winkels, hun eigen cafés, een moskee en een bont verenigingsleven. Hier voelen ze zich thuis, ook al zijn ze dan nog zo ver van hun vaderland verwijderd.

Persoonlijk had ik de Turken van de Mommeplas al leren kennen naar aanleiding van een ongeval in de mijn van Zolder. Een Turkse mijnwerker was tijdens het werk ziek geworden en op aandringen van zijn

kameraden terug naar boven gegaan. Daar begon de dokter hem echter uit te kafferen voor 'karottentrekker' en stuurde hem prompt terug naar beneden. Een paar uur later stierf de man. Alle Turkse mijnwerkers waren diep geschokt door dit voorval. Ze vroegen zich terecht af hoelang ze zoveel onrechtvaardigheid nog moesten verdragen en ze gingen in staking. Een staking voor hun waardigheid. Maar ze konden nergens op begrip rekenen, Iedereen keerde zich tegen hen. Een aantal kranten trok hard van leer en veroordeelde het onverantwoord gedrag van de Turkse mijnwerkers. Zelfs de vakbonden namen het niet voor hen op. Tot Wereldscholen dan besloot om de Turken te verdedigen. Ik organiseerde een persconferentie, waar de waarheid over deze tragische gebeurtenis aan het licht werd gebracht en de Turken in hun eer hersteld werden.

Ongeveer drie jaar later raakte de Turkse gemeenschap van de Mommeplas opnieuw hevig in beroering. De Kantonale Bouwmaatschappij had toen immers beslist dat de Mommeplas moest verdwijnen. Heel de wijk moest met de grond gelijk worden gemaakt. En men liet er geen gras over groeien. Een groot aantal Turkse gezinnen had zelfs al een uitdrijvingsbevel gekregen, dat ondertekend was door de burgemeester, die tegelijk ook voorzitter van de Bouwmaatschappij was. Er ontstond dadelijk grote opschudding. De Turken wilden niet zomaar hals over kop uit hun vertrouwde omgeving verdreven worden om ergens verspreid in een vreemde streek te moeten gaan wonen.

Enkele Turken herinnerden zich toen dat ik het vroeger tijdens de mijnstaking ook al eens voor hen had opgenomen en kwamen me opnieuw vragen om hen te steunen. Ze waren razend op de burgemeester, die hen zomaar, alsof het de normaalste zaak van de wereld was, uit hun huizen wou verjagen. Het zou een echt drama zijn als deze prachtige gemeenschap ontbonden werd en verspreid over andere wijken. Ik liet dan ook onmiddellijk alles vallen en vertrok naar de Mommeplas. Ik moest op deze uitdaging ingaan. De Turken waren ten einde raad tot bij mij, een katholieke priester, gekomen. Ze vroegen me om het voor hen op te nemen tegen de burgemeester, een vertrouwensman van de ACW-leiding. Ik voelde me klein en vroeg me af waarom ik weer eens moest opboksen tegen dat machtig bastion. Maar ik kon niet anders. Ik moest deze mensen helpen.

Allereerst gingen we op zoek naar een geschikte zaal, waar alle Turken konden samenkomen om er over de acties te beraadslagen. De zaal van het kleine kleuterschooltje van de zusters Ursulinnen leek ons daarvoor het meest geschikt. Ik trok dan ook mijn stoute schoenen aan en ging naar de deken van Heusden. Het kostte me nogal wat moeite maar uiteindelijk kreeg ik hem toch te pakken in de sacristie, na een begrafenis. Hij bekeek me met een koude blik. 'Jef,' zei hij, 'waarom strooi je roet in het eten?' Ik probeerde hem uit te leggen dat de Turken me gevraagd hadden om het voor hen op te nemen en dat ik dat niet had kunnen weigeren. Zij waren immers de armen en het evangelie schreef mij voor dat ik aan hun kant moest gaan staan ook al waren het dan geen christenen. 'Je moet je daar niet mee bemoeien,' zei hij. 'Maar aan wiens kant sta jij dan?' vroeg ik. 'Ik sta aan de kant van de burgemeester,' antwoordde hij. 'Hij is een goede christen. Ik heb vertrouwen in hem'. Wij mochten het kleuterschooltje niet gebruiken.

Ik was diep ontgoocheld maar tegelijkertijd ook gemotiveerder dan ooit om toch door te gaan. Als al mijn tegenstrevers hun krachten bundelen en de eigen machteloosheid schijnt toe te nemen, dan ontstaat er bij mij altijd een nieuwe kracht, die ik uit mijn overtuiging en mijn geloof put: de overtuiging dat de zaak van de onderdrukten rechtvaardig is. Ik kon mij nu niet meer terugtrekken. Maar de burgemeester hield eveneens voet bij stuk. Alle plannen waren immers al gemaakt. De Mommeplas moest en zou worden afgebroken. Van sanering kon geen sprake zijn. Hij volhardde in het kwaad.

We stonden dus met onze rug tegen de muur. Aan de ene kant stonden de burgemeester, gesteund door de ACW-leiding, de technocraten en zelfs de deken. En aan de andere kant stonden de Turken, alleen en machteloos. Tot we plotseling een hele machtige bondgenoot kregen. Machtig, niet in materiële zin maar wel in spirituele en morele zin. Onze bondgenoot was zuster Thérèse, een uitzonderlijke vrouw. Ze was lid van de orde van de Kleine Zusters van Charles de Foucauld die enkele jaren eerder in de Mommeplas een kleine gemeenschap hadden gesticht en heel geliefd waren bij de Turken, ondanks het feit dat zij een katholieke vrouwengemeenschap in deze sterke islamitische mannensamenleving hadden gevormd. Nu was de hulp van de Kleine Zusters veel belangrijker dan dat op het eerste gezicht kan lijken, want wie zou het immers op zijn geweten willen hebben dat hij bulldozers naar het huisje van deze alom geprezen zusters had durven sturen?

Zuster Thérèse wist hulpbisschop Schreurs ervan te overtuigen dat de Turken van de Mommeplas voor een rechtvaardige zaak opkwamen. Als de Pastorale Raad de zaak van de Turken zou willen verdedigen, hadden we er een machtige bondgenoot bij.

Ondertussen was ook de inmiddels opnieuw opgerichte Commissie Rechtvaardigheid en Vrede in een speciale spoedzitting bijeengekomen en daar werd unaniem besloten dat het hier om een zaak ging die de hele kerkgemeenschap aanbelangde. Volgens het Evangelie was er immers geen twijfel mogelijk, want daarin stond het zwart op wit: 'Ik was hongerig en gij hebt mij gevoed. Ik was naakt en gij hebt mij gekleed. Ik was een vreemdeling en gij hebt mij onthaald.' De Commissie gaf dan ook een positief advies over de Mommeplas door aan de Pastorale Raad en onder die omstandigheden herzag de deken zijn mening en ging hij nu ook consequent de zaak van de Turken bepleiten.

De burgemeester was woedend maar tegelijk ook vertwijfeld. Wat moest hij nu doen? Alle studies waren al gemaakt, de subsidies waren al goedgekeurd en alle plannen waren al getekend. Hij zou zeker zijn gezicht verliezen. Hij rukte zich de haren uit het hoofd. Op een keer hoorde ik hem toevallig in het OCMW-gebouw van Heusden achter een deur die op een kier stond woest tekeer gaan. Ik hoorde mijn naam vallen en stapte toen kordaat binnen. 'Hier ben ik,' zei ik. De burgemeester keek me verbaasd aan. Hij leek enigszins uit zijn lood geslagen maar herpakte zich. 'Ha, daar is de schuldige,' zei hij en hij hief een beschuldigende vinger op. 'Waarom gaat u uw boodschap niet in Latijns-Amerika verkondigen ? Hier kunnen wij met uw boodschap niks doen. Ga maar weer weg. U bent altijd een spelbreker.'

Hij was razend. Maar hij moest zich wel bij de situatie neerleggen. Hij kon niet anders. De Mommeplas zou worden gesaneerd. Het was een grote overwinning voor de Turken.

Een paar weken later telefoneerden de Turken me omdat er een grote hoorzitting zou plaatsvinden in de zaal van het kleuterschooltje, waar men ons vroeger nog de toegang geweigerd had. Met dikke dossiers en tekeningen werden de nieuwe plannen voor de Mommeplas aan de buurtbewoners voorgesteld. Iedereen gedroeg zich triomfantelijk: de burgemeester, de schepenen, de directeur van de bouwmaatschappij, de architecten. Ik zat in mijn hoekje. 'Trek het je niet aan,' zei Thérèse. 'Zij gaan met de lauweren lopen, maar de Turken weten wel beter.'

Wie nu van de mijn van Zolder over de Koolmijnlaan naar het centrum van Heusden rijdt, ziet aan weerskanten een prachtig gerestaureerde wijk liggen, Een stille getuige van het rijke verleden van de Limburgse mijnwerkers. Alleen daarom al moest men deze huisjes bewaren: het is een wijk waar mensen geboren werden, leefden, streden en stierven.

Ik zal altijd met weemoed terugdenken aan zuster Thérèse, deze uitzonderlijke, ijzersterke vrouw. Haar vader was op het einde van de tweede wereldoorlog in het concentratiekamp van Dachau om het leven gekomen toen ze nog maar drie jaar was. Heel jong was ze al tot de orde van de Kleine Zusters van Charles de Foucauld toegetreden. Ze was in Oostenrijk en in de Sahara bij de Bedoeïen gaan werken. Tot ze dan onder de Turken van de Mommeplas was komen wonen. Ze paste zich volledig aan de Turken aan en leerde hun taal vloeiend spreken. Ze bewoog er zich als een vis in het water. Overal was ze welkom en werd ze samen met de andere zusters geprezen. Het was een prachtige groep vrouwen. Toen ik onlangs in Griekenland verbleef om er de taal te leren, werd ik vanuit Limburg door Fons Weyens opgebeld met het treurige bericht dat zuster Thérèse gestorven was. Ze was amper 42 jaar oud. Ik wist al langer dat ze kanker had en al een hele tijd voor haar leven vocht. Zuster Thérèse was echter ontembaar en haar geestdrift en ijzersterke wil hadden haar steeds rechtgehouden, ook al moet ze helse pijnen hebben doorstaan. Dadelijk nadat ik het bericht van haar dood ontvangen had, ben ik naar zee gewandeld en heb daar op het strand in diepe eenheid met haar gezeten. Op haar begrafenis was een grote groep Turken met bloemenkransen aanwezig. Zuster Thérèse was een echte heilige van deze tijd.

Buurtopbouwwerken Genk - Inhoud - Boven

Wereldscholen had al heel vroeg besloten om in Genk in de vier kansarme buurten te gaan werken. In de drie mijncités, Winterslag, Zwartberg en Waterschei, en in Sledderlo, in de nabijheid van de Ford-fabriek. In die vier wijken waren de problemen enorm. Er woonden bijna uitsluitend immigranten. De jeugdwerkloosheid was nergens hoger en de huisvesting was er ronduit afschuwelijk. Om als buurtwerk in aanmerking te komen voor subsidies van het ministerie van cultuur, moesten we eerst een vzw oprichten en tevens aan een aantal criteria voldoen. Normaal gezien had dat voor ons geen problemen mogen opleveren, aangezien Genk volgens de criteria van de Buurtatlas minstens recht had op vier volwaardige buurtwerken. Maar onze erkenning kwam er maar niet door.

Op een gegeven ogenblik werden we door het ministerie van cultuur zelfs verplicht om in Zwartberg samen te werken met de parochie. Maar

dat draaide natuurlijk uit op een heftige machtsstrijd tussen de mensen van het buurtwerk aan de ene kant en de parochie, die grotendeels gedomineerd werd door de CVP, aan de andere kant. De pogingen om tot een gestructureerde samenwerking te komen liepen al van in het begin verkeerd uit. Tot de knoop dan uiteindelijk toch werd doorgehakt door de Limburgse Raad voor Samenlevingsopbouw (LISO) en er een voorbereidende studie over het buurtwerk in Genk werd gemaakt. Alle partijen werden daarbij betrokken. We merkten echter al vrij snel dat het grootste deel van deze groepen in feite door de CVP gedomineerd werden. In de migrantenraad, de bejaardenraad, de jeugdraad enzo-verder, had de CVP al van bij het begin zorgvuldig haar mannetjes gedropt. Bovendien zat er in de voorbereidende werkgroep ook nog een afvaardiging van het schepencollege, dat volledig in handen was van de CVP, naast afgevaardigden van alle politieke en sociale groepen. Na lange en moeizame discussies, kwam men eindelijk tot een afspraak: de Algemene Vergadering van de op te richten vzw zou uit zestig leden bestaan, en de verschillende buurten zouden een nipte meerderheid hebben, zodat zij de voorzitter konden aanstellen. Verder zouden ook nog de deken, de pastoors van de verschillende parochies, vertegenwoordigers van het ACW enzoverder in de Algemene Vergadering van de vzw Buurtopbouwwerken Genk zetelen.

