"Mag ik zo vrij zijn..." Het relaas van Domitila een Boliviaanse mijnwerkersvrouw, Moema Viezzer, Vertaling Karel Thiels, Kritak, 1978, 

Oorspronkelijke titel : "Si me permiten hablar ..." - Testimonia de Domitila, una mujer de las minas de Bolivia © 1978, Nederlandse uitgave : KRITAK uitgeverij en verspreidingscentrum Leuven - Vertaling : Karei Thiels Rewriting : Frans Denissen en Gisèle Van Dongen - Omslagontwerp : GAL -Verspreiding voor Nederland : KRITAK/onds NEDERLAND  Amersfoort D/1978/2393/6 ISBN 90 6303 016 9

Mail      Karel Thiels     .pdf    Boek      Home

Inhoud

Voorwoord 5
Geachte lezer 9
Getuigenis 13
Haar volk 15
   De mijn 17
   De behuizing van de mijnwerker 21
   Het werk van de mijnwerker 23
   Een door-de-weekse dag 29
   De arbeidersorganisatie 33

Haar leven 41

   Pulacayo (1937-1957) 43
   Siglo XX 56
   De wijsheid van het volk 61
   Het Comité van vrouwen 65
   Lid van het Comité 72
   In de pampa’s van Sora-Sora 81
   Het bloedbad van september 1965 86
   De ‘palliri’s’ van de steenberg 94
   De guerillabeweging van Che Guevara 103
   De Sint-Jansnacht 105
   "Waar is die mijnwerkster ?" 108
   Opnieuw in de gevangenis 129
   In Los Yungas "zodat ze haar mond houdt" 143
   Opnieuw naar de mijn toe 152
   Leger en volk 155
   De macht van de arbeiders 159
   "Wie van u kan mij een antwoord geven ?" 169
   "Een betreurenswaardig ongeval! ..." 176
   Op de Tribune van het Internationale
   Jaar van de Vrouw 180
   Ontmoetingen met ballingen 190.

1976 193
De eisen van het volk, 195
Nawoord
Noten

Achterblad

VOORWOORD (1) - Inhoud

Het verhaal van het lijden, de aanklacht en de strijd van de Boliviaanse mijnwerkersvrouw Domitila Barrios de Chungara hebben mij zo getroffen dat ik het na verscheidene pogingen opgegeven had een soort woord vooraf te leveren : de onmogelijkheid dit smartelijk en volstrekt juist getuigenis te laten voorafgaan door iets dat min of meer past, bewijst hoe ver dit zo typische uitbuitingsfront in de "Derde Wereld" van ons verwijderd is.

"Bolivia leeft voor zowat 60 % van tin," lezen wij in onze aardrijkskundeboeken op school. Domitila maakt ons duidelijk welke prijs de mijnwerker hiervoor betaalt. Hij sterft aan de tinontginning, want hij wordt gemiddeld 35 jaar. Terwijl hij in de door de Spaanse veroveraars geplunderde zilvermijnen nieuwe schachten boort, gaat hij kapot aan silicose en verziekte longen opdat de wereld goedkoop tin zou kunnen gebruiken. Blik bevat tin en tin is niets waard. De mijnwerkers verdienen een paar pesos per dag en werken als dieren. Een half dozijn personen bepaalt de tinprijs. De Verenigde Staten zijn de grootste tinkopers ter wereld. Eén kind op twee dat in de mijnstreek geboren wordt, sterft alvorens het één jaar oud is geworden. Aan honger, infektie of ook ten gevolge van een of andere slachting door militairen, die hele dorpen van stakende mijnwerkers bombarderen. Een kind van Domitila werd kort voor de geboorte nog in de moederschoot doodgetrapt, toen ze in de gevangenis gefolterd werd.

Domitila is de spreekbuis van een Comité van huisvrouwen. Zij beschrijft naast het onpeilbaar leed en de nederlagen, ook de gedeeltelijke suksessen die afgedwongen werden door list, organisatietalent en durf. Toevallig lezen we opnieuw in de krant dat een massale hongerstaking, georganiseerd onder leiding van mijnwerkersvrouwen, in Bolivia de diktator Banzer heeft gedwongen een algemene amnestie af te kondigen. Domitila was een van de "raddraaiers". Een Nederlands kollega die drie maand geleden nog met Domitila sprak, deelt mee hoe de Boliviaanse regering getracht heeft Domitila door een poging tot kor- ruptie voor haar zijde te winnen of tenminste te neutraliseren. Men bood haar, na de publikatie van haar boek in het buitenland, een kom- fortabele woning in de hoofdstad La Paz aan. Domitila wees het af. Zij leeft en strijdt verder in de krotwoningen van het mijnwerkerscentrum Siglo XX ("20e eeuw").

Men heeft beweerd dat het mislukken van Che Guevara en zijn vrijheidsstrijders een gevolg was van voorbarig optreden. Che en 200 guerillero’s streden in de streek waar vandaag Domitila met andere middelen verder strijdt. Zij zelf werd met kameraden gevangengenomen, op transport gesteld en mishandeld omdat men ze namen van vertrouwenslieden van vrijheidsstrijders wilde ontrukken. Ze heeft niet gesproken.

Nu spreekt ze : in een taal die zo indringend, overtuigend en meeslepend is als weinige literaire dokumenten. Een gesproken literatuur die tot aktie kan aanzetten en akties kan inleiden.

Er zijn passages in Domitila’s getuigenis die door een fascistenvriendelijk Beiers gerecht met behulp van paragraaf 88a tot inbeslagneming van het boek kunnen leiden. Bijvoorbeeld op verzoek van een politikus als F.-J. Strauss die een terreur-diktatuur, zoals de beschrevene, n^.v. zijn Chili-reis als een bolwerk van de Vrijheid trachtte te herdopen. Wanneer Domitila bijvoorbeeld beschrijft hoe ze met het Comité van huisvrouwen de folterspecialisten van de CIA - de "Green Barrets", de "meestermisdadigers" — gijzelt en zo verhindert dat ze blootgesteld blijven aan de toorn van de mannen, met het doel door uitwisseling gevangen mijnwerkers te bevrijden. Of hoe in een ander geval van tegengeweld en noodweer op leven en dood, een groep "kunstenaars" van de "Morele Herbewapening" (die door de Verenigde Staten naar de mijnwerkerswijken was gezonden) pas teruggezonden wordt als de regering geneesmiddelen stuurt en het ziekenhuis van de mijnwerkers weer opent.

Bolivia wordt beschouwd als een ontwikkelingsland. Op technisch gebied klopt dit zeker (ofschoon het ondergrondse exploitatiemate- rieel vaak uiterst modern en efficiënt is, bleven verluchting en werk- voorwaarden sinds tientallen jaren ongewijzigd).

Domitila belichaamt een andere vorm van ontwikkelingshulp aan ons, "onderontwikkelden" : op het stuk van politiek engagement en solidariteit. Zij leert ons hoe technische vooruitgang-op-zich en zonder in dienst van het volk te staan, onmiddellijk achteruitgang en onderdrukking betekent. De militaire regering laat 5000 TV-apparaten onder de mijnwerkers verdelen, maar niet zonder vooraf de radiozenders te vernielen, die veroverd werden en het eigendom van de arbeiders waren, of door linkse priesters medebestuurd werden. Domitila over de nieuwe Mickey-Mouse-kultuur :

"Wij zijn niet tegen vooruitgang. Maar we willen de vooruitgang van ons land. Maar wat gebeurt er met de televisie ? Wat hebben we er momenteel aan ? Hij wordt gemanipuleerd door de staat. De regering gebruikt hem om ons zwart te maken met woorden als : ‘die dwazen, die luieriken, die rode honden’, enzovoorts. Wij hebben geen zender om de regering van antwoord te dienen. We hadden wel radiozenders. Maar die zijn door jullie kort en klein geslagen. Wat hebben we eraan, dat we een televisietoestel gekregen hebben ? Onze zenders spraken over ons, over onze problemen en onze situatie, ook al deden ze dat in een taal die jullie ‘onbeschaafd’ noemen. Wat heb je aan een TV, waar een wereld op getoond wordt die niet de onze is, en die we nooit zullen bereiken ? We worden er alleen maar ongelukkiger door."

De beoordeling door Domitila van de revolutionaire studenten is gekenmerkt door sympathie, maar tevens door sceptische ervaring. Ze is van toepassing op onze situatie. "Telkens als de studenten eisen stellen, begint de regering hun leiders lastig te vallen. Dat is steeds het geval wanneer zij hun solidariteit betuigen met bijvoorbeeld de mijnwerkers, als die staken, optochten houden of als onze kameraden worden gevangengenomen. Wat ik ook opmerk is dat vele jongeren die ons steunden en echte revolutionairen schenen te zijn, een totaal andere houding aannamen zodra ze afgestudeerd zijn.

We horen niets meer van de student die zei : Tiet geweer dat onze vaders achterlaten zullen we opnieuw opnemen, omdat wij hun zonen, die politieke wetenschappen, ekonomie of rechten studeerden, weten hoe het volk bedrogen wordt, weten hoe het gesteld is met de longen van onze vaders ...’ en andere mooie woorden. Hij verlaat de universi- teit als dokter of als advokaat, krijgt een betrekking en daarmee verdwijnt de revolutionair. Daarvoor moeten wij op onze hoede zijn."

Günter Wallraff

Geachte lezer, - Inhoud

Deze getuigenis dankt haar ontstaan aan de aanwezigheid van Domitila Barrios de Chungara op een seminarie dat door de Verenigde Naties in 1975 te Mexico werd georganiseerd, ter gelegenheid van het Internationaal Jaar van de Vrouw. Daar leerde ik deze vrouw kennen. Domitila komt uit het hoge Andesgebergte van Bolivia. Haar man is mijnwerker. Ze hebben zeven kinderen. In Mexico vertegenwoordigde ze het Comité van de huisvrouwen van Siglo XX, een organisatie van mijnwerkers- vrouwen.

Haar jarenlange strijd en haar oprechte inzet waren voor de Verenigde Naties aanleiding om haar officieel op deze samenkomst uit te nodigen.

Domitila was de enige Boliviaanse arbeidersvrouw die aktief aan de besprekingen deelnam. Haar tussenkomsten maakten een diepe indruk, "omdat Domitila zélf had beleefd waar anderen alleen over praten" zoals een Zweedse journaliste opmerkte.

Dit relaas, dat Domitila zelf beschouwt als het hoogtepunt van haar werk tijdens de vergaderingen, is eigenlijk de noodkreet van een uitgebuit volk. Er wordt in aangetoond dat de bevrijding van de vrouw onlosmakelijk verbonden is met de ekonomische, politieke en kulturele bevrijding van het hele volk. Het is ook op dat vlak dat Domitila aktief aan dit proces deelneemt. Dit boek is geen monoloog van Domitila, maar de neerslag van de talrijke gesprekken die ik met haar had, zowel in Mexico als in Bolivia, en van haar betoog tijdens de vergaderingen.

Deze getuigenis is tevens de vrucht van gesprekken met groepen arbeiders, studenten en docenten, mensen uit de volksbuurten, Latijns- amerikaanse ballingen in Mexico, met vertegenwoordigers van pers, radio en televisie. Dit boek is ontstaan uit al die op band opgenomen gesprekken en uit een aantal brieven. Al het materiaal werd samen met Domitila nagekeken en geordend. Domitila past haar manier van spreken aan de omstandigheden en het aanwezige publiek aan. In privé- gesprekken en in kleine groepjes drukt ze zich heel anders uit dan in toespraken of redevoeringen tijdens grote vergaderingen. Vandaar ook dat de stijl van deze tekst nogal wisselend is. Haar taalgebruik is volks en doorspekt met typische, soms zeer lokaal getinte uitdrukkingen. Het feit dat ze vanaf haar jeugd quechua sprak, heeft duidelijk invloed

op haar manier van spreken. Ik heb dat taalgebruik trouwens met opzet behouden, omdat het wezenlijk deel uitmaakt van haar getuigenis en om aan te tonen hoe diepzinning en rijk de volksspraak is.

Geschreven dokumenten die ontstaan uit de levende ervaring van het volk zijn eerder zeldzaam. In die zin kan dit verhaal een leemte opvullen en een bron van reflektie zijn voor andere vrouwen en mannen die begaan zijn met het lot van het volk in Bolivia en in andere landen.

Dit boek is dus een werkinstrument. Domitila was bereid haar getuigenis publiek te maken "in de hoop de nieuwe generatie daarmee van dienst te zijn". "Het is immers belangrijk," zegt ze, "ervaringen op te doen zowel van onze eigen geschiedenis, als van die van andere volkeren". Daarom "moet er een getuigenis zijn, die ons helpt na te denken over onze handelingen en deze kritisch onder de loep te nemen".

Het leven van het gewone volk was voor Domitila een echte leerschool. In het eentonige en harde dagelijkse werk als huismoeder in een mijnstreek konstateerde zij dat de arbeider niet de enige uitge- buitene is, maar dat, door het systeem zelf, ook zijn vrouw en zijn familie uitgebuit worden. Dat was voor haar het motief, om daadwerkelijk deel te nemen aan de georganiseerde strijd van de arbeidersklasse. Samen met haar kameraden beleeft zij de nederlagen en de overwinningen van haar volk. Van daaruit interpreteert ze de werkelijkheid.

Het ligt niet in haar bedoeling een historische analyse te geven van Bolivia, van de mijnwerkersvakbond, of van het Comité van de huisvrouwen van Siglo XX. Ze vertelt op zeer bevattelijke wijze haar belevenissen, hoe ze die ervaarde en wat ze ervan leerde om de strijd verder te zetten, die de arbeidersklasse en de volksbeweging ertoe moeten brengen hun toekomst in eigen handen te nemen. Getuigenissen afkomstig uit de mijnen, fabrieken, achterbuurten of velden, waarin de getuige niet alleen een beschrijving geeft van de toestand waarin hij leeft, maar ook bewust blijkt te zijn van de oorzaken en mechanismen die deze toestand veroorzaken en in stand houden, en zich bovendien zelf inzet om die toestand te veranderen, zijn zeer schaars.

In dit opzicht bevat de getuigenis van Domitila ongetwijfeld een heleboel elementen voor een totaal nieuwe historische analyse, omdat zij de feiten interpreteert vanuit het standpunt van het volk.

Daarom is het van groot belang, dat we deze vrouw uit het volk aan het woord laten, dat we naar haar luisteren en dat we trachten te begrijpen op welke manier zij de gebeurtenissen beleeft, aanvoelt en interpreteert.

Niets van wat hier verteld wordt, is vreemd aan de Boliviaanse werkelijkheid. Immers, de weg die Domitila aflegde, maakt deel uit van de grote opmars van de hele arbeidersklasse en van heel het Boliviaanse volk.

Om die reden verdeelde ik dit boek in drie delen. In het eerste beschrijft Domitila haar volk, de levens- en arbeidsomstandigheden van man en vrouw in de mijnstreek en hun integratie in de georganiseerde arbeidersbeweging. In het tweede vertelt zij haar persoonlijk leven, in samenhang met de historische gebeurtenissen van haar volk. In het derde schetst zij een beeld van de mijnen in 1976, vooral na de staking van de mijnwerkers in de maanden juni en juli van dat jaar.

Ik wil van deze gelegenheid gebruik maken om mijn dank en mijn bewondering uit te spreken voor de Boliviaanse mijnwerkersvrouwen, die ons, in de persoon van Domitila de gelegenheid geven, het doorzettingsvermogen te leren kennen van de Boliviaanse arbeidersklasse én van de Boliviaanse vrouwen, die in hét spoor van Bartolina Sisa, Juana Azurduy en Maria Barzola blijven vechten voor de werkelijke bevrijding van hun volk.

Ook wil ik alle vrienden en kameraden danken, die op één of andere manier hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van deze getuigenis.

We geven het woord aan Domitila.

M.V.

30 december 1976


Op de kaart klikken voor 'n vergroting.

GETUIGENIS - Inhoud

Ik zou niet willen dat het verhaal dat ik nu ga vertellen, gezien wordt als mijn privé-probleem. Mijn leven is immers nauw met dat van mijn volk verbonden. Wat ik meemaakte hebben wellicht honderden van mijn landgenoten ervaren. Er zijn mensen, die voor hun volk veel mée'r hebben gedaan dan ik, maar die zijn gestorven of onbekend gebleven.

Daarom herhaal ik dat het hier niet zo maar over mijn belevenissen gaat. Het is eerder de geschiedenis van mijn volk. Het is mijn bedoeling getuigenis af te leggen van hetgeen wij doorstaan hebben gedurende zovele jaren van strijd in Bolivia. Ik zou mijn steentje willen bijdragen, opdat degenen die na ons komen, uit onze ervaring enig nut zouden kunnen halen.

Ook zou ik willen zeggen dat dit boek voor mij het hoogtepunt is van mijn werk voor de seminaries van het Jaar van de Vrouw. In Mexico was de tijd te kort om alles te kunnen zeggen wat ik wilde zeggen. Daarom grijp ik deze gelegenheid aan.

Tenslotte is het mijn vurige wens dat dit verhaal van mijn persoonlijke ervaring en van die van mijn volk, dat vecht voor zijn bevrijding — waarvoor ik mij totaal inzet —, de armsten bereikt; diegenen die geen geld bezitten, maar die wel behoefte hebben aan een wegwijzer, aan een voorbeeld, dat hen voor hun verdere leven dienstig zou kunnen zijn. Voor hen ben ik graag bereid dit relaas te boek te laten stellen.

De vorm waarin of het papier waarop dit gebeurt, is niet belangrijk. Het zou in de eerste plaats ten goede moeten komen aan de arbeidersklasse, en niet alleen aan intellektuelen of aan mensen die er slechts een bron van inkomsten in zien.

HAAR VOLK - Inhoud

DE MIJN - Inhoud

Bolivia ligt op het zuidelijk halfrond, in het hartje van Zuid-Amerika. Het telt niet meer dan vijf miljoen inwoners. We zijn dus niet met zo-velen.

Zoals bij de meeste volkeren van Latijns-Amerika is Spaans onze voertaal. Onze voorouders spraken echter andere talen. De twee voornaamste waren quechua en aymara. Deze Indiaanse talen worden in Bolivia momenteel nog door een groot deel van de boeren en mijnwerkers gesproken. Ook in de steden, zoals bijvoorbeeld Cochabamba en Potosi, wordt nog tamelijk veel quechua gesproken. In La Paz hoort men veel aymara. De oude quechua- en aymarakulturen lieten ons verschillende tradities na, ondermeer de weefkunst, de typische muziek en dansen, die nu zelfs tot in het buitenland beroemd zijn.

Ik ben er trots op dat er Indiaans bloed in mijn aderen stroomt, en dat ik de vrouw ben van een Boliviaanse mijnwerker. Het zou prachtig zijn, als al onze volksmensen trots waren op wat ze zijn en wat ze hebben : hun kuituur, hun taal en muziek, hun levenswijze. Het stuit mij tegen de borst wanneer ze anderen proberen na te doen die per slot van rekening onze gemeenschap niet veel hebben bijgebracht.

Bolivia is een zeer rijk land. Men vindt er verschillende soorten ertsen, zoals tin, zilver, goud, bismuth, zink en ijzer. Er wordt aardolie en gas gewonnen. In het noordoosten en in het oosten van het land liggen uitgestrekte gebieden, die zeer geschikt zijn voor landbouw en veeteelt. Daar vindt men talrijke houtsoorten, vruchten en allerhande landbouw- produkten.

Ogenschijnlijk zijn al deze rijkdommen in handen van het Boliviaanse volk. Zo behoren bijvoorbeeld vooral de grote mijnen aan de staat toe. Hun vorige eigenaars waren Patifio, Hochschild en Aramayo, ook de "tinmagnaten" genoemd. Ze waren bekend om hun fabelachtige rijkdom. Patifio zou één van de vijf rijkste mensen ter wereld geweest zijn. Deze drie heren waren Bolivianen, maar Bolivianen die hun eigen volk hebben verraden. Ze verkochten al ons tin aan andere landen, maar lieten ons in de kou staan, aangezien ze ook al de winsten naar het buitenland brachten. Daar investeerden ze die in banken, industrieën, hotels enz. Bij het nationaliseren van hun mijnen bleef er dus niet veel meer over... Het toppunt was dan nog dat ze schadeloos werden gesteld voor de onteigening. Nadien profiteerden weer anderen van onze rijkdommen en kwam er een nieuwe kaste van rijke lieden in de plaats, zodat het gewone volk van deze nationalisering tenslotte geen vruchten heeft kunnen plukken.

De overgrote meerderheid van de Boliviaanse inwoners zijn campesi- nos, boeren : ongeveer 70 % woont op het platteland. Ook al beschikken de mijnwerkers (2), zolang ze in de onderneming werken, slechts over een geleend huisje, toch leven de boeren in een nog grotere armoede dan zij.

Maar, als het waar is dat Bolivia zo rijk is aan grondstoffen, hoe komt het dan dat er zoveel arme mensen wonen ? Waarom is de levensstandaard er zo laag, in vergelijking met andere landen, zelfs landen van Latijns-Amerika ?

De voornaamste reden is dat veel kapitaal ons land verlaat. Velen zijn er rijk geworden, maar hebben hun geld in het buitenland geinvesteerd. Ze sluiten overeenkomsten met vreemde kapitalisten en verlappen daarbij onze rijkdommen voor een appel en een ei. Bolivia is door de natuur zo bevoordeeld dat het tot de rijkste landen van de wereld zou kunnen behoren. En ook al zijn er maar weinig inwoners, toch hebben de meesten geen deel aan die rijkdom.

Er is ooit gezegd : "Bolivia is als een bedelaar op een gouden troon". Het is de harde werkelijkheid ! Bolivia is zeer rijk, maar de bewoners zijn niet veel meer dan bedelaars. De ekonomie van Bolivia wordt volledig gekontroleerd door multinationale ondernemingen. Vele Bolivianen spelen dit spel mee en laten zich voor enkele dollars omkopen. Zij voeren de politiek die hun door buitenlanders wordt gedikteerd, en die er alleen op uit zijn zoveel mogelijk geld uit ons land te halen. Hoe meer ze de arbeiders kunnen uitbuiten, des te gelukkiger ze zijn... Dat die arbeiders dan kreperen van ondervoeding of ziekten raakt hun koude kleren niet.

Ik zou u veel over ons land vertellen, maar omdat ik in een mijncentrum woon, weet ik meer van de mijnwerkers af, en is het logisch dat ik vooral over hun leven vertel.

Ongeveer 60 % van de deviezen die ons land ontvangt, is afkomstig van de mijnbouw. De rest komt van de aardolie en van de andere bodemschatten.

In de staatsmijnen werken ongeveer evenveel mensen als in de privé- mijnen, namelijk 35.000 man. Er zijn in totaal dus ongeveer 70.000 mijnwerkers in Bolivia. De genationaliseerde mijnen worden beheerd door de Corporación Mihera de Bolivia (COMIBOL), de mijnkorporatie van Bolivia. Ze heeft haar hoofdzetel in La Paz en benoemt in elk mijncentrum de plaatselijke direktieleden. Hier in Siglo XX, waar ik woon, heeft een direkteur de bevoegdheid over het mijndistrikt Siglo XX-Catavi-Socavón-Patino-Miraflores. Het is het grootste mijncentrum van het land, met de grootste revolutionaire ervaring. Het is trouwens ook daar, dat door de verschillende regeringen de meeste massamoorden werden gepleegd.

Op de bovengrond zijn technici, arbeiders en bedienden tewerkgesteld, hoofdzakelijk in de magazijnen, de gieterij en in de installaties waar de ertsen worden gezuiverd. Anderen zijn werkzaam in de pulperias (3) en in de sociale diensten.

In de ondergrond werken de eigenlijke mijnwerkers. Elke morgen moeten ze afdalen naar ongezonde, verstikkende ruimtes, vol gaslucht en waar een scherpe geur van copagira (4) hangt. In die atmosfeer moeten ze acht uren werken.

Vroeger, bij het begin van de mijnbouw, werden alleen de rijke ertslagen ontgonnen. Sedert een twintigtal jaren is dat echter veranderd. Aangezien er nu veel minder rijke ertsaders zijn, startte men er met het zogenaamde ‘block-caving’-systeem. Men brengt een grote lading dynamiet tot ontploffing, waardoor een aanzienlijk deel van de ertslaag vrijkomt. Alles wat los is gekomen, wordt naar boven gebracht, waar het in de chancadoras (5) wordt gemalen. Daarna gaat het naar de wasserijen, waar men er zoveel mogelijk de ertsen — waar het toch om gaat — uit haalt. Om op deze manier een paar ton zuiver erts te verkrijgen, heeft men dus heel wat tonnen steen nodig. Het werk in de block-caving is hard en gevaarlijk; alles ontploft, alles danst en er is vaak zo veel stof dat je geen steek ziet. Er gebeuren veel ongelukken, vooral wanneer na de ontploffingen weer verder geboord wordt in de veronderstelling dat al de vorige dynamietstaven ontploft zijn. Wanneer de drilboor zo’n staaf raakt, dan blijft er van onze jongens vaak maar weinig over. Daarom wil ik niet dat mijn man in de block werkt, ook al word je d’er beter betaald.

Naast de mijnwerkers van de staatsmijn zijn er nog andere groepen mijnwerkers. De veneristas bijvoorbeeld, ongeveer tweeduizend in getal, zijn partikuliere mijnwerkers, die hun ertsen aan de staatsmijn verkopen. Ze werken in groepjes van drie of vier, telkens onder leiding van een ploegbaas. Ze boren gaten van één tot anderhalve meter breed en ongeveer 15 meter diep, tot ze op een rots stoten waar erts in kan zitten. Ze dalen langs een touw af, en maken er kleine gangen, die net groot genoeg zijn om erdoor te kruipen. De arbeidsomstandigheden zijn erbarmelijk, want van veiligheid of verluchting is er geen sprake. Veel van deze arbeiders zijn mijnwerkers die omwille van de mijnziekte uit de staatsmijn werden ontslagen. Aangezien er geen werk te vinden is, moeten ze wel veneristas worden, willen ze in leven blijven. Er komen te Llallagua veel campesinos toe die als helpers van de veneristas komen werken. Op een wraakroepende manier worden zij door hen uitgebuit : per dag krijgen zij amper tien pesos, een halve dollar.

Je hebt ook de locatarios. Deze werken eveneens voor eigen rekening en verkopen hun ertsen ook aan de staatsmijn. Maar in tegenstelling tot de veneristas geeft de staatsmijn hun geen werktuigen of dynamiet. Dat moeten ze allemaal zelf kopen. De mijn duidt de plaatsen aan waar zij mogen werken, meestal plaatsen die voorheen reeds werden ontgonnen, maar waar nog altijd een klein beetje erts te vinden is ... Ze worden betaald in verhouding tot het ertsgehalte dat ze afleveren. Voor het gebruik van terrein wordt 40 % afgehouden !

Tenslotte zijn er de lameros, die het bezinksel bewerken. Zij vangen het water op dat uit de ertswasserijen van de staatsmijn komt. Het is een dikke brij, waar nog wat erts in zit. Zij wassen en koncentreren dat opnieuw en verkopen het aan de staatsmijn. Terwijl de locatarios door de mijn een werkplaats aangewezen krijgen, moeten de lameros op goed geluk af zoeken, zodat ze vaak hard werken zonder resultaat.

Er zijn dus verschillende groepen mijnwerkers in de mijncentra.

DE BEHUIZING VAN DE MIJNWERKER - Inhoud

Siglo XX is een mijnwerkerskamp, waar alle huizen eigendom van de staatsmijn zijn. Door de grote woningnood wordt de woning die iemand betrekt, hem pas na enkele jaren dienst toegekend. Vele arbeiders hebben vijf tot tien jaar gewerkt voordat ze een woning krijgen. Voor het zover is, zit er niks anders op dan een paar kamers te huren in één van de nabijgelegen dorpen, zoals bijvoorbeeld Llallagua. Bovendien krijgt het gezin de woning slechts in bruikleen, zolang de man in de onderneming werkt. Wanneer hij sterft of door stoflongziekte niet langer kan werken, moet de woning binnen de drie maanden ontruimd zijn.

Het huisje waarin wij wonen is zeer klein : één kamer van vier op vijf a zes meter, die tegelijkertijd zitkamer, eetkamer, bergplaats en slaapkamer is. Sommige woningen hebben twee kamers, waarvan de kleinste als keuken wordt gebruikt. Anderen hebben daarbij nog een kleine gang. Dat is dus het huis dat de mijn ons in bruikleen geeft : vier muren en een dak! Er is geen stromend water, en geen sanitaire inrichting. In die kleine ruimte moet je met heel je gezin leven. Bij ons thuis hebben we drie bedden boven elkaar gemonteerd; méér kunnen er niet in. Daar slapen mijn zeven kinderen; daar maken ze hun huiswerk en spelen ze; daar gebruiken wij onze maaltijden.

Achterin, tegen de muur van dit kleine vertrek, staat een tafel. Daarnaast staat ons eigen bed. Onze bezittingen hebben we tot tegen het plafond opgestapeld en zelfs tot in de kleine gang toe. Alles op elkaar. De kinderen slapen gedeeltelijk in en gedeeltelijk onder de bedden. Het gaat niet anders.

Als bescherming tegen de koude van de hoogvlakte (6) worden hier strozakken gebruikt. Het stro, dat meer op hard, dor gras lijkt, groeit hier in de bergen. Zo’n strozak kost tussen de 800 en 1000 pesos. Voor ons is dat veel geld. De meeste mijnwerkers hebben zulke zakken, maar wij niet. Omdat ze van gewone jute zijn, gaan ze niet lang mee : op een bepaald moment beginnen ze aan alle kanten open te scheuren, en dan moeten ze telkens weer opgelapt worden.

Elektriciteit krijgen we van de onderneming gedurende enkele uren per dag en tijdens de hele nacht. Zoals gezegd is er in de woningen van de arbeiders geen stromend water. Op verschillende plaatsen van het kamp staan kranen, waar we moeten aanschuiven voor water.

We hebben dus weinig komfort... Geen enkele arbeiderswoning is voorzien van een bad. Er zijn wel een twaalftal gemeenschappelijke douches, wat voor een groot kamp als Siglo XX bitter weinig is. De ene dag mogen de vrouwen ze gebruiken en de volgende dag is het de beurt aan de mannen. Het water wordt verwarmd met petroleum. Zodat de baden vaak gesloten zijn bij gebrek aan brandstof.

Sanitaire installaties zijn er wel in de huizen van het technisch personeel van de mijn, maar niet in die van de arbeiders. Die moeten gebruik maken van tien openbare WC’s. Je kunt je wel indenken hoe die er vaak uitzien, met zoveel mensen en zonder stromend water. Ze worden wel elke morgen schoongemaakt, maar kort daarna zijn ze weer vuil voor de rest van de dag ... en soms gedurende verschillende dagen, wanneer er, zoals in de winterperiode, helemaal geen water is. Dan moeten we naar de plee tussen al die rotzooi.

In de omliggende dorpen zijn de waterproblemen nog groter dan in ons kamp. Daar moeten ze nóg langer in de rij staan. Sommigen moeten daarbij van heel ver komen. In die dorpen is er zelfs helemaal geen elektriciteit. Zij hebben het hard te verduren. Maar ondanks het totale gebrek aan de meest elementaire voorzieningen, staat iedereen te dringen om tóch maar aan een woning te komen. Daarom wordt er een soort puntenklassement op na gehouden. Zo heeft bijvoorbeeld een arbeider die tien jaar dienst heeft, tien punten. Iemand die zeven kinderen heeft én een echtgenote, heeft er acht. Als die man in de ondergrond werkt komen er weer punten bij. Om een woning te bemachtigen moet de arbeider dus een bepaald aantal punten ‘verzamelen’. De ondergrondse arbeider met de meeste jaren dienst en met de meeste kinderen, heeft de meeste punten en komt dus als eerste in aanmerking voor een woning als er een vrij komt. Maar heel wat arbeiders sterven aan een stoflong vóór ze ooit een woning in bruikleen gekregen hebben.

Het ligt voor de hand dat er tegen dit woningtekort vaak geprotesteerd wordt. Het antwoord van de direktie is steeds dat de onderneming er zo slecht voor staat, dat er geen geld is om huizen te bouwen. De meeste woningen dateren van vóór de nationalisering van de mijnen in 1952. Sedert die nationalisering werd er immers weinig aandacht geschonken aan nieuwbouw. Op het ogenblik schijnt daarin wel enige verandering te komen. Na vele protesten en stakingen werden de meest bouwvallige huizen wat opgelapt. Dat zette echter niet veel zoden aan de dijk want de eerste regenvlaag was voor de meeste fataal. Zo gaat dat hier.

Door dit woningtekort zoeken velen onderdak bij mensen die reeds een huis van de mijn betrekken. Men noemt hen de agregados of ‘toege- voegden’. Zo zijn bijvoorbeeld mijn drie zusters bij mij thuis komen inwonen. Ik zette voor hen een bed in de keuken en zette het fornuis buiten onder een golfplaat in de kleine patio. Zo wonen we nu al verschillende jaren...

De agregados zijn niet altijd familieleden. Het kunnen ook vrienden zijn. Toen we pas in Siglo XX aankwamen, waren we ook agregados. We kenden zelfs de mensen bij wie we gingen inwonen niet eens. Op het werk had mijn man iemand leren kennen die hier al veel langer was. Hij had hem verteld dat onze huisbazin zo’n lastig mens was, dat ze soms de deur voor onze neus dichtgooide. De werkmakker van mijn man had dan gezegd : "Kom bij ons inwonen". Dat gebeurde. We hebben daar een heel jaar gewoond. We waren pas getrouwd. Zij hadden drie kinderen en ook de zusters van de man woonden daar. We konden het goed met elkaar vinden : we kookten om beurt in een pot die groot genoeg was voor de twee gezinnen. Zo wonen vele mensen gedurende vele jaren.

Volgens de wet moet elke mijndirektie haar arbeiders een woning verschaffen. Deze wet wordt echter niet toegepast. Ondanks het feit dat de mijnwerkers hard meewerken aan de opbouw van hun land, kunnen velen van hen zelfs geen geleend huisje bemachtigen.

HET WERK VAN DE MIJNWERKER

In de staatsmijn kennen we twee arbeidssystemen : het ene geldt voor de technici, die tot het kaderpersoneel behoren, en het andere voor de arbeiders.

Er wordt 24 uur per dag gewerkt, in drie ploegen van elk acht uur. Sommigen veranderen maandelijks van dienst, anderen om de veertien dagen en weer anderen om de week. Mijn man behoort tot deze laatste groep.

Als men de tijd in acht neemt die nodig is om in de mijn af te dalen en er weer uit te komen, dan gaat de eerste ploeg om zes uur ’s morgens naar beneden en komt boven om drie uur ’s middags. De tweede ploeg begint om 14 uur en eindigt om 23 uur. De derde daalt af om 22 uur en komt terug om 6 uur ’s morgens.

Werkt de arbeider in de ochtendploeg, dan moet zijn vrouw ten laatste om vier uur opstaan om het ontbijt klaar te maken. Bij zijn terugkomst om drie uur heeft hij sinds zijn vertrek niets meer gegeten. Het is namelijk verboden eten naar de mijn mee te nemen. Door het stof, de hitte en de neerslag van de dynamietontploffïngen zou het voedsel immers alleen maar schadelijk zijn voor de gezondheid. Als de direktie zou willen, zou ze natuurlijk in de ondergrond kunnen zorgen voor een paar schone en gezonde gangen voor het eten. Maar dat interesseert ze geen moer. Dat is een voorrecht voor de technici en de ingenieurs, die dan op de koop toe nog minder moeten werken. Zij krijgen in de mijn een warm middagmaal. De arbeiders moeten het met een schamel ontbijt stellen van vijf uur ’s morgens tot drie uur ’s middags. Sommigen, zoals die van Uncia, wonen ver van de mijn. Als ze op tijd bij de mijningang willen zijn, moeten zij om drie uur uit bed.

Hoe ze het volhouden ? Wel, ze kauwen coca, vermengd met legia. Coca bestaat uit kleine gedroogde blaadjes van de cocastruik. Ze hebben een bittere smaak, maar ze doen de honger en de vermoeidheid vergeten. Legia wordt gemaakt van de as van quinuawortels, een graansoort van de hoogvlakte, en vermengd met rijst en anijs. Door dat samen met de coca te kauwen, vermindert de bittere smaak een beetje.

Het werk in de mijn is zeer zwaar. Wanneer mijn man ’s middags thuiskomt, gooit hij zich met kleren en al op bed, en valt als een blok in slaap. Hij eet pas als hij weer wakker is.

Het zwaarst is zonder twijfel de nachtdienst. Daar werk je de hele nacht en moet je overdag thuis slapen. Maar onze woning is klein en de huizen zijn allemaal tegen elkaar aangebouwd. Voor de kinderen is er daar nauwelijks plaats om te spelen, dus moeten ze dat wel thuis doen of ergens in de buurt. De muren van onze woningen zijn zo dun

at je kunt horen wat de buren tegen elkaar zeggen. Is het dan te verwonderen, dat zo iemand vaak niet kan slapen en boos naar buiten loopt ? Hij heeft zelfs geen mogelijkheid om te rusten. En dat is juist wat de arbeiders het meest ontstemt. Maar omdat je anders gevaar loopt ontslagen te worden, ben je wel verplicht om nachtwerk te doen. Mijn man werkt zo al 20 jaar aan een stuk.

De gemiddelde leeftijd van een ondergrondse arbeider is amper 35 jaar. Dan is hij aangetast door de mijnziekte. Door het voortdurend gebruik van dynamiet om de ertslagen open te breken, komt er veel stof vrij, dat onvermijdelijk wordt ingeademd en zich vastzet op de longen. Het vreet de longen aan. De zieke mijnwerker begint bloed te spuwen. Eerst wordt zijn mond zwart en daarna paars. Op den duur spuwt hij zelfs stukjes van zijn longen uit. Kort daarop komt het einde. Dit is wat men silicose of mijnziekte noemt.

Een droevig nevenverschijnsel is het volgende : ondanks het feit dat ze met hun zweet en vaak met hun bloed de ekonomie van het land in leven houden, worden ze door zowat iedereen veracht. Iedereen vindt ons vies en denkt ten onrechte dat we anderen kunnen besmetten. Zowel in de stad als op het platteland denkt men er zo over. Velen willen ons geen woning verhuren, omdat ze denken dat de mijnziekte door de muren heendringt en zo de buren zou kunnen besmetten. En omdat de mijnwerkers coca kauwen, zegt men dat ze verslaafd zijn aan drugs. Ze worden de khoyas locos, gekken van de mijn, genoemd. Het is een probleem dat ons erg bezighoudt.

De meeste bewoners van de mijncentra zijn boeren, die hun lapjes grond van de hoogvlakte hebben achtergelaten omdat ze er niet van konden leven. De grond van de hoogvlakte brengt éénmaal per jaar één gewas voort, namelijk aardappelen. Andere gewassen groeien er praktisch niet. Het ene jaar is de aardappeloogst goed, het andere jaar wint de boer nauwelijks zijn plantgoed terug. Daarom is er voor de hele familie dikwijls slechts één oplossing : vertrekken. Ze gaan dan naar de stad of ze komen werk zoeken in de mijn. Wat ze hier bij hun aankomst vinden, hebben we reeds beschreven...

De regering vindt dat de levensvoorwaarden van de mijnwerkers zeer goed zijn : ze wonen gratis, moeten niet betalen voor drinkwater, elektriciteit of scholen; in de mijnwinkels kopen ze tegen de helft van de prijs, en ga zo maar door. Iedereen die wil, kan zich in Siglo XX van de werkelijkheid komen overtuigen. Voor het water moeten we in lange rijen aanschuiven; de elektriciteit krijgen we wanneer de direktie dat nodig vindt. Niet betalen voor de scholen ? Kom nou : ze kosten ons een fortuin aan uniformen, boeken en dergelijke. Wat we in de mijnwinkel kopen, wordt van het loon afgehouden.

Om ons in deze miserabele toestand te houden, wordt er bitter weinig loon aan de arbeiders betaald. Mijn man bijvoorbeeld werkt in een speciale afdeling van de ondergrond en verdient 28 pesos per dag, 740 per maand. Verleden jaar was dat 17 pesos per dag, nog geen dollar. Per maand komt daar nog de kinderbijslag van 347 pesos bij en 135 pesos als vergoeding voor de muntontwaarding. Voor nachtwerk wordt nu ook een extra premie uitbetaald. Zo komen we per maand aan een totaal van 1500 a 1600 pesos. Van deze som wordt een bedrag afgehouden voor de sociale zekerheid, de mijnwinkel, de schoolgebouwen en andere dingen. Wij krijgen dus ons volledig loon nooit in handen. Soms is het maar 700 of zelfs 500 pesos. Het is ook al gebeurd dat wij op het einde van de maand een schuldsaldo hadden. En daar moeten wij met negen mensen van leven ! Om maar te zwijgen over andere arbeiders die er nog slechter voor staan ...

Een vakbondsafgevaardigde - een fijne kerel, die later werd vermoord — heeft ons eens op een eenvoudige manier uitgelegd waarom wij in deze toestand moeten leven. Hij zei : "De tienduizend arbeiders van Siglo XX produceren per maand 300 a 400 ton tin". Hij nam een gewoon blad papier en ging verder : "Dit blad stelt de globale winst van een hele maand voor. Hoe wordt deze winst nu verdeeld ?"

Hij scheurde het blad in vijf delen : "Van deze vijf delen gaan ér vier naar het buitenland. Dat is de winst van de buitenlandse kapitalist. Voor ons land schiet er dus nog een vijfde deel over.

Dit vijfde deel wordt op zijn beurt verdeeld. De regering neemt er de helft van af voor de onkosten van transport, douane en uitvoerrechten van de ertsen. Dit betekent nogmaals geld in de zakken van de kapitalisten. Met onze eigen vrachtwagens worden de ertsen naar Guaqui, bij de Peruaanse grens, vervoerd. Vanuit een Peruaanse haven gaan ze naar de smelterijen van Williams Harvey in Engeland. Vervolgens worden ze per boot naar de USA gevoerd. Daar fabriceert men dan de dingen die aan ons en aan andere landen peperduur worden verkocht. Zo steekt de kapitalist nog eens de helft van dat vijfde deel in zijn zak. Van de andere helft gaat eerst een gedeelte naar de regering en haar trawanten : het leger, de lonen en de reisjes van de ministers. Die investeren dat geld in het buitenland, om daar, als de regering valt, als nieuwe miljonairs te kunnen gaan leven. Een ander gedeelte wordt gebruikt om het repres- sieapparaat te spijzen : het leger, de DIC (7) en hun verklikkers.

Van wat er over blijft, neemt de regering nog een deel af voor de sociale zekerheid, de ziekenhuizen en voor de elektriciteit die wij verbruiken. Een miniem gedeelte gaat vervolgens naar de goedkope mijnwinkel, om de mijnwerkers tevreden te stellen en gelukkig te maken. Ze willen ons laten geloven dat er dankzij ‘de goedheid van de regering’ in de mijnwinkel vier produkten zijn waarvan de prijs bevroren is en lager ligt dan normaal, nl. brood, vlees, suiker en rijst. Herhaaldelijk wordt er de nadruk op gelegd dat dit een extra-tegemoetkoming is vanwege de regering. Maar ze betalen dat toch met wat wij produceren ! Verder gaat er nog een gedeelte naar de aankoop van het materiaal, de schop en de hak, van de arbeiders. Er wordt ook nog wat opzij gelegd, om de presidentsvrouw en de ministersvrouwen de gelegenheid te geven op moederdag en rond kerstmis geschenkjes uit te delen.

Ze nemen en blijven nemen. De winst van ons tin wordt over zoveel posten verdeeld, dat er maar heel weinig overblijft voor de lonen van de tienduizend mijnwerkers, die dit tin uit de grond hebben gehaald. Het is haast de moeite niet".

Zo legde die man ons de toestand uit.

Ik heb dit voorbeeld ooit eens aangehaald op een konferentie in Alto La Paz in 1974. Er werden vormingskursussen gehouden voor vrouwen, die een federatie van huisvrouwen hadden opgericht.

Er waren ook enkele studenten in de ekonomie aanwezig. Het was een erg belangrijke bijeenkomst. De studenten hadden een groot bord meegebracht en spraken de aanwezigen over de ekonomische toestand van het land, de vlucht van deviezen en over de manier waarop in Bolivia de rijkdom wordt verdeeld. Er werden ingewikkelde getallen op het bord getoverd.

Een groot gedeelte van de toehoorders kon echter niet lezen en snapte helemaal niets van het betoog. Een eenvoudig vrouwtje met een kind op de rug, stond op een gegeven moment op en zei tegen één van die studenten : "Je hebt daar wel veel cijfers op het bord geschreven, maar daar hebben we niks van gesnapt. En je hebt geen woord gezegd over de Mutün (8). Wat is de regering daarmee van plan ? Mijn zoon is pas afgezwaaid en die zegt dat daar veel ijzer zit, en dat ze daar vrachtwagens van maken. Waarom bouwt de regering daar geen fabrieken, waar onze kinderen werk zouden kunnen vinden, in plaats van dat gebied weg te geven aan het buitenland ?"

Met het kleine beetje vorming dat ik heb, begreep ik wat de studenten bedoelden. Ik wilde in mijn betoog de wirwar van getallen op een begrijpelijke manier duidelijk maken en dat deed ik in onze eigen taal, het quechua, ongeveer net zoals die vakbondsafgevaardigde dat voor ons had gedaan. ^

De vrouwen werden woedend, en zeiden dat hun mannen daar niets van afwisten. Ze zouden hun nu wel eens precies vertellen, hoe de Boliviaanse ekonomie eigenlijk werd gemanipuleerd. "Waarom deden ze dat trouwens ?". "Dat zou je aan de regering moeten vragen", antwoordde ik.

Als wij dat systeem zouden veranderen — zo denk ik bij mezelf -, als het volk aan de macht zou komen, dan konden wij ervoor zorgen dat zoiets niet meer zou gebeuren. We zouden om te beginnen langer leven doordat we eerst de toestand in de mijn zouden veranderen : nieuwe machines kopen bijvoorbeeld, om de arbeid rendabeler te maken; de voeding aanpassen aan de zware lichamelijke inspanningen van onze mannen. Ik denk niet dat onze mannen zó maar moeten dood gaan in de mijn. Zoals het nü is, mogen ze de mijn slechts verlaten als ze écht niet meer in staat zijn een schop of een houweel vast te houden. Dan slechts krijgen ze een minieme vergoeding en mogen ze gaan.

Indien een staat ook maar enigszins bekommerd zou zijn om het menselijk kapitaal, dan zou er direkt een wet afgekondigd worden, waarbij geen enkele arbeider langer dan vijf jaar in de ondergrond zou mogen werken. Ondertussen zou men hem de gelegenheid moeten geven een ander beroep aan te leren om na die vijf jaar als een volwaardige schrijnwerker, schoenmaker of wat dan ook, aan de slag te gaan. Het belangrijkste is dat zo iemand niet gedoemd is om tot zijn laatste snik in de mijn te blijven.

EEN DOOR DE WEEKSE DAG

Mijn dag begint om vier uur ’s morgens, zeker wanneer mijn man in de ochtendploeg werkt. Ik zorg voor het ontbijt en maak tegelijkertijd de saltefias (9) klaar. Dat zijn er elke dag een honderdtal. Mijn man verdient namelijk te weinig om voor ons gezin het meest noodzakelijke te kopen. Het deeg staat al klaar van de avond tevoren. De kinderen schillen de aardappelen en de wortelen en kneden het deeg, ’s Morgens terwijl de kinderen ontbijten, worden de saltefias opgerold, opgevuld en gebakken.

Daarna moet ik de kinderen helpen die ’s morgen naar school gaan. Intussen doe ik de was, die ik de avond tevoren te weken heb gezet.

Vanaf acht uur ’s morgens ben ik op stap om de saltefias te verkopen. De kinderen die pas ’s namiddags naar school gaan, helpen me daarbij. Ondertussen doen we onze aankopen in de mijnwinkel. Dat wil zeggen dat we tot ongeveer elf uur in lange rijen moeten aanschuiven voor vlees, groenten, olie en brood. Voor elk produkt is er een afzonderlijke rij. We lossen dat op de volgende manier op : terwijl ik de pasteitjes verkoop, schuiven mijn kinderen aan voor de levensmiddelen. Als ze bijna aan de beurt zijn, neem ik hun plaats in de rij in en verkopen de kinderen verder saltefias. Daarna schuiven zij weer aan voor een volgend produkt, en verkoop ik saltefias. Zo gaat dat hier.

Op de honderd pasteitjes die ik maak, verdien ik gemiddeld twintig pesos per dag. Als ik alles verkoop, dan verdien ik er vijftig, maar als ik er maar dertig aan de man kan brengen, dan verlies ik. Vandaar dus dat ik per dag gemiddeld twintig pesos verdien. Dat komt dan nog voor een groot deel door het feit dat veel mensen mij kennen. Andere vrouwen komen nauwelijks aan vijf tot tien pesos per dag.

Wat mijn man en ik verdienen, geven we uit aan voeding en kleding. Eten is duur : een kilo vlees bv. kost 28 pesos, een kilo wortelen 4, een kilo uien 6. Mijn man verdient 28 pesos per dag. Omdat kleding nóg duurder is, probeer ik zelf wat te naaien. Kleren kopen doen we niet. We schaffen wol aan om te breien en in het begin van elk jaar koop ik stof om kleren te maken. Dat alles, plus nog een paar schoenen voor ieder lid van het gezin, kost ongeveer 2000 pesos. Dit ‘pakket’ wordt geleidelijk van het maandloon van mijn man afgehouden. Gewoonlijk zijn de schoenen al versleten voordat het ‘pakket’ afbetaald is.

Van 8 tot 11 uur ben ik dus bezig met de verkoop van saltenas en met aankopen in de mijnwinkel. Ik voer tegelijkertijd mijn opdracht uit voor het Comité van de huisvrouwen, door met de vrouwen te praten die ik daar ontmoet.

Om 12 uur moet het middageten klaar zijn, want de kinderen moeten om één uur naar school toe.

Na de middag doe ik gewoonlijk de was. We hebben geen wasmachines en gebruiken gegalvaniseerde wasteilen. Zoals gezegd moeten we ver water halen. Elke avond moeten de saltefias voor de volgende dag weer klaargemaakt worden.

Het gebeurt dat het Comité dringende problemen moet oplossen, zodat de was of iets anders moet blijven liggen. Elke dag is er minstens voor een paar uur werk in het Comité en dat doen we zonder enige vergoeding.

Wat overdag niet gedaan kan worden, moet ’s avonds worden opgeknapt. Van school krijgen de kinderen nogal wat huiswerk mee. Dat maken ze ’s avonds op een tafeltje, een stoel of een omgekeerde houten kist. Wanneer ze allemaal huiswerk moeten maken, dan zet ik nog een wasteil omgekeerd op een bed en dan kan daar een van de kinderen aan werken. Als mijn man in de ochtendploeg werkt, gaat hij gewoonlijk rond tien uur naar bed. De kinderen ook. Werkt hij in de middagploeg, dan komt hij laat in de nacht thuis. En als hij ’s nachts werkt, dan is hij pas de volgende dag terug. Ik moet me dus om de week aan die verschillende uren aanpassen.

Omdat het loon van de arbeiders zo laag is, kunnen de meesten van ons geen werkster betalen. Wij moeten onze eigen boontjes doppen, door bv. saltefias te verkopen, zoals ik. Andere vrouwen breien, naaien of maken matten; nog andere verkopen op straat, om wat bij te verdienen. Wie dat niet doet, kan met moeite de eindjes aan elkaar knopen.

Er is een groot gebrek aan arbeidsplaatsen, niet alleen voor vrouwen, maar ook voor onze jongens na hun legerdienst. Door de werkloosheid verliezen ze elke zin voor verantwoordelijkheid, want ze blijven afhankelijk van hun ouders en van hun familie. In vele gevallen trouwen ze zelfs voordat ze werk hebben en gaan dan, samen met de jonge vrouw, inwonen bij hun ouders.

Zo ziet onze dagindeling er dus ongeveer uit. Gewoonlijk is het middernacht voor ik naar bed kan. Ik slaap dus vier a vijf uur... een kwestie van gewoonte.

Ik geloof dat dit allemaal duidelijk aantoont hoe de mijnwerker in feite tweemaal wordt uitgebuit. Omdat hij onderbetaald wordt, moet de vrouw niet alleen thuis hard werken, maar is ze ook nog verplicht iets bij te verdienen. Is dit tenslotte geen cadeau voor de bazen ?

De uitbuiting treft niet alleen de mijnwerker, maar tegelijkertijd ook zijn vrouw en soms zelfs zijn kinderen. Binnen het gezin is er zoveel werk dat de kinderen vaak hard moeten meewerken. Neem bijvoorbeeld het lange aanschuiven voor het vlees. Wanneer er van één of ander produkt niet voldoende blijkt te zijn, worden de rijen zö lang en wordt er zö hard geduwd en getrokken, dat kinderen soms platgedrukt worden. Het is met geen woorden uit te drukken wat voor een ellendig schouwspel dat is als je het zelf nooit hebt meegemaakt. Ik heb met eigen ogen gezien hoe kinderen werden doodgedrukt. De laatste jaren is dat meermaals gebeurd. En dat komt omdat de moeder thuis zoveel te doen heeft dat ze niets anders kan dan haar kinderen naar de mijnwinkel te sturen. Sommige kinderen gaan zelfs niet eens naar school. Als er twee of drie dagen lang geen vlees aankomt, dan staan ze al die tijd in de rij in de hoop dat het vlees er vlug zal zijn. Dan zijn er kinderen die twee of drie dagen niet naar school gaan.

Samengevat komt het erop neer, dat men de arbeider met opzet geen komfort gunt. "Hij moet het maar zien te redden en daarmee uit".

Neem mijn geval : mijn man werkt, ik werk en laat zelfs mijn kinderen werken, om zo in het onderhoud van ons gezin te kunnen voorzien. De bazen worden alsmaar rijker terwijl onze levensvoorwaarden steeds slechter worden.

Maar ondanks al het werk dat wij verrichten, blijft men toch denken dat wij, vrouwen, niets presteren, dat we ekonomisch niets bijdragen aan ons gezin. Alleen de man werkt, omdat hij daarvoor betaald wordt. Voortdurend moeten wij vechten tegen deze onjuiste opvattingen.

Op een keer kreeg ik het in mijn hoofd een tabel op te stellen van wat de vrouwen allemaal doen. We informeerden naar de prijs om 12 kledingstukken te laten wassen. We berekenden hoeveel dozijn wij per maand doen, en telden dat bij het salaris van een kokkin, een kinderoppas en een werkster. We gingen nauwkeurig na wat een vrouw allemaal op een maand presteert.

Uit die opstelling bleek al gauw dat we in feite, als kokkin, wasvrouw, kinderoppas en als werkster, maandelijks veel meer verdienden dan onze mannen. We brachten onze mannen aan het verstand dat wij in zekere zin harder werkten dan zij en dat we door onze spaarzaamheid eigenlijk meer bijdroegen aan ons gezin dan zij. En aangezien de staat het werk van de huisvrouw niet erkent en er ook niet voor betaalt, profiteert de regering en het hele land van ons.

Als de revolutionairen dit systeem willen veranderen, dan mogen ze de eerste veldslag niet verliezen. Die veldslag heeft plaats in het gezin. Ik bedoel daarmee, dat èn de man èn de vrouw èn de kinderen moeten meewerken aan de strijd van de arbeidersklasse en ervoor moeten zorgen dat het gezin één ondoordringbaar bolwerk wordt. Want zolang de vijand ook binnenshuis zit, heeft hij een extratroef in handen, wat zeer gevaarlijk is. Daarom moeten we ons goed bewust zijn van de toestand en moeten we van het burgerlijke principe afstappen dat de vrouw zich alleen met het huishouden moet bezighouden en zich niet met politiek of vakbondswerk moeten bemoeien. Want of ze nu naast haar huiselijke beslommeringen al of niet aktief is, ze zit willens nillens in hetzelfde systeem van uitbuiting vastgekluisterd als haar man.

DE ARBEIDERSORGANISATIE

Dat het Boliviaanse volk een strijdend volk geworden is, heeft het te danken aan het feit dat het altijd verhinderd heeft dat zijn vakbonden in handen van de regering terecht kwamen. Een vakbond moet steeds onafhankelijk staan en alleen van de arbeidersklasse richtlijnen ontvangen. Hij hoeft niet a-politiek te zijn, maar moet zich ook niet ten dienste van een regering stellen. Dit is vrij duidelijk, want onze op kapitalistische leest geschoeide regeringen vertegenwoordigen en verdedigen alleen de bazen.

De mijnwerkers zijn georganiseerd in vakbonden. Waar ik woon zijn er vijf : de vakbond van de mijnwerkers van Siglo XX, die van Catavi, de "20e Oktober" van de locatarios, die van de vencristas en die van de lameros.

Op hun beurt zijn de vakbonden nationaal georganiseerd, in de Federación Sindical de Trabajadores Mineros de Bolivia (FSTMB), de Syndikale Federatie van de Mijnwerkers van Bolivia. Naast die van de mijnwerkers zijn er ook de vakbonden van de bouwvakkers, de transportarbeiders, de fabrieksarbeiders, boeren, spoorwegarbeiders, enz. Ook zij hebben elk hun federatie.

Deze federaties zijn gegroepeerd in de Central Obrera Boliviana (COB) of de Boliviaanse Arbeiderscentrale. De COB organiseert regelmatig kongressen waarop de problemen van de verschillende federaties worden behandeld. Heeft bijvoorbeeld de federatie van de mijnwerkers of die van de fabrieksarbeiders een probleem, dan wordt dat tijdens zo’n kongres besproken en wordt er beslist wat eraan gedaan moet worden. In de COB vormen wij als het ware een blok om eikaars problemen te helpen oplossen. Dat is trouwens de voornaamste taak van dit overkoepelend orgaan. Wanneer bijvoorbeeld de fabrieksarbeiders aangevallen worden of dreigen afgedankt te worden, dan roept de COB al de federaties op voor een betoging waarin én mijnwerkers én boeren én andere sektoren hun steun betuigen. Het omgekeerde geldt wanneer de mijnwerkers het moeilijk hebben.

Zowel de vakbond, de federatie, als de COB zijn onze vertegenwoordigers en vormen onze spreekbuis. Daarom moeten wij er ook met de meeste zorg over waken. In het organisatiewerk moet zeer veel aandacht besteed worden aan de vorming van de leiders. Door het gebrek aan vorming, het tekort aan revolutionaire waakzaamheid en solidariteit zijn er in het verleden al heel wat van onze leiders door de regeringen omgekocht. In sommige gevallen omdat de selektie op verkeerde gronden gebeurde. Soms werden we overbluft door iemand die goed kon spreken, en dan zeiden we : "Nou, kan die goed praten ! Die is geroepen om onze leider te worden". Het tegendeel was dikwijls waar, want het zijn niet altijd degenen die het goed kunnen uitleggen, die doen wat ze verkondigen. Er waren ook wel eens goede, rechtschapen kerels bij, die zich oprecht ten dienste wilden stellen van de arbeidersklasse. Die werden dan ook verkozen, daarna werden ze aan hun lot overgelaten en moesten ze zich maar zien te redden met de last die de staat en de mijndirektie hen bezorgden. En wat gebeurde er dan uiteindelijk ? Sommigen werden omgekocht, anderen werden vermoord of verdwenen ... zodat we nooit een echte leider hebben gehad. En dat was grotendeels onze eigen schuld.

Doorheen de jaren echter leerden we de waarde van de solidariteit ontdekken. Er kwamen revolutionaire leiders, die zich ten volle inzetten voor de arbeidersklasse en die aan het volk leiding gaven. De regering greep dan ook naar de wapens, om ze op de knieën te krijgen. Dat gebeurde in 1942, 1949, tweemaal in 1965 en nog eens in 1967. Het waren verschrikkelijke bloedbaden waarbij honderden en honderden mensen het leven verloren.

Deze afschrikmethoden hadden een averechts effekt : het samenhorigheidsgevoel werd er namelijk door versterkt. De fouten van het verleden hadden ons geleerd hoe enorm belangrijk het is goede voormannen te kiezen, met hen solidair te zijn, hen daadwerkelijk te steunen en hen zelfs te berispen als ze verkeerd handelden. Gelukkig hebben zich de laatste twintig jaar degelijke leiders gevormd. Hier, in het mijncentrum, worden wij, leiders, door onze leden voldoende in het oog gehouden. Zelfs de meest gewone arbeider zegt ons zijn mening wanneer we iets doen wat hem niet overtuigt. Zo hebben ze mij al verschillende keren doen huilen. Op zekere dag deed er zich plots een probleem voor. Hals over kop liet ik thuis mijn kinderen alleen achter om op een spoedvergadering en via de radio de zaak voor te leggen. Daarna kwam ik op straat een man tegen die zei : "Wat een klootzakken zijn jullie om zoiets op de radio te zeggen ! Smeerlappen ..." Op het moment zelf doet dat pijn, maar achteraf besef je dat je een stommiteit begaan hebt, dat je wat meer had moeten nadenken en naar anderen luisteren. Maar het is wel een goede les.

Ook als een leider in de gevangenis zit, is het ontzettend belangrijk dat zowel hij als zijn familie onze solidariteit ervaren. Zelfs als een gewone arbeider in de nor raakt, moet hij volledig op elk van ons kunnen rekenen. Je vergeet de ellende van de gevangenis, de mishandelingen, je ontsierde gezicht sneller als je bij je thuiskomst de kinderen hoort zeggen : "Papa, mama, ... de kameraden hebben ons broodjes gebracht..." Als je het dan eerlijk meent, geef je je vanaf dat moment totaal aan je volk en zal geen geweld ter wereld nog in staat zijn je te scheiden van de mensen, die je volledig vertrouwen en met jou solidair zijn.

Wij hebben dat zelf ervaren. We hebben arbeiders gekend die liever stierven dan ons te verraden. Vele leiders werden ontvoerd, gefolterd en vermoord. Ik noem er slecht enkele : Federico Escóbar Zapata, Rosendo Garcfa Maisman, César Lora, Isaac Camacho. Ze verdwenen allemaal in andere omstandigheden. Maisman viel tijdens de beruchte St.-Jansnacht in 1967; hij verdedigde de zetel van de vakbond. César Lora werd tot in de campo achtervolgd en vermoord. Isaac Camacho werd door agenten van de DIC gevangen genomen en sindsdien hebben we niets meer van hem vernomen. Ook Federico Escóbar werd vermoord. Er werd aan een chauffeur geld gegeven om hem met zijn vrachtwagen te laten verongelukken. Federico werd daarbij gewond en werd naar een kliniek in La Paz gevoerd, waar hij bij het begin van de operatie stierf.Tot op heden weten we niet onder welke omstandigheden dat juist gebeurde, maar we zijn ervan overtuigd, dat hij van kant werd gemaakt.

Vooral zij hebben, toen ze nog in het bestuur zaten van de vakbond, de arbeiders geleerd hoe ze zich moeten organiseren en verdedigen. Ze hebben het zover kunnen brengen dat geen enkele regering de arbeidersklasse nog op de knieën krijgt, zelfs niet als er 50 mensen worden vermoord, honderd gevangen gezet en 500 verbannen.

Wat werd er al niet ondernomen om de macht van de vakbonden en de eenheid onder de mensen te breken ! Eerst werden we onder druk gezet, soms zo brutaal dat het op een massamoord uitliep. Dan werden er mensen gestuurd van de Organización Regional Interamericano del Trabajo (ORIT) om in de mijncentra lessen te geven. Dat is een internationale organisatie die, onder leiding van de Verenigde Staten, enkele ‘onafhankelijke’ vakbonden heeft opgericht, waarin niet de rechten van de arbeider, maar wel die van de bazen verdedigd worden. In Bolivia werden ze de "gele vakbonden" genoemd. In de mijncentra zijn ze er echter nooit in geslaagd wortel te schieten. Heden ten dage is geen enkele vakbondsorganisatie nog door de regering erkend. Zij heeft voor ons wel zogenaamde "basiskoördinators" aangeduid, maar die worden door de arbeiders niet aanvaard. De arbeiders kiezen openlijk of als dat nodig is in het geheim, hun eigen afgevaardigden, om zich als één man tegenover de uitbuiter te kunnen stellen.

Natuurlijk hebben de leiders vergissingen begaan, en dat doen ze nog. Iemand wees me erop hoe de arbeiders talloze malen door de leiders voor een deel gemanipuleerd zijn. En inderdaad, dat is óók gebeurd. Er zijn politieke leiders die een beetje euforisch worden, ze kijken niet vooruit en denken dat de werkende klasse ten dienste moet staan van hun belangen en die van hun partij. Maar ik denk dat een leider alle respekt moet hebben voor het volk. En als het ons tot leider heeft verkozen, moeten wij ten dienste staan van de werkende klasse en niet omgekeerd.

Het is mogelijk dat er, zoals sommigen zeggen, fouten zijn gemaakt die zonder reden of aanwijsbare oorzaak schade hebben berokkend aan de arbeiders. Ik geloof dat veel daarvan te wijten is aan een gebrek aan ervaring. Want als iemand, die niet gelééfd heeft, die onwetend was, een nieuwe weg wil inslaan, dan gaat dat altijd gepaard met vallen en opstaan. Daarom is het nodig dat wij voorbeelden vinden, hetzij in onze eigen geschiedenis, in de strijd die vroeger in Bolivia is gevoerd, hetzij in de ervaringen van andere volkeren.

En er moeten getuigenissen van zijn. We hebben de gebeurtenissen nooit opgetekend en dat is jammer. En al wat de vakbond of de mijn- werkerszenders bezaten, zoals bandopnamen, is meegenomen of vernietigd door het leger. En het had allemaal zo nuttig voor ons kunnen zijn, ook om na te denken over onze werking en die te bekritiseren.

Ik wil dus zeggen dat voorzichtigheid geboden is als we de arbeidersorganisatie vooruit willen helpen, dat we goede leiders moeten kiezen. Het is ook de plicht van de basis, de massa, om de mensen te kontroleren die zich als leiders ontpoppen. Dat is bijzonder belangrijk om ons voor te bereiden op de machtsovername.

Natuurlijk weten we nog niet wie onze president zal zijn als wij eens aan de macht komen, maar ons vertrouwen in de arbeidersklasse is zo groot, dat we er zeker van zijn hem te zullen vinden. Onze strijd is zo breed, zo hardnekkig en zo belangrijk. En er zijn duizenden leiders, niet alleen onder de mannen, maar ook onder de vrouwen, en ook onder de jongeren zijn er waarde volle elementen. Overal komen we mensen tegen die ons verbazen door hun wijsheid. Het volk is een onuitputtelijke bron van wijsheid en kracht. We mogen het dus nooit als minderwaardig beschouwen of behandelen.

Bij het vervullen van deze taak worden onze mannen door de vrouwen bijgestaan. Vanaf de wieg hebben ze ons ingepompt dat een vrouw goed is om in de keuken te staan en op de kinderen te passen, maar niet bekwaam om belangrijke taken op zich te nemen. En politiek is hele- mèM uit den boze. Wij hebben daar noodgedwongen verandering in gebracht. Vijftien jaar geleden staken zestig vrouwen de koppen bij elkaar om vakbondsafgevaardigden vrij te krijgen, die waren gevangen genomen omdat ze meer loon hadden geëist. Na tien dagen hongerstaking hebben deze vrouwen alles verkregen wat ze eisten. Dat was de start van het Comité de Amas de Casa de Siglo XX, het Comité van de huisvrouwen van Siglo XX (10).

Vanaf zijn ontstaan streed het Comité samen met vakbonden en andere arbeidersorganisaties, voor dezelfde doeleinden. Vandaar dat de regering ook vrouwen begon lastig te vallen. Verscheidene werden opgeleid, ondervraagd en opgesloten. Omwille van onze solidariteit met de arbeiders verloren wij zelfs kinderen ... Maar het Comité bleef bestaan. Telkens de vakbond een oproep deed tot demonstratie, kwamen we soms met 4000 of 5000 vrouwen op straat.

Ons Comité is op dezelfde manier georganiseerd als de vakbond. Het werkt ermee samen. Tevens is het lid van de mijnwerkersfederatie en heeft het zijn plaats in de COB.

Telkens als er voor de arbeidersklasse wat moet ondernomen worden, staan wij paraat. Onze opvattingen verschillen enigszins van die van de andere feministische groeperingen. Wij geloven dat onze bevrij- ding in de eerste plaats bestaat uit het voorgoed afschudden van het imperialistische juk; wij geloven ook dat een arbeider uit ons midden aan het bewind moet komen en dat wetgeving, opvoeding en dergelijke door hem moeten worden gekontroleerd. Alleen op die manier zal de kans op een volledige bevrijding, ook van de vrouw, groter worden.

Volgens ons is het van groot belang dat zowel man als vrouw deelnemen aan alle aktiviteiten, zowel die van de vakbond als die van het Comité. Het is alleen door samenwerking en eendracht dat we eens betere tijden zullen kennen, dat we betere mensen zullen worden en meer geluk zullen kunnen brengen voor allen. Immers, als de vrouw zich alleen blijft bezighouden met haar gezin en zich van de andere aspekten van ons bestaan niets aantrekt, dan zullen we nooit mensen hebben die bekwaam zijn ons land te leiden. Begint de vorming trouwens niet bij de wieg ? Heeft de vrouw, als moeder, niet de taak toekomstige burgers te vormen ? Als ze zelf niet bekwaam is, zal ze slechts middelmatige burgers vormen, die voor de kapitalisten en de bazen een gemakkelijke speelbal zullen zijn. Maar wanneer de moeder politiek bewust is en goed gevormd, dan zullen haar kinderen al vanaf hun geboorte andere ideeën meekrijgen waardoor ze langzamerhand tot plichtbewuste burgers van de maatschappij zullen opgroeien.

Dat is in grote lijnen onze manier van werken. De feiten bewijzen dat vele vrouwen, naast de arbeiders, een belangrijke taak aankunnen. Ons Comité is dikwijls een sterke bondgenoot geweest van de arbeiders in hun strijd voor de ontvoogding van de arbeidersklasse.

Iemand heeft ooit eens gezegd : "Met kogels kan je de ideeën of de verzuchtingen van een volk niet vermoorden". Ik geloof dat dit een waarheid als een koe is. Er zijn al vele kameraden gevallen en wellicht zullen er nóg vallen. We zijn er echter van overtuigd dat we eens vrij zullen zijn en dat het volk dan aan de macht zal komen.

Dat zal ons natuurlijk niet in de schoot worden geworpen. Integendeel, er zal nog veel bloed vloeien en het zal, zoals bij andere volkeren, nog veel strijd vergen. Het is daarom van belang in kontakt te blijven met hen die reeds bezig zijn aan de opbouw van een socialistische maatschappij. We moeten ons informeren over de veroveringen van degenen die het imperialistische juk reeds hebben afgeschud. We willen hen niet naapen, maar wel onze ervaringen aan de hunne toetsen. De socialistische gedachte was op een gegeven moment zo sterk aanwezig bij onze arbeiders dat tijdens het laatste kongres van de COB in 1970 volgende resolutie werd aangenomen : "Bolivia zal pas dan vrij zijn, wanneer het een socialistische staat zal zijn".

Er moet weliswaar nog een lange weg afgelegd worden, maar één ding staat vast : we zijn reeds gestart. We staan niet alleen, want verschillende volkeren voeren momenteel dezelfde strijd. Om dit tot een goed einde te brengen hebben we eikaars solidariteit nodig. We moeten het zoveel bezongen proletarisch internationalisme in praktijk omzetten. Zoals Bolivia hebben ook vele andere landen te lijden gehad van vervolgingen, geweld en massamoord. In dergelijke situaties is het een hart onder de riem om in andere landen broeders te hebben, die je steunen, die zich solidair verklaren, en die je doen inzien dat jouw strijd niet iets aparts is. Die samenhorigheid is zeer belangrijk. Ook in Bolivia trachten wij die te betonen met andere volkeren, die vechten voor hun bevrijding.

Zo hebben wij ons de afgelopen jaren solidair verklaard met Chili en Vietnam, Laos en Cambodja. Wij verheugden ons om de overwinning van de Vietnamezen op het imperialisme. Op verschillende manieren lieten wij hen weten dat ze op onze morele steun konden rekenen, ook al vochten we niet mee.

Toen Allende ten val werd gebracht, hebben wij geprotesteerd tegen de bloedige onderdrukking van het Chileense volk, ook al waren het Chilenen die ons de zee hebben afgenomen (11). Wij koesteren geen wrok tegen hen, ook al trachten onze regeringen dat zo te doen uitschijnen. Zelfs deze twist is een staaltje van het systeem van verdrukking waarin wij zitten. Het stuk Boliviaanse kust werd ons niet door het gewone Chileense volk ontnomen. De bewindslieden zelf hadden alles bekokstoofd. Zij willen dit nu als wapen gebruiken wanneer het in hun kraam past. Bijvoorbeeld toen Allende aan de macht was, werd ér in La Paz herhaaldelijk met moderne wapens gedefileerd en werd er gezegd : "Met deze wapens zullen we onze kust veroveren op de Chilenen". Toen kwam de regering van Pinochet aan dg macht, een trouwe vriend van onze huidige bewindslieden. Bolivia sloot met hem verscheidene verdragen af en in Charafia, een dorp aan de grens met Chili, herstelden Banzer en Pinochet de diplomatieke betrekkingen, die sedert 1963 verbroken waren.

Het wapen van de tweedracht wordt door onze vijanden op een geraffineerde manier gehanteerd. Er mag absoluut geen eenheid ontstaan in onze gelederen, er mag geen eenheidsfront gevormd worden. Hoe meer ruzie we maken — al is het maar om een stukje kust — hoe liever ze het hebben.

Ook binnen onze eigen organisaties tracht de vijand tweedracht te zaaien. Als een organisatie wat te sterk en te eendrachtig wordt, kijkt de vijand goed uit wie hij kan gebruiken om naijver of wrevel te doen ontstaan. Op een geraffineerde manier strooit hij roet in het eten, met vaak als gevolg dat de organisatie uiteenvalt, wat alleen de vijand ten goede komt. Om onze bestaande organisaties in leven te houden, moeten wij dus ten zeerste op onze hoede zijn, en ons niet om de tuin laten leiden.

En tenslotte nog dit : in de revolutionaire strijd is iederéén belangrijk. Ieder van ons is een radertje in een reusachtige machine. Als er eentje ontbreekt is het uit met de hele machine. Iedereen moet een taak krijgen die aangepast is aan zijn mogelijkheden. Sommige kunnen goed spreken, anderen weer hebben talent om te schrijven. Weer anderen voegen zich bij de rijen die stilaan een massa worden. Sommigen moeten lijden, martelaren zijn; anderen moeten de gebeurtenissen opschrijven. Zo draagt ieder zijn steentje bij. Ik herinner me nog goed hoe een vakbondsafgevaardigde dat uitlegde : "Niemand, maar ook niemand, is nutteloos. Zelfs een schoenmaker is onmisbaar, want door slechte schoenen kan je een veldslag, en zelfs een hele revolutie verliezen". Niemand mag dus denken dat hij overbodig is. Er is altijd een manier om mee te werken. In een revolutie is ieder van ons, op zijn eigen plaats en volgens zijn eigen mogelijkheden, onmisbaar. Het voornaamste is dat wij gemotiveerd zijn in de strijd van de arbeidersklasse en dat ieder de taak vervult die hem werd toebedeeld.

HAAR LEVEN - Inhoud

PULACAYO (1937-1956) - Inhoud

Ik ben geboren in Siglo XX op 7 mei 1937, maar vanaf mijn derde tot mijn twintigste jaar heb ik in Pulacayo gewoond. Het zou niet rechtvaardig zijn mijn persoonlijke geschiedenis te vertellen zonder dit dorp te vermelden waaraan ik zoveel te danken heb, en waar ik een stuk van mijn leven heb doorgebracht. Pulacayo en Siglo XX nemen samen de eerste plaats in mijn hart in. Pulacayo, omdat ik daar als kind leefde en de gelukkigste jaren van mijn leven doorbracht. Als kind ben je al gelukkig met een stuk brood om je maag te vullen en met een oude lap om je tegen de kou te beschermen. Je geeft je amper rekenschap van de werkelijkheid waarin je leeft.

Pulacayo ligt in het departement Potosi, provincie Quijarro, op een hoogte van ongeveer 4000 meter. Het is een zeer strijdlustig mijncentrum, waar aktief werd deelgenomen aan de revolutie van 9 april 1952, door het Loa-regiment van Uyuni te ontwapenen. Omwille van die revolutionaire instelling van de arbeidersklasse beval de regering de mijn te sluiten. Dank zij het doorzettingsvermogen van de inwoners bleef het dorp echter bestaan. Er werd een industriecentrum van gemaakt voor wolbewerking en voor de fabrikage van spijkers en bouten. Er kwam ook een belangrijke gieterij. Het aantal arbeidsplaatsen is echter teruggelopen van 2000 naar 400.

Mijn moeder was afkomstig van Oruro. Mijn vader is Indiaan. Ik weet niet of hij een quechuist is of een aymarist, want hij spreekt die beide talen perfekt. Ik weet alleen dat hij geboren is in Toledo, op het platteland. Mijn ouders hielden veel van elkaar, maar omdat mijn vader aan politiek deed en bovendien vakbondsleider was, had hij, en wij dus ook, veel te lijden.

Vóór zijn huwelijk was hij al politiek aktief en had hij al kennis gemaakt met de gevangenis. Zijn ervaring deed hij eerst op het land en daarna in de mijn op. Een andere leerschool was voor hem ook de oorlog van de Chaco (12). Daar kwam hij tot het besef dat ons land een linkse partij nodig had. Toen de Movimiento Nacionalista Revoiucionario (MNR) of de Nationalistische Revolutionaire Beweging werd gesticht, schonk hij die partij al zijn vertrouwen en de inzet van heel zijn persoonlijkheid.

Om deze politieke en syndikale aktiviteit werd mijn vader eerst verbannen naar het eiland Coati, in het Titicacameer. Daarna moest hij naar Curahuara in de Carangas. Toen hij weer in Siglo XX terugkwam werd hij opnieuw gevangen genomen. Hij werd ontslagen en naarPula- cayo gebracht. "Laat hem daar maar van de kou kreperen," hadden ze daar gezegd. In Pulacayo kan het inderdaad bitter koud zijn.

Omdat zijn naam op de ‘zwarte lijst’ stond, kon hij nergens werk vinden. Dat was in 1940. En zo moest hij daar leven, samen met mijn moeder, met mij (ik was toen 2 jaar) en met mijn pasgeboren zusje.

Gelukkig was mijn vader kleermaker van beroep en kon hij zich aan het naaien zetten, maar met de zeer karige inkomsten kon hij zich geen materiaal aanschaffen om een kleine kleermakerij te installeren. Toen hij een keer bij een militair thuis diens kostuum ging herstellen, gaf deze man hem een plaats bij de mijnpolitie. Hij kreeg een uniform en moest de afwezigen opschrijven, maar zijn voornaamste bezigheid bleef de kleermakerij. Soms moest hij in drie dagen een kostuum maken. Dan moest hij dag en nacht werken, om binnen de gestelde termijn klaar te zijn, en om zijn werk niet te verliezen. Hij ontving hier geen enkele vergoeding voor. De enige bron van inkomsten was een klein loon als bewaker. We hebben zeer veel ontbering gekend. Mijn moeder hielp mee met naaien en borduren. Steeds stak ze hem een handje toe. Ik herinner me nog goed hoeveel we van elkaar hielden en hoe gelukkig ik was.

Of mijn vader zich in Pulacayo nog met politiek inhield, weet ik niet, maar net bij de geboorte van één van mijn zussen verdween hij plots. Dat gebeurde in 1946, het jaar dat president Villarroel werd vermoord. We vernamen het op een zondag ... dat weet ik nog goed. Mijn moeder lag nog in het kraambed. Soldaten vielen ons huis binnen en doorzochten alles. Zelfs mijn moeder moest het bed uit. Rijst, macaroni en andere eetwaren werden op de grond gegooid. Ze beloofden mij snoep en chokolade als ik vertelde dat ik thuis wapens had gezien.

Ik moet toen een jaar of tien geweest zijn. Ik ging nog niet naar school, omdat mijn ouders daar geen geld voor hadden. Mijn vader is lang weg gebleven. Mijn moeder ging hem overal zoeken. Vele maanden later kwam hij plots thuis. Een paar kameraden hadden daar blijkbaar voor gezorgd. Alles werd weer normaal : mijn vader kreeg werk en ik mocht voor het eerst naar school. Maar als gevolg van al die ellende werd mijn moeder ziek. We kregen er nog een zusje bij. Mijn moeder stierf en liet vijf kinderen na, waarvan ik de oudste was ...

Ik moest dus voor mijn zussen en voor mijn vader gaan zorgen. Dat werd een zwaar leven. Het was ook afgelopen met de school. Na de dood van mijn moeder begon vader veel te drinken. Hij speelde piano en gitaar en werd op elk feest gevraagd. Daar dronk hij veel. Elke keer als hij dronken thuiskwam, werden we geslagen.

We leefden totaal afgezonderd van de anderen en hadden praktisch niets, geen vriendjes en geen speelgoed. In een vuilnisbak vond ik een vuil en versleten beertje, zonder pootjes. Ik nam het mee naar huis, waste het en knapte het wat op. We speelden er allemaal mee. Het was een vies ding, maar voor ons was het een droom; het was ons enige speelgoed.

Tijdens de kerstdagen zetten we onze schoenen op de vensterbank, in de hoop dat de kerstman er wat zou inleggen. Maar er kwam nooit wat in. Op straat zagen we andere meisjes met mooie poppen spelen. Als we die wilden aanraken, zeiden ze : "Ga maar met je eigen slag spelen". Ze lieten ons staan. Was het omdat wij er anders uitzagen, of omdat wij geen moeder hadden ? Ik weet het niet; maar de andere kinderen wilden niet met ons omgaan. Vandaar dat wij in een apart wereldje zijn gaan leven. Wij speelden in de keuken, vertelden verhaaltjes en zongen veel.

De nacht van haar dood liet moeder vader bij zich roepen. Hij moest beloven dat hij zich niet meer met politiek zou bezighouden, want als zij zou sterven moest hij zich om de kinderen bekommeren. "We hebben alleen dochters," zei ze, "als mij iets overkomt, wie gaat dan voor hen zorgen ? Hou je overal buiten. We hebben al meer dan genoeg geleden". Ze liet hem zweren zich nergens nog mee te bemoeien.

Mijn vader hield woord, ook al kostte het hem moeite en bleef hij heimwee voelen naar die tijd. Hoe gelukkig voelde hij zich toen de op-

stand van 1952 sukses kende ! Maar hoezeer leed hij eronder, dat hij niet tot de groep van Pulacayo behoorde die door president Paz Estens- soro werd ontvangen. Ik besefte dat wij een hinderpaal voor hem waren. Hij ging er wel mee door, gaf de mensen raad, belegde bij hem thuis vergaderingen en was aktief militant, maar het vuur van weleer was eruit.

De revolutie van 1952 was een grote gebeurtenis in de geschiedenis van Bolivia. Het was een overwinning van het volk. Maar wat gebeurde er ? Het volk, de arbeiders en de boeren, was niet voorbereid om het bewind in handen te nemen. Ze kenden niets af van wetten en wisten niet hoe een land bestuurd moest worden. Zo zagen ze zich verplicht de macht in handen te geven van mensen uit de lagere burgerij, die beweerden met ons bevriend te zijn en onze mening te delen. We moesten het bewind toevertrouwen aan een dokter, Victor Paz Estenssoro, en aan andere heren. Dadelijk vormden zij een nieuwe burgerij en vulden zij op hun beurt de zakken van anderen. En die anderen begonnen de revolutie af te takelen. Uiteindelijk waren wij, arbeiders en boeren, er nog slechter aan toe dan voorheen.

Dit is allemaal mogelijk geweest omdat wij opgevoed waren met het idee dat alleen mensen met diploma’s en geld in staat waren een land te besturen. Door ons gebrek aan vorming en door ons minderwaardigheidsgevoel waren wij niet in staat om zelf de macht in handen te nemen, hoewel wij het waren die de revolutie tot een goed einde hadden gebracht. Onze doelstellingen werden verraden door mensen uit de lagere burgerij, die wij aan de macht hadden geholpen en in wie wij ons vertrouwen hadden gesteld.

Men beloofde onder andere dat de mijnen aan het volk zouden toevertrouwd worden en dat de boeren grond zouden krijgen. Er kwam inderdaad een landbouwhervorming, en een nationalisering van de mijnen. Maar in werkelijkheid werden wij geen eigenaars van de mijn en de boeren evenmin eigenaars van de grond. Alles werd verraden, omdat we de macht in handen hadden gegeven van hebzuchtige lieden.

Wij trokken daaruit het besluit dat er een degelijke voorbereiding nodig is om aan de macht te komen. Waarom zouden wij blijven gedogen dat enkelen van onze rijkdommen profiteren ? Moeten wij maar als beesten blijven verder werken, zonder verdere aspiraties en zonder voor onze kinderen een betere toekomst te kunnen garanderen ? Hebben wij niet het recht om naar een beter bestaan te verlangen, als alles wat ons

land rijk maakt, het produkt is van onze inspanningen ? Als we in de toekomst nog een revolutie doorvoeren, dat zal de regering er een van ons moeten zijn, samengesteld uit arbeiders en boeren. Alleen dan zullen we de waarborg hebben zélf te regeren. Alleen zij die in donkere mijngangen hebben geboord, alleen zij die zelf hebben gewerkt en die weten wat het betekent in het zweet van hun aanschijn het dagelijks brood te verdienen, zullen wetten kunnen maken, die het geluk van de grote meerderheid van degenen die nu worden uitgebuit, kunnen verzekeren en bestendigen.

Met de ervaring en de kennis die ik achteraf opdeed, begrijp ik nü waarom de MNR niet dat bracht, wat mijn vader altijd gewenst had. Ik herinner mij nog zijn tevredenheid toen de mijnen werden genationaliseerd. Maar hij protesteerde heftig toen hij vernam dat de tinmagnaten schadeloos zouden worden gesteld voor de onteigening. Hij drong er bij degenen die thuis vergaderden op aan dat te verhinderen. Mijn vader dacht dat wij sliepen terwijl hij met zijn kameraden diskussieerde. Vele keren luisterde ik hen af, maar zelden begreep ik er iets van. Op een dag vroeg ik hem : "Pappa, wat betekent het woord ‘schadeloos stellen’ ? En waarom ben jij het er niet mee eens ?" Omdat ik nog een klein meisje was en van politiek niets snapte, vertelde hij mij het volgende verhaal.

"Stel dat ik een mooie poppenkast voor je koop, met sprekende en lopende poppen. Je zou er reklame voor kunnen maken en er dan geld mee kunnen verdienen om brood te kopen. Maar laten we aannemen dat je die uitleent aan iemand anders, die ermee rondtrekt en er geld mee verdient. Na een tijdje wil je die poppenkast terughebben, want hij is uiteindelijk van jou. Maar jullie krijgen ruzie en in plaats van die poppenkast terug te geven, krijg jij een pak slaag, want hij is veel groter en sterker. Toch slaag je er later in die poppenkast weer af te pakken zodat hij weer van jou is. Maar na al die jaren is die helemaal versleten. Dan moet je die ander toch niet gaan betalen voor het verslijten van jouw eigendom ? Nou, zo is het ook met die tinmagnaten - die zijn rijk geworden met onze mijn. We krijgen de mijn terug en wat gebeurt er ? Die heren worden vergoed voor de schade die ze zogezegd opgelopen hebben. En dat is nu net wat niet zou mogen gebeuren."

Toen snapte ik ongeveer wat mijn vader bedoelde. En nu begrijp ik ook waarom hij zo’n verdriet had toen in 1953 het dekreet van schadeoosstelling werd uitgevaardigd.

In feite betekende de nationalisering dat de mijn in handen kwam van andere eigenaars, die er zich op hun beurt aan vet mestten. Er was dus wezenlijk niets veranderd. In 1942 en 1949 liet het toenmalige bewind het volk van Siglo XX uitmoorden, om de tinmagnaten te steunen, die toen eigenaar waren van de mijn. Na de revolutie van 1952, die van het volk zoveel slachtoffers had geëist, richtte de regering nog twee massamoorden aan in Siglo XX, nog wreder dan de voorgaande, in 1965 en 1967. Bij de nationalisering van de mijnen waren alle machines zo goed als versleten. Er waren geen vervangstukken. Alles ging gestadig achteruit, en steeds waren het de mijnwerkers die daarvan de schuld kregen en er de tol voor moesten betalen.

Waarom werd de nationalisering op die manier doorgevoerd ? Zij die aan het bewind zijn of een mijn onder hun leiding hebben, zijn toch niet dwaas. Ze hebben allemaal gestudeerd. Er zijn ekonomen, sociologen en juristen bij. Zij zouden de zaken toch zö kunnen regelen, dat het volk er geen nadeel van hoeft te ondervinden. Zij zouden de problemen toch kunnen oplossen zonder geweld of moorden ? Natuurlijk kunnen zij dat, maar de kwestie is dat men hen heeft bedorven en omgekocht. Van buitenaf werd hen geld in de handen gestopt.

Laten we terugkeren naar ons huis in Pulacayo. Na de vakantie van 1954 was het voor mij moeilijk om terug naar school te gaan. Onze woning bestond uit slechts één klein vertrek; er was zelfs geen binnenplaatsje. We wisten niet waar we mijn zusjes moesten onderbrengen terwijl ik naar school was, maar van het schoolhoofd mocht ik hen meebrengen naar de school. We hadden les in de voormiddag en in de namiddag. Ik moest het huishouden en de school kombineren. Mijn kleinste zusje nam ik op de rug en het andere bij de hand. Marina droeg de zuigflessen en de luiers en mijn ander zusje de schriften. En zo gingen we naar school. De kleinste werd in een kistje gelegd in de hoek van de klas. Als ze huilde gaven we haar de fles. Mijn andere zusjes liepen wat tussen de banken door. Na de lessen nam ik het kleintje weer op mijn rug en gingen we naar huis. Dan moest ik het eten klaarmaken, wassen, strijken, en voor de kinderen zorgen. Het was niet gemakkelijk. Ik speelde zo graag en zoals ieder meisje had ik zoveel verlangens.

Twee jaar later mocht ik van de onderwijzeres mijn zusjes niet meer meebrengen. Ze maakten teveel lawaai. Mijn vader kon geen oppas betalen. Zijn loon was al krap genoeg om eten en kleren te kopen. Thuis bijvoorbeeld, liep ik altijd op blote voeten. Ik gebruikte mijn schoenen alleen om naar school te gaan. In Pulacayo moest ik zo hard werken en het was er zó koud, dat mijn handen en voeten tot bloedens toe gebarsten waren. We hadden te weinig kleren om ons tegen de kou te beschutten.

Omdat de onderwijzeres het wilde, ging ik in het vervolg alleen naar school. Ik sloot de kinderen buiten, zodat ze de hele dag op straat moesten spelen, want als ik ze binnen opsloot, waren ze bang, omdat er geen ramen waren, enkel een deur. En omdat we in een wijk van alleen maar ongetrouwde mannen woonden, wisten we niet waar we de kinderen konden laten.

Mijn vader zei dat ik beter thuis kon blijven. Ik kon al lezen en zou dus gemakkelijk andere dingen kunnen leren. Ik verzette mij daartegen zoveel ik kon en bleef naar school gaan.

Op zekere dag had de kleinste eten uit de vuilnisbak gehaald. Van de honger waarschijnlijk. Er had carbid-as onder gelegen, dat gebruikt wordt voor mijnlampen. Ze kreeg een verschrikkelijke darmontsteking en stierf. Drie jaar oud.

Ik voelde mij schuldig aan haar dood en was ontzettend gedeprimeerd. Mijn vader zei dat het gebeurd was omdat ik niet thuis had willen blijven. Ik heb er erg onder geleden omdat ik vanaf haar geboorte voor haar had gezorgd.

Sindsdien ben ik me meer gaan bekommeren om mijn zusjes. Veel meer. Als het koud was en we niet wisten waarmee ons te beschutten, dan nam ik oude lompen van mijn vader en kleedde hen daarmee. Ik wikkelde die vodden om hun voeten en hun buik, nam hen op de arm en probeerde hen af te leiden. Zij waren mijn enige bekommering geworden.

Omdat onze woning zo ongerieflijk was, vroeg mijn vader een huisje met een binnenplaatsje aan. De mijndirekteur, voor wie mijn vader kostuums maakte, wees ons een groter huisje toe, met een kamer, een kleine keuken en een gangetje waar ik de kinderen kon laten spelen. Het lag in het mijnwerkerskamp, waar de meeste gezinshoofden mijnwerkers waren.

We hebben dikwijls honger geleden, want met het loon van vader konden we niet genoeg voedsel kopen. Voor ons, kleine meisjes, was het

hard dat we ons zoveel moesten ontzeggen en met zoveel problemen hadden af te rekenen. Maar van de andere kant deed dit alles in ons een grote gevoeligheid ontwaken, en een groot verlangen om alle mensen te helpen. Ons speelgoed had altijd iets te maken met wat we beleefden en wat we zouden willen beleven. Daarenboven hadden we kunnen zien dat onze ouders, ook al hadden ze weinig, altijd andere gezinnen van Pulacayo hielpen. Als we op straat de armen zagen bedelen, droomde we dat we groot waren en grond bezaten, waarop we konden zaaien om de armen eten te geven. Als we wat suiker of wat koffie over hadden en we hoorden een bedelaar aankomen op straat, dan zeiden we : "Dadelijk komt hier een arme voorbij. Kijk eens hier, een beetje rijst, wat suiker." We deden het in een doekje en legden dat op straat.

Een keer hadden we de koffie van papa op straat gelegd, net toen hij terugkwam van zijn werk. We kregen een flinke afstraffing en hij riep : "We hebben al zo weinig, moet je dat dan nog op straat gooien ook ? Kun je niet een beetje meer waardering opbrengen voor wat ik met zoveel moeite voor jullie moet verdienen ?" Hij gaf ons een flink pak slaag, maar we hadden, het met de beste bedoelingen gedaan.

Dat was onze manier van leven dus. Ik was dertien jaar. Mijn vader wilde nog steeds niet dat ik naar school ging. Maar ik bleef bidden en smeken en ging toch, ook al had ik altijd te weinig schoolbenodigdhe- den. Sommige onderwijzers begrepen dat, anderen niet. Ik kreeg vaak slaag omdat ik geen goede leerling was, aangezien ik geen spullen had.

Ik had namelijk met mijn vader een overeenkomst gesloten. Hij zei dat ik niet naar school mocht, omdat hij geen geld had om schoolspullen of wat dan ook te betalen. Ik beloofde hem niets meer voor de school te vragen en probeerde zo goed mogelijk mijn plan te trekken. Maar dat bracht natuurlijk moeilijkheden met zich mee.

In de zesde klas had ik een onderwijzer die me goed begreep. Hij was zeer streng en de eerste dag al dat ik geen volledig schoolgerief bij me had, kreeg ik straf. Een andere keer trok hij mij aan de haren, gaf me een paar oorvegen en stuurde me weg. Ik ben toen snikkend naar huis gelopen, maar de volgende dag ging ik terug naar school. Door het raam keek ik naar wat de kinderen aan het doen waren.

Even later werd ik bij de onderwijzer geroepen :

"Je hebt natuurlijk niets bij je," vroeg hij.

Ik kon niet antwoorden en begon te huilen.

"Kom binnen, ga zitten en na de les blijf je even hier."

Van een andere leerling had hij vernomen, dat ik geen moeder had en dat ik voor mijn zusjes kookte en alles deed.

Na de les zei hij : "Kijk, ik wil best jouw vriend zijn, maar dan moet je mij vertellen wat er aan de hand is. Is het waar dat je geen moeder meer hebt ?"

"Ja, mijnheer."

"Wanneer stierf ze ?"

"Toen ik in de eerste klas zat."

"En waar werkt je vader ?"

"Bij de mijnpolitie. Hij is kleermaker."

"Goed, maar wat is er nou precies aan de hand ? Ik wil je wel helpen, maar dan moet je ook eerlijk zijn. Wat is er ?"

Ik wilde niets zeggen, omdat ik bang was dat hij mijn vader zou laten komen, zoals dat vaak gebeurde als een onderwijzer kwaad was. Omdat ik mijn vader beloofd had hem over school niet lastig te vallen en hem niets te vragen, wilde ik niet dat ze hem zouden roepen. Maar de onderwijzer bleef aandringen en ten slotte vertelde ik hem alles. Ik zei hem dat ik mijn huiswerk wel kon maken, maar dat ik geen schriften had, omdat we arm waren. Mijn vader kon die niet kopen en wilde me al jaren geleden van school halen. Ik vertelde hem ook wat ik had moeten doen om tot de zesde klas te komen. Maar dat was niet de schuld van vader, die had er immers geen geld voor. Ondanks de heersende opvattingen in Pulacayo dat een vrouw niet moet leren, heeft mijn vader altijd gewild dat we op zijn minst zouden kunnen lezen.

Ja, mijn vader is steeds bekommerd geweest om onze opvoeding. Toen mijn moeder stierf, zeiden de mensen vol medelijden : "Arme kinderen, vijf meisjes, geen enkele jongen ... Wat moet je daar nou mee doen, je kunt ze beter laten kreperen." Maar vader zei hen trots : "Mijn dochters zullen niet doodgaan, ik zal wel voor ze zorgen." En hij repliceerde dat vrouwen dezelfde rechten hadden als mannen en dat ze evengoed als de mannen tot heldendaden in staat waren. Daar legde hij steeds de nadruk op en dat heeft een positieve invloed gehad op onze toekomst. Vanaf toen zijn we ons gaan beschouwen als nuttige schepselen.

Mijn onderwijzer begreep wat ik hem vertelde. We spraken af dat ik hem alles zou vragen wat ik nodig had. En van toen af konden wij best

met elkaar opschieten. Hij verschafte mijn zusjes zelfs alle schoolmateriaal. Zo kon ik mijn laatste schooljaar beëindigen in 1952.

Op school leerde ik lezen, schrijven en mezelf verdedigen. Maar ik kan niet zeggen dat ik er de vorming kreeg om het leven te begrijpen. Hoewel er later verschillende hervormingen werden doorgevoerd, denk ik toch dat in Bolivia de opvoeding onderworpen is aan het kapitalistische systeem waarin we leven. Men blijft een vervreemdende opvoeding geven. Neem bijvoorbeeld het begrip ‘vaderland’ : het wordt ons voorgesteld als iets prachtigs, zoals het bezongen wordt in het nationale volkslied, of uitgebeeld is op onze vlag. Allemaal dingen die hun zin verliezen wanneer het slecht gaat met het vaderland. Ik geloof echter, dat het vaderland niet alleen een hymne en een vlag is, maar alles : de mijnwerkers, de boeren, de armoede en de naaktheid, de ondervoeding, het lijden en de vreugde van ons volk. Dat is het vaderland. Wat we op school leren is alleen het vaderlands Bed te zingen en te defderen. Ze zeggen dat we geen echte patriotten zijn als we niet aan de optocht willen deelnemen. Op school werd ons echter nooit uitgelegd waarom er armoede en miserie is, waarom onze ouders zo hard moeten werken en zo weinig verdienen, waarom enkele kinderen alles hebben en andere niets. Dat werd me op school nooit uitgelegd.

Daaruit trok ik het besluit dat we onze kinderen in het gezin de werkelijkheid moeten leren begrijpen. Anders vormen we mislukkelingen. Als ze groter zijn beginnen ze tegen te stribbelen en worden ze tenslotte vreemden, die zelfs hun eigen ouders niet meer groeten. Ik denk echter dat we daar zelf ook schuld aan hebben, omdat we onze kinderen in een kunstmatige wereld laten leven. Soms hebben de ouders niet eens een stuk brood voor zichzelf, maar voor de kinderen vinden ze altijd wel wat. We maken van die gelegenheid geen gebruik om uit te leggen hoe moeilijk ons leven kan zijn. Daardoor geven de kinderen zich geen rekenschap van de werkelijkheid. En als ze dan naar de universiteit gaan, schamen ze zich omdat hun ouders mijnwerkers of boeren zijn. Ze lijken zelfs een andere taal te spreken, want we begrijpen hun geleerde verklaringen niet. Dat vind ik zeer jammer, want we zouden toch allemaal iets moeten kunnen meepikken van wat er op de hogeschool wordt geleerd. Het is normaal dat de studenten zich op een wetenschappelijke manier gaan uitdrukken, maar ze moeten zich toch voor iedereen verstaanbaar kunnen maken, en niet alleen voor degenen die goochelen met cijfers en grafieken. De militairen blijken ook wat van cijfers af te weten, want soms komen ze bij ons in Siglo XX een of ander probleem bespreken. Het belangrijkste wat ze dan meebrengen is een reusachtig bord. Ze roepen ons samen en dan begint een van hen op dat bord getallen te schrijven, ze uit te leggen en over deviezen te praten. De arbeiders luisteren er niet meer naar; ze jouwen hen uit en roepen dat ze naar de maan kunnen lopen met hun cijfers.

Ik geloof daarom ook dat degenen die de kans krijgen naar de universiteit te gaan, zich onze manier van spreken eigen moeten maken; we hebben immers niet gestudeerd en van cijfers snappen we niet veel. Wat we wel begrijpen is de realiteit van ons land. Ik denk dat zij veel van ons kunnen leren en dat ook wij van hun wijsheid gebruik zouden kunnen maken, als zij zich de moeite zouden getroosten zich in onze werkelijkheid in te leven. Dit zou zelfs kunnen bijdragen tot het veroveren van betere levensvoorwaarden.

Dankzij de bewustwording van de Boliviaanse arbeidersklasse zijn de studenten de laatste jaren veel veranderd. Hun beweging is zeer sterk geworden, zowel in de universiteiten als in de middelbare scholen. Dat is ook de reden waarom de regering dikwijls zijn toevlucht neemt tot het voortijdig afsluiten van het schooljaar. Het is de enige manier om de studenten het zwijgen op te leggen. Met tanks en vliegtuigen bleek dat niet mogelijk.

Telkens als de studenten eisen stellen, begint de regering hun leiders lastig te vallen. Dat is steeds het geval wanneer zij hun solidariteit betuigen met bijvoorbeeld de mijnwerkers, als die staken, optochten houden of als onze kameraden worden gevangen genomen.

Wat ik ook opmerk is dat vele jongeren die ons steunden en echte revolutionairen schenen te zijn, een totaal andere houding aannemen zodra ze afgestudeerd zijn. We horen niets meer van de student die zei : "Het geweer dat onze vaders achterlaten zullen we opnieuw opnemen, omdat wij, die politieke wetenschappen, ekonomie of rechten studeerden, weten hoe het volk bedrogen wordt, weten hoe het gesteld is met de longen van onze vaders ..." en andere mooie woorden. Hij verlaat de universiteit als dokter of als advokaat, krijgt een betrekking en daarmee verdwijnt de revolutionair. Wij moeten erover waken dat dit niet meer gebeurt. De arbeidersklasse moet doorzetten en konsekwent zijn.

Na de lagere school kreeg ik werk in de mijnwinkel van Pulacayo.

Dat was in 1953. Het jaar daarop kon mijn tweede oudste zus bij een banketbakker aan het werk.

Het was in die periode dat mijn vader het nodig vond opnieuw te trouwen. Daardoor werd ons leven nog minder draaglijk. Om de eenvoudige reden dat ik een moeder nodig had, trachtte ik de sympathie van zijn tweede vrouw te winnen. De eerste was zo vroeg heengegaan ... Ik had nood aan iemand die me begreep, me aanmoedigde,me liefkoosde, mij bij de hand leidde. Alhoewel mijn vader veel van ons hield, was hij heel koel tegenover ons geworden. Toen zij bij ons kwam — zelf had ze al twee kinderen — was ik blij dat er iemand zou zijn om ons eten klaar te maken en ervoor te zorgen dat vader ons niet meer zou slaan. We hebben haar goed ontvangen.

Aangezien ik gewend was vroeg op te staan, hielp ik haar in de keuken voordat ik naar mijn werk ging. Tijdens het weekeinde waste ik haar polleras (13).

Wat de reden was weet ik niet, maar ze moest niet veel van ons hebben, vooral niet van mijn zusjes. Nadat ik haar er eens op betrapt had dat zij een van mijn zusjes aan het slaan was, kregen we een felle woordenwisseling. Sindsdien kregen we zelfs haast geen eten meer, want ze maakte in kleine potjes juist genoeg voor vader, voor haarzelf en voor haar eigen kinderen. Wat overbleef was voor ons. Vaak kregen we alleen mote (14) te eten. Mijn vader gaf zich daar blijkbaar geen rekenschap van. Hij ging elke dag naar zijn werk en om tussen hen beiden geen problemen te scheppen, vertelden we hem er niets over.

Een tijd nadien was ze mijn zusje weer aan ’t slaan, omdat die de overschot van de mote niet wilde opeten. Ik gaf mijn stiefmoeder een klap in haar gezicht en vroeg : "Waarom sla je mijn zus ?"

We vlogen elkaar in het haar. Op dat moment kwam vader thuis van het werk en begon hij me ook te slaan. Maar ik wilde haar niet loslaten en zei : "Jij maakt de zaak nog erger, papa. Zolang jij mij slaat, sla ik jouw vrouw. Ik laat ze niet los. Hoe meer jij mij slaat, des te meer zij het te verdragen zal krijgen. Laat me het liever uitleggen, papa : zij was mijn zusje aan het slaan en mij ook ..."

Het enige wat ik nog kon doen was naar de politie gaan, want ik kon het niet meer volhouden. Op het politiebureau zei ik tegen mijn vader : "Papa, je hebt te kiezen : ofwel je vrouw, ofwel je kinderen. Ik vertrek met mijn zusjes. Ik werk, dus ik kan voor hen zorgen. Het is beter dat wij afzonderlijk gaan wonen. Maak je om ons geen zorgen. Blijf gerust bij je vrouw. Wij gaan weg, want zo kan het niet verder gaan."

Omdat mijn vader zoveel van ons hield, stuurde hij zijn vrouw weg en bleef bij zijn dochters. Maar van toen af begon een nieuwe foltering. Niemand groette me nog op straat. Mijn stiefmoeder vertelde aan mijn vader dat ik de schande van het dorp was, en dat ik mijn vader onwaardig was. Hij geloofde haar en werd zeer hard tegenover ons. Wij kregen weer veel slaag, want hij was opnieuw aan de drank. Ten einde raad zei ik hem dat hij beter opnieuw met zijn vrouw kon gaan samenwonen. Ze kwam terug bij ons, maar de atmosfeer werd er niet beter om.

Op een late avond kwamen ze allebei dronken thuis en begonnen me af te tuigen. Mijn zusjes verdedigden me en trokken me los : "Zorg dat je wegkomt, Domi" riepen ze. Ik liep weg en bleef op straat staan.

Mijn huidige man was toen bij de burgerlijke politie. Hij moest ’s nachts het dorp doorkruisen, paartjes naar huis sturen, mensen naar de gevangenis brengen of ouders waarschuwen. Ik kende hem toen niet. Toevallig kwam hij daar voorbij, richtte zijn lantaarn op mij en vroeg : "Wat doet U hier ? ..." Hij wilde mij opsluiten.

"Bent U niet de dochter van Don Ezequiel ?"

"Ja," zei ik.

"Wat is er gebeurd ?"

"Mijn vader is dronken en heeft mij geslagen. Ik wacht hier tot hij in slaap valt en dan ga ik terug naar binnen."

"Maar je mag ’s nachts zo niet op straat blijven staan, je moet terug naar huis. Kom mee," zei hij.

Ik ging met hem mee. René zei tegen mijn vader : "Don Ezequiel, ik breng uw dochter terug ... Hoe kunt u haar zo slaan ? Hoe is het mogelijk haar ’s nachts de straat op te sturen ? Waarom behandelt u haar op die manier ?"

"Daar is hij, daar is hij, haar minnaar !" riep mijn schoonmoeder.

Mijn vader, nog steeds dronken, haalde zijn wapen tevoorschijn - hij was immers ook politieagent — en wilde me te lijf gaan.

We moesten zorgen dat we weg kwamen. We renden wat we konden, het plein over, zonder achterom te kijken en zonder te stoppen. Vader liep een korte tijd achter ons aan. Uitgeput lieten we ons in een sloot vallen, waar we bleven liggen tot het weer dag werd.

Dat was natuurlijk een zonderlinge situatie ... De volgende dag nam René mij mee naar zijn moeder. Van haar kreeg ik veel hulp om me aan de nieuwe situatie aan te passen.

SIGLOXX - Inhoud

Kort nadat ik mijn man had leren kennen, kwam ik, eigenlijk toevallig, in Siglo XX wonen, het dorp waar ik geboren ben, het dorp dat me achteraf leerde vechten en moedig zijn. Door de wijsheid van zijn bewoners kreeg ik langzamerhand een klare kijk op al de onrechtvaardige toestanden. Er werd in mij een vuur ontstoken, dat alleen door de dood zal kunnen gedoofd worden.

In Pulacayo dacht ik dikwijls aan mijn geboortedorp Siglo XX. Men sprak er vaak over dat mijncentrum. Er bestonden zelfs liederen over. Wanneer iemand vroeg waar ik geboren was, dan antwoordde ik trots : "In Siglo XX — Llallagua". Ik hoopte die plaats ooit te leren kennen. Ook mijn man was daar geboren. We waren van plan er bij de eerste de beste gelegenheid heen te gaan.

Die gelegenheid deed zich voor in 1957. Ik had vakantie; we hadden wat gespaard en we trokken naar Siglo XX. Mijn man begon zich echter zozeer aan dat mijncentrum te hechten, dat hij niet meer naar Pulacayo terug wilde. Hij ging er werk zoeken. Ik ging terug naar Pulacayo, waar ik nog enkele maanden in de mijnwinkel bleef werken.

Gedurende de eerste vijf jaar in Siglo XX, bleef ik de godsdienst van mijn vader belijden : de Getuigen van Jehova. Ik nam deel aan hun vergaderingen en deed nauwgezet wat mij werd voorgehouden. Maar later, toen ik lid was geworden van het Comité, bleef ik er weg. Ik had namelijk dingen ontdekt, die voor mij van groot belang waren, maar die door hen niet aanvaard werden.

Ik wilde mij bij de vrouwen aansluiten die zich samen met hun mannen wilden inzetten voor betere levensvoorwaarden. Daarom werd ik lid van het Comité. Dit werd mij door de Getuigen van Jehova ten stelligste afgeraden, want ... "dat is duivelswerk ... en in de godsdienst hoort geen politiek thuis."

Ondanks alles bleef ik lid van het Comité. De Getuigen van Jehova dreigden me dan te straffen met een jaar bedenktijd. Dat hield in dat ik, telkens als het Comité vergaderde, naar hun godsdienstige bijeenkomst moest komen en dat niemand van de leden me gedurende een jaar mocht aanspreken. Indien ik hen dan nog niet gehoorzaamde, dan zouden ze mij uit hun godsdienst sluiten. Volgens hen deed ik slechte dingen door lid te zijn van het Comité.

Maar ik heb hen ongeveer het volgende geantwoord : "Eerst en vooral : God heeft gezegd dat we over niemand mogen oordelen. Jullie hebben dus niet het recht over mij te oordelen. Ten tweede : jullie leggen alles uit op jullie manier. Jullie bekommeren je uitsluitend om het groepje dat naar jullie vergaderingen komt. Zo zien jullie niet in wat voor een toestand de meeste mensen leven. Dat interesseert jullie trouwens niet. Laten we eens van de volgende veronderstelling uitgaan : een weduwe heeft verscheidene kinderen. Om hen brood te geven heeft ze eens moeten liegen. Erger nog : op een gegeven moment is ze zelfs gedwongen te gaan stelen omdat ze niets heeft om haar kinderen te geven. Eén van haar kinderen wordt erg ziek. Nu heeft ze zoveel geld nodig dat ze zich, ten einde raad, en om haar kind te redden, tot prostitutie laat overhalen. Volgens jullie theorie is er voor overspelige vrouwen, of voor leugenaars en dies meer geen plaats in het rijk Gods. Met andere woorden : deze weduwe zal, in het andere leven, het gelaat van God niet kunnen aanschouwen. Ze zal dus niet tot het paradijs worden toegelaten. Nou, zoiets aanvaard ik dus niet."

Ik weet niet hoe dat elders is, maar in Siglo XX — Llallagua zijn de Getuigen van Jehova, in vergelijking met de meeste anderen, nogal welgesteld. Daarom zei ik hen nog het volgende : "Broeder Alba — toen de rijkste man van Llallagua - leeft in dit leven gelukkig, want hij heeft niets tekort. Hij kent het woord van God en doet niet aan prostitutie, liegt niet en doet geen andere slechte dingen. Hij zal dus binnengaan in Gods rijk. En tot deze weduwe, die tijdens haar leven zoveel ontbering heeft gekend, zou God dus zeggen : ‘Ik heb je toch gezegd dat je die dingen niet mocht doen; jij gaat dus naar de hel...’ Zou dat nu écht zo gebeuren ? Het komt erop neer dat iemand die arm geboren is, nooit Gods glorie zal kennen. Broeder Alba echter wél, want hij kende de bijbel. Volgens mij is dat niet juist. Jullie zeggen dat alleen de geestelijke bijstand van tel is. Ik meen dat men vóór alles de mensen materiële hulp moet geven. Ik zou bijvoorbeeld die weduwe werk geven en haar zeggen : ‘Kijk, je kunt hier komen werken en hier met je kinderen komen wonen.’ Achteraf kan ik dan wel zeggen : ‘Onthoud dat er in de bijbel staat dat je niet mag liegen, stelen, en aan prostitutie doen.’ Het zal voor haar een stuk gemakkelijker worden die geboden in acht te nemen, omdat ze nu wat verdient en niet meer in die hopeloze toestand verkeert."

Zij antwoordden mij dat ik me volledig ten dienste van Satan had gesteld en dat ik totaal was afgedwaald. Ik zei daarom dat ik zou uittreden, wat dan ook prompt gebeurde.

Pas achteraf ben ik gaan inzien dat ook deze groep in dienst stond van het imperialisme. Ze hielden ons voor dat we ons niet met politiek moesten bezighouden, maar op hun bijeenkomsten werd voortdurend aan politiek gedaan, alleen al door de manier waarop zij bepaalde zaken behandelden. Bijvoorbeeld in hun brochure Vrijheid van Godsdienst zie je een tekening van grote laarzen (met daarop de tekst "kommunisme, marxisme") die de godsdiensten vertrappen. In een ander blad werd Marx, die ik toen nog niet kende, voorgesteld als een inktvis, die heel de wereld in zijn greep hield. Daarnaast stond dan de boodschap dat die vis vernietigd moest worden.

Ik stond dus voor de keuze : ofwel samen met de arbeiders werken in het Comité, ofwel de diensten van de sekte bijwonen en me niet meer met ‘de werken des duivels’ bezighouden. Dat was voor mij een belangrijke beslissing.

Er waren in Siglo XX ook nog andere godsdiensten, waarvan de katholieke de belangrijkste was. Ik heb me nooit met die groep ingelaten, omdat in die tijd vooral de priesters en de zusters erg tegen ons gekant waren. Paus Pius XII had hen opgedragen, tegen het kommunisme te vechten. Daarom maakten zij het ons moeilijk. Zij begrepen ons niet en namen vaak de verdediging op van onze onderdrukkers.

Het is in Bolivia al vaker gebeurd dat de godsdiensten het opnamen voor de bewindslieden. Zij die de leer van Christus verkondigen en dus de verdrukten zouden moeten bijstaan, hebben zich in de eerste plaats om hun eigen zekerheid en komfort bekommerd. Tot op heden begrijpen zeer weinig vertegenwoordigers van de Kerk wat er in Bolivia feitelijk aan de hand is. Wanneer ze zich dan toch rekenschap geven van de onrechtvaardige toestand, dan zwijgen ze liever om hun eigen veiligheid niet in gevaar te brengen. De Kerk heeft dan ook zeer weinig invloed bij de mijnwerkers. Ik moet wel toegeven dat er de laatste jaren een kentering is gekomen. Verschillende priesters, kloosterzusters en zelfs bisschoppen komen nu op voor de rechten van de onderdrukten. Sommige werden zelfs, net zoals wij, afgeranseld, verhoord, gevangengenomen en weggevoerd. Maar toch blijft het beeld bestaan van een heersende Kerk, van een Kerk die de hand reikt aan de verdrukker, aan de kapitalist.

Sedert mijn onenigheid met de Getuigen van Jehova ben ik geen lid meer geweest van een of andere Kerk. Dat neemt niet weg dat ik in God blijf geloven. Ik meen dat we ons eigen bestaan negeren, als we dat van God niet aanvaarden. Misschien ben ik het daarom niet eens met wat in boeken over het marxisme staat, dat God niet bestaat.

De eerste twee jaar in Siglo XX waren we maar met ons tweeën. Maar op den duur moest ik weer voor mijn zussen zorgen, die één voor één bij ons kwamen inwonen. Geen enkele ervan kon het vinden met vaders tweede vrouw, en ze wisten niet waar naartoe. Mijn man was er helemaal niet enthousiast over. Zo hadden we op korte tijd een groot gezin en na twee jaar kregen we ons eerste kind.

Na de dood van zijn moeder was mijn man erg teneergedrukt. Vaak ging hij aan de drank in plaats van te gaan werken. Als hij dan dronken thuiskwam, zei hij dat hij niet met mijn zussen getrouwd was en dat hij hen dus niet moest onderhouden. Mijn zussen hebben lang naar werk gezocht, maar dat is voor vrouwen niet gemakkelijk. In die periode hadden we het zo slecht dat mijn zussen en ik gezamenlijk maar één paar schoenen hadden. Wie op straat moest, deed die aan. Het ging alsmaar slechter en slechter.

Bij onze aankomst in Siglo XX maakten we kennis met Federico Escóbar en met Pimentel. In Pulacayo stonden ze bekend als goede vakbondsleiders. Ik wilde hen absoluut ontmoeten.

Escóbar leerde ik kennen toen we uit onze woning werden gezet. We woonden namelijk in bij een andere arbeider. Mijn man was naar Pulacayo, waar zijn moeder pas overleden was. Ik was in verwachting van ons eerste kind. Omdat de man bij wie we inwoonden, ontslag had genomen uit de onderneming, kreeg ik het bevel het huis onmiddellijk te verlaten. Mijn man had daar geen recht op. Ik voelde mij niet in staat naar een andere woning te zoeken en te verhuizen, en vroeg hen te wachten totdat mijn man terug was. De onderneming gunde mij echter geen tijd. Al mijn spullen werden door de serenos op straat gezet, zoals een eigenaar dat doet met iemand die zijn huur niet betaalt. Serenos zijn meestal mannen die omwille van hun leeftijd, een arbeidsongeval of een mijnziekte uit de ondergrond zijn ontslagen. Zij worden dan tewerkgesteld in de sociale dienst en krijgen een bezigheid die niet teveel lichamelijke inspanning vergt.

Ik stond daar dus buiten voor de ogen van de mensen te huilen. Rond drie uur ’s middags kwam een buurman thuis van zijn werk en die vroeg dadelijk wat er gebeurd was. Hij stelde mij voor samen naar de vakbondsafgevaardigden te gaan. Zonder veel enthousiasme stemde ik met dat voorstel in, want ik kende die mensen totaal niet. We klopten aan bij Federico Escóbar. Zijn vrouw ontving ons zeer hartelijk. Mijn buurman legde het geval uit, waarna mevrouw Escóbar mij troostend zei : "Maak je geen zorgen, mijn man zal je helpen. Alles komt voor elkaar."

Ondertussen stond al mijn huisraad, met een zeildoek erop, buiten voor mijn huis. De buren zouden er op letten.

Omstreeks zeven uur ’s avonds kwam Escóbar thuis. Ik had me die man voorgesteld als een imponerende figuur, als iemand die gewend is bevelen te geven. Maar ik moet eerlijk zeggen dat ik nog nooit zo’n eenvoudig en doorgoed iemand heb ontmoet. Hij schudde me de hand alsof we elkaar al lang kenden.

Alvorens over mijn geval te beginnen, zette Escóbar ons een avond- maal voor. Daarna legde mijn buurman uit wat er precies gebeurd was : "Deze vrouw is uit haar huis gezet. Ze woont al een jaar bij een ander arbeider in. Haar man is niet thuis en nu staat zij op straat."

Federico maakte zich kwaad, vroeg een auto van de vakbond en reed dadelijk naar de sociale dienst van de onderneming te Cancaniri. Hij riep de serenos bij zich en verweet hun dat ze mij op die manier hadden behandeld. Ze moesten dadelijk de deur openmaken en alles weer op zijn plaats zetten. Hij zei hun : "Heren, deze mevrouw hier is een dame en u weet dat dames van orde houden. Wilt u zo goed zijn alles netjes op zijn plaats terug te zetten, want zij gaat die warboel, die u geschapen hebt, niet zelf in orde brengen." Blijkbaar had Federico gemerkt dat ik totaal op was van de zenuwen, doordat mijn zwangerschap ten einde liep en ik alleen was. Ik had medelijden met de serenos en zei tegen Escóbar :

"Dank u, mijnheer, het is al in orde. Ik zal wel voor de rest zorgen."

"Nee, mevrouw, gaat u nou maar rustig zitten."

Hij liet het bed weer in elkaar zetten en voegde er nog aan toe : "Wist u niet dat deze vrouw niet in staat is om zelf een ander huis te zoeken ?"

En tegen mij : "Rust nu maar goed uit, want dat kunt u in uw toestand best gebruiken."

Toen alles netjes in orde was, gaf Escóbar mij een briefje en zei : "Mevrouw, dit is uw vergunning om hier te wonen. Niemand mag u hier uitzetten. Uw man werkt in de mijn en dus heeft u recht op deze woning."

Voor hij wegging vroeg hij de buren of ze mij, in mijn toestand, niet alleen wilden laten.

Dit voorval deed zich voor op 3 november. Vier dagen later werd onze zoon Rodolfo geboren.

Het was mijn eerste ontmoeting met Federico Escóbar. Ik heb veel geleerd van onze vakbondsleiders. Aan hén heb ik grotendeels mijn vorming te danken.

DE WIJSHEID VAN HET VOLK - Inhoud

In die jaren was in Bolivia de MNR aan het bewind. De eerste president was Paz Estenssoro, daarna Hernan Siles Zuazo en dan weer Paz Estenssoro. De arbeiders hadden die regering aan de macht gebracht, omdat ze zich Nacionalista Revolucionario noemde. Het bleek echter vlug dat ze geen gehoor gaven aan de wensen en de mening van de arbeiders. De nationalisering van de mijn werd een fiasco. Omdat de schadeloosstelling van de vroegere eigenaars enorm veel geld opslorpte waren er geen fondsen beschikbaar om de mijnuitrusting te vernieuwen. Daardoor verouderde de mijn zienderogen. Het volk werd bedrogen. We wensten ook eigen ertsgieterijen, die ons land zouden vooruithelpen en zouden toelaten de arbeiders beter te betalen. Veel transportkosten zouden wegvallen. Als we onze eigen gieterijen hadden, dan zouden we niet alleen kosten besparen, maar zouden we ons tin of zilver zelf aan de man kunnen brengen. We zouden niet alles moeten laten wegslepen naar de USA en dan afwachten wat die ervoor zouden willen betalen, maar we zouden kunnen zeggen : "Wij verkopen tin, zilver enz. Wie ' biedt het meest ?".

De opeenvolgende regeringen van het MNR hechtten niet het minste belang aan onze wensen. Het waren de Verenigde Staten die, via hun diplomatieke vertegenwoordiging hun plannen en hun politiek oplegden. Dat gold zowel voor de afkondiging van de ‘monetaire stabilisatie’ (15), als voor het Plan Triangular (16). Bij de minste tegenstribbeling vanwege de mijnwerkers trad de repressie in aktie. Dat hebben we in Siglo XX meermaals aan den lijve ondervonden.

In werkelijkheid was de MNR, die in 1952 dankzij het volk aan het roer kwam, erg uit op eigen profijt. Het imperialisme had geen moeite om de zogezegde ‘revolutionairen’ om te kopen. Met het geld van het land kwam er een nieuwe korrupte burgerij tot stand. Alles was rot : agenten, arbeidersafgevaardigden, boerenlèiders en gezagsdragers. Er werden zelfs koncentratiekampen in nazistijl opgericht. Wie kent de droevige geschiedenis niet van San Roman en Menacho, die de politieke kontroledienst van de partij leidden. San Roman had in zijn huis een folterkamer ingericht. Hij was de schrik van alle politieke gevangenen.

Vooral de arbeiders van Siglo XX waren het met deze gang van zaken niet eens. Telkens als er wat tegen het volk werd ondernomen, beantwoordden de mijnwerkers dat met manifestaties en protesten. Maar elke aktie werd onderdrukt door geen voedsel meer te sturen en door geen loon meer uit te betalen. Zelfs geneesmiddelen werden achterge- houden. Leiders werden gevangengenomen.

Ik herinner me nog dat de vakbondsleiders zich in 1963 verzetten tegen één van die maatregelen. De COMIBOL reageerde daarop met het bericht dat er geen geld was om geneesmiddelen naar de mijncentra te sturen. Er heerste een ernstige griep bij de kinderen en er waren geen medicijnen. In diezelfde periode ook had de COMIBOL een kontrakt gesloten met een groep internationale kunstenaars (17) : Japanners, Noord- amerikanen, Afrikanen enz. Hun opvoeringen in de mijncentra waren nogal antikommunistisch getint. De reis werd betaald door de COMIBOL.

Onze leiders, waaronder Escóbar, stuurden telegrammen naar de COMIBOL met de melding dat de arbeiders deze lui zouden gijzelen, totdat ze de nodige geneesmiddelen kregen. De spoorlijn werd opgebroken om de buitenlanders te beletten langs die weg te ontsnappen. Uit nieuwsgierigheid waren we toen naar het station van Cancaniri gaan kijken. Een hele dag hebben ze daar staan wachten. Toen ze vroegen wat er aan de hand was, werd hun geantwoord dat de rivier een gedeelte van de spoorlijn had meegesleurd en dat men bezig was aan de herstelling ...

Het resultaat was dat de COMIBOL dadelijk per vliegtuig de noodzakelijke geneesmiddelen stuurde en dat de buitenlanders rond 10 uur ’s avonds gezond en wel konden vertrekken. Dadelijk werd langs de radio omgeroepen dat de geneesmiddelen waren aangekomen en dat de personen die er nog geen hadden gekregen, deze op doktersvoorschrift konden afhalen. De ziekenhuizen zouden de hele nacht doorwerken en er werd gevraagd de spoedgevallen dadeliik over te brengen.

Ik ging er ook naartoe want één van mijn kinderen had dringend geneesmiddelen nodig. Het was één uur ’s morgens, maar het was er nog zeer druk. Er stond een lange rij aan te schuiven.

De COMIBOL en de kunstenaars waren ons met hun antikommunis- tische propaganda komen bedriegen en beliegen. Maar ze kregen het deksel op hun neus, want onze eisen werden ingewilligd.

De arbeiders maken voortdurend een analyse van de toestand. Er wordt nooit of te nimmer naar hen geluisterd wanneer zij hun opinie kenbaar maken. Ze moeten dan ook naar andere middelen grijpen om te verkrijgen wat hun rechtmatig toekomt. Toen ze bijvoorbeeld hun mening te kennen gaven over het Plan Triangular, over de muntstabiliteit en over de noodzaak van eigen gieterijen, luisterde niemand naar hen. Het waren toch maar ideeën die uit het gewone volk waren voortgesproten. Verscheidene leiders, die de zaken klaar inzagen en daarvoor kon- krete oplossingen voorstelden, werden gewoonweg vermoord. Ze vroegen nochtans niet meer dan wat de mensen nodig hadden. Nu hebben we gieterijen, maar de verwezenlijking daarvan werd voorgesteld als een idee van president Ovando.

Vanaf mijn aankomst in Siglo XX heb ik getracht me op de hoogte te houden van alles wat er gebeurde. Mijn voornaamste informatiebronnen waren de radio en de aktiviteiten van de vakbond. Omdat alles voor mij nieuw was, moest ik er steeds het fijne van weten. Ik beweer niet dat in Pulacayo geen degelijk werk werd geleverd, maar ik leefde er tamelijk afgezonderd en gaf me geen rekenschap van de werkelijke toestand. In Siglo XX echter begon ik me echt voor de strijd en het lijden van het volk te interesseren. Ik kreeg een grote bewondering voor mijn vader en voor de zaak waarvoor hij zich onverpoosd had ingezet.

Siglo XX leerde me de wijsheid van het volk te begrijpen. Zovele grote mannen, allen gewone volksmensen, streden er voor onze zaak. Ook vrouwen zoals Bartolina Sisa tijdens de opstand van de Indianen, Juana Azurduy de Padilla in de onafhankelijkheidsstrijd, waarin ook de heldinnen van Coronilla bekendheid verwierven. Zelfs op intellektueel gebied kenden we vrouwen die hoog aangeschreven stonden : Maria Jo- sefa Mujia en Adela Zamudio bv., twee grote dichteressen.

Dichter bij ons hebben wij onze eigen ervaring. Ik heb vele vrouwen gekend, die wel niet welbespraakt waren, maar die stil en moedig, en zelfs tot de dood toe, de belangen van het volk verdedigden. Zij zijn onze onbekende helden.

Hoeveel moeilijkheden zijn er niet die door onze mensen zelf, in hun werkmidden, worden opgelost ? Van het gewone volk kunnen we elke dag wat bijleren. Indien wij ons de moeite zouden getroosten om nader toe te kijken, dan zouden we, ook bij de gewone burgers, een grote wijsheid ontdekken. Het lijkt me enorm belangrijk, ons volk en zijn verborgen waarden grondig te kennen.

Al wat ik ben en weet, dank ik aan Siglo XX. Dat geeft mij moed.

HET COMITÉ VAN VROUWEN - Inhoud

Tijdens deze moeilijke periode van de regering van Paz Estenssoro richtten de mijnwerkersvrouwen van Siglo XX hun Comité op. Zij vonden dat zij op het strijdtoneel geen toeschouwers mochten zijn.

Zoals ik al zei, waren de meeste vrouwen ervan overtuigd dat zij niet in staat waren sociale, syndikale of politieke problemen te begrijpen. Ze dachten dat ze zich alleen in het huishouden verdienstelijk konden maken. Toch waren er enkele die het noodzakelijk vonden een eigen vereniging op te richten. Dat kostte enorm veel moeite, maar nu kunnen we toch rustig stellen dat de mijnwerkers aan ons een sterke bondgenoot méér hebben in hun strijd. Onze organisatie ontstond in Siglo XX in het jaar 1961. Zij bestaat momenteel ook in andere centra van de staatsmijn.

1961 was een berucht jaar : gedurende drie maanden kregen we geen loon, geen voedsel en geen geneesmiddelen.

Om de regering tot toegeven te dwingen planden de mijnwerkers een mars naar La Paz, samen met vrouwen en kinderen. Het zou een lange voettocht worden, want de hoofdstad ligt 335 km hier vandaan. Dat opzet werd door de regering echter in de kiem gesmoord ; onze vakbondsleiders werden gearresteerd en in La Paz opgesloten.

Hun vrouwen gingen dan, elk afzonderlijk, naar La Paz om te proberen hun man vrij te krijgen. Ze werden er brutaal ontvangen. Men zette hen onder druk, men probeerde hen vast te houden en zelfs te verkrachten. Totaal gedemoraliseerd kwamen ze terug en vertelden in de vakbond wat ze meegemaakt hadden. "Zouden we niet beter allemaal samen naar La Paz gaan, in plaats van ieder op zijn eentje ?" werd er gezegd, "op die manier kunnen we wellicht iets bereiken".

We besloten samen naar La Paz te gaan. We wisten niet waar we moesten zijn of hoe we de zaak moesten aanpakken. We vernamen alleen dat er een paar dagen later een afgevaardigde van de arbeiders op een ministerbijeenkomst was uitgenodigd. Wij zouden die gelegenheid te baat nemen om hem openblijk te steunen door te roepen : "Laat onze mannen vrij !" Dat gebeurde dan ook ... maar de beruchte baizolas waren ook van de partij. Ze schreeuwden en wierpen rotte tomaten en Spaanse pepers naar onze kameraad. Om onze vrouwen bang te maken, probeerden zij hun kinderen af te nemen. Er ontstond een hele rel, en uiteindelijk moest de politie tussenbeide komen.

De barzolas vormen een droevige episode in de geschiedenis van de Boliviaanse vrouw. Deze groep vrouwen werd opgericht door militanten van de MNR en kreeg de naam "Maria Batzola", maar speelt een heel andere rol dan die heldhaftige vrouw, die voor een rechtvaardige behandeling van de bewoners van Llallagua streed. In 1942 had daar een massale optocht plaats om van de toenmalige tinmagnaten een loonsverhoging af te dwingen. Maria Barzola stapte voorop met de vlag. Bij het naderen van Catavi, waar de direktie gevestigd is, werden ze door het leger, onder vuur genomen. Maria Barzola was één van de vele doden. De open vlakte waar dit gebeurde, wordt nu naar haar genoemd.

Aangezien deze barzolas de taak hadden hun partij door dik en dun te verdedigen, hield dit automatisch in dat zij het volk moesten onderdrukken. Zo werd "barzola" als het ware een scheldnaam. En terecht, want telkens als er ergens onder de arbeiders wat roerde, trokken de barzolas daar met scheermessen, zakmessen en zwepen naartoe. Zelfs in het parlement kwamen zij in aktie, wanneer daar iemand iets tegen de MNR inbracht. Met rotte tomaten en soortgelijke projektielen legden ze de ongewenste sprekers het zwijgen op. In plaats van mee te werken aan de verheffing van de Boliviaanse vrouwen, was hun organisatie niets meer dan een repressiemiddel in handen van de regering. Om die reden wordt iemand die zich door de regering laat omkopen, of die er een agent van is "barzola" genoemd. Het is droevig, dat de naam van deze dappere volksvrouw op deze manier door het slijk wordt gesleurd.

Na die ontmoeting met de barzolas trokken onze vrouwen naar het lokaal waaruit ze even tevoren verdreven waren, en gingen in hongerstaking. Die avond kwam San Roman, die vreselijke man voor wie iedereen beefde, het lokaal binnen. Maar wat gebeurde er ? Eén van de vrouwen ging vóór hem staan en zei : "San Roman, u weet maar al te goed dat we ons tegen uw beulen niet kunnen verdedigen. Wij hebben immers geen wapens. Maar wees ervan overtuigd dat, als er ook ipaar iets gebeurt, wij allemaal ogenblikkelijk de lucht invliegen ! Wij hebben dynamiet meegebracht." Ze haalde een staaf uit haar zak en vroeg om lucifers. Maar nog vóórdat die gevonden waren, waren San Roman en zijn bende ervandoor ...

Gelukkig toonden de fabrieksarbeiders onmiddellijk hun solidariteit met de stakende vrouwen. Ze brachten hen over naar hun centrale, waar ze de hongerstaking voortzetten. De mijnwerkersvrouwen publiceerden een dokument waarin zij de vrijheid eisten van hun echtgenoten, de uitbetaling van de lonen, bevoorrading van de mijnwinkels en geneesmiddelen voor de ziekenhuizen.

De hongerstaking bestond erin dat er geen voedsel werd genomen. Ze mochten alleen wat drinken. Er waren ook kinderen bij.

Universitairen en fabrieksarbeiders sloten zich bij hen aan. Zelfs vrouwen van andere mijncentra kwamen hun solidariteit betuigen.

De regering moest zwichten voor de eisen van de vrouwen. Hun aktie kende sukses, want de mannen kwamen vrij, de achterstallige lonen werden uitbetaald en de winkels werden rijkelijk gevuld !

De idee dat de vrouw zich nergens mee moet bemoeien leefde nog sterk en de meeste vrouwen verdwenen daarna dan ook weer in de anonimiteit en vergaten vlug wat ze in La Paz hadden verwezenlijkt.

Zij echter, die het initiatief tot deze aktie hadden genomen, waren van mening dat er een eigen organisatie moest worden opgericht, gelijkaardig aan die van de mannen. Zij vergaderden en maakten propaganda : "Wij, vrouwen, gaan ons verenigen, wij gaan een front vormen." En inderdaad, bij de start van het Comité van huisvrouwen van Siglo XX waren er 60 leden aanwezig om hun eerste bestuur te kiezen.

Je had toen het geschater van de mannen moeten horen. Ze zeiden : "Die vrouwen hebben een front gevormd ! Laat ze maar doen ... Dat zal geen 48 uur duren. Ze zullen wel fronten tegen elkaar op richten en dan is het liedje uit."

Het tegendeel deed zich voor : de vereniging werd zowel voor de vrouwen zelf als voor de arbeidersklasse in zijn geheel een belangrijke stap voorwaarts.

Natuurlijk liep in het begin niet alles even vlot. Bij de eerste betoging die plaats vond na de aktie in La Paz, hielden een paar vrouwen, vanaf het balkon van het vakbondsgebouw een toespraak. Daar waren de mannen blijkbaar niet aan gewend. Ze floten hen uit en riepen : "Ga naar huis, daar kunnen jullie eten koken, wassen en plassen...!"

De vrouwen waren echter vastbesloten door te zetten. Ze huilden van woede en onmacht, maar ze hielden vol. Ze begonnen te schrijven, toespraken te houden voor de radio en hun mening te verkondigen over de levenssituatie. Ze zeiden dat ze als echtgenoten van de arbeiders niet akkoord gingen met dit of dat plan van de regering. Er werden brieven gestuurd naar de president en zijn ministers, naar de COMIBOL, de Centrale van de mijnwerkers en de COB. In de mijnwinkel gingen ze kijken hoe de bediening verliep, in de scholen of de kinderen er goed werden behandeld en of het ontbijt in orde was, en in de ziekenhuizen of de zieken goed werden verzorgd. Ze staken écht de handen uit de mouwen.

De meeste aktieve onder hen was zonder twijfel Norberta, de vrouw van ex-mijnwerker Aguilar. Ik heb horen zeggen dat Vilma, de vrouw van dokter Garrett, één van de stichteressen zou zijn geweest van het Comité. Dat is best mogelijk, maar Norberta is zeker de vrouw geweest die de vereniging uitbouwde tot wat ze nu is.

Voor mij was ze een buitengewone vrouw, alleen al omdat ze ervoor heeft kunnen zorgen, dat de vereniging steeds trouw is gebleven aan haar principes. Toen ik haar leerde kennen was dat in elk geval zo, ook al zeggen sommige van de huidige bestuursleden dat zij er thans een andere mening op na houdt.

Naast Norberta waren er nog andere aktieve vrouwen, zoals Jeroma de Romero, Alicia de Escóbar, Flora de Quiroga, Maria Careaga, An- gélica Osorio, Cinda de Santiesteban, Simona de Lagrava en nog vele anderen, te veel om op te noemen. Iedereen werkte naar eigen mogelijkheden mee met het Comité. Dat bleek al toen de gevolgen van die beruchte hongerstaking aan het licht kwamen : Manuela de Sejas moest, wegens een verdroging van de ingewanden, geopereerd worden. Ze stierf en liet acht kinderen achter. Verschillende vrouwen hadden een miskraam en zijn nu nog totaal verzwakt. Ook de kinderen die daarna geboren werden, bleken geen goede gezondheid te genieten. In elk van deze gevallen hebben leden van het Comité een handje toegestoken. Daarbij waren ze altijd bereid om samen met de mannen het lokaal van de vakbond, de radio en de bibliotheek te bewaken. Ze hielpen bij de organisatie van stakingen en gaven, langs de zenders, nuttige richtlijnen.

Generaal Barrientos, die in 1964 president werd, zag in deze organisatie al dadelijk een gevaar. In 1965 werd de vakbondsleider Lechin 0quendo naar Paraguay verbannen, en werden heel wat mensen van radio, pers en vakbonden gevangen gezet. Ook het Comité werd lastig gevallen met vragen als : "Wie zijn de bestuursleden van het Comité en met wie zijn ze getrouwd ?" Deze mannen werden dan naar Argentinië verbannen met de woorden : "Mijnheer, geen enkel syndikaal of politiek misdrijf is de reden van uw verbanning. U bent een eerlijk arbeider; wij zijn tevreden over uw werk. Wat we echter niet kunnen begrijpen, is dat uw vrouw in dienst kon staan van buitenlandse belangen"... en ze konden vertrekken ! De vrouw werd haar huis uitgezet ... "Laat het Comité nu maar voor haar familie zorgen !" Dit was de eerste maatregel die tegen het Comité van Siglo XX werd genomen.

In die tijd konden de vrouwen nog niet op de solidariteit rekenen die wij nu kennen. Zij stonden er praktisch alleen voor, temeer daar de mannen het nut van hun vereniging niet inzagen. Naderhand is daarin verandering gekomen. Toen ik gevangengenomen werd, hebben zelfs mannen dagenlang gestaakt om mij vrij te krijgen.

In het begin was er ook tegenwerking van andere vrouwenorganisaties, o.m. die van de Movimiento Familiar Cristiano, de Kristelijke Familiale Beweging. Ze scholden ons uit voor al wat lelijk was en deden wat ze konden om het Comité in diskrediet te brengen. Dat is nu ook veranderd. Na mijn gevangenschap kwam ik tot het besluit dat het geen zin had onder elkaar ruzie te maken.

Voortgaande op mijn ervaring en op teksten uit de bijbel ging ik de kristelijke vrouwen opzoeken en vroeg hen : "Is het goed dat wij de moordpartijen van de regering aanklagen, of is dat verkeerd ? Zijn jullie het eens met die ekonomische maatregelen die toch ieder van ons treffen ? Betaalt de regering aan jullie mannen een speciaal loon uit omdat jullie kristelijke vrouwen zijn ? ..." Ook vroeg ik hen of we, uit naastenliefde, niet beter samen zouden opkomen voor de rechten van onze arbeiders. Nu, ze vonden dat ik gelijk had. Het kwam zelfs zo ver dat de twee groepen samen vergaderingen belegden en dat we, in onderling overleg, ons Comité reorganiseerden. Tot op heden werken we op die manier samen.

Er zijn echter nog altijd vrouwen, die niet inzien waarom zij zouden meedoen. Sommigen durven zelfs zeggen : "Waarom zouden wij zoveel protesteren en ons in die wespennesten van optochten en stakingen steken ? Wij hebben het toch goed. Vroeger was het veel slechter."

Zulke beweringen zijn ontmoedigend. Wij zouden het goed hebben ? Onze uitbuiters hebben het goed, maar dankzij het zweet van onze mannen ! Wij hebben zelfs geen eigen huis waarin we kunnen sterven, want na de dood van onze man worden we de straat op getrapt. Hebben wij het zo goed ? ... als onze mannen worden vermoord en wij alleen voor zes, zeven kinderen moeten zorgen ?

De samenwerking met de mannen was niet altijd even soepel. Soms was er een groot gebrek aan verstandhouding. Wegens ons tekort aan ervaring deden wij zelfs stommiteiten. Sommige mannen namen het niet als de oplossing voor een of ander probleem van ons kwam. Maar gelukkig hebben we met sommige leiders zeer goed kunnen samenwerken. Van Escóbar kregen we veel hulp en goede raad. Hij had altijd tijd om ons de toestand te verduidelijken en oplossingen aan de hand te doen over hoe we de zaak het best konden aanpakken. Met hem en ook met andere leiders voerden we zeer nuttige gesprekken, waardoor we de situatie leerden ontleden en waardoor we ook de verschillende aspekten van een oplossing onder ogen leerden nemen. En dat is ontzettend belangrijk.

Toch geloof ik dat veertig procent van de mannen het er niet mee eens is dat hun vrouwen zich in de strijd mengen. Enkelen uit vrees voor ontslag of voor andere maatregelen, zoals mijn man dat ondervond, omdat ik lid was van het Comité. Anderen zijn bang dat er over hun vrouwen zou worden geroddeld. Al valt er op ons gedrag en op dat van onze leiders niets aan te merken, toch zijn er steeds mensen die kwaad over ons spreken. Het zijn meestal mensen die nog zitten met het oude vooroordeel dat de vrouw thuis moet blijven en zich buiten de politiek moet houden. Uit diezelfde hoek komen verhaaltjes dat wij een verhouding zouden hebben met de leiders. Uit vrees voor al die dingen laten veel mannen hun echtgenoten niet deelnemen aan de aktiviteiten van het Comité of van de vakbond. Het vakbondslokaal heeft voor ons echter een bijzondere betekenis : het is als het ware een tempel, waarvan de opbouw ons bloed gekost heeft. Het is ook de plaats waar we op gelijke voet met onze mannen de problemen van de arbeidersklasse bespreken.

Er zijn ook vrouwen die alleen bij heel speciale gelegenheden aan onze strijd deelnemen. In 1973 kwamen vijfduizend vrouwen op straat om méér levensmiddelen te eisen. Bij hun thuiskomst werden vele ervan door hun man bont en blauw geslagen. Op die manier wilden deze mannen het hun echtgenoten duidelijk maken dat ze zich buitenshuis met niets te bemoeien hadden. Wij hebben daar voor de radio zeer heftig op gereageerd, ongeveer in volgende bewoordingen : "De mannen die hun vrouw hebben geslagen, zijn zonder twijfel agenten van de regering. Alleen zo is het te verklaren, dat zij zich verzetten tegen het feit dat de vrouwen vragen waar ze recht op hebben. Wij kunnen niet begrijpen, dat zij op die manier reageerden op een protest, dat niet alleen algemeen was, maar waarvan iedereen de vruchten heeft geplukt."

Het valt echter niet te ontkennen dat we een enorme vooruitgang geboekt hebben. Een klein voorbeeld zal dat verduidelijken. In 1973 werden drie leden van het Comité, waaronder ikzelf, afgevaardigd naar een Arbeiderskongres in Huanuni. Daar waren vijfhonderd mannen aanwezig. Doordat mijn twee kollega’s maar even konden blijven, was ik uiteindelijk de enige vrouwelijke deelneemster. We hadden geen geld om voor elk een kamer te huren; daarom werden we in een klaslokaal ondergebracht. Bedden werden aangevoerd en ik kreeg een eigen hoekje toebedeeld. Welnu, de 12 of 13 mannen met wie ik dat lokaal deelde, hebben mij allemaal gerespekteerd als gehuwde vrouw en als moeder met kinderen. We praatten over de problemen van de arbeiders en vertelden anekdotes over de vorige kongressen. Ik werd door iedereen zeer korrekt behandeld. Mijn man wist in welke situatie ik terecht zou komen, maar hij vertrouwde mij volledig. Het is mede dankzij hem dat ik ons Comité kon vertegenwoordigen en dat ik daar onze stem kon laten horen.

De nieuwe opvattingen over de rol van de vrouw zijn nu haast overal doorgedrongen, en wij hebben onze plaats in de strijd veroverd. Tot onze grote tevredenheid gebeurt het nu zelfs dat een van de mannen ons zegt : "Dit hebben jullie op de vergadering vergeten naar voren te brengen." Of : "Welke oplossing stellen de vrouwen van het Comité voor ?" Het gaat dan gewoonlijk over iets wat de hele arbeidersklasse aanbelangt.

Zo is het, in grote lijnen, dat wij onze plaats hebben kunnen veroveren. De kapitalisten, die volkeren onderdrukken, zijn georganiseerd.

Ook hun vrouwen hebben hun Rotary- of Lionsclubs. Zouden wij, arbeidersvrouwen, dan geen organisatie nodig hebben ?

LID VAN HET COMITÉ - Inhoud

Het vrouwencomité heeft vanaf de oprichting mijn aandacht getrokken. Ik had er veel sympathie voor : ik luisterde graag naar hun uiteenzettingen en nam deel aan hun aktiviteiten. Toen de vrouwen in 1961 in La Paz hun mannen hadden vrijgekregen en met hen triomfantelijk naar Siglo XX terugkeerden, ging ik kijken naar hun aankomst. De radio had het uur van hun terugkomst aangekondigd. Ik herinner me nog hoe gelukkig die vrouwen waren, dat ze hun man hadden kunnen meebrengen !

Pas in 1963 begon ik echt deel te nemen aan de werkzaamheden van het Comité. Op dat moment werden de vakbondsleiders nog maar eens gevangengezet. Dat gebeurde trouwens vaak zonder een duidelijke reden. Ze bleven dan maanden, en soms jaren in de gevangenis. Deze keer waren Escóbar en Pimentel, samen met Jorge Saral, de vakbondsleider van Huanuni, naar een arbeiderskongres toegegaan in Colquiri. Bij hun terugkeer vielen ze in een hinderlaag en werden weggebracht.

Op ongeveer hetzelfde moment dat de mijnwerkers van Siglo XX dat vernamen, kwamen ze te weten dat er zich in Catavi, dus niet ver daar vandaan, vier buitenlanders bevonden. Een zekere Tom Martin, arbeidsdeskundige van de Amerikaanse ambassade, woonde daar met drie andere buitenlanders een vergadering bij van het hoofdbestuur van de COMIBOL. Ik meen dat er in totaal zeventien mensen aanwezig waren.

Goed, de mijnwerkers besloten deze personen als gijzelaars vast te houden totdat de vakbondsleiders zouden worden vrijgelaten. Ze vielen onverwachts de zaal binnen, waar door de direktie een banket werd aangeboden en namen al de aanwezigen mee.

De spanning steeg ten top toen in het mijncentrum een vakbondsleider aankwam die erin geslaagd was uit de hinderlaag te ontsnappen. Hij had een wonde aan het hoofd. Hij vertelde hoe ze in een hinderlaag waren gevallen en met het gezicht op de grond moesten gaan liggen, de handen op de rug gebonden. Hij kon zich langs een rotswand naar beneden laten rollen en werd slechts door één kogel getroffen. Toen hij wegliep, hoorde hij het geknetter van een mitrailleur en dacht dat de anderen werden doodgeschoten.

De spanning was te snijden. De arbeiders waren ervan overtuigd dat hun leiders dood waren. Als wraak wilden ze de vier buitenlanders dadelijk ophangen. Heel het dorp was naar het plein samengestroomd om te kijken wat er zou gaan gebeuren. Het was duidelijk te zien wat de mijnwerkers van plan waren.

Op dat kritieke ogenblik kwam Norberta, de voorzitster van het Comité, tussenbeide. Ze ging voor de grote arbeidersmassa staan en zei dat ze deze buitenlanders niet mochten doden. Ze moesten dienen als gijzelaars, want er was hoop dat hun kameraden nog in leven waren. Alleen als er volledige zekerheid was dat zij vermoord waren, mochten deze mannen omgebracht worden. "Vóór we iets doen, moeten we eerst alles goed overwegen," zei ze, "want de mogelijkheid van een groot bloedbad is niet denkbeeldig."

De arbeiders lieten zich niet gemakkelijk overtuigen. "Wie kon ons verzekeren dat de gijzelaars niet ontsnappen ?" Ze wisten namelijk dat Tom Martin in een of andere oorlog had meegevochten en dat hij was opgeleid bij de "Groene Baretten" of het "Eskadron des Doods". Hij zou dus gemakkelijk kunnen ontsnappen. Niemand durfde een beslissing te nemen.

Toen traden de vrouwen van het Comité in het strijdperk. Zij zouden ervoor zorgen dat niemand wegliep. Ze waren met zijn twintigen. Zij troffen dadelijk de nodige maatregelen : de gijzelaars werden in de bibliotheek van de vakbond opgesloten en Norberta riep via de radio alle vrouwen van Siglo XX op hun plicht te komen vervullen. Dat deed ze als volgt :

"Kameraden, als echtgenoten van de arbeiders hebben wij de plicht met hen solidair te zijn. Onze vakbondsleiders zitten in de gevangenis, maar wij hebben vier gijzelaars waarmee wij hun vrijheid kunnen afdwingen. We roepen alle vrouwen op om mee de wacht te komen houden." We vonden dat ze gelijk had en vele vrouwen gingen meehelpen. Dezelfde avond nog trokken zij de wacht op in het vakbondsgebouw.

Die avond was er van mijn man geen spoor te bekennen. Ik wachtte tevergeefs tot hij van zijn werk zou terugkomen. Ik vond dat vreemd en ging terug naar huis. Daar heb ik lang zitten huilen, omdat ik niet wist wat er met hem zou kunnen gebeurd zijn.

De volgende morgen maakte ik het ontbijt klaar en ging naar het werk van mijn man. Daar vernam ik dat iedereen aan het staken was. Men zei me : "Ga eens kijken in het vakbondsgebouw. Daar zal hij wel wacht aan ’t lopen zijn."

Dat deed ik. Ze lieten mij binnen en dadelijk viel het mij op dat de vrouwen hun taak ernstig opnamen. Ik werd grondig afgetast.

Ik vroeg of mijn man daar misschien was. En inderdaad, hij kwam meteen naar me toe. Hij had de hele nacht op wacht gestaan en zei trots : "Kijk, onze leiders zitten in La Paz in de gevangenis, maar wij hebben die vreemdelingen hierheen gebracht, waar ze door de vrouwen en door ons worden bewaakt."

Vol enthousiasme vertelde hij het hele gebeuren en zei toen :

"Kijk eens naar dat ouwe mensje daar ..."

Inderdaad, ik zag haar daar zitten, oud en vergrijsd. Ze hield de wacht bij het raam.

"En jij, bangerikje, jij hebt zeker de hele nacht knusjes in je bedje geslapen ?" zei hij.

Dat deed me pijn. Maar Norberta, die ons gesprek had gehoord, zei : "Geloof nou maar niet dat zij zich geen zorgen heeft gemaakt. Ze heeft waarschijnlijk geen oog dicht kunnen doen door al die gebeurtenissen".

Ik was blij dat ze mij steunde. Ze wist dat ik niet had geslapen en dat ik thuis op mijn man had zitten wachten, om te horen wat hij ervan dacht.

Norberta voegde eraantoe : "Als ze tot nu toe nog niets heeft gedaan, komt dat gewoon omdat ze d’er geen kans toe heeft gehad. Ik ben ervan overtuigd dat ze vanaf vandaag zal meewerken".

"Wat zou ze," zei mijn man, "ze is zo bang ... Ze kan nauwelijks voor haar kinderen zorgen !"

"Dat is niet waar," zei Norberta, "ze heeft nog geen kans gehad om iets te doen."

En tegen mij :

"Kijk, kameraad, wij houden hier de wacht om te beletten dat één van de gevangenen ontsnapt. Omdat dit voor ons geen gemakkelijke opgave is, hebben we mensen nodig. We zouden willen dat jij ons komt helpen."

Ik antwoordde haar dat ik dat graag zou willen doen.

"Welke beurt verkies je ?" vroeg ze.

"Hoeveel beurten zijn er ?" vroeg ik.

"Drie."

"Goed," zei ik, "alle drie."

Ik ging thuis mijn kinderen halen en installeerde me in het vakbonds- gebouw.

Norberta was echt een dynamische vrouw. Omdat haar man in het ziekenhuis lag, werd ze die dagen ontheven van haar taak in het Comité. Toch speelde zij het klaar om niet alleen voor haar man te zorgen, maar ook voor degenen die op wacht stonden. Tijdens de gijzeling werd haar man geopereerd en stierf. Dat maakt op mij een diepe indruk. Ik vind dat je veel moed moet hebben om zo’n verantwoordelijkheid op je te nemen terwijl je man op sterven ligt. Ze huilde zelfs niet. Ze had zich voor heel haar volk ingezet.

Telkens als Norberta in het ziekenhuis haar man ging bezoeken, nam Jeroma de Romero haar taak over. Ook zij was een kranige vrouw. Ik maakte ook kennis met de vrouw van Pimentel, en met de vrouw, de moeder en de kinderen van Escóbar.

Het leven in het gebouw van de vakbond was natuurlijk iets heel bijzonders. Alles wat wij hadden of kregen, verdeelden we onder elkaar. Overal, zelfs in de gangen, werd door vrouwen de wacht gehouden. De kinderen waren samengebracht in de grote zaal.

Alles was zeer goed georganiseerd. Wij hielden de wacht, terwijl de leden van het bestuur in en uit liepen, besprekingen hielden en via de radio van de vakbond informatie doorgaven. Het was alleen via de radio dat de wachten binnen vernamen hoe de toestand evolueerde.

Toen op een avond ik bij de ingang op wacht stond, werd er plots hard op de deur gebonsd. Het moet zowat elf uur geweest zijn. Het was een dronken mijnwerker. Hij riep : "Jullie verzorgen hier die vreemdelingen als prinsen, maar wat zullen ze in de cellen van de politieke kontrole in La Paz met onze leiders aan het doen zijn ? San Roman zal ze wel kapot maken, terwijl jullie die gringos in de watten leggen ... Laat me binnen !"

We hadden afgesproken niemand zonder reden binnen te laten. Daarom zei ik : "Neen, kameraad, hier mag niemand binnen. Ga rustig naar huis. Als je morgen nuchter bent, dan kunnen we er beter over praten. Dan zul je beter begrijpen wat er precies aan de hand is. Het is waar dat wij de gijzelaars goed behandelen, maar onze leiders verkeren eveneens in goede gezondheid."

De goede man wilde niets geloven van wat ik hem vertelde en zei dat de vreemdelingen mij hadden omgekocht en dat hij ons allemaal zou vermoorden. Hij haalde een dynamietstaaf te voorschijn. Ik was nog zó onervaren dat ik verschrikt naar binnen rende en luidkeels begon te roepen : "Dynamiet, dynamiet ! We vliegen allemaal de lucht in. We worden direkt opgeblazen !" Ik had nog nooit dynamiet zien ontploffen, maar ik wist wel dat je er harde rotsen mee kon verpulveren.

Norberta kwam op mijn geroep af. Ik schreeuwde haar toe dat er dynamiet was gegooid en verschool mij in een hoek. De lont brandde reeds. Norberta rende de trappen af. In alle kalmte trok ze de kapsule van de staaf af, liep de straat op en wierp de kapsule in de lucht. Die ontplofte dadelijk, maar zonder gevolgen, want een kapsule alleen heeft niet veel kracht. Op die manier kon zij een ramp vermijden. We waren wel wat in paniek, maar niemand was gekwetst. Haar optreden bewees nogmaals haar vastberadenheid en haar moed. Voor mij was zij een voorbeeld.

In die dagen speelden de aanhangers van Paz Estenssoro het klaar, de boeren tegen ons op te ruien, en een leger op de been te brengen om de gijzelaars te komen ontzetten.

Dat ging als volgt. Twee mannen kwamen ons het volgende vertellen : "de boeren van Ucurefia hebben een dorp aangevallen; ze hebben de oogst in brand gestoken, alles gestolen en de vrouwen verkracht. Jullie moeten solidair zijn met die vrouwen. Omdat jullie goed geor- ganizeerd zijn en over radiozenders beschikken, moeten jullie daartegen protesteren."

Wij geloofden hen en klaagden een paar keer voor de radiozender De stem van de mijnwerker hun optreden aan.

Dezelfde lui gingen daarna de bewoners van Ucurefia wijsmaken dat zij door ons op de radio beledigd werden. En dat mochten ze niet over hun kant laten gaan.

Pas achteraf zagen we in dat het allemaal doorgestoken kaart was om de campesinos tegen ons, en de mijnwerkers tegen de campesinos in het harnas te jagen. De vijand kan zeer verstandig en sluw zijn als het erom gaat tweedracht te zaaien en mensen onder elkaar te laten vechten.

In de streek van Ucurefia, waar destijds het dekreet over de landbouwhervorming werd ondertekend, waren de boeren georganiseerd in kommandogroepen, die de MNR gunstig gezind waren. Toen ze hoorden dat wij hen beledigd hadden, besloten ze naar Siglo XX te komen om weerwraak te nemen en om de gijzelaars te helpen bevrijden.

Op zekere dag hoorden we zeggen dat de boeren van Ucurefia al onderweg waren om het mijncentrum aan te vallen. Volgens andere geruchten zouden helikopters en valschermspringers worden ingeschakeld om de gijzelaars te bevrijden. We zouden dus zowel vanuit de lucht als over het land aangevallen worden.

Toen werd er via de radio gevraagd om met Tom Martin en zijn gezellen te spreken. Ze spraken Engels, in de hoop dat wij hen niet zouden begrijpen, maar een zoon van een der aanwezige vrouwen kende wat Engels en vertaalde voor ons het gesprek. Men deelde de de gijzelaars mee dat ze zich klaar moesten houden, want bij het krieken van de dag zouden ze door kommandos bevrijd worden. We wisten dus dat de boeren, gesteund door het leger, het gebouw van de vakbond zouden aanvallen.

Tijdens een korte spoedvergadering wees Jeroma op de verantwoordelijkheid die we op ons hadden genomen. Ze was blij dat we ons vastberaden van onze taak kweten. Ze zei ook dat we in geen geval onze kinderen in de handen van de overvallers mochten achterlaten. Zij moesten samen met ons sterven.

Mannen, vrouwen en kinderen werden samengebracht in het vakbondsgebouw.

Er werden vijf of zes kisten dynamiet onder de vrouwen verdeeld. We bevestigden die aan tafels, deuren en ramen, op ons lichaam en op dat van onze kinderen. Alles was klaar om ontstoken te worden zodra we zouden aangevallen worden. We hadden immers besloten dat niemand mocht ontkomen.

Norberta ging in de deuropening staan van het lokaal waar de gijzelaars zich bevonden en zei : "Maak u geen illusies dat iemand zal ontsnappen. Als iemand probeert te vluchten of als de boeren ons aanvallen, dan blazen we de hele zaak op ! En of ze nu via de lucht of over land komen, dat maakt niets uit. Wapens hebben we niet, maar wel lonten en dynamiet en die zullen we aansteken. Alles zal met de grond worden gelijkgemaakt."

Het was een moedig besluit, en het stond muurvast dat we het hadden uitgevoerd als dat nodig zou zijn geweest. Het had trouwens geen zin de gijzelaars te laten gaan en dan in handen te vallen van de cam- pesinos.

Mijn man en ik hadden afgesproken : "Als jij sterft, dan sterf ik en de kinderen ook. Dan moet iedereen dood zijn, want wie in leven blijft zal het zwaar te verduren krijgen."

Maar... de hele nacht gebeurde er niets.

We kregen het bezoek van Juan Lechin, die toen sekretaris-generaal was van de mijnwerkerscentrale in La Paz. Hij sprak eerst met de gijzelaars en daarna trachtte hij ons over te halen om de vreemdelingen naar Catavi over te brengen, opdat ze van daar met La Paz zouden kunnen overleggen over de telefoon vanuit het vakbondsgebouw van Siglo XX was dat volgens hem niet mogelijk. Het moest absoluut in Catavi gebeuren. We konden er op rekenen dat ze dadelijk na het gesprek met La Paz terug zouden komen. Hij zei dat we hem moesten vertrouwen :

"Kijk, mijn haar is wit van zoveel lijden en zwoegen. Vertrouw mij. De gijzelaars gaan maar even weg. Ze komen terug. U weet dat ik een even hardnekkig vechter ben als uw leiders die in La Paz zitten. U weet welke overwinningen en nederlagen ik in mijn leven gekend heb. Kameraden, probeer de toestand te begrijpen."

Zijn woorden maakten indruk op mij. Eerst dacht ik dat we hem moesten vertrouwen en dat we op zijn voorstel moesten ingaan. De repliek van Jeroma de Romero was voor mij dan ook een komplete verrassing. Zij gaf zich blijkbaar beter rekenschap van de werkelijke toestand en antwoordde :

"Kameraad Lechin, u weet hoe u de pil moet verzachten alvorens ze ons te laten inslikken. U kunt met die vreemdelingen doen wat u wilt. U mag ze zelfs op gouden stoelen ronddragen maar dan hier in dit gebouw en niet elders ! Wat die grijze haren van u betreft, dat is waar, maar ook het volk wordt oud èn is moe van al die mislukkingen, martelingen en strijd die het heeft moeten doorstaan. U kent de afspraak van de arbeiders : we laten geen enkele vreemdeling vrij vóórdat onze leiders weer bij ons zijn. U weet goed genoeg dat we die vier vasthouden om ze te kunnen ruilen met onze vakbondsleiders. Eerst moeten onze voorwaarden vervuld zijn en pas daarna laten we hen vrij."

Lechin werd kwaad en zei : "Hoe is het mogelijk, dat ik me met tienduizend arbeiders kan verstaan, en dat ik van tien vrouwen niets kan verkrijgen ?"

Maar blijkbaar hadden Jeroma’s woorden indruk op hem gemaakt want hij ging woedend weg. Voor mij was de vastberadenheid van onze leidster een hele ervaring.

De vreemdelingen van hun kant probeerden onze sympathie te winnen door ons chocolade, sigaretten en snoep te geven. Ze gaven ons zelfs van hun eten. Ikzelf had enkele dingen aangenomen. Maar op zekere dag riep Jeroma ons tot de orde :

"Wat nemen jullie daar allemaal aan ? We zijn hier niet om van alles van hen te krijgen. Het zijn onze vijanden. Dat moet duidelijk gesteld worden. En van vijanden mogen we niets aanvaarden !" Alles wat we gekregen hadden, moesten wij dan ook teruggeven.

In die beruchte dagen kwam er ook een groep vrouwen van de Katholieke Kerk met ons praten. Aangezien de Kerk in die tijd sterk onder buitenlandse invloed stond, namen zij het op voor de gijzelaars. Zij maakten ons uit voor ketters en kommunisten. Ze huilden van wanhoop : door onze schuld zou iedereen het zwaar te verduren krijgen met de boeren. We antwoordden hen op zo’n manier dat ze ervan ondersteboven waren en uitriepen : "Wat een schandaal! Wat voor een soort vrouwen loopt hier rond ?"

We kregen ook bezoek van de bisschop van La Paz. Hij drong erop aan dat we de vreemdelingen zouden laten gaan, aangezien zij ons niets hadden misdaan. Hij beweerde dat wij misbruik maakten van onze machtspositie, maar toch beloofde hij in La Paz alles te zullen doen om onze leiders vrij te krijgen. In die tijd stonden wij met de Kerk eerder op een gespannen voet. Tijdens de beruchte hongerstaking van 1961 in La Paz, toen de vrouwen hun echtgenoten wilden vrij krijgen, werden de stakende vrouwen in de ban van de Kerk geslagen. Ze werden ketters genoemd, want ze hadden gezondigd tegen de wet van God, omdat ze niet wilden eten terwijl er genoeg was. En dat zou God in geen geval kunnen vergeven. De man begreep echter niet dat die gijzeling voor ons de enige uitweg voor onze wanhoop was.

Het bericht dat de boeren van Ucurena ieder ogenblik het mijncen- trum konden binnenvallen, schiep in het dorp een ware angstpsychose. Om hun bezittingen in veiligheid te brengen huurden velen een kamer in het dorp Llallagua. Anderen gingen nog verder, naar Uncia. Daar zouden ze minder te vrezen hebben van de boeren. Zelfs onder de leden van het Comité was er paniek. Het was alleen aan de vastberadenheid van onze leidsters te danken dat we volhielden.

Al gauw bleek het dat kameraad Lechin in La Paz met de gevangenen was gaan praten, en hen gedwongen had ons van ons plan te doen afzien. We ontvingen van hen een eigenhandig ondertekende brief met het bericht dat ze nog in leven waren, en met de vraag ons niet bloot te stellen aan het risiko van een bloedbad.

Daarop werd er een algemene vergadering gehouden door de arbeiders, waarbij de vakbond besliste dat zowel de vreemdelingen als de anderen zouden vrijgelaten worden. De vrouwen hadden afgesproken dat de gijzelaars zouden bevrijd worden indien de vakbond dat zou beslissen. We ondertekenden een dokument, waarin stond dat we, op verzoek van de vakbond, alle gijzelaars "zonder enige uitzondering" weer aan hen overdroegen. We schreven erbij, dat we onze taak uitgevoerd hadden en dat we ons nu ontdeden van onze verantwoordelijkheid ter zake. En dat de gijzelaars op verantwoordelijkheid van de arbeiders in vrijheid zouden worden gesteld.

Bij de uitgang van het vakbondslokaal werden de gijzelaars door de groep katholieke vrouwen, die ons voor vuile vis had uitgescholden, op applaus en konfetti onthaald. Ze jouwden ons uit en wilden ons zelfs te lijf gaan.

We voelden ons verslagen, omdat al die inspanningen nutteloos waren geweest. We moesten de gijzelaars vrijlaten, zonder onze leiders terug te krijgen. De moed zonk ons in de schoenen.

Achteraf bleek dat de campesinos van Ucurefia inderdaad niet ver meer van Siglo XX verwijderd waren. Ze hadden reeds enkele dagen gelopen, en waren zeer moeilijk te overtuigen rechtsomkeer te maken.

Onze vakbondsafgevaardigden bleven nog geruime tijd in de gevangenis. We mochten wel een kommissie naar La Paz sturen om met hen te gaan praten en te kijken hoe ze het stelden. We gingen er regelmatig naartoe en op den duur hadden we zelfs vrije toegang tot de gevangenis. Op ons aandringen werden ze naar de meer komfortabele gevangenis van San Pedro overgeplaatst. Om de week ging er een groep naar La Paz. Telkens namen ze voedsel, lektuur en andere dingen mee. Tenslotte bleven het onze leiders, ook al zaten zij vast, ver van hun basis. De anderen waren slechts plaatsvervangers. Telkens als een arbeider een paar dagen vrij had, bracht hij eerst een bezoek aan de gevangenen. Voor elk van hen had Federico een goed woordje, een goede raad. Hij had een kleine radio en met de lektuur die wij hem gaven, bleef hij op de hoogte van de toestand. Hij sprak telkens over onze problemen, over de toekomst, over wat we moesten doen en vooral over de noodzaak de eenheid onder de arbeiders te bewaren.

Zij bleven zowat een jaar gevangen. Bij de opstand van 1964 werden zij, samen met anderen, bevrijd.

Ik geloof dat ik nooit zal vergeten wat ik bij die gijzeling heb gezien en beleefd. Vanaf dat ogenblik ben ik regelmatig en aktief gaan meewerken met het Comité.

IN DE PAMPA’S VAN SORA-SORA - Inhoud

In het jaar 1964, waarin de regering hard optrad tegen de arbeidersklasse, werden tijdens een betoging in Oruro verscheidene studenten gedood.

Enkele arbeiders van Siglo XX alsmede de voorzitster van het Comité gingen naar de dodenwake aldaar. Ik bleef als plaatsvervangend voorzitster in Siglo XX. Maar wat gebeurde er ? In Oruro werd heel de groep afgeranseld en vastgezet.

Om te vermijden dat dit een reaktie zou teweegbrengen in de mijncentra, besloot de regering er alle zenders in beslag te nemen. Er werd gezegd dat het leger op het punt stond de mijnwerkerskampen binnen te vallen. Radio Huanuni, die in kontakt stond met radio Siglo XX, vroeg om hulp. De arbeiders van Siglo XX snelden dadelijk hun kameraden van Huanuni te hulp.

Even later werd gemeld dat de arbeiders slaags geraakt waren met het leger, dat er verscheidene gewonden waren en dat een vrachtwagen met gewonde arbeiders spoorloos was. Wij trokken de wacht op in het vakbondsgebouw, om onze syndikale bezittingen te beschermen. Iedereen poogde meer nieuws te vernemen over doden en gewonden.

Even later werd over de radio omgeroepen, dat men nu wist waar de vrachtwagen met gewonden zich bevond. Het leger liet echter niemand, ook de ziekenwagen niet, naderbij komen.

De mensen vroegen de vrouwen van het Comité er naar toe te gaan. We hadden echter geen vervoermiddel, en daarom vroegen we hulp aan het naburige dorp Llallagua, waar de mensen ons hielpen om een vrachtwagen te huren. Er werden vrouwen aangeduid om eetwaren, geneesmiddelen en geld in te zamelen. Alles werd opgeladen en met zestien vrouwen op de vrachtwagen gingen we op zoek naar de gewonden. De chauffeur weigerde echter ons tot op de plaats van het gebeuren te brengen. Hij liet ons achter in Huanuni. Voor ik uit Siglo XX was vertrokken, had ik een andere plaatsvervangende voorzitster aangeduid.

In Huanuni hoorden we dat de mannen van Siglo XX al verder waren getrokken en dat ze in de pampa’s van Sora-Sora in een strijd verwikkeld waren met eenheden van het leger. In de duisternis en met wat dynamiet als enig wapen hadden ze het leger verrast en tot staan gebracht.

In Huanuni ontmoette ik de voorzitster van het plaatselijk Comité, die me zei : "Kameraad, het leger wil niet dat de gewonden weggebracht worden. Wij willen het er toch maar opwagen. Kom maar mee met de ziekenwagen."

Toen we de plaats waar de gewonden lagen, naderden, werd er op ons geschoten en moesten we stoppen.

Mijn kollega vroeg onze brankardiers of zij de gewonden wilden halen, maar die weigerden.

"Geef ons dan jullie witte jassen !" zei ze.

"Trek er maar een aan," zei ze tegen mij, "of ben je bang ?" Eerlijk gezegd was ik erg bang, want het was de eerste keer van mijn leven dat ik me in een gevaarlijke situatie begaf. Maar ik sprak mezelf moed in en antwoordde : "Goed, mevrouw, dan gaan we maar."

Ik deed de jas aan en we stapten uit de ziekenwagen. "Doe je haar los, zodat ze kunnen zien dat wij vrouwen zijn," zei ze.

Ze bond een witte doek aan een stok, en met die vlag duidelijk zichtbaar begonnen wij te lopen ... zij en ik op die onmetelijke vlakte, slechts door een kleine heuvellij onderbroken. Een kogel floot om onze oren. Ik werd er half door verdoofd.

"Je mag niet laten zien, dat je bang bent," zei ze, "gewoon doorlopen en niet stoppen". We zagen dat de soldaten ons met hun verrekijkers in het oog hielden. We bleven doorlopen, maar er gebeurde niets.

Door de bloedsporen te volgen kwamen we op den duur bij de eerste gewonden aan. We droegen de zware lichamen naar een plaats vanwaar de brankardiers hen konden wegbrengen. Het leger had verboden dat de ziekenwagen dichterbij kwam. Aangezien wij beiden in verwachting waren, was het een verschrikkelijk zwaar werk.

Na zo verschillende uren te hebben gewerkt, waren we doodmoe. Alleen konden we het niet meer bolwerken. Uiteindelijk waagden de brankardiers het ons te helpen. We waren toen met z’n vieren om de gewonden naar de ziekenwagen te brengen. De militairen lieten ons begaan.

Toen we in Huanuni terugkwamen, zagen we dat de andere vrouwen eten hadden klaargemaakt, en dat zij het wilden uitdelen aan de mensen van Huanuni. Ze hadden niet gedacht aan de mannen van Siglo XX, die zich op de heuvel verschanst hadden. Ik zei hen dat ze het voedsel niet ter plaatse moesten uitdelen. We reden met de vrachtwagen terug naar Sora-Sora, tot de weg onberijdbaar werd. Toen moesten we te voet de heuvels op tot aan de plek waar de arbeiders het leger tot staan hadden gebracht.

We waren aan het eind van onze krachten toen we terüg naar Huanuni reden. Onze mannen op de berg hadden dringend om nieuwe manschappen en om dynamiet gevraagd. Maar in Huanuni werd daar geen gehoor aan gegeven. Niemand wilde hen aflossen. Aangezien ze zich niet langer konden verdedigen, kwamen ze ten slotte totaal ontgoocheld terug naar Huanuni.

Een vrachtwagen vol arbeiders was verder achter het terugtrekkende leger blijven aanrijden. Toen ze merkten dat ze nog alleen waren, maakten ze rechtsomkeer. Onderweg kwamen ze veel mannen tegen die wilden meerijden. Het voertuig reed nog driemaal terug naar de pampa om er arbeiders op te pikken en naar Huanuni te brengen. Onze kameraden hadden dorst en honger, maar er was geen thee en zelfs geen water. Het was reeds na middernacht. We zaten samen in het vakbonds- centrum van Huanuni.

Toen zei de plaatselijke vakbondsleider : "Kameraden, het leger zal vannacht wellicht het kamp binnenvallen, om maatregelen te treffen tegen degenen die op de berg hebben gevochten. Daarom is het veiliger dat jullie in het ziekenhuis gaan uitrusten. Daar staan enkele bedden voor jullie klaar. Ga daar naar toe, want nu jullie zo hard gewerkt hebben, mag jullie niets overkomen."

Het leek ons een goed voorstel. We overnachtten in het ziekenhuis.

Bij het krieken van de dag maakten we samen met de direkteur van het ziekenhuis een ontbijt klaar voor al de mannen van Siglo XX die zich in Huanuni bevonden. Het ziekenhuis leende ons daarvoor het nodige materiaal, zoals drinkbekers. Natuurlijk stelde het personeel ons die dingen niet in volle vertrouwen ter beschikking. Drie vrouwen van onze groep bleven als een soort pand ter plaatse achter. Zij mochten pas weggaan toen wij alle materiaal hadden teruggebracht. Met het geld dat we te Llallagua hadden ingezameld, kochten we net zoveel brood als we in onze zakken konden proppen. Het was nog vroeg toen wij met z’n veertienen onze mannen het ontbijt brachten. Je had moeten zien hoe gelukkig die waren toen ze eindelijk wat te eten kregen ...

In het ziekenhuis gingen we kijken welke gewonden wel en welke niet naar Siglo XX konden vervoerd worden. We waren verrast toen sommigen van hen die we dood waanden, nog in leven bleken. Eén van hen was, tot voor kort, vakbondsafgevaardigde in Siglo XX.

Die nacht viel het leger de mijncentra niet binnen. Er waren blijkbaar grote problemen in de hoofdstad. Een paar weken later had er een staatsgreep plaats en moest president Paz Estenssoro het land verlaten.

"DE ARBEIDERS ZULLEN OFFERS MOETEN BRENGEN" - Inhoud

Op 4 november 1964 kwam generaal Barrientos aan de macht.

De leiders van de arbeidersklasse wisten dat een generaal niet te vertrouwen is, zeker niet als die aan het hoofd staat van een land. In die zin trachtten zij de mensen ook voor te lichten. Ze voorspelden dat het nieuwe bewind nog heel wat tegen het volk zou ondernemen. De mensen hebben het vlug in de gaten wanneer een regering niet werkelijk door het volk wordt geleid. Ze weten dat ze dan op hun hoede moeten zijn.

Barrientos bracht ons, vergezeld van militairen, een bezoek in Siglo XX. De sirene van de vakbond loeide terwijl de soldaten van huis tot huis gingen en ons als het ware naar het plein dreven om naar zijn toespraak te luisteren :

"Waarom spreken jullie kwaad over mij, voordat jullie weten hoe ik zal regeren ? Ik wil een hele reeks gunstige maatregelen voor juUie treffen. Maar jammer genoeg is de COMIBOL bankroet en zullen alle Bo- livianen offers moeten brengen... Ikzelf, en alle militairen met mij, hebben ons loon tot op de helft teruggebracht. .. En waarom ? Om de mijnwerkers te helpen, aangezien de COMIBOL bankroet is. Dat is niet mijn schuld. Door het slechte beleid van de regering van Paz Estenssoro moeten meer dan vijfendertigduizend arbeiders op straat worden gezet. En dat zou voor ons land gewoonweg het einde betekenen !... Dat kunnen we nooit toelaten ... Ik ben er echter vast van overtuigd, dat de arbeiders bereid zijn offers te brengen. Daarom zullen we hoogstens voor een jaar uw lonen halveren. Zodra de COMIBOL weer kapitaalkrachtig is, zullen we de rest teruggeven. Is er winst, dan zullen we die onder jullie verdelen ..."

Hij kon het op zo’n manier aan de man brengen, dat we de indruk kregen dat de COMIBOL werkelijk bankroet aan het gaan was. Hij zei dat het onze opdracht was haar te redden. Sommigen onder de toehoorders zegden : "Als dat inderdaad zo is... dan willen we graag meewerken om onze onderneming te redden. We zijn waarschijnlijk wat te voorbarig geweest in ons oordeel ... deze regering is immers nog maar pas aan het bewind..."

Maar toen het bewuste dekreet over loonsvermindering verscheen, verdween enthousiasme. Overal kwamen er reakties los. Ook het Comité gaf een communiqué uit, waarin ondermeer stond : "Hoe durven ze van een loon dat al zo laag is, zo’n groot deel af te houden ?"

In mei 1965 werden verscheidene maatregelen van die aard genomen, die allemaal regelrecht tegen het welzijn van de arbeiders gericht waren.

Er kwamen protesten los. Er werden manifestaties gehouden, maar de regering begon onmiddellijk maatregelen te treffen tegen de verantwoordelijken.

Eerst werd Lechin gevangengenomen en naar Paraguay verbannen. Daarop kondigde de mijnwerkersfederatie een algemene staking af.

Vervolgens verscheen het ultimatum van de regering dat "alle vakbondsleiders het land moesten verlaten. Als ze dat niet deden, dan zou het leger hen wel komen halen."

Tenslotte viel het leger de verschillende mijncentra binnen en joeg de leiders weg.

Federico Escóbar moesten wij zelf het dorp uitsmokkelen. Hij wilde er niets van weten, ook al trachtten we hem ervan te overtuigen dat zijn leven in gevaar was. ‘ik ga naar beneden in de mijn, en als ze mij willen hebben, dan moeten ze mij daar maar komen zoeken." Iedereen wist echter dat hij dat tenslotte met de dood zou bekopen. Wij wilden zo’n waardevol iemand niet verliezen. Vele vrienden trachtten hem te doen inzien, dat we meer hadden aan een leider op vrije voeten dan aan één in de gevangenis, en dat het toch beter was een levende leider te hebben dan een dode. Tenslotte werd hij met de hulp van de parochie ongezien weggebracht.

Ongeveer honderd mensen werden per vliegtuig naar Argentinië verbannen : alle vakbondsafgevaardigden, de persmensen van de radiozender De stem van de mijnwerker en de echtgenoten van de bestuursleden van het Comité.

Toen begon het zoeken naar wapens. Men bood een medaille of iets dergelijks aan, aan iedere arbeider die zijn wapen inleverde. Lang niet alle arbeiders hadden wapens. Alleen de militanten van de MNR.

Als de vakbondsleiders toen de mijncentra niet hadden verlaten, dan zou er zeker veel bloed hebben gevloeid. Dat stond als een paal boven water. We waren trouwens niet in staat om ons tegen het leger te verdedigen.

HET BLOEDBAD VAN SEPTEMBER 1965 - Inhoud

Na het vertrek van hun leiders organiseerden de arbeiders, waaronder vooral de trotskisten, een ondergrondse vakbond. ‘Ondergronds’ in de twee betekenissen van het woord : alles gebeurde in het geheim en de samenkomsten werden beneden in de mijn gehouden. Isaac Camacho was hun algemene sekretaris. De regering wist dat en zocht hem onaf-

broken. Ze kregen hem te pakken op 18 september 1965, toen hij uit de mijn kwam, om bij de ingang van de vakbond een vergadering te houden. Dat gebeurde op een zaterdag. Verscheidene personen, waaronder studenten en vrouwen, die hem wilden verdedigen, werden neergeschoten. Anderen werden aangehouden. Van Camacho hebben we niets meer vernomen...

De volgende dag hebben we de doden begraven, ’s Maandags werden in de mijn de arbeiders aangesproken door de ondergrondse vakbond : "Jullie weten wat er gebeurd is ... kunnen we dat zo maar laten ? Het is wraakroepend dat het leger zoveel mensen van kant maakt."

De arbeiders besloten de mijn te verlaten en een protestoptocht te houden. Ze haalden dynamiet uit de opslagplaatsen van de onderneming.

Het leger dat altijd goed op de hoogte was, had ondertussen met mitrailleurs en ander zwaar geschut tegenover de hoofdingang van de mijn post gevat.

Met de moed der wanhoop probeerden we onze mannen op de hoogte te brengen van de toestand. Helaas, we konden niemand bereiken want alle kontakt met de ondergrond was verbroken : de mannen zouden naar buiten komen en door het leger worden neergemaaid.

Gelukkig waren de arbeiders op een of andere manier te weten gekomen wat er zich boven hen afspeelde. In plaats van langs de gewone uitgang naar buiten te komen hadden ze die van de Cerro Azul (de "Blauwe Berg") genomen die recht tegenover Siglo XX ligt. Zo verrasten ze het leger.

Het kwam tot een treffen tussen het modem uitgeruste leger en de mijnwerkers, die alleen met dynamiet gewapend waren. Maar ze vochten zo moedig, dat we de toestand meester werden. Maar toen brak pas de hel los : met vliegtuigen kwamen ze ons beschieten ! Het mijnwerkersplein alsmede de steenberg en Catavi werden onder vuur genomen. Voor het eerst zagen we hoe een vliegtuig in de lucht kan manoeuvreren, naar beneden duiken en recht op het doel afvliegen. Dan kwamen er lichtstrepen uit ... kogels. Er werden zeer veel mensen gedood. In het ziekenhuis van Catavi was er geen plaats genoeg om al de gewonden op te nemen. En dat was nog niet alles : zelfs de ziekenwagens, die de gewonden vervoerden, werden vanuit de lucht beschoten. Als ik mij niet vergis, is dat toch een vergrijp tegen het internationale oorlogsrecht ?

In de loop van dat jaar werd ik voorzitster van het Comité. Ik was wel getuige geweest van die moordpartij, maar dan eerder als een buitenstaander die niet goed wist wat er in feite gebeurde. Zo had ik met eigen ogen gezien hoe agenten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, gekleed als brankardiers, met de ziekenwagens rondreden, zogezegd om gewonden op te halen. In feite namen ze overal foto’s waar mensen de gewonden aan het helpen waren. Toen alles achter de rug was, werden deze foto’s gebruikt als repressiemateriaal. Ze toonden ze aan agenten van Siglo XX en vroegen : "Waar woont die en die ?" Het werd een ware klopjacht. Leerlingen die op de foto’s stonden, werden op de speelplaats van het kollege opgepikt. Het is verschrikkelijk wat er toen allemaal gebeurd is.

Dat alles was het werk van Zacarfas Plaza. Hij stond in voor de belegering van de mijnwerkerskampen. Hij voerde het bevel bij de bloedbaden van september 1965 en van St.-Jan in 1967. Hij had ons vierkant uitgelachten : "Waarom willen jullie meedansen, als jullie niet eens kunnen dansen. Ik zal jullie eens laten dansen ..." en hij stuurde ons zijn moordkommando’s.

Door de moord op zoveel arbeiders van Siglo XX had hij enorm veel geld en ook sterren verzameld. Hij werd zelf vermoord in 1970, nadat hij reeds aan verschillende aanslagen was ontsnapt. Zijn lijk werd "in erbarmelijke toestand" aangetroffen, de ochtend na de St.-Jansnacht van dat jaar. Ik las het in een dagblad. Het was een wraakaktie voor wat hij in Siglo XX had gedaan. Men voegde eraan toe, dat dit lot iedereen zou te wachten staan, die ook maar iets te maken had gehad met die moordpartijen. Het was het werk van een groep die Ojo de Aguila ("Arendsoog") werd genoemd.

Aangezien we dus geen wapens hadden om ons te verdedigen, was het voor het leger kinderspel de mijncentra te bezetten. Bij hun aankomst begonnen de militairen systematisch huis na huis te onderzoeken, om te zien of er mannen verscholen zaten.

Via de radio bleven ze met elkaar in kontakt : "We bevinden ons in het noordelijk deel van het kamp; nu zijn we doorgedrongen tot het zuidelijk deel. We zijn bezig met de totale uitzuivering van die rode smeerlappen ..." Volgens hen waren we allemaal ‘rood’.

Er speelden zich ontelbare droeve taferelen af. Zo bijvoorbeeld in

een gezin te Catavi, waar de man niet thuis was. We hebben de gewoonte onze kinderen onder de bedden te verschuilen als er geschoten wordt of gevochten. Dat heeft niets te maken met bijgeloof. Als men ze goed achter matrassen verschanst, lopen ze geen gevaar. Die zijn immers kogelvrij, aangezien om het even welk projektiel in de wol verward raakt. Dat was ook het geval in dat gezin te Catavi. De soldaten klopten aan, maar de moeder weigerde open te doen. Ze beukten de deur in en met het geweer in de aanslag stormden ze naar binnen en hoorden kinderen huilen onder de bedden : "Daaronder zit iemand," brulden de militairen. "We tellen tot drie en dan moet hij eruit zijn." De kinderen durfden niet te bewegen van angst. "Eén, twee, drie !" De moeder wierp zich toen voor hen en smeekte : "Ik smeek u, daar zitten alleen mijn kinderen !" Doordat de vrouw zich in hun richting bukte, dacht één van de militairen dat ze hem wilde ontwapenen. Hij schoot haar ter plaatse dood, terwijl de andere soldaten onder de bedden vuurden. Achteraf heb ik kunnen vaststellen, dat daar inderdaad alleen kinderen verscholen zaten. Toen de man thuis kwam had hij geen vrouw meer en was van al zijn kinderen alleen het oudste meisje overgebleven. Haar twee beentjes moesten afgezet worden.

Ergens anders hadden de soldaten blijkbaar geen tijd om te wachten totdat de vrouw de deur opendeed. Ze schoten gewoon dwars door de deur, waardoor de vrouw gedood werd.

Ik zag hoe een arbeider probeerde te ontkomen via de steenberg. Een soldaat had post gevat in mijn deuropening en nam de man onder vuur, maar deze liet zich van de berg afrollen alsof hij geraakt was.

Een andere man werd afgeranseld, omdat hij niet naar buiten wilde komen. "Mijnheer," riep hij, "ik heb niets misdaan !" Inderdaad, hij bemoeide zich nooit ergens mee en ging zelfs nooit naar een vergadering. "Kom naar buiten, lafaard," riepen de soldaten.

Och, ik zou nog veel kunnen vertellen over de wreedheden die toen werden begaan.

Siglo XX werd tot militaire zone uitgeroepen. De avondklok werd ingesteld : tot acht uur mochten we buitenkomen. Als we na dat tijdstip bijvoorbeeld naar de WC wilden gaan, dan moest een soldaat ons vergezellen.

’s Nachts stond er vóór elke woning een soldaat, wat betekent dat Siglo XX vol soldaten zat. Als ze binnen enig geluid hoorden, riepen ze : "Wat is er aan de hand ?" Dan moesten wij bijvoorbeeld antwoorden : "Mijnheer, wij zouden naar de WC willen, als dat mogelijk is." Pas dan mochten we de deur opendoen, met de soldaat meelopen en dan weer terug naar huis en de deur op slot doen. Vanaf een bepaald tijdstip moest bovendien alles donker zijn. Zagen ze ergens toch nog wat licht, dan schoten ze in de lucht of riepen ze : "Waarom brandt dat licht nog ? Het moest allang uit zijn." ... Het was een echt koncentratiekamp.

Enkele dagen na de gevechten kwam uit Santa Cruz het Manchego- regiment toe (18). Het waren jongens uit het oostelijk subtropisch gebied van Bolivia. Men had hen wijsgemaakt dat ze naar Cochabamba gingen, een streek die bekend staat om haar zeer aangenaam klimaat. Ze kenden de hoogvlakte niet, want geen enkele van hen was ooit buiten Santa Cruz geweest.

Ze rilden van de kou toen ze in Uncia werden afgezet. "Br.... wat is het koud in Cochabamba," zeiden ze. Later vernamen we dat allemaal van jongens die onze vrienden waren geworden.

Bij hun aankomst hier werd hun het volgende op het hart gedrukt: "Jullie zijn hier nu in Siglo XX, de rode burcht van Bolivia. Het zijn hier allemaal kommunisten. Je moet niemand vertrouwen en met niemand praten, zelfs niet met kinderen, want die kunnen ook met dynamiet omgaan. Als ze dat naar jullie toegooien, dan kunnen we wat er van jullie overblijft bij elkaar vegen."

Zo werd hen angst aangejaagd. Nog dezelfde ochtend van hun aankomst begonnen ze met de ‘opruimingsdienst’. Elk huis werd weer grondig doorzocht. Alles keken ze na, waarbij ze veel stuk maakten. Zelfs de planken werden uit de vloer gebroken. Alles, maar dan ook alles, werd doorsnuffeld.

"Wapens ... hebben jullie die ? Dynamiet ? ... Kommunistische propaganda ? ... Politieke propaganda ?" vroegen ze. Ze vroegen ons het hemd van ons lijf. Wij konden niets doen, zelfs geen tas dragen, geen pak. Gewoon Mies werd nagekeken, want "daar zouden wapens in kunnen zitten."

Op een morgen, toen ik van de mijnwinkel terug naar huis ging, werd ik door een soldaat nageroepen : "Halt, mevrouw, laat eens zien wat u daar hebt ?" Toen hij zag dat het alleen voedsel was zei hij : "U mag gaan !"

Ieder van ons heeft dat tientallen keren meegemaakt.

Op het middaguur gingen de officieren vanzelfsprekend uitgebreid eten. De gewone soldaten werden achtergelaten bij de woning waar ze op dat ogenblik met de ‘opruimingsdienst’ bezig waren. Ze hadden honger, want zelfs een ontbijt hadden ze niet gekregen.

En toen bleek weer eens hoe onze mensen waren : ze worden uitgemoord, doorzeefd met kogels ... overal stroomt bloed ... het schieten houdt op ... en dan komen de moeders naar buiten en geven een broodje aan de soldaten ! ...

Ik werd er razend op en ik zei hen dan ook :

"Hoe is dat in ’s hemelsnaam mogelijk ? Jullie schijnen de soldaten te bedanken omdat ze ons als honden komen kapotmaken !"

Maar de vrouwen antwoordden : "Helemaal niet, mevrouw ! Deze jongens zijn onze kinderen, onze eigen kinderen. Zij moeten gewoon uitvoeren wat hen wordt bevolen. Zij zijn niet de schuldigen van wat hier gebeurd is. Misschien zal ook mijn zoon, als hij soldaat is, uitgestuurd worden om mensen te doden ... Je kunt hem dan toch geen broodje weigeren ?"

Iedereen reageerde op deze manier. Toen begreep ik hen. Wat heeft ons volk toch een groot hart ! Maar waarom wordt het dan met een blinde haat uitgeroeid ? Wat kunnen sommige mensen wreed zijn !.... Hoe kan men ons volk zoiets aandoen ?

Op zekere dag had een vrouw een van de soldaten herkend. Zij was zijn tante. Ze bood hem dadelijk wat te eten aan, maar de jongen weigerde en vertelde haar dat ze in Siglo XX geen voedsel mochten aannemen, want dat ze zeker vergiftigd zouden worden. Het is dus normaal dat de soldaten in het begin heel achterdochtig waren en niemand van ons durfden te benaderen. Daarin kwam slechts langzaam verandering en op den duur aten ze van wat wij hen aanboden.

Als de manchegos dan in hun kazernes terug kwamen, vroegen ze

aan de rangers : "Waar halen jullie het lef vandaan om op mensen te schieten die zo aardig en zo goedhartig zijn ? Iedereen behandelt ons uitstekend ! Zelfs hun eten delen ze met ons. Zijn jullie dan zo losgeslagen, dat jullie dat niet zien ?"

Deze gesprekken kwamen ter ore van de officieren van het bezettingsleger. Voor straf moesten de manchegos naar de top van de berg verhuizen. Ze hadden geen warme kleren meegebracht en waren niet gewend aan het koude klimaat van de hoogvlakte. Het is dan ook niet te verwonderen dat verschillende onder hen omkwamen. Wat er nadien met de anderen gebeurde, weet ik niet.

Tijdens de bezetting hadden we vriendschap gesloten met drie manchegos. Ze waren niet langer bang om aan te kloppen en bijvoorbeeld te zeggen : "Mevrouw, kunnen we iets te eten krijgen, want vandaag zijn we vrij en we weten niet waar naartoe."

We praatten over koetjes en kalfjes en op den duur zelfs over het leven van de mijnwerkers. Van hun ouders kregen we zelfs kastanjes toegestuurd. Wij stuurden hen dingen die wij hadden, zoals bijvoorbeeld konserven, macaroni enz.

Iedereen wist de manchegos van de rangers te onderscheiden. De groene mutsen van de rangers, de antiguerillaspecialisten en de uitvoerders van de moorpartij werden gehaat. De manchegos daarentegen waren maar gewone dienstplichtigen en hadden niet die specifieke fascistische vorming gekregen. Ik vraag me werkelijk af wat er verder met hen is gebeurd.

Enige tijd later kwam er in Siglo XX een kommissie aan, die de taak had in detail na te gaan wat er in september was voorgevallen. Er zaten universitairen, persmensen en vertegenwoordigers van de Kerk bij. Zoals altijd had de regering ervoor gezorgd dat zij zou worden beschouwd als het slachtoffer en wij als de schuldigen van heel het gebeuren.

De repressie was zo erg, dat niemand zijn mond wilde opendoen. Geen mens durfde iets te zeggen. Iedereen zweeg als vermoord. Via de radio deed de kommissie een oproep om misdaden te komen aanklagen, maar daar werd door niemand op gereageerd. Iedereen zweeg.

Ik stond daar ook op het plein samen met mijn man. Hij zei me dat ik mijn mond moest houden : "Je ziet wel dat mijn kameraden afgedankt zijn. Als jij praat, dan zullen ze mij ook wegsturen, en we zijn nu met zovelen (toen waren mijn zussen nog bij ons). Daar moet je aan denken. Zeg geen woord ?"’

Het deed me verschrikkelijk pijn dat niemand kon spreken. De mensen konden niets zeggen, ook al vergingen ze van pijn en angst. Ikzelf durfde ook niet te praten. Dat beklemde me. Ik dacht bij mezelf : "Laat toch iemand iets zeggen !"

Achter mij stond een vrouw met haar kindje. Ze huilde omdat haar man vermoord was. "Maar mevrouw," zei ik haar, "huil niet. Ga toch zeggen dat uw man gedood is."

De vrouw keek me aan en zei : "Maar ... jij bent toch onze voorzitster ? Zeg jij het dan ! Jij bent van het Comité, dus moet jij spreken !"

Dat volstond om mij even te laten nadenken over mijn verantwoordelijkheid als leidster : "Ze heeft gelijk, ik ben voorzitster. Ik zeg wel tegen anderen dat ze moeten praten, maar zelf doe ik mijn mond niet open."

Andere vrouwen hadden gehoord wat die weduwe gezegd had. Ook zij drongen aan : "Vooruit, jij zou moeten spreken !"

Tenslotte nam ik het woord en vertelde alles wat er gebeurd was : we hadden de volledige uitbetaling van onze lonen geëist en als antwoord daarop was die brutale repressie gekomen. Ik vertelde alles wat ik had gezien, met inbegrip van het beschieten van ziekenwagens. Ik vroeg de leden van de kommissie of ze dit in de hele wereld bekend wilden maken.

Toen ik weer ging zitten, was mijn man allang verdwenen. Maar er stonden nog veel arbeiders om me heen. Sommigen, die andere feiten hadden gezien, zeiden : "Dit en dat moet je ook nog vertellen..." En ik herhaalde dan voor de kommissie wat de anderen hadden gezien. Op het einde werd ik door de aanwezige mannen gelukgewenst met mijn tussenkomst. Ze omhelsden en kusten me en zeiden :

"Wat een geluk, dat we jou nog hebben, dat jij ons nog niet verlaten hebt". Eén zei zelfs : "Nu pas begrijp ik dat het nodig is dat ook vrouwen overal aan deelnemen."

Ik was dolgelukkig toen ik dat solidariteitsgevoel bij de arbeiders zag. Ik was hun spreekbuis geworden bij de mensen van pers en radio en de kommissie leden, die van La Paz, Oruro, Cochabamba en zelfs uit het buitenland kwamen.

Noch ik, noch mijn man hebben enige hinder ondervonden van wat ik toen allemaal verklaard heb. Integendeel : van overal kwam er hulp toegestroomd voor de vrouwen die bij de aktie van het leger hun man hadden verloren.

Het toppunt van alles was dan nog, dat zelfs het leger voedsel begon uit te delen. Je moet maar durven ! Eerst schieten de militairen de mensen dood, en dan komen ze met eten aandragen. Het ergste was nog dat de bevolking, die inderdaad in grote armoede leefde, in de rij ging vechten voor het eten van de militairen ... Ik zal dat vernederende en pijnlijke schouwspel nooit kunnen vergeten. Ze doden zoveel mensen en dan komen ze ons de mond snoeren met een stuk brood of een blikje sardines. Dat is onaanvaardbaar. Het zou beter geweest zijn als niemand iets had aangenomen, ook al moesten we van honger kreperen. Jammer genoeg gebeurde dat niet. Het was pijnlijk die lange rijen mensen te zien duwen en vechten voor een handvol rijst of voor een blikje melk ...

In 1970 werd er in Siglo XX een mijnwerkerskongres gehouden. Generaal Barrientos was in 1969 met een helikopter verongelukt. Op dat kongres hadden we ondermeer de eis geformuleerd, dat de weduwen een schadeloossteUing moesten krijgen en dat ze de kinderen, die door de gebeurtenissen van september hun vader of hun ouders hadden verloren, studiebeurzen moesten geven. Maar er gebeurde niets. We klaagden ook het feit aan dat generaal Barrientos zoveel rijkdom had nagelaten, duizenden en duizenden dollars. Daarom stelde ik aan de mijnwerkers voor, dat alles in beslag zou worden genomen en dat dat verdeeld zou worden onder de slachtoffers van zijn repressie. Maar ook daarvan kwam niets terecht.

DE "PALLIRI’S" VAN DE STEENBERG - Inhoud

Veel vrouwen, waaronder heel wat weduwen van verongelukte mijnwerkers of van mannen die bij een of andere militaire aktie de dood hadden gevonden, waren in die periode Werkloos.

Zowel de vakbond als de mijndirektie kregen dagelijks het bezoek van werkzoekende vrouwen. Ook mijn zussen waren voortdurend op stap, maar telkens kwamen ze terug zonder iets gevonden te hebben.

Op een goede dag vatte ik het plan op een soort "Comité voor werkloze vrouwen" op te richten. We stelden een onderzoek in, waaruit bleek dat er betrekkelijk kleine gezinnen waren waar man én vrouw werkten. Daarnaast waren er weduwen met zes of zeven kinderen die geen inkomen hadden. Dat leek ons niet rechtvaardig. We praatten veel met vrouwen die in die situatie verkeerden en noteerden wat ze vertelden. Dat alles werd, netjes geordend, aan de mijndirektie voorgelegd. We zegden de direkteur, dat het volgens ons niet juist was dat sommige vrouwen zelfs geen brood konden kopen, terwijl andere, van wie ook de man tewerkgesteld was in de staatsmijn, wél werk hadden.

Na veel heen-en-weergepraat kregen we gehoor bij de mijndirektie. Negen vrouwen, die hun arbeid niet absoluut nodig hadden, werden ontslagen en vervangen door negen leden van het nieuwe Comité, die geen inkomsten hadden. Die plaatsen werden voornamelijk ingenomen door jonge vrouwen, omdat die het hele onderzoek hadden uitgevoerd en het dokument voor de direktie hadden opgesteld. Dat lokt al gauw reaktie uit bij de weduwen. Zij staken de koppen bij elkaar en vroegen steun bij de afdeling waar hun man vroeger werkte. Deze afdelingen stuurden brieven naar de baas, en drongen erop aan dat men eerst werk moest geven aan de weduwen. Goed, we moesten ons neerleggen bij de beslissing van de arbeiders : de negen vakante betrekkingen gingen naar de weduwen. De jongeren die eerst waren aangeduid, waren natuurlijk ontgoocheld.

Toen vernomen werd dat negen weduwen werk hadden gevonden, groeide onze lijst van veertig werkzoekende vrouwen vlug aan tot méér dan tweehonderd. Elke dag kwamen vrouwen ons opzoeken met de woorden : "Ik ben ook weduwe, mevrouw." Schreiend vertelden ze dan in welke omstandigheden zij en hun kinderen moesten leven. "Mijn man heeft zich jarenlang opgeofferd in de mijn... en nu zitten wij in een dergelijke situatie..." Het was soms een drukte van belang. Iedere vrouw legde ons haar probleem voor ... vaak zeer aangrijpende verhalen. We noteerden ze allemaal en probeerden oplossingen te vinden. Voortdurend waren wij in kontakt met de direktie, om die te polsen in verband met werkmogelijkheden. De baas beloofde telkens een oplossing te zoeken, misschien in de zin van koöperatieven.

Maar een oplossing kwam er niet... de meisjes hielden het niet langer

meer uit : enig uitzicht op een positief resultaat was er niet en dat kon niet blijven duren. Ze zouden tevreden zijn met om het even welk werk. Op zekere dag gingen ze onaangekondigd naar de baas toe : "Mijnheer, als u niet dadelijk voor ons zorgt, gaan wij in hongerstaking. Het maakt niks meer uit of we doodgaan, want de huidige toestand is voor ons toch onhoudbaar."

"Zijn jullie bereid om het even welk werk te aanvaarden ?"

"Ja, het geeft niet wat."

"Goed, wij hebben een plan uitgewerkt. Kom morgen terug, dan kunnen wij het samen bespreken."

De volgende dag vernamen we dat het plan erin bestond hen op de steenberg tewerk te stellen.

Zo’n steenberg is een berg van ertsafval. Bij de eerste ontginningen, jaren geleden, werden alleen de rijkste aders aangeboord, en uit het materiaal dat naar boven gebracht werd, werden alleen die stenen gehaald die bijna zuiver metaal bevatten, terwijl de andere op een hoop werden gegooid. Die hoop werd op den duur een berg. Hier en daar bevatte die berg echter nog heel wat erts.

Men stelde de meisjes nu het volgende werk voor : ze moesten op zo’n steenberg stenen waar nog erts in zat, uitzoeken, die in zakken doen, naar de steenmolen brengen, ze laten malen en dat steengruis dan naar de onderneming vervoeren. Het loon zou in verhouding staan tot het aantal ingeleverde zakken. Ze zouden eerst drie maanden op proef moeten werken, en daarna zouden ze een arbeidsovereenkomst met de onderneming kunnen ondertekenen.

De mijndirekteur vroeg me :

"Hoeveel vrouwen zouden willen werken ?"

"Tweehonderd," zei ik.

"Goed, er is werk voor alle tweehonderd. Laat ze maar komen, dan kunnen wij er met hen over praten."

Ik liet ze allemaal komen en legde hen het voorstel uit tot in de kleinste bijzonderheden. Velen, waaronder vooral de weduwen, reageerden echter : "Nee, dat nooit! op zo’n steenberg willen we niet werken. Wij zijn geen palliri’s (19)."

Ze gingen weg. Alleen de meisjes die al van het begin werk zochten, bleven en begonnen te werken. Elke avond keerden ze met kapotte en soms bebloede handen doodmoe naar huis terug. Doodmoe, omdat alles met de hand moest gedaan worden : de stenen losmaken, sorteren en in zakken doen.

Op het einde van de eerste maand kregen ze een loon van vierhonderd pesos. Och, wat waren ze blij en gelukkig. Ze kwamen thuis aangelopen met het grote nieuws : "We hebben vierhonderd pesos verdiend, mevrouw ! Ze hebben ons betaald !" Ondanks het feit dat ze er zich voor kapot hadden moeten werken, was het voor hen een grote gebeurtenis voor de eerste keer in hun leven loon te ontvangen.

Toen het nieuws bekend werd, dat de arbeidsters van de steenberg vierhonderd pesos in één maand hadden verdiend, kregen ook de andere vrouwen zin om te werken. Toen waren er wel vijfhonderd kandidaten.

De direktie zei dat ze niet allemaal tegelijk konden aangenomen worden, maar dat de groep maandelijks met honderd zou kunnen vermeerderd worden. We legden een lijst aan en na vier maanden werden vierhonderd vrouwen extra als palliri's tewerkgesteld. Maar ... naargelang hun aantal groeide, verminderde het loon van de eerste palliri’s : de tweede maand kregen ze driehonderd pesos, daarna tweehonderd en op den duur nog maar honderdtachtig pesos per maand.

Na de drie maanden proeftijd was het ogenblik gekomen om de zaken met een kontrakt te legaliseren. Hierover gingen we, vergezeld van Ordofiez, die toen algemeen sekretaris was van de vakbond, met de direktie onderhandelen. We waren van mening, dat de drie wettelijke proefmaanden voorbij waren en dat deze arbeidsters nu door de onderneming vast moesten worden gekontrakteerd, met alle voordelen vandien : zowel wat betreft het loon en de sociale voordelen als de goedkope mijnwinkel en de geneeskundige verzorging. Als dat niet gebeurde, zouden wij maatregelen treffen, want we waren inmiddels een sterke groep geworden.

Zo hadden wij alles gepland. Maar ... ondertussen had de regering vanuit Oruro een agent gestuurd, die zó het vertrouwen van de vrouwen wist te winnen, dat hij door hen als hun vertegenwoordiger werd verkozen. Zonder dat wij er iets van wisten, was er een brief naar de direktie gestuurd waarin stond dat die heer de gevolmachtigde was voor alles wat de arbeidsters van de steenberg aanging. Met andere woorden : de vakbond en het Comité werden zonder meer genegeerd.

We werden dus door de direkteur ontvangen met de vraag : "Welke problemen hebben jullie ? Wat verlangen jullie ?"

Het was niet meer de vorige baas. Wij legden hem alles uit en zeiden dat de tijd gekomen was om, zoals drie maanden tevoren door de onderneming beloofd was, met de arbeidsters van de steenberg een overeenkomst te sluiten.

We waren nog zo onervaren dat we geen schriftelijk bewijs hadden gevraagd van wat de vorige direkteur ons mondeling had beloofd.

"Zo, laat eens kijken," zei de baas. Hij riep zijn sekretaresse : "Geef die brief eens van die palliri’s van de steenberg ... eens kijken wat daarin staat."

Hij las ons de brief voor, waarin zij verklaarden dat zij met eenparigheid van stemmen die en die vrouw als hun vertegenwoordigsters en die heer uit Oruro als hun raadgever hadden benoemd.

"Ziet u, dames, mijne heren, deze brief bewijst dat deze vrouwen u niet meer erkennen," zei hij.

"Zodoende heb ik, beste mensen, met u helemaal niets meer te bespreken wat de problemen van die arbeidsters aangaat. Alles is reeds met hun afgevaardigde besproken en alles is goed geregeld. Ik wil u graag ontvangen als we moeten onderhandelen over andere aangelegenheden."

Daar stonden wij, als aan de grond genageld, totaal verrast en ontgoocheld.

"Wat zou er eigenlijk gebeurd zijn ?" vroegen we ons af.

"Dat lijkt u te verwonderen", zei de baas, "maar hoe komt het dat die arbeidsters besloten hebben een ander bestuur te benoemen ? U ziet dat het volk niet met zich laat spotten."

Aan mijn zus vroeg ik : "Waarom hebben jullie zoiets gedaan zonder ons te raadplegen ? Wat is er feitelijk gebeurd ?"

"Ik weer nergens iets van," zei mijn zus. "Ze hebben ons helemaal niets gezegd". Ze ging dadelijk haar kollega’s op de hoogte stellen.

Het ergste was nog, dat het akkoord dat door die man van Oruro was opgesteld, geen enkel voordeel bevatte voor de arbeidsters ... geen enkel. Er kwam geen verandering in de onmenselijke voorwaarden, waarin deze vrouwen moesten werken.

Rond die tijd had men Federico Escóbar vrijgelaten. Hij kwam naar Siglo XX terug, maar de funktie van arbeidsinspekteur, die hij voorheen bekleedde, was afgeschaft. De arbeidsinspektie was in 1953 even na de nationalisering van de mijnen, door de MNR gekreëerd om de gehele werking van de onderneming te kontroleren : hoeveel tin er bovengehaald werd, wat de winst was en hoe die verdeeld werd, hoe de kon- trakten voor aankoop van goederen of eetwaren opgesteld werden enz. In zekere zin kwamen de mijnen onder kontrole van het volk, want de arbeidsinspekteur werd door de arbeiders verkozen.

De reden waarom deze funktie door de mijndirektie werd afgeschaft, was dat Federico teveel last bezorgde. Hij was immers een man uit één stuk en Het zich door niemand omkopen. Het dekreet van 1953 werd in 1965 ingetrokken en pas na enkele jaren strijd werd de funktie weer ingesteld.

Goed, ik ging dus met Federico praten :

"Kijk, de arbeidsters van de steenberg moesten al lang een kontrakt gekregen hebben van de onderneming. Wat kunnen we doen ? Ze moeten veel te hard werken en worden door de onderneming flink bedrogen. Bovendien verdienen ze veel te weinig in verhouding tot het werk dat voor hen veel te zwaar is. In het begin ontvingen zij een redelijk loon, maar wat ze nu nog krijgen is veel te weinig. Daarbij komt nog dat ze geen enkel recht hebben wat betreft de mijnwinkel, medische verzorging of andere sociale voordelen; hun kinderen worden evenmin tot de school van de mijn toegelaten. Enkele dagen geleden bijvoorbeeld is er een ongeluk gebeurd, waarbij een van de palliri’s een bekkenbreuk heeft opgelopen. Wel, aangezien ze niet door de mijn was gekontrak- teerd, kon zij geen enkel beroep doen op de geneeskundige verzorging van de onderneming."

Het duurde lang voordat we de vrouwen van de ware toestand konden overtuigen. Escóbar kon van de direktie een paar kleine toegevingen lospeuteren, o.a. het recht om goedkope artikelen van de mijnwinkel te betrekken; ook mochten hun kinderen naar de school van de onderneming.

Maar het voornaamste wat we hadden gevraagd bleef uit, nl. de ondertekening van een kontrakt. Ik ben er zeker van dat we méér hadden verkregen als de groep eendrachtig was gebleven. Maar na een paar jaar onenigheid tussen de palliri’s, splitsten zij zich : een tamelijk grote groep scheurde af en werd door twee aktivisten uitsluitend voor politieke doeleinden gemanipuleerd. Als er ook maar ergens een manifestatie werd gehouden ter ondersteuning van de regering van Barrientos, werden zij daar in vrachtwagens naartoe gebracht.

De anderen hielden zich afzijdig. Toen in 1970 met generaal Torres een demokratisch bewind aan de macht kwam, achtten we de tijd rijp om iets te doen. Ik zei tegen mijn zus, die ook een palliri was : "Na zes jaar wordt het tijd dat er wat verandert". Ik wilde dat de wet zou toegepast worden, waarin bepaald wordt dat iedere arbeider of arbeidster na een proefperiode van drie maanden vast aangeworven moet worden.

Mijn zus sprak met enkele kollega’s. Ze riepen de hulp in van de parochiepriesters. Deze gaven pamfletten uit, waarin zij de geschiedenis van de palliri’s vertelden, en aantoonden in welke moeilijke en vernederende omstandigheden die moesten werken. Deze palliri’s organiseerden zich, en eisten als vaste arbeidsters erkend te worden, met alle voordelen vandien.

Terzelfdertijd werd er bij de COMIBOL in La Paz een vergadering gehouden met een andere afvaardiging van de palliri’s van de steenberg. De COMIBOL verplichtte hen haar voorstel te aanvaarden : ontslag met een kleine vergoeding. Dit werd door de meerderheid van de vrouwen aanvaard. De minderheid, die te allen prijze de bestaande werkgelegenheid wilde bewaren en verbeteren, moest zich hier noodgedwongen bij neerleggen.

Er werd van een toevallige aanwezigheid van Juan Lechih gebruik gemaakt, om een algemene vergadering te beleggen van alle arbeidsters. Ik heb op die samenkomst het volgende gezegd :

"Het is onrechtvaardig dat de palliri’s van de steenberg worden afgedankt zoals dat in La Paz werd beslist. Het feit dat de meesten onder hen ontslag aanvroegen, mag geen reden zijn om ook de anderen af te danken. Wat wij vragen is geen afdanking, maar wel een verbetering van hun arbeids- en levensvoorwaarden. Waar zullen die vrouwen nu werk vinden ? Er is nergens een andere werkgelegenheid. Spaargeld hebben ze niet en met de kleine vergoeding die ze krijgen zullen ze niet ver komen. Vele vrouwen hebben schulden, velen zijn ziek. Moeten ze zo op straat gegooid worden : ziek en met schulden ? Ik vraag me werkelijk af waarvan zij moeten leven : ze hebben geen geld en ook geen werk. Jullie, arbeidsters, moeten daar iets aan doen ! Jullie moeten solidair zijn met de palliri’s !"

Veel palliri’s vroegen me, wat ik met hun geval te maken had : "Wij zijn arbeidsters en geen huismoeders zoals jij !" zeiden ze. Dat was een feit, maar toch was de hele zaak door het Comité op touw gezet en dus hadden wij het recht ons om het verder verloop te bekommeren. In onze beginselverklaring staat dan ook : "dat we er voor moeten zorgen, dat de weduwen betere levensvoorwaarden zouden krijgen." We hadden immers een organisatie opgericht, om als groep gemakkelijker aan werk te komen. Als bestuurslid van het Comité had ik me toen volledig ingezet om zoveel mogelijk weduwen aan werk te helpen.

De kleine groep werkwillige palliri’s kwam bij mij aankloppen om te vragen of ik hen wou helpen. We zijn samen naar La Paz gegaan, waar we de zaak met de COMIBOL hebben besproken. En inderdaad, we hebben iets bereikt : de COMIBOL gaf haar goedkeuring aan de oprichting van een naaikoöperatieve. De regering zou de naaimachines leveren. Aangezien niemand van hen kon naaien, werd overeengekomen dat ze drie maanden lang een soort voorschot zouden krijgen, waardoor ze in de gelegenheid werden gesteld om naailessen te volgen. Daarna zou de onderneming hen opdrachten geven. Er werd dus iets gedaan. Tot op heden bestaat die koöperatieve, zij het dan slechts met weinig leden.

Ook verkregen we een aanzienlijke verhoging van de premie die aan de ontslagnemende palliri’s werd toegekend. Eerst was hen achthonderd pesos beloofd. Wij baseerden ons op de arbeidswetgeving, en met de medewerking van de vakbond en van kameraad Lechin bereikten we, dat alle vergoedingen werden uitgekeerd waarop een ontslagnemer recht heeft. Dat bracht de som op tweeduizend pesos.

Wij hebben hen daarin dus geholpen. Ondanks het feit dat ik soms harde woorden naar mijn hoofd geslingerd kreeg, meende ik als leidster geen wrok te mogen koesteren of te zeggen : "Laat ze hun eigen boontjes maar doppen, want dit of dat hebben ze mij aangedaan." Ik wist namelijk, dat zij uit onwetendheid handelden, zij waren immers niet op de hoogte van de arbeidswetgeving.

Die hele affaire met die palliri’s heeft mij doen inzien, dat wij, zowel mannen als vrouwen, op de hoogte moeten zijn van de arbeidswetgeving. Dan alleen kunnen wij weten wat onze rechten zijn. De meesten onder ons weten niets van wetten of dekreten, die in ons eigen voordeel werden uitgevaardigd. Soms durven wij geen eisen te stellen, gewoonweg omdat we niet weten dat de staat of de werkgever wettelijk verplicht zijn die in te willigen. Zo ken ik bijvoorbeeld verschillende mijnwerkers en weduwen die hun sociale voorrechten verloren hebben, omdat ze niet wisten hoe de vork in de steel zat. Ze waren niet op de hoogte van de wetgeving ter zake. Om die reden werden ze zelfs door de sociale dienst vaak bedrogen.

Ook wij, leden van het Comité, hebben nog heel wat bij te leren. We kunnen echter van de vrouwen niet méér vragen, dan wat voor hen mogelijk is. We zitten in een heel bijzondere situatie, we moeten de hele dag hard werken om in leven te blijven en we moeten zoveel problemen oplossen, dat we praktisch geen tijd overhouden om deze dingen, hoe belangrijk ze ook zijn, te bestuderen.

Ikzelf heb nog niet de gelegenheid gehad om heel de arbeidswetgeving door te nemen. Wanneer er zich een probleem stelt, ga ik soms bij de vakbond de wetgeving raadplegen. De sekeretaris duidt me dan het artikel en de bladzijde aan, die ik nodig heb. De vakbondsleiders zijn daarvan wél op de hoogte.

De moeilijkheden in verband met de palliri’s waren hoofdzakelijk te wijten aan het feit, dat zij niet voldoende op de hoogte waren van de wetten die te hunner bescherming werden uitgevaardigd. Ze lieten zich bovendien inpalmen door een paar bedriegers, die zich hun leiders noemden. Als wij hen wilden helpen, werden we afgewezen. Om tenslotte een einde te maken aan deze "nationale schande", zoals het werk van de palliri’s werd genoemd, gaf men er de voorkeur aan deze werkgelegenheid gewoonweg af te schaffen. Sluiten om er van af te zijn. In feite kwam het erop neer, dat die vierhonderd vrouwen veroordeeld werden om honger te lijden. Men had de toestand opnieuw moeten bekijken en naar andere oplossingen moeten zoeken.

Veel palliri’s zeggen nu : "Indien wij ons toen niet zo schromelijk hadden vergist, dan hadden we nu nog werk gehad." Verschillende van hen zijn nog elke dag op zoek naar werk. Velen willen opnieuw een vereniging oprichten, maar dat is nu onmogelijk geworden.

De voorwaarden waarin de palliri’s moesten leven en werken werden terecht een "nationale schande" genoemd. Maar is het ook geen schande voor Bolivia, dat er geen werkgelegenheid is voor vrouwen, vooral voor diegenen wier man in de mijn stierf, verbannen of afgedankt werd ? Wegens gebrek aan werk moeten zij in de grootste ellende leven.

DE GUERILLABEWEGING VAN CHE GUEVARA - Inhoud

In 1967 leidde kommandant Che Guevara in Bolivia de guerilla. Deze beweging begon op een bijzonder ogenblik. Sedert 1965 namelijk was de regering ons vijftig procent van ons loon schuldig. Barrientos had ons beloofd die terug te geven zodra de COMIBOL weer op krachten zou zijn. De jaren gingen voorbij, en in plaats van dat geld aan óns terug te geven, ontstond er een nieuwe burgerij van militairen, die zich grote huizen en Mercedessen begonnen aan te schaffen en een rijkelijk leventje leidden, terwijl wij haast van honger omkwamen. Daarbij werd er een nieuw repressieorganisme in het leven geroepen, de DIC.

Is het te verwonderen dat wij voortdurend in opstand kwamen om betere levensvoorwaarden af te dwingen ? Van de regering kregen we steeds hetzelfde antwoord : ontslag of de gevangenis.

Op een gegeven moment circuleerde het gerucht, dat er in het land guerillastrijders aanwezig waren en dat de regering zeer streng zou optreden tegen deze guerillero’s en tegen hun sympatisanten.

In het begin geloofden wij dat niet en zeiden we dat die guerillero’s slechts hersenschimmen waren van een paar militairen. We dachten dat de regering weer een voorwendsel had gevonden om repressie uit te oefenen door middel van "bloedige" en "blanke" moorden. Massale afdankingen noemen wij "blanke" moorden. Sedert de machtsovername door Barrientos werden vele arbeiders op straat gezet. Elke arbeider die durfde te protesteren, werd simpelweg afgedankt. Meer dan vijfhonderd arbeiders van Siglo XX verkeerden in dat geval : ze hadden zelfs geen recht meer op arbeid. Daarom werd het vermoeden hoe langer hoe sterker dat de regering het bestaan van de guerilla had verzonnen om de arbeiders nog méér te kunnen verdrukken.

Tot ieders verrassing echter verscheen er een manifest, dat ondertekend was door guerillero’s die wij zeer goed kenden, zoals Moisés Guevara, Simón Cuba, Julio Velasco, Raül Quispaya en anderen.

"Zoals de regering een leger nodig heeft om aan de macht te blijven, zo hebben de arbeiders een gewapende groep nodig om zich te verdedigen," schreven ze. Verder stond er in dat veel mijnwerkerszonen de bergen (20) ingetrokken waren, om een eind te maken aan de bloedige fascistische diktatuur. Van daaruit zouden .zij de strijd aanbinden tegen de uitbuitingsmethoden van de regering en de macht aan de arbeidersklasse overgeven. "Pas als de arbeiders een socialistische staat zullen uitbouwen, zullen zij een wereld kunnen scheppen die rechtvaardiger en menselijker zal zijn, een wereld zonder honger, ellende, ondervoeding, onrecht, afdankingen..."

Het twee bladzijden tellende manifest maakte een duidelijke analyse van onze levensvoorwaarden en van onze noden. Wij twijfelden niet meer aan het bestaan van de guerilla, want we kenden de ondertekenaars. We hebben het manifest op alle mogelijke manieren, ook over de radio, bekend gemaakt. Daar hebben we misschien wel fout aan gedaan.

Het was omstreeks die tijd dat de mijnfederatie besloot dadelijk alle vakbondsafgevaardigden samen te roepen in Siglo XX, om van de regering de uitbetaling te eisen van de achterstallige lonen. Sommige mijnwerkers zegden zelfs dat zij zich bij de guerillero’s zouden aansluiten als de regering dat zou weigeren. Aangezien er toch massaal werd afgedankt, verkozen zij in de bergen te sneuvelen, liever dan zonder werk van honger om te komen. Er hadden zelfs een paar spontane demonstraties plaats uit sympatie voor de guerillabeweging.

De algemene vergadering moest beginnen op 25 juni, op de vooravond van St.-Jan. Dat is de koudste nacht van het jaar. Dit geeft elk jaar aanleiding tot grootse feesten. Overal worden er kampvuren aangestoken. Er wordt gedronken, gedanst en gezongen. Precies die nacht viel het leger ons kamp binnen en richtte er een ware slachting aan. Al degenen die volgens hen de guerilla steunden, werden vastgenomen en zo erg mishandeld, dat verschillende er het leven bij verloren. Door de slagen die ik in de gevangenis te inkasseren kreeg, kreeg ik zelfs een miskraam. Men beweerde dat ik nauwe banden onderhield met de guerillero’s. Het was dus omwille van de beweging van Che Guevara dat vele arbeiders en zelfs vele van onze kinderen het leven verloren.

Che vertelt in zijn dagboek dat hij zich bedrogen voelde : men had hem een heel ander beeld geschetst van Bolivia en van de mogelijkheden voor een guerillabeweging aldaar. Ik meen echter dat hij enkele vergissingen heeft begaan. Hij stelde te veel vertrouwen in een politieke partij, in plaats van kontakt op te nemen met de ware organisaties van het volk. Dan had hij de oprechte mening van de arbeidersklasse gekend. Op den duur verloor hij de steun van velen, zelfs van hen die hem hun trouw hadden beloofd. Dat staat trouwens ook in zijn dagboek.

Pas toen in de kranten de foto’s verschenen van zijn lijk, wisten wij dat Che Guevara in Bolivia een guerillaoorlog had gevoerd, en wisten wij ook met zekerheid dat er enkele mijnwerkers tot zijn groep behoorden. Tot dan moesten we slechts voortgaan op geruchten. Velen moesten hun steun met folteringen en soms met de dood bekopen.

Daarom deed het mij pijn, toen een man na mijn tussenkomst op de tribune van het Internationale Jaar van de Vrouw in Mexico op me toekwam en zei:

"Bent u van Bolivia ?"

"Inderdaad," zei ik.

"O, dan bent u één van die lafaards die ongestraft de grote bevelhebber Che Guevara hebben laten vermoorden," zei hij.

Het was een steek in mijn hart. Die man had zich beter moeten informeren voor hij zoiets zei. Ik weet wat er tijdens de nacht van Sintjan in Siglo XX gebeurd is, precies omwille van de guerilla van Ché, Het lijkt mij volkomen onrechtvaardig, te beweren dat wij lafaards zijn en dat wij hem hebben verraden.

DE SINT-JANSNACHT - Inhoud

In de vroege morgen van 24 juni 1967 overviel ons totaal onverwacht het zogenoemde "bloedbad van St.-Jan". Het was verschrikkelijk!

Het feest was volop aan de gang : overal in het mijnwerkerskamp hoorde men de vuurpijlen en de voetzoekers die we altijd gebruiken bij onze feesten. Toen viel het leger binnen en begon dadelijk te schieten. In het begin dachten wij dat het de vuurpijlen waren die werden afgeschoten en ontploften.

Het leger bleek alles zorgvuldig gepland te hebben. Vele militairen kwamen in burger het kamp binnen. De soldaten waren in goederenwagens tot in het station van Cancaniri gebracht, vanwaar ze op iedereen schoten die ze op hun weg naar Siglo XX tegenkwamen. Het was verschrikkelijk ... het was afgrijselijk ...!

Bij het krieken van de dag begon de sirene van het vakbondsgebouw te loeien. Dat betekende alarm, want normaal wordt die slechts éénmaal per dag ingeschakeld, nl. om vijf uur ’s ochtends, om ons te wekken. Ze maakt zoveel lawaai, dat je ze in heel het kamp kan horen, naar het schijnt zou ze vroeger op een boot dienst hebben gedaan.

We zetten onmiddellijk de radio aan en vernamen dat het leger een aanval had ingezet. Er werd gevraagd of we onze zender kwamen verdedigen.

Maar als we de deur ook maar even openden, werd er op ons geschoten. De soldaten, die zelf verscholen zaten, schoten op alles wat bewoog.

En waarom ? Vermoedelijk wilde de regering beletten dat de algemene vergadering van vakbondsleiders, die voor de volgende dag gepland was, doorgang zou vinden.

Vrouwen liepen rond om gewonden te zoeken en weg te brengen, maar ook om te verhinderen dat onze mannen, waarvan sommige wat diep in het glas hadden gekeken, in die regen van kogels zouden gaan vechten.

Die nacht hebben wij vreselijke dingen beleefd ! Zo zag ik een man met een been in het gips naar de soldaten lopen met een oude revolver in zijn hand. We konden hem het wapen afnemen en hem nog net wegduwen. Toen de soldaten zagen dat zijn been gespalkt was, lieten ze hem ongedeerd liggen.

In een ziekenwagen zag ik een zwangere vrouw die een kogel in haar buik had gekregen. Haar kind was dood.

Een vrouw riep me toe : "Wat is er gebeurd met mijn kind ? Help mij, help mij !" Ik nam het kind op en droeg het naar buiten. Toen ik het in de ziekenwagen wilde leggen, zag ik dat heel de schedel weggeschoten was ...

Het zijn beelden die je nooit vergeet. Vreselijk ! Hele families werden uitgemoord. Er vloeide veel bloed, onnoemelijk veel bloed.

Er zijn mensen in hun bed gestorven, omdat er zo maar in het wilde weg geschoten werd.

In een huis werd een man door een verloren kogel gedood; hij schampte tegen de muur af en doodde ook zijn vrouw. Hun kind woont nu nog in Siglo XX.

De zender werd door soldaten omsingeld. Ze waren van plan iedereen die de radio had ingeschakeld van kant te maken. Vakbondsleider Rosendo Garcia Maisman snelde er naartoe. Zijn vrouw probeerde hem tegen te houden, maar hij zei dat zijn plicht hem riep. Toen hij bij de zender aankwam, had men de omroeper reeds door zijn been geschoten. Een militair stond op het punt hem af te maken. Rosendo kwam net op tijd, doodde de militair en redde zo de gewonde.Daarop volgde een schietpartij; er kwamen meer soldaten toegesneld. Men greep Rosendo vast en men joeg hem twee kogels door de neus. Zo viel hij terwijl hij de eigendom van het volk verdedigde.

Niemand weet bij benadering hoeveel mensen er toen gedood werden.

De dag daarop hebben we honderden en honderden doden begraven. Op het kerkhof ben ik op een muurtje geklommen en heb ik de mensen toegesproken :

"Zo kan het niet verder ! Hoe is het mogelijk, dat men zo maar mensen vermoordt die zich opofferen, die werken, mensen die het land rijkdom bezorgen ? De regering heeft ons loon gehalveerd; dat eisen wij terug, want het is van ons. Is dat een reden om ons op deze manier uit te moorden? De lafaards! De smeerlappen !"

Aangezien de guerillero’s toen aktief waren, voegde ik er voor de soldaten aan toe : "Waarom gaan jullie niet naar de bergen ? Daar worden jullie opgewacht door gewapende mannen. Waarom gaan jullie daar niet vechten ? Waarom komen jullie hier weerloze mensen kapotmaken ? Hoe durven jullie dat ? Is het niet dankzij het werk van de arbeiders dat jullie alle komfort hebben, in mooie huizen wonen, reisjes maken en met dure auto’s rijden ?"

Ongeveer met deze woorden kloeg ik hun optreden aan. Ik voegde eraan toe :

"Denken jullie dat je ons zo maar kan vernederen, omdat jullie wa-

pens hebben ? Wij zijn helemaal niet bang, onze mannen deinzen voor niets terug ! Bij gebrek aan wapens kunnen we ons echter niet tegen deze moordpartij verdedigen !"

Dit gebeurde op 25 juli.

"WAAR IS DIE MUNWERKSTER ?" - Inhoud

Twee dagen later werd ik aangehouden. Ze sloegen ’s nachts een ruit stuk en drongen als dieven mijn huis binnen. Alles werd doorzocht. Ze beweerden dat ik, in de St.-Jansnacht, in de deur van de vakbond een luitenant had gedood. Dat is pure onzin, want ik was zelfs niet in de buurt van die deur geweest.

Er kwam een man binnen met een jucu op zijn hoofd (21). Het was koud. Hij zei dat ik de leidster was van de vrouwen.

"Zij is het die het hoofd eist van de generaal," zei een andere.

"Vuil wijf!" riep een derde, "dubbel loon ? (Communist !"

Ik begon al mijn spullen stuk voor stuk uit de kist te gooien waarin ik ze bewaarde, en antwoordde woedend :

"Dubbel loon ...! Waar zou ik dat vandaan moeten halen ? Ik heb zelfs geen geld om ’n fatsoenlijke jurk te kopen. Dat zie je toch zó !"

Ze gaven me een flinke duw. Mijn dochtertje werd wakker. Ze wierpen haar in de lucht, maar ik kon haar nog net opvangen.

Alles wat enige waarde had, zoals de papieren van het Comité, bonden ze in een laken. Ik moest mee. Mijn man werd eveneens meegenomen; hij kreeg zelfs geen tijd om zijn schoenen aan te trekken. Hij werd met de handen op de rug aan de jeep vastgebonden. Voor mijn dochtertje mocht ik nauwelijks een jas meenemen.

In het voertuig zaten al enkele vakbondsleiders van Siglo XX. Ik was helemaal niet bang, tenminste niet op dat ogenblik.

Bij de grens van Llallagua stond een grote vrachtwagen vol gevangenen. Ze waren op een hoop bij elkaar gegooid. Toen een soldaat met een zaklamp wat bijlichtte om mij op de vrachtwagen te helpen, zag ik dat ze onder het bloed zaten en dat sommigen nog steeds veel bloed verloren. Ik dacht dat al die mensen ter plaatse gefusilleerd waren. "Nu is het mijn beurt..." Ik dacht aan mijn kinderen. Toen werd ik écht bang, ook al wilde ik dat niet laten zien.

Met een duw kwamen mijn kind en ik op die mensen terecht. Ik viel en hoorde iemand roepen. Toen pas besefte ik dat ze nog leefden. Men maakte aanstalten om mijn handen vast te binden, maar mijn kind begon luidkeels te huilen.

Kolonel Acero vroeg wie dat kind was en haar moeder.

"Zij is de leidster van de vrouwen," zei de man met de muts.

De kolonel liet de vrachtwagen stoppen. Ik moest mijn poncho aantrekken en overstappen in een kleiner voertuig van de officieren.

In Llallagua moesten we een hele tijd wachten. Toen er zowat veertig tot vijftig gevangenen in de grote vrachtwagen lagen, vertrokken we. Ze brachten ons naar de kazerne van Miraflores, waar we in een lokaal werden gestopt. Men vertelde ons dat we vanaf dat ogenblik politieke gevangenen waren, dat het ons verboden was ook maar iets te ondernemen en dat we zouden neergeschoten worden als we probeerden te ontsnappen. Toen gingen ze naar buiten.

Alle mannen waren vastgebonden. Ik zette mijn dochtertje op een tafel en begon de mannen los te maken. Met veel moeite kon ik de knopen loskrijgen.

De volgende dag werden we naar de startbaan van Uncia gebracht, om ons naar La Paz over te vliegen. Door het slechte weer kwam er geen vliegtuig opdagen, zodat we daar vruchteloos hebben staan wachten.

Ondertussen hadden de vrouwen van Siglo XX alarm geslagen en kwamen ze in stoet naar Uncia. De agenten telefoneerden naar de kazerne dat de optocht naderbij kwam. Toen ze zeiden dat ze de kontrolepost (22) van Miraflores voorbij waren, moesten wij weg. Er stond al een andere legervrachtwagen klaar. Mijn kind en ik dienden als schild : wij moesten in de kabine gaan zitten, met een agent naast ons die zijn revolver op mij gericht hield. We verlieten de kazerne aan de achterkant, richting Oruro en daarna in de richting van La Paz. Ik zag nog net de stoet met vlaggen naar de kazerne trekken, maar zij konden ons niet zien wegrijden.

Op weg naar Oruro raakte ons voertuig echter defekt. Ik moest uitstappen en op de grond gaan zitten. De soldaten bedekten zich met dekens, zodat niemand kon zien dat zij gewapend waren. "Luister goed," zeiden ze, "onze mitrailleurs zijn op de vrouw en haar kind gericht. Als iemand iets probeert te doen, hetzij om hulp roepen, hetzij op de vlucht slaan, dan schieten wij eerst het kind en daarna haar moeder neer." Het duurde verschillende uren voordat het voertuig hersteld was. Alhoewel er tamelijk veel verkeer was, merkte niemand van de voorbijgangers iets abnormaals op want de vrachtwagen waarin de gewonde mannen lagen, was met een zeil bedekt.

Een van de mensen die ons in Oruro stonden op te wachten, was Nabor, een agent met wie ik vroeger op school had gezeten. Mijn kind huilde van de honger. Een agent gaf me vijf pesos om iets te kopen. Ik ging naar Nabor en vroeg of hij mij wou helpen. Zijn antwoord luidde : "Wat denk jij wel ? Hoe kom je er bij ?" Ik kon het niet geloven, maar ik kreeg geen hulp.

Bij onze aankomst in La Paz was mijn tweejarig dochtertje bijna dood van de kou. Iedereen zei dat een kind toch niet mocht lijden voor iets waaraan het geen schuld had. Sommigen die wat gevoelig van aard waren, begonnen te huilen, maar ik probeerde hen te sussen door te zeggen dat mijn kind deze gebeurtenissen nooit zou vergeten, dat het voor haar een goede leerschool was en dat het goed was dat zij al vroeg zou weten wat onrecht is.

In La Paz werden we ondergebracht naast het regeringsgebouw, waar ook de DIC gevestigd is. De mannen moesten naar de benedenverdieping. Ik moest afscheid nemen van mijn man, en bleef zelf buiten staan.

Mijn dochtertje begon te huilen van de honger. Ze was niet te troosten.

Er kwam een agent op af : "Waarom huilt dat schepsel ?"

"Ze heeft honger, meneer."

"Geef haar dan de borst!"

"Hoezo, het is geen zuigeling meer, ze is al twee jaar."

ven later bracht hij wat koffie en een belegd broodje en zei : "Hier, pak aan, maar zeg tegen niemand dat ik dat gegeven heb, want dat zou me mijn baan kunnen kosten."

We sliepen wat, maar het was koud.

’s Morgens vroeg ik toelating om naar het toilet te gaan. Ik wilde weten hoe het met de mannen gesteld was. Maar op de benedenverdieping, waar ze de vorige dag waren, was er niemand meer. Toen ik over de binnenplaats liep zag ik een rijzige man. Ik had het zo druk met rondkijken dat ik onvrijwillig tegen hem aanliep. Hij vloekte en wilde in mijn gezicht spuwen. Ik dacht dat hij een agent was.

Toen ik daarna uit het WC kwam, werd ik herkend door een donker- huidige man. Ik vroeg hem dadelijk naar onze mannen, maar hij zei dat ze om vier uur ’s morgens naar Puerto Rico waren overgebracht. Puerto Rico is een verlaten en ongezond eiland in het departement Pando, in het warme noorden van Bolivia.

Ik werd naar buiten geduwd. Daar wachtte mij een verrassing. Al degenen die daar zaten waren gevangenen. Zij gaven mij sinaasappelen, appels en andere eetwaren. Ik bond alles in mijn poncho.

"Heb moed, kameraad," zeiden ze, "je bent niet alleen ! Wij strijden voor een belangrijke zaak."

Er stond een hele rij mensen. Toen ik bij de deur kwam, botste ik weer op de man die tegen me gevloekt had. Hij zei : "Neem me niet kwalijk, ik wist niet dat u ’n gevangene was." Hij zocht in zijn zakken en gaf me een hand vol sigaretten.

Toen ging ik naar buiten, maar alles wat ik bij me had werd afgenomen. Ik zei wel tien keer dat het allemaal voor mijn kind bestemd was, maar dat hielp geen zier. Ze gaven niets terug.

Toen ik weer in mijn cel kwam, zag ik achteraan een juffrouw zitten. Ik vertrouwde haar niet, want ze had wel een agente kunnen zijn.

Om drie uur ’s middags werd ik geroepen om verhoord te worden. Er werd geschreeuwd en gebruld. Om mij van mijn stuk te brengen. "Jij hebt de guerillero’s geholpen, is het niet ? Nou zul je wat beleven !" Ik kreeg allerlei beschimpingen naar mijn hoofd. Ik hield het niet langer uit ... Ik was bang. Mijn kind huilde en ik probeerde het tot rust te brengen.

Uiterlijk zeer kalm, zei ik tegen de militair :

"Waarover hebt u het ? Ik weet nergens iets van ... Geloof me, meneer, ik weet niets ..."

Hij werd woedend en begon te schreeuwen :

"Die houdt mij voor de gek !... Neem haar mee, of ik maak haar nog kapot!..."

Die dag heb ik niet gegeten. Mijn dochtertje kreeg een broodje van de juffrouw die met ons de cel deelde.

De volgende dag werd ik nogmaals ondervraagd. Er werden ook foto’s genomen. Geblinddoekt werd ik met de lift naar een andere plaats in het gebouw gebracht. Het eerste wat ik zag, toen de blinddoek verwijderd werd, was aan de ene kant de Noordamerikaanse vlag, aan de andere kant de Boliviaanse en in het midden de bekende handdruk met daaronder de tekst : "Alianza para el Progreso " ("Verbond voor de Vooruitgang"). Het vertrek was helemaal blauw geschilderd, zodat je zelfs de deur niet van de muur kon onderscheiden. De lessenaar stond vol met drukknoppen.

Ik mocht gaan zitten. Ze lieten een foto zien van mijn vader en zeiden dat ik arm was en dat ik mij ongetwijfeld uit noodzaak had gekom- promitteerd. Vervolgens zei de luitenant :

"De Boliviaanse regering is van plan drastische maatregelen tegen u te treffen, maar de Noordamerikanen willen u verdedigen. Zij zullen helpen als u meewerkt. Dan kunt u niet alleen uw kinderen, maar ook uw man en uzelf redden."

In Siglo XX had ik al horen spreken over de CIA, en in films had ik gezien welke methoden zij gebruikten. Daarom besefte ik nu min of meer waar ik aan toe was. Inderdaad ... ze gingen verder : "Wij willen u helpen. Uw kinderen zullen in het buitenland kunnen studeren."

Ik vroeg hen wat zij van mij verlangden.

Zij wilden weten wie de kontaktpersonen van de guerillero’s waren, waar de wapens zaten, enz., enz.

Daarop antwoordde ik :

"Wie bent u eigenlijk, dat u me dat vraagt ? De syndikale en politieke problemen die ik heb, moet ik met de regering oplossen. Ik zou u eigenlijk de vraag moeten stellen wie u bent en wat u hier doet. Ik ben een Boliviaanse burger en geen Noordamerikaanse !"

Ze begonnen Engels te praten. Ze drukten op een knop en er werd een dossier binnengebracht. Toen zeiden ze :

"Het doet ons plezier dat u trots bent, ’n Boliviaanse te zijn. Dat is

positief. De vreemdelingen waarmee u zich ingelaten hebt, zijn ongure personen. Wat hebben zij allemaal verteld, opdat u nu zoveel haat koestert tegen alle vreemdelingen ? Wij buitenlanders doen alles voor u. Neem bijvoorbeeld de scholen van Siglo XX en van Uncia, scholen voor de kinderen van mijnwerkers. Kijk maar om u heen dat is allemaal het werk van de Alianza para el Progreso. Daar hebben wij allemaal voor gezorgd. Vertel me eens wat Cuba en China voor uw land gedaan hebben ? Hebben zij ooit één school gebouwd ? Niets hebben ze gedaan ! Ze willen alleen maar slaven van jullie maken."

"Ik wil u helemaal niets vertellen," zie ik.

De luitenant lachte en zei, dat ik op die manier de zaak verergerde.

Een paar agenten namen mij bij de arm, deze keer op een wat minder brute manier, en leidden me naar buiten. Geblinddoekt kwam ik opnieuw in mijn cel terecht.

Twee uur later kreeg ik dekens en voedsel, met de mededeling : "De heer Quintanilla laat u groeten, omdat u er trots op bent ’n Boliviaanse te zijn." Deze Quintanilla bekleedde een leidinggevende funktie bij de DIC en was tevens agent van de CIA.

Ik vertrouwde het eten niet, maar mijn dochtertje at alles op.

Mijn onbekende celgenote kwam naar mij toe en wilde een gesprek aanknopen. Maar ik was wantrouwig en zei dat ze me met rust moest laten. Ze lachte en zei dat ze mijn wantrouwen begreep. Ze zei dat ze uit Brazilië kwam, waar ze ter dood veroordeeld was. Vriendinnen hadden haar naar Uruguay helpen vluchten. Ze was in het geheim Bolivia binnengekomen, waar ze wegens guerilla-aktiviteiten werd vastgezet. Haar advokaat kon op het nippertje verhinderen dat ze over de grens werd gezet.

Ik antwoordde er niets op.

Haar advokate kwam op bezoek en bracht dagbladen. Voortdurend keek ze in mijn richting ... op een bepaald moment kwam ze naar mij toe en zei :

"Wat hebt u een mooi kind !"

Een agent stond wat verder... en fluisterend vervolgde zij : "U staat niet alleen. De mijnwerkers zijn in staking. Maakt u zich niet ongerust."

Ik reageerde niet. Toen verliet zij de cel.

Op een bepaald moment kwamen de agenten mij bang maken... Ik zei hun dat het mij bekend was dat zij vrouwen steeds op die manier be-

handelden en dat ze hen zelfs verkrachtten. "Nu heb ik zelf die ervaring gehad," zei ik. "Wat jullie ook doen, ik zal alles vertellen zodra ik weer in Siglo XX terug ben. Bovendien, als jullie lid zijn van een kristelijke partij, dan moeten jullie die God van jullie maar rekenschap afleggen !"

De Movimiento Popular Cristiano of de Kristelijke Volksbeweging was de officiële partij van Barrientos. Nadien was ik bang, dat ik door dat te zeggen de zaak nog hopelozer had gemaakt.

Ze hielden mij volledig afgezonderd. Ik wist niets van wat erbuiten gebeurde, helemaal niets. Alleen de advokate bracht soms wat nieuws.

Er kwam ook een agent met mij praten, die zei dat hij het niet eens was met de regering, maar dat hij dat werk moest doen omdat hij vier kinderen had.

Hij bracht me zelfs een broekje van zijn kind. Ik nam het aan voor mijn dochtertje. Toen zei hij :

"Vannacht moest ik de wacht houden bij het Ministerie. Daar is een kelder waar gevangenen van gemeen recht worden ingestopt. Toen ik kinderen hoorde huilen, vroeg ik aan mijn kollega’s wat daar gaande was. Eén van hen, die blijkbaar een hart van ijzer had, antwoordde : ‘Daar zitten de kinderen van die kommuniste van Siglo XX.’ Ik ben toen gaan kijken."

Hij wist een juiste beschrijving te geven van elk van mijn kinderen.

"En wat zal er nu gebeuren ?" vroeg ik hem.

"Zo gaat deze regering nu eenmaal te werk," zei hij. "Ze geven hen geen eten. Daarom wil ik je helpen, maar dat moet een geheim blijven tussen ons. Heb je ooit gehoord van de ‘Raad voor Minderjarigen’?"

"Inderdaad," zei ik.

"Ik zal hen een brief schrijven om te vragen, of zij voor je kinderen willen zorgen tot jij weer vrij bent."

> "Ja," zei ik, "doe dat alstublieft."

Ik geloofde hem volkomen.

"Je moet je kinderen redden," zei hij en ging weg.

Ik was wanhopig en vertelde dit gesprek aan mijn celgenote. Ik huilde onophoudelijk.

Zeer koel antwoordde zij mij :

"Kijk, ik zal je één ding zeggen : in Brazilië hebben we veel over jullie en het Comité horen praten. Ik heb altijd gedacht dat jullie moedige vrouwen waren. Als ik vrij kom en vertel dat ik de cel deelde met een vrouw van Siglo XX, zullen ze verwonderd opkijken. Dan zal ik hen echter moeten vertellen dat die vrouw bij het eerste het beste verhaaltje dat haar werd opgedist, huilde als een klein kind."

De hele tijd dacht ik aan mijn kinderen ... ik was wanhopig. Ik huiverde bij de gedachte dat ze gevangen zaten in een vochtige kelder. Ze waren ongetwijfeld ziek, hadden geen eten en niets om zich tegen de kou te beschermen. De agent had me verteld, dat ze om hun vader en moeder riepen. Mijn hart deed pijn. Ik raakte al mijn moed kwijt en deed niets anders dan huilen.

Tenslotte zei de Braziliaanse :

"Mevrouw, u had toch kunnen weten wat u te wachten stond toen u zich in dit wespennest stak. De mensen die u zo’n taak toevertrouwden, moeten in u zeker iets goeds hebben gezien. U hebt nu niet meer het recht alleen nog als moeder te denken. U moet nu ook denken als leidster van het Comité, en dat is nu van veel groter belang. U bent niet alleen verantwoordeUjk voor uw kinderen, maar ook voor een zaak, die toch de zaak is van uw kameraden en van uw volk. Daaraan moet u denken !"

Ik antwoordde :

"Dat is allemaal wel waar ... Maar als ze mijn kinderen vermoorden, wat dan ?"

"Als zij sterven, dan moet u verderleven om de moord op uw kinderen te wreken." Toen ging ze naar haar hoek terug en zei verder niets meer.

Totaal ontredderd heb ik nog een heel uur zitten huilen, totdat omstreeks drie uur ’s middags de deur van de cel werd geopend. Dadelijk rook ik overvloedig parfum ... Drie elegante dames, met handtas onder de arm, kwamen binnen. Ze waren vergezeld van de agent die me over de Raad voor Minderjarigen had gesproken. Hij zei : "Dit zijn de voorzitster van de Raad voor Minderjarigen en haar sekretaresse."

"Aangenaam," zeiden de dames. En ze begonnen over de Raad voor Minderjarigen : dat die de minderjarigen verdedigde en erover waakte dat hen geen onrecht werd aangedaan en dat ze niet werden uitgebuit. Kortom, een loflied over de minderjarigen, en over hun Raad.

Daarna vertelden zij, dat ze mijn kinderen hadden gezien :

"Verschrikkelijk ! Wat een wreedheid, wat een schande !" riepen zij uit. "Hoe is het mogelijk dat ze onschuldige schepselen zo behandelen ? Alleen barbaren kunnen zo iets doen ! ... Welnu mevrouw, het doel van onze komst is van u te vernemen of u er werkelijk mee instemt dat de Raad zich met de zorg over uw kinderen belast. Daarvoor hebben wij van u een geschreven volmacht nodig. Dan zorgen wij voor de kinderen. Zij worden dadelijk naar een ziekenhuis gebracht, want ze zijn ernstig ziek, en als we nog langer wachten is het misschien te laat."

Ik stemde onmiddellijk toe.

"Goed," antwoordde ik, "ik zal de brief schrijven".

"Zeer goed," zei de voorzitster en gaf dadelijk haar sekretaresse opdracht een volmacht op te stellen. Deze haalde uit haar tas een formulier te voorschijn : "Hier is de akte... vindt u het zó goed mevrouw ?". Ze las me het dokument voor. Daarin stond dat ik, Domitila Barrios de Chungara, woonachtig in Siglo XX, meerderjarig, gehuwd en beschikkend over al mijn geestelijke vermogens of iets dergelijks, uit vrije wil aan de Raad voor Minderjarigen de toelating gaf voor mijn kinderen, die gevangen zaten, te zorgen, tot ik uit de gevangenis zou ontslagen worden of tot mijn toestand zou worden geregeld.

"Ondertekent u hier, mevrouw," zei de voorzitster.

"Goed," zei ik. "Maar moeten zulke volmachten niet opgesteld worden door een bevoegde autoriteit, een advokaat bijvoorbeeld en op papier met zegel ?"

"O ja, dat is waar ook ! Waar is dat papier ? Haal het eens te voorschijn."

De andere begon in haar tas te zoeken.

"Ach, wat jammer," zei ze toen, "in de haast ben ik het vergeten. Maar dat is geen probleem; ik geloof dat u op om het even welk papier kunt tekenen."

"Agent, zou u zo vriendelijk willen zijn een blad papier te geven," zei de andere dame. De agent ging even weg en kwam terug met een groot blad papier, met het embleem van de DIC als briefhoofd.

Ik zei : "Nee, dat kan ik niet ondertekenen, met dat opschrift erop. Zullen we dat eraf scheuren ?"

De agent repliceerde : "Waarom zou u ? Als u het scheef afscheurt is het blad onbruikbaar".

"Ik weiger een papier te ondertekenen waar DIC op staat. En ik zet mijn handtekening evenmin op een blanco blad," zei ik.

"Maar we hebben niets anders. We hadden het al moeilijk genoeg om

hier binnen gelaten te worden en nu begint u nog voorwaarden te stellen ook ! Bent u er zich wel van bewust, dat hier over het lot van uw kinderen wordt beslist ?" enz., enz. Ze begonnen mij onder druk te zetten.

Ik zei kordaat : "Nee !"

De voorzitster opperde : "O.K., als u een papier zonder hoofd wilt, teken dan hier aan de achterkant."

Ik stond voor een verschrikkelijk dilemma ... Ik keek naar mijn Braziliaanse celgenote in de hoop van haar een teken of een blik op te vangen.

De dames oefenden steeds meer druk op mij uit. Meer dan ooit had ik iemand nodig die me kon helpen de doorslag te geven. Zij gunde mij echter geen blik en hield zich achter een krant verborgen.

De dame drong aan : "Haast U wat, mevrouw, want onze tijd is verstreken !"

De agent riep van buiten : "Opschieten, de tijd is om !"

Bij mezelf zei ik : "Nee ... Mijn God ! ... Wat heb ik toch misdaan ?"

Er kwamen godsdienstige gedachten bij me op : "Heb ik iemand gedood ?... Neen ! Anderen hebben gedood en ik heb dat aangeklaagd, omdat Gods wet dat verbiedt. Als zij mijn kinderen doden, moeten zij uitmaken of dat met hun geweten overeenkomt. Hoeveel mensen kom- promitteer ik als ik een blanco papier onderteken ? Het is beter niet te tekenen!"

"Kijk mevrouw," zei ik, "mijn kinderen behoren mij toe en niet de staat. Als men mijn kinderen, die volgens u in die kelder zitten, wil vermoorden dan kan ik dat niet verhinderen. Dat is dan één extra- blaam voor de staat, want in dat geval ben ik onschuldig."

"Hoe is het mogelijk !" riep één van de dames. "Ik zei het nog ... zo zijn die ketters, die kommunisten ... Luister, mevrouw, zelfs roofdieren, zoals de leeuwen verdedigen hun welpen. Ze zouden hun eigen leven er voor geven ... Luister dan toch !" Ze schudden mij door elkaar, ze trokken en krabden. "Wat voor een moeder bent u wel, dat u uw kinderen niet wilt verdedigen ? Wat een barbaarsheid, wat een schande ... een walgelijk mens !"

En zij verliet de cel.

De andere dame zei : "Wat er ook van zij, mevrouw, ik begrijp dat uw zenuwen u op dit moment parten spelen. Mocht u echter van me-

ning veranderen, dan kunt u mij gewoon telefoneren."

Zij gaf haar naamkaartje en ging ook naar buiten.

De agent reageerde met : "Maar mevrouw, hoe kunt u dat over uw hart verkrijgen ? Nu ben ik zeker mijn baan kwijt ! Hoe is het mogelijk ? Ik heb mezelf in moeilijkheden gebracht door mij hiermee te bemoeien. Ze moesten u levend roosteren ! Maar vergeet dit niet : wij zullen uw man zeggen dat u uw kinderen ter dood veroordeeld hebt. U zult ze nooit meer terugzien ... U hebt ze vermoord. Ik zal het hem zelf zeggen." Daarop ging hij naar buiten.

"Wat heb ik gedaan ? ... Wat heb ik gedaan ? ... Heb ik mijn kinderen gedood ? ... Nee, mijn God ! ... Nee ! ..." Ik was de wanhoop nabij.

De Braziliaanse kwam op me toegelopen en omhelsde me. Ik barstte in snikken uit. Zij zei : "Domitila, zelfs ik zou niet gekund hebben wat jij net gedaan hebt, zelfs ik niet. Je hebt de vuurproef doorstaan. Ik vroeg me al af hoe zo’n groot volk zich zou kunnen vergissen bij het kiezen van zijn leiders. Maar nu heb ik gezien dat dit volk jou terecht heeft verkozen, Domitila."

Zij huilde ook. We huilden allebei. Ze zei dat ze blij was bij mij te zijn op dat beslissend moment en dat ik moest verder leven om de dood van mijn kinderen te wreken. Later zou ik echter vernemen dat mijn kinderen geen moment in de gevangenis gezeten hadden ...

Vanaf die bewuste dag ging ik in hongerstaking. Uit protest tegen de dood van mijn kinderen, weigerde ik alle voedsel.

"Aangezien mijn kinderen dood zijn, heb ik geen reden meer om verder te leven. Laten ze mij ook maar vermoorden. Geef mij vergif ! ... Mijn kinderen zijn dood; ik wil ook sterven !" zei ik.

Op zekere dag, ik weet nog goed dat het een donderdag was, stond ik toevallig bij het portiershokje. Buiten hoorde ik een kind lachen. De moeder zat bij de ingang te wachten.

"Bent u alleen, mevrouw ?" vroeg ik. "Wat een mooi kind hebt u. Ik heb hier ook een kind bij me. Waarom bent U gekomen ?"

"Och," zei ze, "thuis hebben ze alles van me gestolen : mijn fiets, mijn radio’s, alles. Nu kom ik hier alles terughalen, maar het kantoor is al gesloten. Ik moet tot twee uur wachten. En jij, wat heb jij gestolen ? Waarom zit jij in de gevangenis ?"

"Ik heb niets gestolen, mevrouw," zei ik. "Maar ... waar werkt uw man ?"

"Mijn man is fabrieksarbeider," antwoordde zij.

"Ach zo," zei ik. "Kijk, kameraad, ik ben van Siglo XX, ze hebben mij hier heen gevoerd en opgesloten. Mijn man is mijnwerker. Moet er tussen de arbeiders geen solidariteit bestaan ? Kunt U een briefje meenemen voor mijn man ?"

Ik had reeds een paar woorden op een leeg sigarettenpakje geschreven. De agenten lieten mijn kind namelijk vaak buiten rondlopen, omdat ze zoveel huilde. Ze was er helemaal thuis en liep het kantoor in en uit. Een keer had ze een leeg sigarettenpakje meegebracht. De sigaretten waren dubbel verpakt : eerst een wit en daar omheen een verguld papier. Mijn dochtertje had ook een oud potlood meegebracht, waarvan het grafietstaafje los zat. Met een bezemrijs heb ik het toen vastgezet. