Pietro Aretino, Wulpse sonnetten, vertaald door
Ernst van Altena
, met zestien gravures naar tekeningen van
Giulio Romano, Uitgeverij C.J. Goossens, Hilversum, 1981

 

Tekst binnenblad: Pietro Aretino (1492-1556) beschikte over een uiterst fijne pen. Hij gebruikte die enerzijds om er middels satirische poëzie, hekelbrieven en onthullingen de heersers van zijn tijd mee te chanteren; anderzijds creëerde hij er een indrukwekkend en omvangrijk oeuvre mee dat onder meer Corneille, Lope de Vega en Molière inspireerde. Rond 1525 dichtte Aretino zijn Sonetti Lussuriosi: zestien staart -sonnetten waarin op onverbloemde wijze de mogelijkheden en genietingen van het liefdesspel worden beschreven. Aanleiding tot deze sonnetten-krans vormden de zestien vrije tekeningen van de beeldhouwer en tekenaar Giulio Romano - tekeningen die door het Vaticaan in beslag werden genomen en waarschijnlijk vernietigd. Ook de sonnetten van Aretino mochten zich niet bepaald verheugen in de pauselijke zegen en ze zijn er mede oorzaak van dat sommigen nog heden ten dage Aretino zien als een 'moreel fenomeen' waartegen gewaarschuwd dient te worden. Hoe men ook over Aretino's Wulpse sonnetten denkt, door van Altena's vertaling is het niet langer nodig over deze veelbesproken teksten te praten zonder ze te kennen.

Inhoud

Titelblad
Binnenblad
Inhoud
Voorwoord

Sonnet I
Sonnet II
Sonnet III
Sonnet IV
Sonnet V
Sonnet VI
Sonnet VII
Sonnet VIII
Sonnet IX
Sonnet X
Sonnet XI
Sonnet XII
Sonnet XIII
Sonnet XIV
Sonnet XV
Sonnet XVI

Achterflap

   

De jezuïeten hebben het al eeuwen door: wanneer iemands werkstuk je onwelgevallig is, moet je het niet omhoog stoten in de publiciteit door fanfares van af­grijzen of verontwaardiging te blazen. Helemaal doodzwijgen moet je het ook niet, want dat mobili­seert de verdedigers. Nee, beter is het om ander werk van hem te prijzen en van het als bedreigend ervaren werk te zeggen dat het 'tot zijn onbeduidendste be­hoort, een stukje broodschrijverij is dat terecht aan de vergetelheid werd prijsgegeven...' etc. En als je er dan tegelijkertijd voor zorgt dat het werk moeilijk verkrijg­baar wordt, dan kun je zo'n negatieve mythe eeuwen in stand houden.

Over het oeuvre van Pietro Aretino, Italiaans satiricus (1492-1556) vermeldt de Encyclopaedia Brittannica nog in de editie van 1961: 'of lesser interest are his poems...' en 'to modern readers he is mainly im­portant as a moral phenomenon of his times'. Nog erger maakt De Grote Oosthoek (7de druk, 1976-1981) het, die de Sonetti Lussuriosi (Wulpse sonnetten) maar helemaal niet onder Aretino's werken noemt en wel vermeldt dat hij 'schreef om roem te verwerven', een schandelijk motief dat voor alle andere Europese schrijvers van de laatste vijf eeuwen uiteraard nooit een rol heeft gespeeld. En dan zwijgen we nog maar over de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur (Story-Scientia, Gent) die het bestaat om Aretino's bijnaam 'del flagello dei principi' (de gesel der prin­sen) te vervormen tot 'de gezel der prinsen' en meent dat Aretino's werk 'op zedelijk gebied ernstig voorbe­houd verdient'. Een uit België tot ons komende index dus.

Wie was dit 'morele fenomeen' waartegen anno nu nog gewaarschuwd schijnt te moeten worden? Pietro, die zich naar zijn Toscaanse geboortestad Arezzo noemde, schijnt—maar de bronnen spreken elkaar tegen—de natuurlijke zoon van een Italiaans edel­man, Luigi Bucci, geweest te zijn. Maar ondanks die gouden lepel in de mond, had hij officieel een een­voudige schoenmaker tot vader en volgens sommigen een hoer als moeder, al kan die aanduiding natuurlijk ook een zedelijk oordeel inhouden over haar verhou­ding met genoemde edelman. Al deze feiten zouden een verklaring kunnen vormen voor de sardonische en niets ontziende wijze waarop hij later de adel geld wist af te persen...

Al jong verliet Aretino het ouderlijk huis. Hij trok naar Perugia, waar hij het vak van boekbinder en kunstschilder leerde. Van daar ging hij naar Rome, om er een plaats in te nemen aan het hof van de.paus. En in die kringen begon hij in de meest letterlijke zin 'van de pen te leven'. In satirische poëzie, hekelbrie­ven en onthullingen een boulevardjournalist waar­dig, zette hij de beau monde van Rome onder druk. Een druk die hij genadiglijk van de ketel wilde halen in ruil voor pecuniaire pleisters op zijn lippen. Omdat die chantage met de fijngepunte pen hem op afstand waarschijnlijk nog iets gemakkelijker viel en mogelijk ook omdat Rome's grond hem wat te heet werd onder de voeten, verhuisde hij in 1527 naar Venetië, waar hij zijn privé-praktijk ongehinderd voortzette: patiënten te over. Het schijnt dat Aretino's tijdgenoot en colle­ga-toneelschrijver Ariosto (van de Orlando furioso) het epitheton 'gesel der prinsen' aan hem verleende, zelf noemde Pietro zich liever 'il Divino', de Godde­lijke. Aretino was een vruchtbaar auteur en hij liet het bepaald niet bij literaire afpersing. Laten we zijn reli­gieuze werk (vier boeken over het leven van Christus) even buiten beschouwing, dan werden toch zijn to­neelstukken (een tragedie en vijf blijspelen) met veel succes opgevoerd, gingen zijn brieven (heruitgegeven in 1913, in twee delen, en in zijn Verzameld Werk in 1956) van hand tot hand, evenals zijn—grotendeels verloren gegane—satirische poëzie en zijn I Ragiona-menti (realistische dialogen) en in beperkte kring zijn geïllustreerde 'standensonnetten', waarin hij nu eens niet alleen de hogere stand, maar 'alle standen' aan de orde liet komen. Het resultaat houdt u in handen. Die Wulpse sonnetten mogen dan tot op de dag van vandaag aanleiding zijn tot onvolledigheid in encyclo­pedieën, de invloed die ze uitgeoefend hebben is er niet minder om. De hele Franse dichtersgroep van de Renaissance, de Pléiade met sterren als Pierre de Ron-sard en François Malesherbes, liet zich in z'n veelvul­dige en schitterende erotische werken inspireren door het hedonisme en de libertinage van Aretino (zie: Jij goudgepunte lans, Weverberg/Van Altena, Bezige Bij 1967) en het hoeft ook geen verwondering te wekken dat de grote Apollinaire (1880-1918), wiens eigen werk van warme erotiek doortrokken was, rond de eeuwwisseling een nieuwe Franse vertaling van Areti­no's sonnetten bezorgde.

Over de totstandkoming van de Wulpse sonnetten bestaan voornamelijk op overlevering gebaseerde ver­halen, die ongetwijfeld veel apocriefs bevatten. Uitge­kleed tot op de blote feiten (?) komt het hier op neer: De Italiaanse beeldhouwer en tekenaar Giulio Romano (1498-1546), een niet onbekende leerling van Raphael, vervaardigde rond 1520 een serie van 16 vrije tekeningen waarop verschillende standen van het liefdesspel waren afgebeeld. De ontstaansdatum staat evenwel niet geheel vast, en de tekeningen zijn ook wel aan Raphael zelf toegeschreven, die ze dan gemaakt zou hebben in opdracht van de zeer in erotica geïnteresseerde paus Leo X, en dat zou dan betekenen dat ze van nog eerder datum zijn. In 1524 produceer­de de graveur Marco Antonio Raimondi (1475-1534) platen naar deze tekeningen, waardoor ze in Rome en omgeving een wat grotere verspreiding kregen. In dat­zelfde jaar werden de gravures in beslag genomen en werd de graveur gearresteerd. Dankzij tussenkomst van Pietro Aretino, die persoonlijke invloed bij paus Clemens VII had, kwam Raimondi al spoedig weer op vrije voeten. De etsplaten kwamen evenwel niet vrij en het Vaticaan moet zich beijverd hebben om zoveel mogelijk afdrukken in handen te krijgen en zo die niet vernietigd zijn, moeten ze rusten in de bibliotheek van het Vaticaan, het Ford Knox van de index -publikaties. Hoe dan ook, we weten van het bestaan van die tekeningen en gravures, maar hoe ze er precies uitgezien hebben kunnen we alleen nagaan aan de hand van de beschrijvingen die Aretino boven zijn wulpse sonnetten zette, want hij schreef deze sonnettenkrans bij de bestaande tekeningen. De gravures die u in deze uitgave aantreft, stammen uit een achttiende-eeuwse Franse uitgave, die weliswaar vermeldt dat de illustraties 'd'après Jules Romain'—de Franse schrijfwijze voor Giulio Romano—zijn, maar de Franse graveur heeft niets anders gedaan dan de geschre­ven aanwijzingen van Aretino naar de stijl van zijn eigen tijd navolgen en aan Raphael zouden we déze gravures zeker niet toeschrijven. Wanneer schreef Aretino deze sonnetten? Eeuwen­lang werd voetstoots aangenomen dat ze direct na de gravures in 1524 ontstonden. Ik ben sterk geneigd hier de plausibele theorie van de Belgische letterkundige en Aretino-kenner Herwig Leus te volgen, die in 1965 een belangwekkend essay aan de Sonetti Lussuriosi wijdde, waaraan ik voor deze inleiding veel kon ontle­nen ('Uit de hel', Komma, 1ste jaargang nr. 2, 1964). Leus wijst erop dat het vierde sonnet een verwijzing bevat naar de krijgsgevangenschap van de Franse ko­ning Frans I en dus geschreven moet zijn na de slag bij Pavia op 24 februari 1525. In Aretino's corresponden­tie komen de sonnetten voor het eerst ter sprake in een brief van november 1527 aan Cesare Fregoso: 'nadat ik van paus Clemens VII de invrijheidstelling van Marco Antonio van Bologna had verkregen, die gevan­gen genomen was omdat hij de 16 standen enz. in ko­per gegraveerd had, bekroop mij de lust om de platen te zien die de aanleiding waren geweest tot Giberti's gejammer dat men de eminente kunstenaar Marco Antonio moest kruisigen. Nadat ik ze gezien had, werd ik aangegrepen door diezelfde geest die Giulio Romano tot het tekenen ervan had aangezet. (...) Toen heb ik de Wulpse sonnetten geschreven. U ziet ze hier onderaan de platen, ik draag ze u op, alle hy­pocrieten ten spijt.'

Uit die twee gegevens blijkt dat de sonnetten dus ge­schreven moeten zijn tussen 1525 en 1527, in welke periode Aretino verbleef aan het hof van de graaf van Mantua, bij wie toevallig ook de tekenaar Giulio Ro-mano woonde. Deze graaf was een groot minnaar van erotica, hetgeen nog een reden te meer geweest kan zijn voor het maken van de sonnetten. De verzen verschenen niet onmiddellijk in druk: op de eerste pauselijke index (1559) vinden we onder de verboden boeken wél Aretino's / Ragionamenti, maar niet de wulpse sonnetten. Zouden die wel officieel verschenen zijn, dan zouden ze ongetwijfeld niet aan de pauselijke ketterjacht zijn ontkomen. Het is zeer waarschijnlijk dat de verzen bij Aretino's leven uitslui­tend in handschrift onder intimi verspreid zijn, want van een zo oude boekuitgave ontbreekt elk spoor. Leus wijst er verder nog op dat Aretino in 1537 in een brief aan Gianjacopo Leonardi schrijft over zijn werken en daar de sonnetten niet bij noemt, waarschijnlijk omdat ze geen verspreiding hadden gevonden. In die brief vertelt Aretino hoe hij droomde dat Apollo hem op de Parnassus met een aantal kronen kroonde: 'deze kroon van wijnruit is voor je plezierige, hoerige dialogen; deze van brandnetel voor je prikkelende sonnetten tegen de priesters; deze van allerlei soorten blad voor je aangename blijspelen; deze doornenkroon voor je christelijke boeken; deze van cipres voor de onsterfelijkheid die je bezorgd hebt aan allen die je in je geschriften noemt; deze van olijfblad voor de vrede die je tussen de prinsen gesticht hebt; deze van laurier voor je krijgshaftige en verliefde stanza's; deze van eikeblad voor de heftigheid waarmee je de gierigheid hebt bestreden...'

Bij mijn weten is dit de eerste keer dat de zestien staartsonnetten van Aretino in Nederlandse vertaling verschijnen. Ik maakte de vertalingen in 1968-1970 en het was toen de bedoeling dat ze in een bibliofiele uitgave bij een kleine uitgeverij in België zouden verschijnen. Toen het laatste sonnet voltooid was, was de uitgeverij ter ziele en zo bleven de vertalingen in mijn archief liggen, tot ik vorig jaar bij toeval in Parijs bij een bouquiniste langs de Seine de Franse gravures vond. Dat leek me een vingerwijzing van het lot, reden genoeg om uitgave toch weer te overwegen. Hoe men ook over deze sonnetten denkt, in elk geval is het nu ook in ons land niet langer nodig om over deze veelbesproken teksten van Aretino te praten, zonder ze te kennen.

Landsmeer, 2 februari 1981
Ernst van Altena

 
    

SONETTO I

Fottiamci, anima mia, fottiamci presto,
Poiché tutti per fotter nati siamo;
E se tu'l cazzo adori, io la potta amo,
E saria '1 mondo un cazzo senza questo.

E se post mortem fotter fosse honesto,
Direi: Tanto fottiam, che ci moiamo;
E di là fotterem Eva y Adamo,
Che trovarno il morir si disonesto.

—Veramente egli è ver, che se i furfanti
Non mangiavan quel frutto traditore,
Io so che si sfoiavano gli amanti.

Ma lasciam'ir le ciancie, e sino al core
Ficcami il cazzo, e fa che mi si schianti
L'anima, ch'in sul cazzo hor nasce hor muore;

E se possibil fore,
Non mi tener della potta anche i coglioni,
D'ogni piacer fortuni testimoni.

 

SONNET I   

Laat ons nu naaien, lief, op slag en onvervaard,
Want tot dat doel zijn wij het leven ingetreden;
Bewonder jij het lid? Wel, ik bemin de schede:
Zouden die niet bestaan, dan was de aard niets waard.

Ware het toegestaan dat men post mortem paart,
Dan zegde ik jou: naai voort tot wij zijn overleden;
Waarna wij Adam en diens vrouw Eva bereden,
Daar door hun schuld de dood zo eerloos in ons vaart.

—Waarlijk, 't is waar, want zo die snode lieden
Niet naar 't verraderlijke fruit hadden gedorst,
Zou het genot voor eeuwig in de minnaars zieden!

Maar laat die dwaze praat! En plant tot in mijn borst
Jouw lid in mij; en laat mijn ziel me ontvlieden,
Die sterft én wordt geboren door jouw roedevorst.

En waar ik voorts naar dorst:
Laat, als je kunt, je kloten niet buiten mijn schede,
Blije getuigen van al onze heerlijkheden.

   

SONETTO II

Mettimi un dito in cui, caro vecchione,
E spinge il cazzo dentro a poco a poco;
Alza ben questa gamba e fa buon giuoco,
Poi mena senza far reputatione.

Che, per mia fé! quest'è il miglior boccone
Che mangiar il pan unto appresso al fuoco;
E s'in potta ti spiace, muta luoco,
Ch'uomo non è chi non è buggiarone.

—In potta io v'el farò per queia fiata,
In cui quest' altra, e 'n potta e 'n culo il cazzo
Mi farà lieto, e voi farà beata.

E chi vuoi esser gran maestro è pazzo,
Ch' è proprio un uccel perde giornata,
Chi d'altro che di fotter ha solazzo.

E creppi in un palazzo,
Ser cortigiano, e spetti ch' il tal muoja:
Ch'io per me spero sol trarmi la foja.

SONNET II

M'n lieve ouwe, maak al vingerend mijn kont dol,
En duw jouw roede dan naar binnen, duim na duim.
Hef hoog dat been en speel het spel vol goede luim,
En werk daarna je werk af, tot ik zalig rondtol.

Hé, op mijn woord van eer! Dit is een betere mondvol,
Dan bij het vuur een hapje brood, een mondvol kruim;
Kies nieuwe plek als jij verveeld bent in de pruim;
Het is toch zo: een echte vent vindt in de kont lol!

—Wel, deze keer m'n lief komt eerst jouw kruis aan bod,
De volgende jouw kont: in kont en kruis vind ik
Voldoening voor mijn lid en schenk ik jou genot.

Wie voor een hoge heer wil doorgaan is niet snik;
Het zijn de tijdverspiller, de sukkel en de zot,
Die 't in iets anders zoeken, dan streling voor hun pik.

Heer hoveling zo dik,
Sterf maar in je paleis. Voor mij ben je geschift.
Ik vraag niet anders dan de stilling van mijn drift.

   
Aantekening
In de staart van dit sonnet maakt
Aretino een toespeling op zijn moeilijkheden aan het
R
omeinse hof (eind 1525).

    

SONETTO III

Questo cazzo vogl'io, non un tresoro!
Questo è colui, che mi può far felice!
Questo è proprio un cazzo da Imperatrice!
Questo gemma vai più eh'un pozzo d'oro!

Ohimè, mio cazzo, ajutami, ch'io moro,
E trova ben la foia in matrice:
In fin, un cazzo picciol si disdice,
 Se in potta osservar vole il decoro.

—Padrona mia, voi dite ben il vero;
Che chi ha piccol il cazzo e'n potta fotte,
Meriteria d'acqua fredda un cristero.

Chi n'ha poco, in cui fotti dì e notte:
Ma chi l'ha come ch'io spietato e fiero,
Sbizzarischisi sempre colle potte.

—Gli'è ver, ma noi siam ghiotte
Del cazzo tanto, e tanto ci par lieto,
Che terremmo la guglia tutta drieto.

SONNET III

Dat lid wil ik en niet een kist vol goud!
Dat lid geeft mij zalig geluk van binnen!
Dat lid is van 't formaat voor Keizerinnen!
't Is een juweel, meer waard dan 'n put vol goud!

Hopla, te wapen lid, want ik word koud!
Dring tot de grond van mijn baarmoeder binnen:
Een lid kan in het kruis geen eerbied winnen
Wanneer het al te klein zijn stand ophoudt.

—Mijn lief, je hebt gelijk, het is bekend:
Wie met een kleine roe de schee betreedt
Verdient als straf een ijskoud lavement.

Wie 'n kleintje heeft, die naaie in de reet.
Wiens lid als 't mijne woest is en potent,
Die kieze voor 't genot de voorste spleet.

—Da's waar, maar wij zijn heet
En kunnen zo geil naar een lid verlangen,
Dat wij de zuil ook in de kont ontvangen.

     

SONETTO IV

Posami questa gamba in su la spalla,
E levami dal cazzo anco la mano,
E quando vuoi ch'io spinga forte o piano,
Piano o forte col cui sul letto balla.

E s'in cui dalla potta il cazzo falla,
Di ch'io sia un forfante e un villano,
Perch'io conosco dalla vulva l'ano,
Come un cavai conoce una cavalla.

—La man dal cazzo no levarò io,
Non io, che non vo far questa pazzia,
E se non vuoi cosi, vati con Dio.

Ch'el piacer dietro tutto tuo saria,
Ma dinanzi il piacer è tuo e mio,
Siche, fotti a buon modo, o vanne via.

—Io non me n'anderia,
Signora cara, da cosi dolce ciancia,
S'io ben credessi campar il Re di Francia.     

SONNET IV

Als je nu eerst jouw been over mijn schouder slaat,
Haal dan daarna je hand van mijn geslacht,
En wil je dat ik hard stoot, of juist zacht,
Sla met je achterwerk dan hard of zacht de maat.

En kiest mijn lid soms per abuis jouw achternaad,
Scheld mij dan voor een bruut die jou verkracht.
De vulva wordt door mij meer dan de aars geacht,
Zoals een hengst de merrie kiest voor heter daad.

—Welnee, wat denk je wel! Ik ben niet zot!
Voorzeker haal 'k mijn hand niet van jouw zwaard
En staat dat jou niet aan, zo ga met God!

Jij hebt de pret als je achterin mij paart.
Kom je vóórin, dan kom ik ook aan bod.
Naai dus correct, of vlieg op met 'n vaart!

—Lieve signora, van dit zoet genot
doe ik nooit afstand: ik zal u berijden
Zelfs al kon 'k nu de Franse vorst bevrijden!

 

 
Aantekening
—In de laatste regel van het sonnet maakt
Aretino een toespeling op de gevangenschap van
Francois I, van 24 februari 1525 tot 15 maart 1526.
Hieruit blijkt het tijdstip van ontstaan van deze serie
sonnetten: waarschijnlijk einde 1525 in Mantua. We
kunnen er vrijwel zeker van zijn dat de sonnetten-krans
pas na de dood van Aretino gedrukt is en dat het verhaal
over het schandaal dat de uitgave in Rome veroorzaakt
zou hebben een fabeltje is.

    

SONETTO V

Perch'io prov'or un si solenne cazzo,
Che mi rovescia l'orlo della potta,
Io vorrei esser tutta quanta potta,
Ma vorrei che tu fossi tutto cazzo.

Perche s'io fossi potta, e tu cazzo,
Isfameria per un tratto la potta,
E tu haveresti anche dalla potta
Tutto il piacer che può haver un cazzo.

Ma non potendo esser tutta potta,
Ne tu diventar tutto di cazzo,
Piglia il buon voler da questa potta.

—E voi, pigliate del mio poco cazzo
La buona volontà: in giù la potta
Ficcate, e io in su ficcherò il cazzo;

E dipoi su il mio cazzo
Lasciatevi andar tutta con la potta:
E sarò cazzo, e voi sarete potta.           

SONNET V

Een zeer hóóg dravend en plecht statig lid
Voel ik de zomen keren van mijn kruis.
Dus was ik nu het liefst één en al kruis,
Gesteld dat jij dan zwol tot één groot lid.

Was ik één en al kruis, jij één groot lid,
Dan kwam 'k op één toer klaar in heel m'n kruis.
En dan vond jij daarbij ook in mijn kruis
Al het genot dat klaarligt voor een lid.

Maar nooit word ik van top tot teen één kruis
En nooit word jij van top tot teen één lid,
Aanvaard dus het welwillen van mijn kruis.

—En jij, neem van mijn kleine eindje lid
De goede wil aan; en hef nu je kruis,
Zodat ik in kan treden met mijn lid.

En laat je op mijn lid
Vervolgens gaan met heel jouw hete kruis.
Dan word ik voluit lid, jij voluit kruis.

     

SONETTO VI

Tu m'hai il cazzo in la potta, e il cui mi vedi,
E io veggio il tuo cui com'egli è fatto,
Ma tu potresti dir ch'io sono un matto,
Perch'io tengo le mani ove stanno i piedi.

—Ma s'a cotesto modo fotter credi,
Sc'una bestia, e non ti verrà fatto;
Perch'assai meglio nel fottere m'adatto,
Quando col petto sul mio petto siedi.

—Io vi vo fotter per lettera, Comare,
E voglio farvi al cui tante marnine
Co le dita, col cazzo, e col menare,

Che sentirete un paicer senza fine.
E so ben eh'è più dolce eh'il grattare
Da Dee, da Duchesse, e da Regine;

E mi direte al fine
Ch'io sono un valent'huomo in tal mestiere...
Ma d'haver poco cazzo mi dispero.               

SONNET VI

Jij kijkt mij op m'n kont, mijn lid neemt jou vanvoren
en ik, ik zie jouw reet: rond, welgeschapen, bloot.
Maar desondanks kan jij mij schelden voor malloot,
omdat mijn handen daar zijn waar de voeten horen.

—Jawel, maar wil jij mij zó naaien naar behoren,
dan ben je stom, zo maak jij nooit een goede stoot,
't Genieten van de liefdesdaad wordt eens zo groot
als jij met jouw borst aan mijn borst mij gaat doorboren.

—Ik naai u zoals 't hoort, uit alle macht, schoon wijf
en daarbij doe ik zoveel zaligs in uw reet
met vingers, lid en schokken van mijn onderlijf,

dat het genot voor u niet meer van stilstaan weet.
Zoiets is beter dan het heftig handbedrijf,
zelfs als 'n godin, prinses, vorstin, dat bij u deed.

Tot slot zegt u dan heet:
dat ik een krachtig man ben die het spel voor twee doet.
Maar dat ik slechts zo'n kleintje heb, stemt mij vol weemoed.

     

SONETTO VII

Ove 'l mettrete voi? ditel' di gratia,
Dietro o dinanzi? io 1' vorrei sapere,
Perche farovi forse dispiacere
Se ne 'l cui me lo caccio per disgrafia.

—Madonna no, perche la potta sàtia
Il cazzo si che v'ha poco piacere,
Ma quel che faccio, il fo per non parere
Un Frate Mariano, verbi gratia.

Ma poi eh'il cazzo in cui tutto volete
Come vogliono savi, io son contento
Che voi fate del mio ciò che volete:

E pigliatel' con man, mettetel' dentro:
Che tanto utile al corpo sentirete,
Quanto che gli ammalati l'argomento.

E io tal gaudio sento
A sentire il mio cazzo in manno a voi,
Ch'io morirò, se ci fottiam, fra noi.               

SONNET VII

Waarin steekt gij hem graag? Wat zoudt ge 't liefste willen?
Voorin of achterin? 't Is maar dat ik het weet,
want ik berokken u wellicht nog zorg en leed
als ik per ongeluk hem steek tussen mijn billen.

—Madonna neen! De kut kan zo snel lusten stillen
dat 't lid daarin 't genot maar al te snel vergeet.
Dus daarin ga 'k alleen opdat men mij niet meet
met Frater Mariano en diens kruispaskwillen.

Maar nu ge zelf mijn roe graag achterin laat glijden,
zoals alleen verlangd wordt door wie kundig is,
ben ik gelukkig als u zich daaraan wilt wijden.

Dus neem hem maar ter hand en steek hem in die nis,
hij zal uw lichaam zo evenveel vreugd bereiden
als 'n zieke vreugd beleeft aan preek, gebed en mis.

En mij doorvaart zoveel verheugenis,
alleen al nu uw hand hem vastklemt, strak en stijf,
dat als wij samen paren, ik daar vast in blijf.

 

 
Aantekening—Fra Mariano was de chirurgijn van Lorenzo
de Medici. Door diens zoon, paus Leo X, werd hij in de
sinecure van Frater van het pauselijk zegel
(grootzegelbewaarder der apostolische bullen) benoemd.
Mariano was de persoonlijke hofnar van Leo X en befaamd
om zijn grappen, streken, vraatzucht en buitenissige
erotische escapades.

      

SONETTO VIII

E' saria pur una coglioneria,
Sendo in voglia mia fottervi adesso,
Havervi il cazzo nella potta messo,
Del cui non mi facendo carestia.

Finisca in me la mia genealogia!
Ch'io vo fottervi dietro, spesso, spesso,
Poiché gli è più differente il tondo dal fesso
Che l'acquata dalla malvasia.

—Fottimi e fa di me ciò che tu vuoi,
In potta, in cui, ch'io me ne curo poco,
Dove che tu ci facci i fatti tuoi.

Ch'io, per me, nella potta, in culo ho il fuoco,
E quanti cazzi han muli, asini e buoi
Non scemeriano alla mia foia in poco.

Poi saresti in dapoco
A farmelo ali' antica fra le cosse,
Ch'anch'io dietro il faria, se un huomo fosse.       

SONNET VIII

Ik zou voorwaar een grote klootzak zijn
als ik, juist nu ik u graag wil berijden,
mijn roede simpel in uw kut liet glijden,
als juist uw kont zich aanbiedt, gul en fijn.

Laat dit maar 't einde van mijn stamboom zijn!
Ik wil me aan uw nauwste gaatje wijden,
want kringetje en kloof verschillen beide
nog meer dan kruidenthee en malvewijn.

—Naai mij en doe dat wat je zelf graag wilt:
in kut of kont, het kan mij weinig schelen
waar je het doet, als jij je lust maar stilt.

Want ik ben heet genoeg in beide delen
en zelfs muildieren, ezels, stieren wild,
blussen mijn vuur niet als ze in mij spelen.

Je zou me wel vervelen
als je antiek naait tussen beide dijen,
want als ik man was zou 'k ook billenrijen.                         

    

SONETTO

Questo è pur un bel cazzo lungo e grosso.
Deh! se l'hai caro, lasciamelo vedere.
—Vogliam provare se potete tenere
Questo cazzo in la potta, e me adosso.

—Come, s'io vo provar? come, s'io posso?
Piuttosto questo che mangiare o bere!
—Ma s'io v'infrango poi, stando a giacere,
Farovi mal.—Tu hai '1 pensier del Rosso.

Gettati pure in letto e nello spazzo
Sopra di me, che se Marforio fosse,
O un gigante, io n' haverò solazzo,

Purché mi tocchi le midolla e l'osse
Con questo tuo divinissimo cazzo,
Che guarisce le potte della tosse.

—Aprite ben le coscie...
Che potriam delle donne esser vedute
Di voi meglio vestite, ma non fottut.                  

SONNET IX

Dat is nog eens een lid! Fraai, lang en dik van kop;
Dat wil ik best eens zien... is dat ook jouw verlangen?
—Ja, laten we proberen of u 'm kunt ontvangen,
hier middenin uw kruis en ik er bovenop.

—Hoezo proberen? Hoezo kunnen? Hou toch op!
Ik heb 't nog liever dan 'n banket van negen gangen!
—Maar stel 'k verpletter u als ik op u ga hangen,
dat doet pijn!—Heet jij Rosso? Dat is me een mop!

Werp jij je dus met heel je lijf hier op de planken
languit op mij, want zelfs als je Martorio was
ofwel een reus, dan zou ik nog van vreugde janken!

Streel mij tot op het bot en maak mijn merg tot was
met jouw zo goddelijke roe, de troost der kranken,
die vast al menig kutje van de hoest genas.

—Spreidt dan uw benen ras:
Voorzeker zijn er vrouwen die zich meer verfraaien,
maar bitter weinig die zich beter laten naaien.                   

 

 
Aantekening—Rosso en Martorio, tijdgenoten van
Aretino, waren twee beruchte Romeinse
grappenmakers.

    

SONETTO X

Io 1' voglio in cui.—Tu mi perdonerai,
O Donna, non voglio far questo peccato,
Perche questo è un cibo da Prelato,
C' ha perduto il gusto sempre mai.

—Deh! mettel' qui!—Non faro.—Si. farai.
—Perche? non s'usa più da l'altro lato,
Id est in potta?—Si, ma egli è più grato
Io cazzo dietro che dinanzi assai.

—Da voi io vo lasciarmi consigliare;
Il cazzo è suo, e se'l se vi piace tanto,
Com'a cazzo gli havete a comandare.

Io l'accetto, ben mio; spingel' da canto
Più su, più giù, e va senza sputare.
O cazzo buon compagno! o cazzo santo!

—Toglietel tutto quanto. —
Io l'ho tolto entro più che volentiere,
Ma ci vorrei stare un anno a sedere!                  

SONNET X

Ik wil hem in mijn reet.—O nee, mevrouw, dat nooit,
dat is een zonde die ik nimmer wil begaan,
dat matigen zich slechts de kerkprelaten aan
die voor de eeuwigheid hun smaak hebben vergooid.

—Toe, doe het nou!—Ik doe het niet, hoe u ook schooit!
Waarom zou 'k wel? Wordt het normaal niet meer gedaan?
Weg met de kut?—Nee, maar vandaag staat het mij aan
wanneer het lid mij achter en niet vóór ontdooit.

—Goed dan, ik leg mij neder bij uw goede raad:
Dit lid behoort aan u en als 't u tegenlacht,
geeft u dan het bevel tot elke liefdesdaad.

—Dat neem ik aan mijn lief, stoot nu uit alle macht.
Hoger... en dieper nog... en spuw nog niet je zaad.
O lid! Mijn beste vriend! Heilige levenskracht!

—Neem al wat u verwacht.
—Ach, grager nog dan graag voel ik hem in mij schurken,
maar nog veel grager bleef ik een vol jaar zo hurken.

     

SONETTO XI

Apri le coscic, acciò ch'io vegga bene
Il tuo bel culo e la tua potta in viso;
Culo da far mutar un cazzo d'aviso!
Potta che i cuori stilli per le vene!

Mentre ch'io vi vaggheggio, egli mi viene
Capricio di basciarvi a l'improviso,
E mi par esser più bel che Narciso
Nel specchio eh'il mio cazzo allegro tiene.

—Ai ribalda, ai ribaldo, in terra e in letto!
Io ti veggio, puttana! e t'apparecchia,
Ch'io ti rompa doi costolc del petto.

—Io te n'incaco, franciosata vecchia,
Che per questo piacere arciperfetto
Intrarei in un pozzo senza secchia.

E non si trova pecchia
Ghiotta dei fiori, com' io d'un nobil cazzo,
E no 1' provo ancho, e per mirarlo sguazzo.        

SONNET XI

Open je dijen want mijn oog wil jou benaderen
en zien hoe fijn je kutje is, hoe fraai je billen.
O kont, waardoor mijn lid iets anders wel zou willen!
O kut, die aller harten leegzuigt door de aderen!

Nu, strelend, al mijn vingers jou het kruis omkaderen,
wil ik pardoes met mond en tong jouw lusten stillen
en mooier dan Narcissus zie 'k mijn roede trillen
in 't kruis dat als een ven is, spiegelend tussen bladeren.

—O geilaard, geile slet! Dat ligt maar plat op bed!
Ja hoer, ik zie het wel! En wacht maar, wacht maar af,
tot ik je ribbenkast met bezemslagen plet!

—Sekreet, jij ligt met Franse ziekte halfin 't graf!
Val dood! Voor deze fijnste van de fijnste pret
daal ik zelfs zonder emmer in een zinkput af!

Geen nijver bijtje gaf
ooit zoveel om een bloem als ik om 'n edele roe:
bij 't zïen word ik al nat, als 'k er nog niks mee doe!

 

 
Aantekening—Het is opmerkelijk dat de venerische ziekten
in Italië de 'Franse ziekten' werden genoemd.

    

SONETTO XII

Marte, maladetissimo poltrone!
Cosi sotto una donna non si reca,
E non si fotte Venere alla cieca,
Con assai furia e poca discretione.

—Io non son Marte, io sono Hercol Rangone,
E fotto voi, che sete Angela Greca;
E se ci fosse qui la mia ribeca,
Vi sonerei fottendo una canzone.

E voi, Signora, mia dolce consorte,
Su la potta ballar faresti il cazzo,
Menando il culo in su, spingendo forte.

—Signor si, che con voi fottendo, sguazzo,
Ma temo Amor che non mi dia la morte,
Colle vostr'armi, essendo putto e pazzo.

—Cupido è mio ragazzo
E vostro figlio, e guarda l'arme mia
Per sacrarle alla dea Poltroneria.                       

SONNET XII

Zelfs Mars, lamlendigste der hoerenzonen,
was nog niet zo ónder een vrouw te vinden!
En Venus naait men nimmer in de blinde,
zo driftig, zonder hoffelijkheid te tonen.

—Maar ik ben Mars niet: 'k ben Ercole Rangone
en 'k naai ú, Angela Greca, mijn beminde.
En zo 'k mijn vedel hier zou kunnen vinden,
ik speelde u, al naaiend, een canzone.

En u, Signora, echtvriendin van mij,
U doet mijn roede dansen in uw spleet:
u licht uw reet en stoot flink door daarbij.

—Ja Heer, als u mij naait word ik bloedheet,
maar 'k vrees dat Amor met uw vechtgerei
als dwaze knaap van afmaken niets weet.

—Cupido, mijn lakei
en uw zoon, zal mijn wapenrusting wijden,
aan de godin van alle geile meiden.                             

 

 
Aantekening—Dit sonnet werd door Aretino opgedragen
aan een van zijn vijanden, Ercole Rangone. Het is niet
helemaal duidelijk wie hiermee bedoeld werd, want
Aretino had twee tegenstanders van die naam. De ene
was geheim kamerheer van kardinaal de Médicis en
vanaf 1517 zelf kardinaal. Hij stierf in 1527, 36 jaar oud.
 
De andere Ercole Rangone, generaal en stichtelijk dichter,
speelde een dubbelzinnige rol in enkele Toscaanse
veldslagen. Deze Ercole stierf eerst in 1572. Angela Greca
was een Griekse courtisane die met een van de twee
Ercole's trouwde. Met welke is niet meer na te gaan.
Het huwelijk veroorzaakte een familie­schandaal. De
verwijzing naar dichtkunst (canzone) en wapenrusting
doet denken dat het om de tweede Ercole Rangone ging.
Hoe het ook zij: duidelijk is dat het 'Griekse engeltje' de
broek aanhad, zelfs als ze die had uitgetrokken.

     

SONETTO XIII

Dammi la lingua, appunta i piedi al muro;
Stringi le coscie, e tienmi stretto, stretto;
Lasciat' ire a riverso in su '1 letto,
Che d'altro che di fotter non mi curo.

—Ai! traditore! quant' hai il cazzo duro!
—O! come? su la potta ci confetto!
—Un di, tormelo in culo ti prometto,
E di farlo uscir netto t'assicuro.

—Io vi ringratio, cara Lorenzina,
Mi sforzerò servirvi; ma spingete,
Spingete come fa la Ciabattina.

Io farò adesso, e voi quando farete?
—Adesso! dammi tutta la linguina.
Ch'io muojo.—Et io, e voi cagion ne sete;

Adunque voi compirete?
—Adesso, adesso faccio, Signor mio;
Adesso ho fatto.—Et io; oimé! o Dio!                

SONNET XIII

Geef mij je tong en zet je schrap tegen de muur,
knijp met je dijen, hou me vast met kracht, met kracht!
Vooruit maar, achterover... want het bedje wacht
en naaien wil ik je met al mijn manlijk vuur.

—Zeg hé, jij schoft! Hoe hard en stijf is jouw natuur!
—Vind je? Welnee! Als hij 'n kut voelt wordt hij al zacht!
—Goed dan, ik neem hem in mijn kont ooit op een nacht
en daar komt hij dan netjes uit, zelfs na een uur!

—Dank, lieve Lorenzina, voor je compliment.
Ik doe voor jou m'n best, duw jij dan net zo zwaar
als la Ciabattina, die de kunst ook kent.

Ik ben al haast zover... en jij? Kom jij al klaar?
—Direct! Als jij mijn mond maar met je tong verwent.
Ik sterf!—Ik ook, dankzij jouw dijenschaar!

Zeg, kom je nou nog klaar?
Ja nu, ja nu! Ik kom mijnheer, ik kom nu vlot,
ik kom op dit moment.—En ik kom ook! O God!

 

 
Aantekening—Lorenzina en la Ciabattina (de schoen-
lappersvrouw) waren twee van de mooiste, bekwaamste
en duurste courtisanes uit Rome.

    

SONETTO XIV

Non tirar, fottutello di Cupido,
La cariota; fermati, bismuto;
Ch'io vò fotter in potta e non in culo
Costei, che mi togl' il cazzo, e me ne rido.

E nelle braccia le gambe mi fido,
E si disconcio sto (e non t'adulo,)
Che si morebbe a starci un' hora un mulo,
E pero tanto col cui soffio e grido.

E se voi, Beatrice, stentar faccio,
Perdonar mi dovete, perch'io mostro
Che fottendo a disaggio, mi disfaccio.

E se non ch'io mi specchio nel cui vostro,
Stando sospeso in l'uno e l'altro braccio,
Mai non si finirebbe il fatto nostro.

O cui di latte e d'ostro!
Se non ch'io son per mirarti di vena,
Non mi starebbe il cazzo ritto appena.              

SONNET XIV

Niet trekken, Cupido, verdomde kwee!
Laat staan die wagen! Bastaard, klein sekreet!
'k Wil naaien in haar spleet, niet in haar reet;
zij houdt mijn lid vast, maar daar spot ik mee,

want ik omklem haar benen alletwee.
Maar jou mag 'k niet! Ik werk me in het zweet,
geen muildier zelfs dat dit ooit straffeloos deed!
Toch slaakt alleen mijn kont zuchtend zijn bêe.

Maar Beatrice, zo ik u ook pijnig,
vergeef het mij, want heus ik kan wel gillen:
dit moeilijk naaien maakt mij zeer chagrijnig.

En zou ik mij niet spiegelen in uw billen,
één onder elke arm: bolrond, welflijnig,
bevrediging zou onze lust nooit stillen!

Roomblanke, purperen billen!
O, putte ik geen moed uit jullie aanblik,
dan stond ik hier met hang- en niet met staanpik!        

    

SONETTO XV

II putto poppa, e poppa anche la potta;
A un tempo, date il late e ricevete,
E tre contenti in un letto vedete:
Ogn'uno il suo piacer piglia a un otta.

Haveste fottitura mai si ghiotta,
Fra le migliaie che havute ne havete?
In questo fotter più festa prendete,
Ch'un villan quando ei mangia la ricotta.

—Veramente egli è dolce a cotal modo,
II fotter reverendo, il fotter divo;
E come io fossi uno Badessa godo;

E si mi tocca a la gran foia il vivo
Questo strenuo tuo bel cazzo sodo,
Ch'io sento un piacer superlativo.

E tu, cazzo corrivo,
In le gran frette in la potta ti caccia,
E staci un mese, che 1' buon prò ti faccia!        

SONNET XV

De zuigeling zuigt en zo zuigt jouw vagijn,
je geeft melk en ontvangt melk tegelijk.
Drie in één bed, de koning zelfs te rijk
omdat ze tegelijk gelukkig zijn.

Was van de duizend keren dat jij fijn
genaaid hebt, ooit er een zo heerlijk rijk?
Jij geeft hierbij nog meer van wellust blijk
dan 'n kinkel kluivend aan een vet konijn.

—Ja, 't is verrukkelijk op die manier,
het zeereerwaarde, goddelijke neuken.
En als een Abdis deel ik in 't plezier.

Zo heftig weet hij in mijn kruis te jeuken,
jouw dapper, prachtig, krachtig strijdrapier,
dat ik het hoogst genot mijn buik voel beuken!

Kom lid, lief koppeldier,
verberg je haastig diep in mijn vagijn,
blijf daar een maand, laat het jou zalig zijn!                

    

SONETTO XVI

Sta cheto, bambin mio; ninna, ninna!
Spinge, maestro Andrea, spinge, ch'ei c'è.
Dammi tutta la lingua, ai! ohimè!
Che 1' tuo gran cazzo all'anima mi va.

—Signora, adesso, adesso v'intrera;
Cullate bene il fanciullin col pie,
E farete servigi a tutti tre:
Perche noi compiremo, ei dormirà.

—Io son contenta; io cullo, io meno, io fo;
Culla, mena e travagliati anchor tu.
—Mammina, a vostra posta compirò.

—Non far! fermati, aspetta un poco più,
Che tal dolcezza in questo fotter ho,
Ch'io non vorrei ch'ei finisse mai più.

—Madonna mia, hor su,
Fate, di gratia!—Hor, da che voi cosi,
Io faccio; e tu, farai?—Signora, si.                   

SONNET XVI

Slaap kindje, slaap gerust en huil maar niet.
Zet door meester Andreas, ja... ja... zo!
Geef mij je hele tong... o! hela! ho!
Je grote lid reikt tot mijn hartsgebied.

—Mevrouw, wiegt u, nu 'k bij u binnenschiet
meteen het peutertje in slaap... goed zo!
U doet ons alle drie dan iets cadeau:
hij slaapt gezond... wij neuken onbespied.

—Ik vind dit fijn: ik wieg, ik naai, ik tril;
maar wieg en stoot en werk jij dan ook, vent!
—Ja moedertje, ik kom klaar als u 't wil...

—Nog niet! Nog niet! Toe wacht nog een moment!
Ik neuk zo heerlijk, voel je hoe ik ril?
Het liefst bleef ik zo doorgaan... permanent!

—O mijn madonna! Stil!
Genade!—Goed, jij wilt het al zo gauw,
dus kom ik klaar. En jij?—Ik ook mevrouw.