De eerste Algemene Vergadering vond plaats in de raadzaal van het Genkse Gemeentehuis. Het was een indrukwekkende bijeenkomst. De verschillende buurten hadden al op voorhand volksvergaderingen in de wijken georganiseerd, waarop afgevaardigden waren verkozen. De CVP had daar wel nog geprobeerd om haar kandidaten verkozen te krijgen, maar daar was die partij gelukkig niet in geslaagd. De mensen uit de vier kansarme buurten hadden een gezamenlijke strategie uitgewerkt en er was slechts één kandidatuur voor het voorzittersambt weerhouden. Ze hadden bijna eenparig voor Karel Michielsen gekozen. Karel was leraar op een katholieke school in Genk en ook lid van Wereldscholen. De mensen hadden voor hem gekozen omdat hij goed op de hoogte was van de buurtwerking in Genk en vooral ook omdat hij over de nodige capaciteiten beschikte. Men kon ervan op aan dat Karel de belangen van de buurtbewoners door dik en dun zou verdedigen en dat hij ook goed gewapend zou zijn tegen de slinkse maneuvers van de gehaaide politici.

Op die eerste Algemene Vergadering rees er echter al meteen een bezwaar tegen de kandidatuur van Karel Michielsen. Een CVP-schepen had de statuten van de pas opgerichte vzw tot op de naad uitgepluisd en had dan ook gevonden wat hij zocht. In de statuten stond immers dat de voorzitter van de vzw in Genk moest wonen. Nu had Karel zijn domicilie wel in Genk maar om allerlei redenen woonde hij er niet. Volgens de letter van de statuten kon hij dus ook geen voorzitter worden. Hij heeft daar wel heel gevat op gereageerd: hij had lang naar een geschikte woning in Genk gezocht, zei hij tegen de schepen, maar had er geen gevonden, omdat er in Genk nu eenmaal woningnood heerste en het schepencollege was daarvoor verantwoordelijk. Maar de schepen haalde zijn slag thuis. Hij had het spel handig gespeeld. Het was trouwens geen geheim dat hij in feite zelf op de voorzitterszetel aasde, zodat de vzw een soort paragemeentelijk orgaan zou worden. Het ministerie van cultuur dacht ook in die richting. Als dat dan in Genk zou lukken, hadden ze een precedent en konden ze de buurwerking zonder problemen ook in de rest van Vlaanderen op die manier organiseren. Het was dus heel belangrijk dat we dat plannetje in Genk konden verhinderen.

Enkele mensen stelden dan voor dat ik dan maar voorzitter moest worden, tot Karel in Genk zou komen wonen. Uiteindelijk ben ik vier jaar voorzitter gebleven. En het was zelden gemakkelijk. We stonden voortdurend lijnrecht tegenover het machtige CVP-blok in Limburg. Het was een ongelijke strijd. Aan de andere kant hadden we echter ook geregeld te kampen met verdeeldheid binnen onze eigen rangen. De machthebbers zaaiden dikwijls verdeeldheid door de buurtbewoners te lijmen met allerlei beloften of door gunsten uit te delen. Bovendien waren veel mensen ook afhankelijk van de diensten van het ACW, waardoor ze zich niet durfden te roeren.

Ons grootste probleem was echter het krijgen van subsidies. Zonder subsidies stonden we nergens. Dan konden we onze werkingkosten niet betalen en daar kwam nog eens bij dat de gemeentelijke overheid van Genk niet stond te springen om ons de nodige infrastructuur ter beschikking te stellen. Zo hield de gemeente altijd een stok achter de deur. Gewoonlijk kwam het erop neer dat we niets kregen. Het was echt een gevecht tegen de bierkaai, dat jaren heeft geduurd. In de cités kampten we nochtans met enorme sociale en menselijke problemen, terwijl we tegelijkertijd in het centrum van Genk de prestigeprojecten zagen groeien. Wij kregen niets, tenzij af en toe eens een vervallen barak, die amper overeind bleef staan. In het centrum daarentegen werd met geld gesmeten. Dat deed ons revolteren.

De jongeren van Zwartberg - Inhoud - Boven

Op zekere dag werd ik in de Zuid-cité van Zwartberg nageroepen door een jonge Griek. 'Hé, Vader Abraham!' Ik riep hem bij mij en we raakten over de problemen van de jongeren in de cité aan de praat. Hij vertelde me dat ze geen lokaal hadden om samen te komen, dat ze zich verveelden en dat de politie hen voortdurend op de hielen zat. Ik stelde voor dat hij de volgende dag samen met zijn vrienden bij mij thuis zou langskomen. En de dag daarna stonden ze inderdaad voor mijn deur. Mustafa, een jonge Marokkaan, en Berto, een Italiaan, waren blijkbaar de leiders. Eerst durfden ze niet goed binnenkomen. Ze stonden op de stoep te twijfelen, want deze jongens waren het echt niet gewoon om door een volwassene op een vriendschappelijke manier behandeld te worden. Gewoonlijk werden ze met een scheef oog bekeken en was men ze liever kwijt dan rijk. Nadat ik wat had aangedrongen kwamen ze eindelijk toch één voor één binnen en begonnen ze te vertellen, over hun problemen op school, het kattenkwaad dat ze uithaalden, hun problemen met de politie.

Ik stelde hen voor iedere week terug te komen. Na een tijdje kreeg ik gemiddeld dertig jongeren bij mij over de vloer. Heel mijn woonkamer zat vol. Ze zaten op de grond, op de verwarming, op tafel, overal. En ze voelden zich thuis. Zo is de jongerenwerking van Zwartberg bij mij thuis, in mijn woonkamer ontstaan.

Mustafa vertelde me op een keer het verhaal van de barak in de tuin van zijn ouders. Samen met zijn vrienden had hij die barak zo goed en zo kwaad als het ging ingericht met wat meubeltjes, die ze hier en daar op de kop hadden kunnen tikken. De ene had een kachel meegebracht, de andere een sofa, nog een andere een tafel en wat stoelen. Zo hadden de jongeren zelf, zonder hulp van buitenaf, hun clubhuis ingericht. Maar op een dag kregen ze ruzie en begon iedereen zijn eigen spulletjes bijeen te zoeken en naar buiten te slepen. De ene nam zijn kachel mee, de andere zijn tafel en nog een andere zijn tapijt, tot alles buiten in de tuin stond. Pas op dat ogenblik beseften ze wat ze eigenlijk aan het doen waren. 'Met wat zijn we nu bezig,' zeiden ze. 'Wij, die eigenlijk vrienden zijn. Hoe kunnen we zo uit elkaar gaan? Dat kan toch niet.' Mustafa stelde voor om alles op een hoop te smijten en er een lucifertje aan te steken. Zo hebben ze in de tuin van Mustafa een groot vreugdevuur aangestoken en zijn daarrond beginnen te dansen en te feesten.

Later hebben we voor de jongeren van Zwartberg toch nog een lokaal kunnen vinden in de Poolse barak, waar het buurtwerk ook een onderkomen had gevonden. We hadden geregeld last met die jongeren. Het waren niet bepaald lammetjes. Zo betrapte ik hen op een avond in het buurthuis, nadat ze er hadden ingebroken en met een paar meisjes een feestje hadden georganiseerd. Ik vond dat ze daardoor mijn vertrouwen geschonden hadden. Ik draaide me om en zei dat ze weg konden gaan. Ik wou niet weten wie ze waren. Maar toen stapte Mustafa uit de duisternis naar voor. 'Jef,' zei hij, 'het spijt me.'

Deze jongeren lagen altijd met de hele wereld overhoop. Door iedereen werden ze uitgestoten. Ik denk dat het buurtwerk er veel heeft toe bijgedragen om deze jongeren over hun problemen heen te helpen.

Genk is altijd berucht geweest om zijn jeugdbenden, met hun eigen wetten en gewoonten. Deze jongeren distantiëren zich heel bewust van de wereld van de volwassenen. Ze trekken een muur op, waarachter ze zichzelf kunnen zijn, waarachter ze zich goed voelen. Ze bouwen een wereld, waarin ze samen dromen, samen muziek maken, samen toeren uithalen, drugs gebruiken en kleine diefstallen plegen. De politie pakt hen heel hard aan. Ze worden opgesloten in verbeteringsgestichten, zoals in Mol, die ze niet 'beter' maar vol haat en verbittering verlaten. Dan vormen ze hun eigen clubs, waarin ze solidair zijn met elkaar. In Winterslag waren dat bijvoorbeeld de Tarantula's en in Zwartberg Black Sabbath. Men moet deze jongeren liefhebben voor wat ze zijn. Men moet hen een kans geven, hen de ruimte geven om zichzelf te zijn en zo tot ontplooiing te komen. Ik heb altijd goed met die jongeren kunnen opschieten. Zij vertrouwden mij en ik vertrouwde hen.

Op een avond stonden een paar jongeren van Black Sabbath voor mijn deur. Ze hadden Unsal bij, een jonge Turk, wiens ouders voortdurend veel te hoge eisen aan hem stelden, tot hij het onmogelijk nog langer kon uithouden. Ze beschouwden hem als de rotte appel in het gezin en dat was hem te veel geworden. Hij smeet de deur van het ouderlijk huis keihard achter zich dicht en besloot er nooit meer terug te keren. Vanaf die dag zorgden zijn vrienden voor hem. Ze zorgden ervoor dat hij 's nachts een dak boven zijn hoofd had en dat hij ook regelmatig wat te eten kreeg. Tijdens de weekends was dat echter nogal moeilijk omdat de ouders van die jongeren dan thuis waren en die zouden het er uiteraard nooit mee eens zijn om een weggelopen jongen in hun woning te verbergen. Daarom kwamen ze bij mij terecht. Ze vroegen me of ik Unsal een paar dagen kon opvangen, tot het weekend voorbij was en ze opnieuw iets anders gevonden hadden. Ik was er mij maar al te goed van bewust dat ik iets strafbaars zou doen als ik op hun vraag inging en dat ik dus een groot risico zou lopen. Maar hoe kon ik weigeren? Soms is de liefde veel sterker dan de wet. Ik was al zo dikwijls hun laatste toevluchtsoord geweest. Ze hadden altijd vertrouwen in mij gehad en het was pas als ik met hen op stap ging, dat zij in de toekomst ook met mij op stap zouden gaan. Unsal is dat weekend bij mij blijven logeren.

Een paar dagen later stonden dezelfde jongeren echter opnieuw voor mijn deur. Ze hadden slecht nieuws deze keer. Unsal was tijdens een politierazzia in een dancing gearresteerd. Hij zat opgesloten in het politiekantoor van Genk. 's Anderendaags zou hij al voor de jeugdrecht-bank van Tongeren verschijnen. Hoewel het al laat was die avond, reed ik toch onmiddellijk naar het politiekantoor. Aan een politieagent vroeg ik de toestemming om Unsal te spreken, maar dat mocht niet.

'Heeft hij tenminste iets te eten gekregen? Heeft hij een matras en een deken? vroeg ik. Maar nee, hij had niets te eten gekregen en er was ook geen matras en geen deken. 'Maar dat is toch onmenselijk. Ik moet hem absoluut zien. Het is mijn jongen!' Maar het mocht niet.

Gelukkig dacht ik toen aan Marie, een jonge vrouwelijke politieagente, die in de cités op een andere manier wenste te werken en daarom contact had opgenomen met het buurtwerk om samen te werken. Ik had daar echter nogal wantrouwig op gereageerd. Heel mijn leven al had ik aan de kant van de onderdrukten gestaan en dat hield o.a. ook in dat ik het erg moeilijk had om met het machtsapparaat samen te werken. De jongeren zouden het me trouwens nooit vergeven als ze zouden merken dat ik onder één hoedje speelde met de politie. Ze zouden me nooit meer vertrouwen. Ik zou een verrader zijn.

Die avond, op het politiekantoor van Genk, riep ik toch de hulp van Marie in. Ik telefoneerde haar en vroeg om contact op te nemen met de procureur en hem te vragen of Unsal die nacht bij mij mocht komen slapen. Ik beloofde dat ik hem de volgende morgen zou terugbrengen. Ruim een half uur later belde Marie me op. Ze had al haar overredingskracht moeten gebruiken, maar de procureur had uiteindelijk toch toegegeven. De agent bracht me naar beneden, naar Unsals cel. Hij opende de zware celdeur en daar zag ik Unsal op een plank liggen, Zonder dekens. Hij was verrast. 'Jef!' zei hij ongelovig.

Thuis hebben we dan nog iets gegeten en samen het bed opgemaakt. 's Morgens dronken we een kop koffie en reden we terug naar het politiekantoor, waar Unsal in de boeien werd geslagen en in een politiecombi gezet. 'Is dat nu wel nodig?' vroeg ik. 'Moet je die jongen nu als een gevaarlijke gangster in de boeien slaan?' Maar zo stond het in het reglement. Hij moest geboeid in een politiewagen naar de jeugdrecht-bank worden vervoerd. Ik volgde hen in mijn auto.

In Tongeren moesten we een paar uur wachten eer de jeugdrechter aankwam. Toen hij eindelijk arriveerde zag ik onmiddellijk dat hij gedronken had. Hij waggelde. Hoe is het mogelijk dat men de toekomst van een jongen van vijftien jaar in de handen van een dronken rechter legt, vroeg ik mij af.. Dat kan toch niet. Ik moest hem absoluut kunnen spreken. Maar de jeugdrechter zonderde zich eerst af met zijn raadgevers en liet ons buiten in de hal wachten. Ik had die/dag echter nog andere afspraken en.als ik die nog wilde nakomen, moest ik me haasten. 'Waar haalt die rechter trouwens het recht vandaan om me hier zomaar te laten wachten,' dacht ik. Ik stond recht en stapte kordaat zijn bureau binnen.

'Meneer de rechter,' zei ik, 'u mag Unsal niet in een verbeteringsgesticht opsluiten. Hij moet in zijn vertrouwde omgeving kunnen blijven, bij zijn vrienden. En ik zal er dan wel voor zorgen dat hij in een gezin wordt opgenomen.' Zonder op zijn antwoord te wachten ging ik terug naar buiten. Ik verwachtte eigenlijk niet dat de rechter mijn goede raad in acht zou nemen, maar 's avonds hoorde ik tot mijn grote verbazing dat hij mijn voorstel toch aanvaard had.

Unsal werd bij een familie in Houthalen geplaatst. Hij is er lang gebleven. Later heeft hij werk gevonden en is hij alleen gaan wonen. Hij heeft zijn jasje van Black Sabbath aan de kapstok gehangen en is ook beginnen te vrijen, geloof ik. Wij hebben altijd contact met elkaar gehouden. We hadden elkaar graag. Hij beschouwde me als zijn vriend en ik was altijd heel fier op hem. Als we samen waren voelde ik me soms als een vader voor hem en dan vroeg ik me dikwijls af of ik niets gemist had in mijn leven. Unsal werkt nu bij een kapper in Antwerpen. Hij is gelukkig.

De zaak van Unsal was echter niet de enige keer dat ik met de rechtbank van Tongeren te maken kreeg. Een andere keer ging het om twee jonge Italianen, allebei werkloos. Ze wisten al lang niet meer van welk hout pijlen te maken en daarom hadden ze dan maar besloten om een bank te overvallen. De hold-up lukte, maar toen ze de buit aan het tellen waren, hadden ze geen geluk: ze werden opgemerkt door een politiepatrouille. In paniek probeerden ze te vluchten, maar ze werden gearresteerd.

Tijdens hun proces in Tongeren werd er door de openbare aanklager een heel zware straf geëist om nu eens voor goed een voorbeeld te stellen. De rechter deed er nog een schepje bovenop en maakte van de gelegenheid gebruik om samen met de twee jonge Italianen, alle vreemdelingen te veroordelen. 'Het moet nu maar eens gedaan zijn met die profiteurs,' zei hij. 'De beste oplossing zou nog zijn dat ze allemaal zo snel mogelijk over de grens werden gezet.'

De Italiaanse gemeenschap was diep geschokt door dit voorval. Ze waren het er weliswaar mee eens dat die twee jongens gestraft werden, maar tegelijk waren ze in het diepst van hun ziel getroffen doordat ze daar voor de hele publieke opinie door het slijk waren gesleurd. Mijn buurman, Giuseppe Muscella, kwam mij om steun vragen. 'Jef,' zei hij, 'je moet ons helpen. Wij zijn allemaal diep verontwaardigd. Wij hebben hier ons hele leven hard gewerkt en nu we leeggezogen zijn, worden we uitgespuwd. We moeten op deze beledigingen reageren.'

De dag dat de uitspraak in deze zaak geveld zou worden reed ik samen met nog een paar mensen naar de rechtbank van Tongeren. De beschuldigden werden geboeid de rechtszaal binnengebracht en even later tot heel zware straffen veroordeeld. Opnieuw kon de rechter het niet nalaten om de gastarbeiders te beledigen. Hij was in feite een recidivist.

Nadat hij uitgesproken was, stond ik recht en nam het woord 'Meneer de rechter,' zei ik, 'u bent onrechtvaardig. Ik wil hier de verdediging van de immigranten op mij nemen.' Maar ik had mijn mond nog niet goed opengedaan, of de rechter begon al te roepen en te tieren. Ik werd onmiddellijk door een paar rijkswachters vastgegrepen en in een cel onder het gerechtsgebouw opgesloten. Als een dief.

Na een tijdje werd ik uit mijn cel gehaald en opnieuw voor de rechter gebracht. Hij moet ondertussen te weten zijn gekomen dat hij een priester in de bak had gegooid. Daar stond ik dus voor de rechter. Hij was terug in al zijn waardigheid hoog boven mij in zijn stoel gaan zitten en keek me heel streng aan. 'Wel, wat hebt u hier te zeggen?' vroeg hij. En toen draaide ik de rollen: ik werd de rechter en hij de aangeklaagde.

'Meneer de rechter,' zei ik, 'ik ben het ermee eens dat deze twee jongens gestraft worden. Maar hun straf is veel te zwaar. U heeft hen extra hard gestraft omdat zij vreemdelingen zijn. Bovendien hebt u niet alleen deze twee jongeren veroordeeld maar tegelijkertijd ook een hele gemeenschap. Dat is verkeerd. U bent te ver gegaan.'

De rechter was woedend. Hij had natuurlijk verwacht dat ik mijn verontschuldigingen zou hebben aangeboden, niet dat ik hem hier in het bijzijn van de pers ook nog eens zou beschuldigen. 'Wilt u soms terug de cel in?' riep hij. 'Als het is om deze mensen te verdedigen, meneer de rechter, dan wel, ja.' Hij keek me verbaasd aan en wist ineens niet meer wat hij moest zeggen. Tot één van zijn bijzitters hem iets in het oor fluisterde. Daarna heeft hij mij dan maar laten gaan. Ik draaide me fier om en ben met opgeheven hoofd naar buiten gegaan. Op de trappen van het gerechtsgebouw gaf ik een geïmproviseerde persconferentie.

Vanaf die dag heb ik mijn baard laten groeien. Ik had die morgen geen tijd gehad om me te scheren en ik dacht dat een baard een mooie herinnering aan mijn protest in de Tongerse rechtbank zou zijn. Eigenlijk is het een beetje mijn protestbaard geworden.

Moeilijkheden in Sledderlo - Inhoud - Boven

Om in Sledderlo als buurtwerker te werken had men stalen zenuwen en een ijzersterke persoonlijkheid nodig. Het was er gewoonlijk verschrikkelijk. Sledderlo was een monster. In een verlaten uithoek, in de bossen rond Ford-Genk, had men een paar duizend mensen opgehoopt in een aantal koude, vochtige appartementen, zonder er zich verder druk om te maken dat die mensen daar ook nog moesten leven. Men had ze gewoon aan hun lot overgelaten. In de volksmond noemt men Sledderlo ook 'Klein Chicago' omdat de jeugdmisdadigheid er zo groot is. De overheid heeft zich nooit iets van het lot van Sledderlo aangetrokken. Daarom had Wereldscholen besloten de aandacht in de eerste plaats op deze probleemwijk te richten en de enige vrijgestelde die we van het ministerie van cultuur hadden gekregen voor de organisatie van het Genkse buurtwerk in Sledderlo te plaatsen.

Het heeft ons heel wat tijd gekost eer we daarvoor de geschikte persoon hadden gevonden. Na lang zoeken en veel wikken en wegen, kozen we uiteindelijk Jef Lingier, een Oostendenaar, die vroeger als ontwikkelingshelper in Rwanda en Oeganda had gewerkt, tot hij daar door die krankzinnige dictator, Idi Amin, over de grens was gezet.

Vanaf zijn eerste werkdag in Sledderlo werd Jef al meteen met alle problemen van de wijk geconfronteerd. En dat waren er heel wat. Haast geen enkele woning was afdoende geïsoleerd, het vocht droop overal van de muren, zodat heel wat kinderen en ook volwassenen ziek waren geworden. De elektriciteitsrekeningen waren waanzinnig hoog omdat alles er met elektrische stroom verwarmd moest worden. Hoewel het er eigenlijk altijd koud was, waren er toch mensen die meer dan 100.000 frank per jaar moesten bijbetalen. Bij de bouw van Sledderlo had de bouwmaatschappij Nieuw Dak het trouwens op een akkoordje gegooid met de elektriciteitsmaatschappij EBES, beide maatschappijen werden gecontroleerd door de plaatselijke CVP. De bewoners van Sledderlo vonden dan ook dat Nieuw Dak verantwoordelijk was voor al hun miserie en daarom besloten ze deze machtige bouwmaatschappij voor de rechtbank te dagen.

Het proces van de mensen van Sledderlo tegen Nieuw Dak was één van de belangrijkste verzetsacties die ooit door een kansarme buurt werd ondernomen. De overheid was compleet verrast en kon er niets beters op verzinnen dan deze mensen verdacht te maken. Het waren herrieschoppers, rebellen, onverantwoorde elementen van Wereldscholen, die altijd al roet in de mooie plannen van de CVP gestrooid hadden. Ook de deken van Genk veroordeelde ons heftig.

Tijdens het proces voor het vredegerecht van Genk, kwamen de mensen van Sledderlo allemaal persoonlijk getuigen over hun miserie. Ik herinner me de getuigenissen van al deze eenvoudige mensen nog heel goed. Op hun eigen ongezouten manier vertelden ze over hun problemen, over de omstandigheden waarin ze moesten wonen en leven. En uiteindelijk kwam ook de rechter onder de indruk van zoveel onrecht. Daarenboven hadden we ook nog een aantal experts uitgenodigd om voor de rechtbank uit de doeken te doen wat er in Sledderlo allemaal verkeerd was gelopen. Ze hadden niet veel moeite om alle argumenten van Nieuw Dak deskundig onder tafel te vegen. Maar de advocaten van Nieuw Dak slaagden erin om een uitspraak van de rechter met allerlei vertragingsmaneuvers uit te stellen. Zo werd dit proces voor de bewoners van Sledderlo toch nog een lange, moeizame lijdensweg.

De directie van Nieuw Dak en het schepencollege van Genk reageerden telkens weer heel verontwaardigd op al onze beschuldigingen. Bovendien konden ze rekenen op de steun van de geestelijkheid, zodat het toch wel een erg ongelijke strijd was. Sommige mensen hebben de uiteindelijke overwinning dan ook niet eens meer zelf kunnen meemaken. Zeven jaar heeft het geduurd eer de mensen van Sledderlo gelijk kregen. Zeven jaar heeft het geduurd eer het recht zegevierde. Nieuw Dak werd veroordeeld en moest de bewoners van Sledderlo een schadevergoeding betalen. De deken van Genk heeft echter nooit willen toegeven dat de mensen van Sledderlo gelijk hadden in hun strijd tegen de onrechtvaardigheid hen aangedaan door Nieuw Dak en de CVP, in hun opstand tegen hun verdrukkers.

Jef Lingier heeft nog lang in Sledderlo gewerkt en er zich met heel zijn ziel voor de belangen van de inwoners ingezet. Maar het was zelden gemakkelijk en uiteindelijk is hij er dan ook aan ten onder gegaan. De problemen van Sledderlo leken soms onoplosbaar. Vooral de moeilijkheden met de jeugd werden hem te veel.

De jongeren van Sledderlo zijn ongetwijfeld de meest gefrustreerde en verbitterde jonge mensen die ik ooit heb ontmoet. Het was ongelooflijk. Zonder onderscheid schopten ze tegen alles en iedereen aan. Er was altijd ruzie, was het niet met de volwassenen, dan was het wel onder elkaar. Ik herinner me bijvoorbeeld nog heel goed hoe een grote groep Marokkaanse jongeren zich keihard afzette tegen de Belgen en de volwassenen in het algemeen. Ze wilden van geen samenwerking weten en sloten zich helemaal op in hun groep. De jongeren van Sledderlo waren meestal werkloos. Ze werden door iedereen uitgestoten. Zij waren de grootste slachtoffers van de crisis.

We hadden dan ook voortdurend last met hen. Er ging geen week voorbij zonder dat er in het buurthuis werd ingebroken of dat de ruiten werden ingesmeten. In de kelder van een appartementsgebouw hadden ze eens een clubhuis gekregen, waar ze iets konden drinken en wat muziek konden maken. Maar het duurde niet lang vooraleer de andere bewoners van dat flatgebouw begonnen te klagen over het lawaai van de brommers en de keiharde rockmuziek. Er werd door de buren zelfs een petitie georganiseerd om de jongeren uit die kelder te laten verwijderen. Zo steeg het wantrouwen tussen de jongeren en de volwassenen natuurlijk ten top. Tot de jongeren de hele inboedel van hun clubhuis in stukken vaneen klopten. Alles vernielden ze. Ze vernietigden in feite hun eigen nest.

Niemand wist raad. Tot Frans Hendrickx in Sledderlo kwam werken. Hij leek de enige die een beetje vat kon krijgen op de jongeren. Hij identificeerde zich helemaal met hen en uiteindelijk werd hij ook echt één van hen. Samen met de jongeren werd hij een uitgestotene onder de uitgestotenen. Hij integreerde zich volledig in hun milieu, en kon zo geleidelijk aan hun vertrouwen winnen. Maar zelfs dat was niet genoeg. In samenwerking met de Internationale Bouworde richtte hij een nieuw jongerenlokaal op in Sledderlo, maar na een tijdje werd ook daar ingebroken.

De jongerenwerking van Sledderlo sukkelde van het ene ongeluk in het andere. Een ander initiatief van Frans was een afvaart van de Les-se. Hij had dat vroeger ook al eens georganiseerd toen hij nog KSA-leider was, maar er was wel een hemelsbreed verschil tussen zo'n uitstapje met een goed georganiseerde KSA-groep en de bendeleden van Sledderlo. Hun tochtje naar de Ardennen liep dan ook helemaal in het honderd. De eerste nacht ontstond er al ruzie. De jongeren begonnen onder elkaar te vechten. Ze braken alle tenten af en smeten ze in de Lesse. Bij de boer, die hen op zijn erf had laten kamperen, braken ze in. En tenslotte werd het vlot, waarmee ze de rivier zouden afvaren, volledig vernield, 's Anderendaags moesten ze al terug naar huis keren.

Frans heeft het daarna nog wel een tijdje volgehouden in Sledderlo, maar op een keer heeft hij dan toch zijn koffers gepakt en is hij in stilte weggegaan. Hij kon het allemaal niet meer aan. Hij was het kotsbeu.

Zo werd de situatie in Sledderlo stilaan hopeloos. De mensen verscheurden elkaar gewoon. Ook Jef Lingier knapte af. Het ging niet meer. Toen hij ons kwam vertellen dat hij er de brui aan gaf, stonden de tranen hem in de ogen. Hij zat er helemaal door. In Afrika hadden ze hem buiten gesmeten en hier, in Sledderlo, moest hij het zelf opgeven. Wat in Afrika niet was gelukt, had Sledderlo wel voor elkaar gekregen!

Wat moesten we doen met deze wijk? Sledderlo, waar de mensen zo in de kou werden gelaten. Alles mislukte. Maar onverwacht heeft Jef Lingier dan toch een opvolger gekregen. Na afloop van een getuigenis over zijn werk, voor de Universitaire Parochie van Leuven, werd Jef aangesproken door Jef Van Doorslaer, een student sociale pedagogie, die zich had voorgenomen om na zijn studies in een kansarme buurt te gaan werken. Hij stelde voor om samen met zijn vrouw, Griet, het werk van Jef Lingier in Sledderlo over te nemen. Jef en Griet waren een fantastisch paar. Ze waren met heel weinig tevreden en leefden heel sober. Toen ze trouwden vroegen ze aan hun familie en vrienden geen huwelij ksgeschenken te kopen maar geld op de bankrekening van het buurtwerk in Sledderlo te storten. Ze kwamen in Zwartberg boven het buurthuis op een paar armzalige kamertjes wonen, zonder luxe.

Als ik terugdenk aan al die schitterende mensen, die hun jeugd hebben opgeofferd voor de strijd tegen de onrechtvaardigheid, vraag ik mij dikwijls af wat hen daartoe dreef. Ik denk dat het iets te maken heeft met een soort uitdaging. Of misschien ook met een roeping. Ze hebben zich allemaal volledig ingezet voor de strijd voor een beter leven, zonder zich om zichzelf te bekommeren. Het was in feite ook een beetje een religieuze roeping. Al die prachtige mensen, die hun lot verbonden hadden met dat van de onderdrukten, hebben er nooit een beloning voor gekregen. Integendeel. Velen hebben er later de prijs voor moeten betalen. Ze hebben er hun gezondheid en hun persoonlijke relaties voor op het spel gezet. Zonder hen zou het buurtwerk in Genk echter nooit mogelijk geweest zijn.

Na zijn aankomst in Genk, begon Jef Van Doorslaer onmiddellijk met de bouw van een nieuw buurthuis in Sledderlo. Persoonlijk vond ik dat hij misschien wat te veel hooi op zijn vork nam en dat hij het allemaal wat te groots zag. Ik vreesde dat hij zich in een hopeloze zaak zou storten. Ik had in Grace-Berleur immers zelf ondervonden wat het betekende om al mijn krachten in de bouw van een kerk te steken, zodat ik eigenlijk de zorg voor mijn gemeenschap verwaarloosde. Ik vreesde dat Jef in Sledderlo hetzelfde zou overkomen. Maar hij was enthousiast en samen met de buurtbewoners ging hij aan de slag, zodat het buurthuis van Sledderlo stilaan toch uit zijn steigers geraakte.

Ondertussen waren Rita, Philippe en Yolande ook in Genk komen werken. Philippe had vroeger op het grootseminarie van Sint-Truiden gestudeerd, maar was daar na een paar jaar weggegaan omdat hij in botsing was gekomen met de overheid van het seminarie, nadat hij samen met nog een paar seminaristen een progressieve, rebellerende groep had opgericht. Ik heb hem later leren kennen toen hij in Brussel op de Sociale School studeerde en mij was komen vragen zijn stage in Zwartberg te mogen doen. Uiteindelijk is hij na zijn stage ook nog als gewetensbezwaarde blijven werken. Zijn vriendin, Yolande, werkte toen in Sledderlo op het sociaal secretariaat.

Rita op haar beurt was afkomstig uit de streek rond Antwerpen en had zich gedurende heel haar jeugd fel moeten afzetten tegen haar ouders, die tot de gegoede burgerij behoorden en van hun dochter verwachtten dat ze zich volgens de regels van haar stand zou gedragen. Maar Rita lapte die verwachtingen vierkant aan haar laars, ging in Leuven sociale pedagogie studeren en trouwde er met één van haar medestudenten. Na haar studies kwam ze in Sledderlo werken. Ze werd er vrijgestelde van het buurtwerk, nadat Jef Lingier zijn ontslag had gegeven. Rita hield zich echter vooral bezig met de organisatie van de vrouwenwerking en deed dat goed. Maar na een tijdje kreeg ze het hevig aan de stok met Jef Van Doorslaer en met Yolande.

Persoonlijk heb ik altijd heel goed met Rita kunnen opschieten. We hadden elkaar graag. Maar net zoals iedereen had ook Rita haar minder goede kanten. Ze was bijvoorbeeld nogal slordig en hield zich ook niet altijd aan de gemaakte afspraken en de ruzie tussen Rita en Yolan-de, die aanvankelijk slechts heel banaal leek, escaleerde zodanig dat Jef Van Doorslaer en Yolande lieten weten dat ze niet meer met Rita wilden samenwerken. Ze plaatsten het buurtwerk voor een moeilijke keuze : ofwel werd Rita ontslaan, ofwel zouden ze zelf opstappen. Ze wilden van geen compromis weten. Het was ofwel het één, ofwel het ander.

De buurtraad van Sledderlo was hopeloos verdeeld over deze zaak maar besloot uiteindelijk toch om voor Jef en Yolande te kiezen, omdat Jef Van Doorslaer onmisbaar was voor het voortbestaan van het buurtwerk. Maar Rita was niet van plan om zich daar zomaar bij neer te leggen. Zij was immers vrijgestelde van de vzw en dus moest de be-leidsvergadering van de vzw Buurtopbouwwerk de knoop doorhakken. Rita verzette zich vooral tegen het feit dat Jef en Yolande een dictaat hadden gesteld dat te nemen of te laten was. Ze vond dan ook heel gemakkelijk bondgenoten die haar wilden steunen. Zij was immers wel bereid om een compromis te aanvaarden. Het was een treurige zaak. De verdeeldheid in onze rangen groeide. Terwijl we eigenlijk eensgezind moesten zijn om een kans te maken in onze strijd tegen de overheid, waren we nu in een hopeloze interne strijd verwikkeld. Het was zielig.

In de dagen die aan de beleidsvergadering voorafgingen werden de clans gevormd. Ik was aanvankelijk van plan om me te onthouden maar dat werd door de anderen niet aanvaard. Iedereen moest kleur bekennen, ook de voorzitter. Ik had het daar echter ontzettend moeilijk mee. En het werd allemaal nog veel moeilijker toen Rita de steun kreeg van Gianmario, de verantwoordelijke van het buurtwerk in Winterslag, maar vooral ook delegee van het ACV. Ik, die als sociaal bewogen persoon altijd de kant van de vakbonden had gekozen, zou nu door de vakbond als patroon aangepakt worden omdat ik Rita zou ontslaan. Dat was een hopeloze situatie. Wat moest ik doen? Bovendien kreeg ze ook nog steun van goede werkers zoals Riet, Maurice, Lilly, Danny....

Uiteindelijk heb ik toch voor Jef en Yolande gekozen. Niet omdat ik het met ze eens was, maar omdat ik meende dat ik de beslissing van het buurtcomité van Sledderlo moest respecteren. Ik moest consequent zijn met mijn eigen idealen en daarom noch voor Rita, noch voor Jef en Yolande, maar voor de autonome beslissing van het buurtwerk van Sledderlo kiezen. Zo koos ik voor het zelfbestuur van de basis, voor

een idee! Maar ik deed het met de dood in het hart. Rita heeft me trouwens nooit vergeven dat ik haar in de steek heb gelaten. Ze verweet me dat ik als een Pontius Pilatus had gehandeld. Samen met haar bondgenoten verloor ze al haar vertrouwen in mij en in Wereldscholen. 'Als dat Wereldscholen is, dan hoeft het voor ons niet meer,' en ze stapten op.

Zo ontstond binnen Wereldscholen een grote identiteitscrisis. De verdeeldheid was nog nooit zo groot geweest en waarschijnlijk was dit dan ook het einde van een mooie droom. We bleven met een massa vragen zitten. Was het basiswerk wel mogelijk? Hadden we ons niet vergist? Waarom hadden we eigenlijk voor de basis gekozen? Waarom was ik in Zwartberg komen wonen? Is rechtvaardigheid wel mogelijk? We hadden altijd keihard tegen onze vijanden gevochten, maar nu vochten we onder elkaar. We waren hopeloos verscheurd en de enige echte slachtoffers van deze verbeten strijd waren de kansarmen in de cités.

Tegelijkertijd maakte ik zelf een zware crisis door. Wat moest ik doen? Moest ik vluchten? Of moest ik me tot het geloof wenden? Ik was radeloos. Ik had een vriendin moeten ontslaan. Ik werd door mijn beste vrienden hard aangepakt. Wie was ik?... Jef Ulburghs, eenzaam, verlaten, door zijn vrienden in vraag gesteld, uitgescholden voor verrader en Pontius Pilatus, die zijn handen in onschuld had gewassen nadat hij Jezus Christus ter dood had veroordeeld.

13. De aftakeling van Wereldscholen - Inhoud - Boven

Met de neergang van Wereldscholen kwam er een einde aan een mooie droom. Een droom die was ontstaan in mei 1968 en waarin ik al mijn hoop en verwachtingen had gesteld. De droom dat de verbeelding ooit aan de macht zou komen en de mensen samen naar een betere, rechtvaardiger toekomst zouden opstappen. Maar waren onze idealen wel realiseerbaar ?

Onze droom was ontstaan in de golden sixties. We zagen de macht van de multinationals alsmaar groeien en de uitbuiting van de derde wereld toenemen. Maar ook dichter bij huis ontdekten we onrecht. Ook hier waren er nog mensen die niet aan hun trekken kwamen en door de mazen van het welvaartsnet vielen. Ondertussen werd in Tsjechoslo-wakije de Praagse Lente gewelddadig onderdrukt en verloren veel mensen hun geloof in het heil van een sterk gecentraliseerd communisme. Tegenover deze veelkoppige overmacht konden we niet anders dan een alternatieve tegenstroom op gang brengen. Alles leek nog mogelijk in die bruisende periode. We dachten dat er plaats zou zijn voor een nieuwe sociale beweging, die op andere terreinen en met andere middelen de strijd tegen het onrecht zou aanbinden. Maar hebben we wel juist gedacht?

Hadden we de kracht van onze tegenstanders ook niet onderschat ? Tot onze grote verbazing boden de traditionele machtsstructuren, waarvan we dachten dat ze op hun laatste krachten liepen, meer weerstand dan we verwacht hadden. Ze hielden wonderwel stand tegen onze herhaalde stormlopen. Ze leken wel onoverwinnelijk. We hadden het ons misschien allemaal veel te mooi voorgesteld. Tot onze grote spijt moesten we vaststellen dat ons enthousiasme en onze inzet niet genoeg waren om het met succes tegen onze tegenstanders op te nemen. Ze waren te sterk. Daarenboven waren we zelf heel kwetsbaar. De overheid kon altijd, als ze dat wou, de subsidiekraan dichtdraaien en ons zo lamleggen als we niet braaf genoeg waren. Die afhankelijkheid van onze vijanden maakte het ons heel moeilijk om onze idealen waar te maken. Maar dat was niet alles. Tegelijkertijd waren we ook intern verdeeld en maakten we ruzie onder elkaar. En dat was nog erger dan al de rest samen.

Wereldscholen ging ervan uit dat de vernieuwing vanuit de mensen zelf moest groeien. Dat het volk zelf zou opstaan, de handen in elkaar zou slaan. Dat betekende echter ook dat we geen duidelijk afgelijnde maatschappijvisie hadden. We hadden geen allesomvattende doelstelling, waar we naar toe konden werken. Zo ontstonden er meningsverschillen en kwam de ene sterke persoonlijkheid in botsing met de andere. Zo ontstond er ruzie. Het leek wel onvermijdelijk.

Ik zag een beweging die ik akijd met hart en ziel gedragen had, door interne twisten aftakelen en dat maakte me ontzettend neerslachtig. Ik zag mijn hoop en verwachtingen als sneeuw voor de zon verdwijnen. Ik vroeg me af of ik niet samen met Wereldscholen ten onder zou gaan. Zou het einde van deze basisbeweging ook het einde van mijn eigen politiek engagement betekenen?

Als Wereldscholen niet had bestaan, had men het moeten uitvinden. Daar was iedereen het mee eens. Misschien waren we te vroeg gekomen. Misschien was de tijd nog niet rijp voor een politiek front van onderuit. Een front, waarin alle basisinitiatieven —de buurtwerken, de buurtgezondheidscentra, allerlei actiegroepen, de coöperatieven, de wets-winkels... — hun krachten zouden bundelen tot een breed, krachtig politiek alternatief.

De vlucht naar de partijen - Inhoud - Boven

Jan Vanhee was de eerste om het zinkende schip te verlaten. Jan had vroeger in Pakistan gewerkt en was na zijn terugkeer vrijgestelde van Wereldscholen in Brussel geworden. Na enige tijd begon hij echter te twijfelen aan het nut van Wereldscholen en net op dat moment kreeg hij een voorstel van de Kommunistische Partij om redacteur bij de Rode Vaan te worden. Hij aanvaardde die job en nam afscheid van Wereldscholen. De KP was daar natuurlijk heel fier op. Eindelijk begon haar beleid om zich ook voor andere progressieven open te stellen, vruchten af te werpen. Later hebben nog een aantal militanten van Wereldscholen het voorbeeld van Jan gevolgd en zijn overgestapt naar de KP. In Antwerpen ontstonden er dan weer problemen met Dany Jacobs, die altijd al sterk beïnvloed was geweest door het marxisme en er rotsvast van overtuigd was dat sociale veranderingen alleen mogelijk waren als ze uit de concrete dagelijkse strijd van de arbeiders voortkwamen. Hij was bijzonder actief in Wereldscholen-Antwerpen, een kern die bijna uitsluitend uit arbeiders bestond en zich vooral bezighield met de strijd aan de fabrieken. Na een tijdje werd het echter duidelijk dat Dany ook andere doeleinden nastreefde. Zo lanceerde hij de eis tot tendensrecht. Hij wou dat er plaats gemaakt werd voor verschillende politieke visies, op voorwaarde echter dat deze zouden passen binnen de grote strategische lijnen van Wereldscholen. Nu hadden binnen Wereldscholen altijd al mensen uit verschillende organisaties samengewerkt, maar heel wat mensen vermoedden dat Dany's eis in feite geïnspireerd was door de visies van de Revolutionaire Arbeidersliga, de huidige Socialistische Arbeiderspartij. Er werden heftige discussies gevoerd over het tendensrecht en er verschenen ook verscheidene documenten over. Uiteindelijk kreeg Dany Jacobs toch geen meerderheid achter zijn voorstel, zodat hij geïsoleerd stond en daar zijn conclusies uit trok. Samen met nog een aantal actieve militanten stapte hij over naar de RAL, waar men dit natuurlijk als een grote overwinning beschouwde. Het gebeurt niet alle dagen dat een aanzienlijke groep actieve militanten uit een dynamische beweging zomaar overstapt naar een kleine politieke partij. De RAL probeerde daar dan ook onmiddellijk politieke munt uit te slaan en lanceerde een oproep tot progressieve eenheid. In hun weekblad Rood werd de overkomst van Dany en zijn medestanders als een grote overwinning gevierd. Maar de meeste overlopers zijn niet lang bij de RAL gebleven. Ook Dany Jacobs niet.

Met de maoïsten van Amada —nu de Partij van de Arbeid, niet te verwarren met de Nederlandse PvdA— hebben we veel moeilijkheden gehad. In Limburg neemt de PvdA een tamelijk sterke positie in, omdat de partij zo goed als ontstaan is tijdens de grote mijnstaking van 1970 en daarna in Genk een sterke kern had uitgebouwd, ook mede dank zij een goed draaiende dokterspraktijk. Momenteel heeft de PvdA er trouwens een vertegenwoordiger in de gemeenteraad. Er ging eigenlijk bijna geen dag voorbij zonder dat de PvdA probeerde in de buurten vat te krijgen op de basis van Wereldscholen.

Uiteindelijk zijn er maar weinig mensen van Wereldscholen naar de PvdA overgestapt. Voor die overstap waren de tegenstellingen inzake ideologie en werkwijze te groot. Terwijl wij voor de basis kozen, voor de dynamiek en het inzicht van het volk zelf, had de PvdA haar onwrikbare analyse en doelstellingen. Al wat de PvdA stelde was de enige juiste lijn, waaraan niet getwijfeld kon worden. Niet de basisstrijd, maar de versterking van de eigen partij en de vorming van eigen militanten was hun voornaamste bekommernis: bij acties kwamen ze altijd met eigen vlaggen, eigen spandoeken, eigen pamfletten en eigen krantjes. Wereldscholen was er daarentegen van overtuigd dat de mensen zelf in staat waren om voor verandering en vernieuwing te vechten. De onderdrukten voelen de uitbuiting immers maar al te goed aan, omdat ze er iedere dag opnieuw mee geconfronteerd worden. Vanuit deze opvatting werkten de militanten van Wereldscholen aan de basis en beperkten ze hun rol tot het animeren van de actie. Een groot deel van de militanten is volgens mij naar de groene beweging afgevloeid, die zich in de ontbindingsperiode van Wereldscholen nog maar in een embryonaal stadium bevond, maar intussen als Aga-lev een hoge vlucht heeft genomen. Een ander deel van onze mensen is actief geworden in de verschillende christelijke organisaties. Vele Wereldscholenmilitanten waren uit het ACW afkomstig en het ligt dan ook voor de hand dat ze er zich na de neergang van de basisbeweging opnieuw volledig zijn gaan inzetten. Ik verwacht veel van deze mensen: van hen zal het mee afhangen of het ACW zich ooit van de CVP los scheurt.


Doorbraakbijeenkomst in Genk, 1982. V.l.n.r. Louis Van Velthoven, Flor Orij, Jan Nijs, Karel Van Miert, Jef Ulburghs (foto Johny Harsch).

Zelf heb ik tenslotte ook de stap naar een politieke partij gezet door in te gaan op de Doorbraakoproep van de SP tot progressieve frontvorming. Maar eer het zover was zou de crisis van Wereldscholen nog diep in mijn lijf kruipen.

De vadermoord - Inhoud - Boven

Naarmate de strijdbaarheid van Wereldscholen naar buitenuit toenam, werden we ook kritischer en 'strijdbaarder' naar binnen toe. Vooral de vrijgestelden van Wereldscholen kregen het zwaar te verduren. Door de overdreven aandacht voor de 'Basis' en de angstvallige zorg voor een democratische besluitvorming werden de vrijgestelden inderdaad hét mikpunt van de kritiek. We hadden nochtans bekwame vrijgestelden idealisten die elders carrière hadden kunnen maken, maar die verkozen binnen Wereldscholen te werken. Toen Wereldscholen zijn hoogtepunt beleefde, zijn een aantal vrijgestelden totaal ontmoedigd opgestapt. Hun heengaan heeft de crisis binnen de beweging versterkt. De conflicten stapelden zich op en iedereen werd er doodmoe van. Onze weerbaarheid van weleer werd steeds kleiner en het allerminste kon ons op stang jagen. Iedereen was krikkel. Vele hoogdravende ideologische discussies uit die periode waren eigenlijk slechts een façade, waarachter veel diepere persoonlijke tegenstellingen verborgen lagen. Terwijl we in de strijd voor de rechtvaardigheid elkaar juist hadden moeten aanvaarden zoals we waren, stonden we nu met getrokken messen tegenover elkaar. Ieder van ons voelde zich bedreigd en aangevallen.

Persoonlijk raakte ik tegen mijn wil weer eens in die spanningen betrokken. Ik kreeg ruzie met Gaby en Miet, twee militante vrouwen van Wereldscholen. Die ruzie was een harde klap in mijn gezicht, ze bracht me aan het twijfelen over mezelf. Het was bijna een soort vadermoord. Ik had me altijd over hen ontfermd en, misschien daarom, keerden ze zich plots tegen mij, rekenden ze met me af.

Miet werkte op een Wereldscholensecretariaat. Behalve met de boekhouding hield ze zich ook bezig met de organisatie van de vrouwenbeweging. Wereldscholen was hoofdzakelijk een mannengedoe. Geen wonder dat de vrouwen zich in onze beweging gediscrimineerd voelden, en zich —zoals het hoort in een maatschappijkritische groep— heftig begonnen te roeren. Na een tijdje kwam deze vrouwengroep in een feministische stroomversnelling terecht en werd ze radicaler. Omdat de mannen vaak alle initiatieven naar zich toe trokken begonnen de vrouwen regelmatig bijeenkomsten te organiseren waarop geen mannen toegelaten werden. Alle mannen werden over dezelfde kam geschoren en als 'de vijand' beschouwd. Ik kon daar enigszins in komen: vrouwen zijn altijd al door de mannenmaatschappij onderdrukt en ik had er dan ook alle begrip voor dat ze eindelijk probeerden zichzelf te zijn, zonder de storende invloed van mannen te moeten ondergaan. Maar ze werden alsmaar radicaler.

Wanneer het dan in Wereldscholen niet goed ging, kreeg ik de volle lading. Als eerste vrouw durfde Miet het aan me persoonlijk aan te vallen. 'Ik zeg wat iedereen denkt,' zo zei ze. 'Jij bent de onraakbare, je beschikt over een zeker charisma om de mensen aan te spreken, maar je manipuleert en houd je niet aan afspraken. Bovendien vind je altijd mensen die je steunen, omdat je het heel goed kunt zeggen. Sommige mannen hebben dat door en zeggen je vierkant de waarheid. Maar de vrouwen zwijgen, omdat ze naar je opkijken. Ik niet, ik zeg wat ik denk, in je gezicht.' Ik dacht dat Miet me uit Wereldscholen wou buitenzetten, en zij dacht wellicht hetzelfde van mij. Ik was de stichter van Wereldscholen en het was niet moeilijk in mij als priester-celibatair het levend symbool van de onderdrukkende mannenmaatschappij te herkennen.

Miet liet niet af, en pakte me zo hard aan dat mijn afweermechanismen het begaven. Ik stond in mijn blootje. Het was net alsof een veer in het diepste van mezelf het begeven had. Ik voelde een psychologische dwang over me van iemand die wou bewijzen dat ze me aankon. Dat ze me kon weerstaan. De eeuwige strijd tussen een mannen- en een vrouwen wereld werd tussen ons beiden uitgevochten.

Zoals ik al herhaaldelijk heb aangegeven ben ik altijd wat geremd geweest in mijn omgang met vrouwen. Door mijn keuze voor het priesterschap en het daarbij horende celibaat valt het me moeilijker om met vrouwen samen te werken en meen ik me te moeten verdedigen tegen de vrouwelijke inbreng in mijn leven. Ik kies dan ook meestal mannen als mijn naaste medewerkers, ook al om nog meer geroddel te vermijden. De mensen zoeken soms spijkers op laag water en voor velen zou mijn relatie met vrouwen vlug een heel populair gespreksonderwerp worden. Dat zou ik later in de verkiezingsstrijd herhaaldelijk ondervinden. Het volstaat al dat ik als progressieve priester op aller lippen lig.

Mijn relatie met Miet verslechterde van dag tot dag. Het werd trouwens allemaal nog veel erger toen een paar flinke leidende figuren opstapten: Miet kreeg een nog grotere invloed op de beweging. Wereldscholen maakte een moeilijke periode door: de beweging had het aangedurfd zichzelf op de helling te zetten en zichzelf kritisch door te lichten. Bovendien haakten een aantal militanten af. Ik geraakte zowat in paniek. Miet zag het ook niet meer zitten. We gaven openlijk of onderhuids de schuld aan elkaar. Alle hartelijkheid verdween, iedereen had schrik om vriendelijk te zijn. Had het nog zin, zo vroeg ik me af, om verder te werken in dat klimaat van argwaan ? Op vergaderingen durfde ik de mensen geen hand te geven uit vrees als 'paternalist' beschouwd te worden.

Ik was vermoeid, ontgoocheld. Moest ik Wereldscholen verlaten en de beweging een kans geven zich zonder mij te vernieuwen? Ik begon echt te geloven dat ik de oorzaak was van alle problemen. Altijd had ik geprobeerd consequent te zijn met mezelf. Toen Wereldscholen er in 1975 voor koos aan de basis te gaan werken, ben ik daar naar toe getrokken. Ik ben in Zwartberg gaan wonen tussen de mijnwerkers, de gastarbeiders, de uitgestotenen. In de cités heb ik samen met hen alle miserie aan den lijve ondervonden. Ik had me altijd ingezet voor dingen waarin ik geloofde. En nu moest ik het meemaken dat mijn vrienden, die ik altijd vertrouwd had, en die altijd op mijn steun hadden kunnen rekenen, zich tegen mij keerden.

Die spanning werd mij ondraaglijk. Ik probeerde het met Miet uit te praten, maar de wonde was te diep.. Ik moest leren leven met mijn grenzen, en met breuken die niet te herstellen waren.

Het werd allemaal nog erger toen het conflict mijn eigen huis binnensloop en ik zelfs onder mijn eigen dak door een vrijgevochten vrouw werd aangevallen.

Gaby had pedagogie gestudeerd aan de Gentse Universiteit. Ze had dat zonder financiële steun van haar ouders gedaan, want na een moeilijke jeugd had ze alle banden met haar familie gebroken. Ze had op een zolderkamertje gewoond en vooral brood, worst en frieten gegeten. Tijdens haar laatste jaar besloot ze haar stage te doen in het buurtwerk Zwartberg. Het vleide me dat ze uiteindelijk mij koos als stageleider, want ze was al op heel wat plekken haar licht gaan opsteken. Omdat ze het financieel niet breed had, kwamen we overeen dat ze bij mij zou logeren. Dat was een hele uitdaging voor mij. Ik was niet meer van de jongsten en Gaby was een mooi meisje, met een sterke persoonlijkheid en buitengewone intelligentie. Ze had lef voor tien.

Gaby woonde in het kleine logeerkamertje en kon ook het keukentje gebruiken. Maar stilaan begon ze het hele appartement in te palmen. In zekere zin was dat een beetje normaal: haar slaapkamertje bood plaats voor weinig meer dan een bed en in de winter was het er bitter-koud. Ik stemde erin toe dat ze de woonkamer gebruikte om te eten en te studeren. Omdat ik veel weg was en 's avonds bij mijn zusters in Zolder ging slapen vroeg Gaby of ze ook mijn slaapkamer en het bijhorende bad mocht gebruiken. Ik aarzelde, maar vond het onrechtvaardig een mooie, weinig gebruikte slaapkamer met bad voor mij op te eisen. Van dan af liep Gaby overal in en uit en was ik mijn hele privacy kwijt. Gaby had het altijd erg druk en de telefoon was stilaan haar persoonlijk bezit geworden, zodat ik voor de buitenwereld moeilijk bereikbaar was.

Ik had een heimelijke bewondering voor Gaby: ze sloeg zich in uiterst moeilijke omstandigheden een weg door het leven. Om met de immigranten te werken leerde ze in een minimum van tijd Italiaans, Grieks en Turks. Maar tegelijk was ze soms nalatig. Zo kwam ze er maar niet toe haar thesis tot een goed einde te brengen. Zelf vond ik dat heel belangrijk, omdat het een beetje een erezaak voor mij was. Iedereen die bij mij stage had gedaan, had voor zijn eindwerk tenminste een 'onderscheiding', dikwijls zelfs een 'grote onderscheiding' behaald. Ik stimuleerde Gaby dan ook voortdurend, maar ongeveer in de helft van

haar stage pakte ze me plots grondig aan en zei ze onverbloemd haar mening over mij. Ik was een paternalist. Ik onderdrukte haar. Er viel met mij geen land te bezeilen. Ik bedreigde haar persoonlijkheid. Ik was te priesterlijk. Lijdzaam moest ik al haar verwijten ondergaan. Ik had geen enkel verweer. Ik was er kapot van.

Op de lange duur begon ik te geloven dat ik inderdaad alleen maar slechte kanten had. Was ik misschien te oud aan het worden? Was ik afgeschreven? Kon ik me misschien maar beter terugtrekken uit het buurtwerk en bij mijn familie in Zolder gaan wonen?

En zo ging de aftakeling van Wereldscholen ook gepaard met de aftakeling van mezelf. Ik verloor al mijn energie en maakte een zware identiteitscrisis door. Was ik eigenlijk wel geroepen om iets te verwezenlijken in deze wereld? Tegelijkertijd voelde ik mij ook niet goed in mijn huid. Ik begon stilaan ook lichamelijk af te takelen. Ik kreeg rimpels en mijn haren werden grijs. Alle energie verdween uit mijn ogen. Ze werden doffer.

Maar ik was niet de enige die onder de aftakeling van Wereldscholen leed. Ook anderen, die een flink deel van hun leven aan Wereldscholen hadden opgeofferd, moesten de gevolgen van deze crisis dragen. Sommigen kregen zware psychologische problemen of zagen persoonlijke relaties op de klippen lopen. Geleidelijk aan ben ik toch weer uit deze crisis kunnen klimmen. Ik herpakte me en bundelde mijn energie weer samen door me op nieuwe initiatieven te concentreren. Ik was trouwens niet de enige. Het opmerkelijke feit deed zich voor dat terwijl Wereldscholen als structuur ineenschrompelde, tal van militanten steeds meer nieuwe initiatieven gingen ontplooien. Het was alsof Wereldscholen móést sterven, om onder nieuwe verrassende gedaanten in het basiswerk opnieuw te verrijzen.

In die tijd ging ik iedere week met de jongeren van Zwartberg in het sportcentrum van Genk zwemmen. We waren daar een paar jaar eerder mee begonnen en na verloop van tijd was ons wekelijks zwemtochtje zo populair geworden dat we soms wel met vijftig jongeren vanuit Zwartberg vertrokken. Het was dan ook altijd een hele ervaring. Ik sprong samen met de jongeren in het water en er werd geduwd en getrokken. Het ging er altijd tamelijk ruw aan toe. Er was echter maar één ding dat ik absoluut niet durfde en dat was van de hoge wipplank springen. Ik heb altijd een beetje hoogtevrees gehad en wanneer ik daarboven op die wipplank stond en naar beneden keek, sloeg de schrik me om het hart.

Op een keer echter, pakten een paar jongens me vast, sleurden me mee naar boven en sloten de terugweg af. 'Vooruit Jef! Springen!' Ik kon niet meer terug. 'Je durft niet hé, Jef!' Ik moest iets doen want anders zou ik mijn gezicht verliezen. Iedereen stond me aan te kijken. Ik voelde me hulpeloos, maar ik moest wel springen. Nu kon ik niet meer terugkrabbelen. Ik sloot mijn ogen en sprong. Toen ik boven water kwam, stonden de jongeren allemaal langs de kant te roepen en te springen. Ik voelde me gelukkig. Nu wist ik dat ik jong was en dat ik altijd jong zou blijven. Die jongeren hadden me bij de hand genomen en me over mijn angst heen geholpen. Ze hadden me daar gebracht waar ik eerst niet durfde komen.

Tegelijkertijd moest ik toen ook terugdenken aan die dag in Rome, voordat ik als kapelaan naar Grace-Berleur vertrok. Ik wandelde langs de oever van de Tiber en zag opeens een wipplank. In die tijd kon men immers nog zwemmen in de Tiber. Het was warm. Ik trok mijn kleren uit en ging op die wipplank staan. Onder me zag ik de weerspiegeling van de Engelenburcht in het water. En toen ik sprong, was het net alsof ik in dat mooie antieke Rome dook en me zo toevertrouwde aan de geschiedenis. Met krachtige armslagen zwom ik mijn toekomst tegemoet. Naar mijn eindbestemming. Door in de Tiber te springen, schudde ik symbolisch mijn verleden van mij af en begon ik aan een nieuw leven als priester.

Zo voelde ik me opnieuw toen ik in het zwembad van Genk van de wipplank in het water sprong. Opnieuw draaide ik een bladzijde in mijn leven om. Na mijn jeugd, na Grace-Berleur, na Seraing, na het bisdom Limburg, draaide ik nu de bladzijde van Wereldscholen om. Ik kon opnieuw van start gaan.

Ondertussen had ik mijn baard laten groeien en werden mijn haren steeds grijzer. Ik kreeg een nieuw gezicht. En in het evangelie las ik dat de graankorrel ook eerst moet afsterven, eer hij nieuwe vruchten kan voortbrengen.

Epiloog - Inhoud - Boven

Het is eigenlijk nooit ernstig bij mij opgekomen om aan politiek te doen. Voor mij was partijpolitiek 'vuil', een bezigheid voor bureaucraten. De 'edele' politiek daarentegen, speelde zich volgens mij aan de basis af. Vanuit het verdrukte'volk zou er ooit een groep opstaan die van onderuit het alternatief zou opbouwen. Dat was mijn overtuiging. Als basiswerker koos ik voor Wereldscholen, een beweging voor het basissocialisme.

Een politieke carrière leek trouwens hoe dan ook niet meer voor mij weggelegd. Ik was ondertussen zestig geworden: dan begint men niet meer zomaar aan een politieke loopbaan. Vooral niet als men een gevuld en vermoeiend leven achter de rug heeft. Men verlangt naar rust. Hoogstens de memoires kunnen er dan nog af. En dan komt het einde.

Bovendien ben ik ook priester. En priesters doen niet aan politiek, zo heet het. Als man van de verzoening hoort een priester er voor iedereen te zijn. Dus niet voor één partij. Hoe kon ik op mijn oude dag nog een 'teken van tegenspraak' worden? De laatste priester die zich in Vlaanderen verkiesbaar stelde was de Aalsterse priester Daens. Rond de eeuwwisseling was dat. Zijn leven eindigde in ellende: hij was eenzaam, verguisd, vertrappeld.

Toch gebeurde het nog wel eens dat een priester tot in het parlement doorstootte. Na de tweede wereldoorlog, in de glorietijd van de CVP, werd de provinciale proost van het ACW, mgr. Broeckx —de Klok van Limburg— tot senator van de CVP gecoöpteerd. Later werd hij opgevolgd door mgr. Philips, een man die in mijn jeugd een belangrijke invloed heeft gehad. Hij was professor aan de Katholieke Universiteit van Leuven en een expert inzake het Tweede Vaticaans Concilie. Bovendien was hij een goede vriend van bisschop Heuschen van Hasselt. Met mgr. Philips werd de reeks echter afgesloten. Priesters van de rooms-katholieke kerk mochten voortaan niet meer aan politiek doen.

Tot de reeks dan opnieuw geopend werd met de rebellen, deze keer echter in Latijns-Amerika. Priester Camillo Torres, die ik in Leuven nog had ontmoet, hing zijn priestergewaad aan de kapstok en trok met een geweer de bergen in. Hij sloot zich aan bij de guerrilla en werd door

het leger neergeschoten. Na hem kwam de priester-dichter Ernesto Car-denal. Hij werd minister van cultuur in het bevrijde Nicaragua. Samen met zijn kameraden werd hij door de Kerk uit zijn priesterlijke ambt gezet, terwijl de Amerikaanse president ongestoord de Contra's kan steunen.

Je begrijpt dat ik aarzelde om aan politiek te doen. En toch kwam het zover, net alsof ik ertoe gedreven werd door een of andere mysterieuze kracht. Ziehier hoe het gebeurde.

In 1979 lanceerden zeven prominente SP'ers het Doorbraakmanifest: dat manifest stond voor een radicalisering van het socialistische programma en een streven naar een levensbeschouwelijke doorbraak in de schoot van de partij. Die Doorbraakoperatie sloot in zekere zin aan bij de oproep van Léo Collard, tien jaar eerder. Ik herinner me die historische gebeurtenis alsof het gisteren was. Het was 1 mei 1969. Bewogen luisterde ik naar zijn oproep via de radio in Seraing. Collard was echter een eenzame profeet, die in de woestijn stond te roepen. Hij richtte zijn oproep spijtig genoeg naar de top van de gevestigde zuilen, van de vakbonden en de partijen. Tien jaar later deden de zeven Doorbraak-SP'ers in feite hetzelfde en werden ze evenmin gehoord.

Inmiddels ging het met Wereldscholen pijlsnel bergaf. Tijdens een vergadering van Wereldscholen-Genk deed Karel Michielsen dan ook een gewaagd voorstel: 'Waarom zouden we niet van naam veranderen ? Waarom niet Doorbraak-Genk in plaats van Wereldscholen-Genk ? Na tien jaar wordt het tijd om weer wat naar frisse lucht te happen. Laten we inpikken op een uitdaging van de geschiedenis.' Doorbraak-Genk zou, anders dan de nationale Doorbraakoperatie, van onderuit vertrekken. Op lange termijn zouden we op die manier misschien een reële bijdrage leveren tot de opbouw van een progressieve meerderheid in Vlaanderen. We zouden alleszins een onvoorziene weg banen door de band te leggen tussen het basiswerk en de partijpolitiek. Die band wordt erg weinig gelegd: ofwel strijdt men aan de basis, in de vakbonden, of in recentere initiatieven zoals huurdersbonden, patiëntenraden, ecologische bewegingen, vredesbewegingen, ofwel doet men aan partijpolitiek. De combinatie van die twee opties zou wel eens verrassende perspectieven kunnen bieden voor een democratie gedragen door een politiek bewust en 'betrokken' volk. De toekomst zal moeten uitwijzen of dat inderdaad zo zal zijn.


Verkiezingscampagne voor de gemeenteraadsverkiezingen in Genk, 1982

Een mooie gelegenheid tot samenwerking bood zich aan met de op til zijnde gemeenteraadsverkiezingen van 1982. Waarom zouden we geen gemeentelijk programma uitwerken, vanuit de problemen waarmee onze eigen basis te kampen had en dit dan voorleggen aan alle progressieve partijen in Genk? Zo kwam het Doorbraakprogramma tot stand vanuit de huurderscomités, de immigranten, de jongeren, de mijnwerkers, de gezondheidszorg... Een basissocialisme vanuit de noden van het volk. De reacties waren verdeeld. De PvdA was heel categoriek. Zij had immers de juiste analyse in huis. De SP, dat was volgens de PvdA geen socialistische partij. Dat was een partij van reformisten die men alleen maar kon misprijzen, daar kon men niet mee samenwerken. Ook Aga-lev weigerde mee op te stappen. De Groenen hadden immers de wind in de zeilen en wensten dan ook niet op te gaan in een breed progressief front. En de ACW-leiding zou wel gek zijn als ze zich verbond met die herrieschoppers uit de cités. Sinds jaar en dag had ze het daarmee al aan de stok gehad. Trouwens, het ACW had in Genk toch alle macht in handen via de CVP. De Kommunistische Partij deed wel mee. Maar op de Italiaanse en Griekse communisten na, die trouwens geen stemrecht hadden, betekende die partij niet veel in Genk. Bleef dus slechts de SP over. Vooral onder druk van de Jongsocialisten, die we al kenden van basisacties, waren ze bereid om mee te doen. Jaak en Tony kwamen naar onze Doorbraakgroep om te onderhandelen.

'Jullie programma is mooi,' zeiden ze. 'We wensen het over te nemen. Maar we vinden het wel spijtig dat dit allemaal maar theorie blijft. Waarom zou er geen Doorbraakfiguur op onze lijst kunnen komen? Als onafhankelijke. Als christen én basiswerker.'

De meeste mensen van onze groep hadden echter valabele argumenten om zich geen kandidaat te stellen. Karel mocht niet van de directie van de katholieke school waar hij les gaf, hoewel er wel leraars op de banken van CVP en Volksunie zaten in de gemeenteraad. Een socialist, dat mocht niet. Je begrijpt ... En een ander was delegee van het ACV. Je begrijpt ... Nog een ander was pas met een dokterspraktijk begonnen en verwachtte binnenkort zijn eerste kindje. Je begrijpt ... De gezusters Michilini zagen het ook al niet zitten. Gianmario was van Italiaanse nationaliteit. Je begrijpt... Maurice werkte wel in Genk, maar woonde er niet. Je begrijpt ... En Riet wilde ook niet.

Ja, ik begreep het allemaal wel. Daar bleef ik zitten, alleen in mijn hoekje. Ik probeerde me te verbergen, want ik verwachtte ieder ogenblik dat er een vinger op mij gericht zou worden. 'En jij, Jef ?' Ik protesteerde. 'Nee, nee ... ik ben te oud, ik geloof niet in partijen, ik ben priester...' Maar toen zeiden ze bijna in koor: 'Maar Jef, de tijd dat priesters hun schapen de barricaden opjagen en zelf veilig op afstand blijven is voorbij. Op de barricaden word je pas erkend, ook als priester.'

Jaak en Tony, twee vrijzinnige socialisten kwamen me opzoeken. 'Wij weten dat je in het socialisme gelooft. Denk er nog eens over na.' Hun vraag raakte mij. En toen heb ik iets onherroepelijks gedaan, iets waar geen weg terug van was. Ik besliste de vraag aan mijn basis voor te leggen. Als mijn achterban het vroeg zou ik de stap zetten en mij kandidaat stellen.

Die bewuste avond was het lokaaltje van het buurthuis in Zwartberg te klein. Allemaal waren ze gekomen, mannen en vrouwen uit de cités, mijnwerkers zonder stemrecht... 'Wij staan achter je, Jef. Wij gaan niet zomaar achter de SP staan, maar wel achter jouw keuze!'

Die avond ging de zon rood onder boven de cité van Zwartberg. De nacht leek eindeloos lang. Ik worstelde nog met mijn lot, maar mijn keuze was gemaakt. Toen ik 's morgens het raam opende, zag de wereld er anders uit.

Maar toen begon mijn kruisweg. Kwade telefoontjes, dreigbrieven. De deken vroeg of ik gek was geworden. De pers noemde me een verdwaasde priester. De bisschop verbood me aan politiek te doen. Hij vroeg me om niet meer in de kerk te preken, hoewel ik in feite —op een maandelijkse preek in de kerk van Zwartberg na— al in geen jaren meer in kerken gepreekt had. Ik had mijn gewaden al lang afgelegd. Maar toch bleef ik priester, priester tussen het volk. Ik brak het brood in stilte, in de basisgemeenschappen, bij de zusters van OLV Hemelvaart in de Zaveldriesstraat, en op de barricaden.

Onlangs nog maakte ik in Genk deel uit van een mensenketen tegenover de politie en rijkswacht. Die maakten de weg vrij voor een deurwaarder, die de meubels kwam opladen van de dokters van de PvdA, omdat ze weigerden hun lidgeld aan de Orde van Geneesheren te betalen. Aan de ene kant had ik de arm van Chris Merckx vast, aan de andere kant die van een volksvrouw. En toen zei die vrouw me: 'Jij bent priester, je hoort hier!'

Jarenlang heb ik rondgezworven in cafés en volkshuizen van de socialisten, omdat er voor mij geen plaats meer was in de christelijke gemeenschap. In Zepperen kwam ooit een vrouw naast mij zitten. 'Voor mij,' zei ze, 'was Christus de eerste socialist. Hij begrijpt ons. Hij staat aan onze kant.' Onder tafel stopte ze me een briefje van 100 frank toe. 'Doe eens een mis voor mijn man. Hij heeft kanker.' Toen ik die nacht terug naar huis reed, moest ik aan die 100 frank denken. Nooit heb ik geld aangenomen voor een mis. Maar dit moet de penning van de weduwe uit het evangelie geweest zijn.

Mijn verkiezingscampagne was prachtig. Jef Lingier was mijn campagneleider. Hij spaarde tijd, noch energie. Hij beet zich in de campagne vast als een hond in zijn prooi. Het liep allemaal gesmeerd. Al mijn vrienden deden mee. Tegenover de barnumcampagne van de CVP, leek de onze maar stuntelig en armtierig, maar toch overtuigden we. Van mens tot mens, van mond tot mond. Het resultaat was dan ook schitterend: de SP klom van vijf naar negen zetels en ik was verkozen.


De Italiaanse gemeenschap van Genk viert uitbundig de verkeizeing van Jef Ulburghs tot gemeenteraadslid.

De nacht na de verkiezingen vierden de Italiaanse communisten hun jaarlijks Feest van de Eenheid, het Festa dell'Unita! De jongeren droegen me op hun handen naar voren. Heel de zaal danste. Ik was nochtans geen communist, maar ze erkenden me als basissocialist.

Priester van de socialisten - Inhoud - Boven


MetSP-volksvertegenwoordiger Jef Sleeckx in Turkije, december 1983

Het idee om aan de Europese verkiezingen mee te doen kwam eigenlijk van Fons Weyens. Het was in 1983, tijdens de Unctad-conferentie in Belgrado, waar ik tot mijn grote verbazing niet binnen mocht. 'Als je Europees parlementslid was, zouden ze dat wel niet durven,' zei Fons toen. En enige tijd later was het zover.

Ik werd door de SP-afdeling Genk en de SP-federatie Hasselt voorgedragen als Doorbraakkandidaat voor de komende Europese verkiezingen. Mijn kandidatuur was een symbool van het moeilijke eenheidsstreven tussen de christelijke en de socialistische arbeidersbeweging. Mijn positie was duidelijk: tegen de plaatsing van de kernraketten, voor vrede, herverdeling van de arbeid en inkomens, rechtvaardigheid in en solidariteit met de derde wereld. Ik nam de zogenaamde strijdplaats in op de lijst. Mijn kans om verkozen te worden was niet zo groot. De vorige keer hadden de Vlaamse socialisten hun derde zetel maar nipt weten te halen. De Volksunie had haar tweede zetel maar nipt verloren en bovendien was er een gevaarlijke concurrent om de hoek komen kijken: de Groenen.

Ik kreeg opnieuw een brief van de bisschop. Ik ging naar hem toe en keek hem recht in de ogen. 'Ik weet het, priesters mogen niet aan politiek doen, behalve in uitzonderlijke gevallen. Wel, hier staat zo'n uitzonderlijk geval voor u.' Hij keek me verbijsterd aan. 'Ja,' zei ik, 'de werklozen uit mijn buurt, de mensen zonder huis, de hongerigen in de derde wereld... hen kan ik niet in de steek laten.'

Deze keer was het Fons die mijn campagne leidde. Hij bleef erin geloven, tegen alles in. Dag en nacht waakte hij over mij. In heel het land werd mijn campagne gevoerd door mannen en vrouwen uit het volk. Jongscocialisten, progressieve christenen, communisten uit Antwerpen, mijnwerkers, Ford-arbeiders, buurtbewoners, milieu-activisten, vredesmilitanten... Jongeren trokken er 's nachts op uit om affiches te plakken. Turkse mijnwerkers trokken in kleine commandogroepen van stad tot stad: naar Brussel, Antwerpen en Gent. Volksvrouwen plaatsten mijn foto op de schoorsteenmantel, dikwijls naast het kruisbeeld, soms naast het portret van Marx of Che.

Ik werd uitgenodigd op meetings, markten, bals, volksconcentraties. Ik was de priester van de socialisten geworden. In Tienen voelde ik de menselijke warmte van de solidariteit en de sympathie. In Nieuwpoort vertelde een man hoe hij als socialist in zijn streven naar rechtvaardigheid te lijden gekregen had vanwege de ... christenen. 'Laat je door niemand misbruiken,' zo zei hij, 'ook niet door de socialisten.'

In Aarschot was een massa volk gekomen. Toen ik binnenkwam veerde een oude man recht. Hij was 87 jaar. Hij greep mijn hand vast. 'Hier heb ik zeventig jaar op gewacht,' zei hei. 'Al die jaren ben ik socialistisch militant geweest. Nooit heeft een priester mij gesteund of gefeliciteerd voor mijn inzet. Integendeel. Ik mocht de kerk niet meer in. Mijn kinderen mochten hun communie niet doen. Wij werden gebroodroofd. Op u heb ik gewacht!'


Feest Jef Ulburgs na zijn verkiezing tot Europees parlementslid, juni 1984 (foto Arbeidersfotografen)

De nacht na de verkiezingen, vernam ik om vier uur 's morgens dat ik verkozen was. De CVP had een smadelijke nederlaag geleden. Van haar zeven Europarlementsleden bleven er slechts vier over. Eric Van Rompuy, de ambitieuze ex-voorzitter van de CVP-jongeren, viel glansrijk door de mand. Dissidenten uit het ACW hadden de dagen voordien opgeroepen om niet voor de CVP te kiezen, maar wel op andere aanvaardbare kandidaten te stemmen.

Na haar verkiezingsoverwinning gaf de SP verdere tekenen van openheid. Op haar volgend congres, ter voorbereiding van de nationale verkiezingen, werd het principe van de 'open lijsten' aanvaard. Er zouden plaatsen ingeruimd worden voor progressieve christenen uit de christelijke arbeidersbeweging en uit de basisgroepen. De SP wierp zich op als de partij van de vrede en de rechtvaardige herverdeling.

Klein links haalde povere resultaten. Noch de Kommunistische Partij, noch de Partij van de Arbeid, noch de Socialistische Arbeiderspartij, hadden een zetel kunnen bemachtigen. Zelfs als hun stemmen samengeteld werden, zou het hen nog niet gelukt zijn. Volgens mij bestaat hun enige overlevingskans erin dat ze hun dynamiek inschakelen in een grote socialistische partij.

Driestromenland - Inhoud - Boven

De Doorbraakstrategie blijkt vruchten af te werpen. Er is geen behoefte aan nieuwe partijen.' In plaats van versnippering, is er nood aan de eenheid van de progressieve krachten. Hiervoor is er een belangrijke beslissing genomen, namelijk de oprichting van Doorbraakgroepen in alle Vlaamse provincies, onder de benaming 'Trefpunten voor een open socialisme en progressieve samenwerking'. Deze Trefpunten zijn erg ambitieus. Of hoe moet je streven naar een progressieve meerderheid in Vlaanderen anders noemen?


Viering honderd jaar socialistische partij in het Antwerps Sportpaleis, 23 maart 1985. Met Willy Claes (boven) en Louis Tobback (beneden) (Foto's Edgard Alsteens)

Dit ambitieus plan is pas mogelijk als we erin slagen drie belangrijke stromingen samen te smelten tot één grote, sterke stroom: de zich vernieuwende socialistische stroming, die haar lijsten openstelt voor onafhankelijke progressieve kandidaten; de stroming van de christelijke arbeidersbeweging, vanwaaruit herkenbare figuren zich verkiesbaar stellen op de open socialistische lijsten en er de essentiële standpunten van de christelijke arbeidersbeweging verdedigen; de basisstroming, die eveneens figuren verkiesbaar stelt die herkenbaar zijn voor de nieuwe sociale bewegingen: de vredesbeweging, de vrouwenbeweging, de milieubeweging, actiegroepen, de welzijnsbeweging. Deze drie stromingen zullen ongetwijfeld veel tijd nodig hebben om een gemeenschappelijke socialistische bedding in Vlaanderen uit te graven. De Trefpunten zijn de laboratoria, waar deze drie stromingen elkaar kunnen bevruchten.

Het staat buiten kijf dat de socialistische partij, met een geschiedenis van honderd jaar achter de rug, veel ervaring heeft opgedaan. Maar tegelijkertijd moet men toch ook oog hebben voor de slijtage van de oorspronkelijke idealen die daarmee gepaard gaat. Er komt nu echter beweging in de socialistische partij. Drie jaar rondzwerven in Volkshuizen over heel het land, heeft me het belang van de politieke animatie aan de socialistische basis doen inzien.


Maart 1983: actie voor de reïntegratie van de ontslagen Raf Claeys in de Salvatorkliniek in Hasselt (foto Arbeidersfotografen).


23 januari 1984, Hasselt: 24-urenstaking van het ABVV (foto Arbeidersfotografen)

De christelijke sociale beweging moet zich op haar beurt loswrikken uit haar conservatieve bindingen. Hoe is het mogelijk dat een beweging, die zichzelf beroept op evangelische waarden, zich leent tot het steunen van een regering die de kernraketten plaatst en de sociale zekerheid afbreekt? Maar er roert wat. De eenheid van de hele arbeidsbeweging is in zicht.

Tenslotte zijn er de basisgroepen, die aan een razend tempo door de Vlaamse samenleving scheuren. De Vlaamse vredesbeweging is een nachtmerrie geworden voor de regering en haar Amerikaanse broodheren. Haar macht blijkt alleen al uit het lange aarzelen van de regering vooraleer ze die waanzinnige moordtuigen in Florennes opstelde. Maar ook de vrouwenbeweging en de ecologisten zullen het socialisme radicaal beïnvloeden. De emancipatiestrijd van de onderdrukte vrouwen kan model staan voor de hele samenleving. En van de ecologisten kunnen we leren dat de economie in dienst van de hele mensheid en haar omgeving moet staan.


Maart 1984: actie voor de vrijlating van Bernard Fryns van het Buurt Gezondheidscentrum van Zwartberg (Foto Arbeidsfotografen)


24 april 1985: vredesmilitanten plaatsen raketten in de tuin van defensieminister Vreven (Foto
Arbeidersfotografen)

De Trefpunten voor het open socialisme zullen de komende vijfjaar al hun prioriteiten op de confrontatie van deze drie stromingen richten, vooral aan de basis. Pas als die stromingen elkaar vinden kan men in Vlaanderen van een meerderheidssocialisme spreken.

Een, twee, veel Nicaragua's - Inhoud - Boven

In november 1984 verbleef ik in Nicaragua ter gelegenheid van de verkiezingen daar. Ik voerde er lange gesprekken met de minister van cultuur: priester-dichter Ernesto Cardenal, een indrukwekkende man. Hij vertelde me over de bevrijdingsstrijd van zijn volk. Over de guerrilla, waarin allen elkaar vonden: christenen en vrijzinnigen, socialisten, marxisten, sociaal-democraten en verlichte liberalen. Hij vertelde hoe ze eensgezind tegen een hatelijke dictatuur vochten.

Toen ze hun land eindelijk bevrijd hadden en dictator Somoza verjaagd hadden, begonnen ze aan de opbouw van een nieuwe samenleving. De grond werd verdeeld onder de kleine boeren. Tegenwoordig lijdt niemand meer honger in Nicaragua. Dat kunnen de omliggende landen niet zeggen. Zelfs de Verenigde Staten niet, waar bedelaars opnieuw een alledaags beeld in de straten vormen. De geneeskunde is in Nicaragua gratis. De kindersterfte is er met 50 % gedaald. Merkwaardig is echter vooral de vorming van het volk. De KAJ van Cardijn heeft er mede de basis gelegd voor de sociale bewustwording van de mensen en voor de theologie van de bevrijding.


Met de Braziliaanse pedagoog Paolo Freire (midden)

Na de Sandinistische overwinning werd er een beroep gedaan op de methoden van sociale alfabetisering van Paulo Freire om het volk in een jaar tijd te leren lezen en schrijven. Tienduizenden jongeren, meestal christelijk geïnspireerd, trokken langs steden en dorpen om het volk te betrekken in de alfabetiseringscampagne. Maar tegelijkertijd leerden ze de bevolking ook maatschappelijk lezen en schrijven. Ze leerden het volk het verschil tussen vroeger en nu. Ze leerden het hoe het zich kon inzetten voor de opbouw van een nieuw, rechtvaardig Nicaragua.

Ernesto vertelde me dit verhaal met onverholen fierheid in zijn stem. Zijn gelaatstrekken werden echter triestig toen hij mij vertelde over de paus, die tijdens zijn bezoek aan Nicaragua een vermanende vinger had getoond omdat hij als priester aan politiek deed. De paus had de evangelische basisgemeenschappen veroordeeld, omdat ze de kerk zouden verdelen. Voor deze ene keer dat christenen, samen met anderen, een socialisme met een menselijk gelaat opbouwen, Een rechtvaardige samenleving waarin het brood, de gezondheidszorg en de vorming herverdeeld worden! Is dit socialisme dan niet gelijk aan het evangelie? Maar nee, de paus speelde in de kaart van de Amerikaanse president Reagan, die de Contra's steunt en het volk van Nicaragua naar de afgrond drijft.

Ernesto zweeg.

Ik dacht eraan dat de paus dit jaar ook naar België komt. Ik dacht aan de pogingen van Doorbraak om in Vlaanderen christenen en socialisten te verzoenen. Zal Nicaragua slagen? Zal Vlaanderen slagen? Zal het niet het Manhattan, maar het Nicaragua van Europa worden?


Toneelvoorstelling van iMijn keuze is gemaakt' van het Genker Cité Theater, Zwartberg oktober 1984 (Foto Winnefried Bauwens)
 

TV-opnamen voor de Steek-er-wat-van-op-show, 11 april 1985 (foto Winniefrie Bauwens)

Europa - Inhoud - Boven

'Jef, wat doe jij, als basiswerker, daar eigenlijk in het Europees parlement? Verlies je je tijd niet in die praatbarak?' zo werpt men me vandaag dikwijls voor de voeten. Nee, ik verlies er mijn tijd niet, is mijn antwoord. Ik heb de basisstrijd altijd in een internationaal perspectief gesteld. Het Europese parlement biedt me een prima forum om noodzakelijke verbindingen te leggen: verbindingen tussen het lokale, het Europese en het mondiale niveau, verbindingen tussen de onderdrukking in de industrielanden en de uitbuiting in de derde wereld.

Europa begeestert mij. Welk ander continent heeft zo'n historische achtergrond ? Hier heeft het christendom zijn diepste wortels geschoten. Hier is de vrijheidsgedachte ontstaan met de 'vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid' van de Franse revolutie. Hier heeft de arbeidersstrijd de georganiseerde arbeidersbeweging voortgebracht en de weg naar rechtvaardigheid geopend. Ook vandaag is het oude Europa niet uitgeteld : de groene beweging, de vredesbeweging verjongen het continent. Ik droom van een Verenigd Sociaal Europa, een Europa zonder kern-raketten, maar met een vredeseconomie, een Europa dat zich moreel en sociaal weerbaar opstelt, dat een dam opwerpt tegen de arrogante supermachten. Zo'n Europa is een oninneembare burcht voor mogelijke aanvallers, net zoals Vietnam dat was voor de VS, net zoals Afghanistan dat is voor de Sovjetunie. Alleen een autonoom en socialistisch Europa kan ten strijde trekken tegen de honger, de verdrukking en de uitbuiting in de wereld. Als een lichtend boegbeeld in een duistere wereld.


Actie i Florennes, 13 april 1985 (foto Winnefried Bauwens)

Het Vlaamse socialisme zal er niet komen op een eiland in een vijandige zee. Het strijdperk ligt in Vlaanderen én in Europa. Het is in het Europese parlement dat ik het stemrecht kan verdedigen dat de immigranten in België eisen, het is in het Europese parlement dat ik de toestand in de Turkse gevangenissen kan aanklagen, op aandringen van de Genkse Turken wier vrienden in die gevangenissen huizen, het is in het Europese parlement dat ik de belangen van de Limburgse mijnwerkers kan verdedigen.

Ik vecht dus in Europa. De dag dat de Belgische regering de raketten plaatste hing ik in Straatsburg de Belgische vlag halfstok ten teken van rouw.

Ik vecht dus in Vlaanderen. 'Er moet wat gebeuren. Ik wil hongerstaken tot de finish,' zei Luk De Rooms van Pax Christi me, na de plaatsing van de raketten. Of ik meedeed aan een hongerstaking? Ik had weinig zin. Ik eet graag. En ik wist wat hongeren betekent: mijn maag herinnert zich maar al te goed de hongerstaking in Santiago en die tijdens de strijd tegen de A24. Bovendien was ik aan vakantie toe om tot rust te komen. Maar ik zei ja. Als men mij uitdaagt, dan doe ik mee. Zo bracht ik de Goede Week door in Elcker-Ik Antwerpen tussen de andere hongerstakers. De raketten waren geplaatst, de media boycotten onze actie, maar daar tijdens die hongerwake deden wij samen de vaste overtuiging op dat er een kracht is die sterker is dan raketten.


Hongerwake tegen de raketten, Paasweek 1985 in Elcker-Ik Antwerpen (foto Paula Braeckman)

En vanuit die overtuiging vind ik het niet erg dat er mij geen andere rust gegund is dan die op een veldbedje tussen mensen die hongeren naar gerechtigheid.


Ontmoeting met dominee Jesse Jackson, Straatsburg mei 1985 (Foto Karel Heirbaut)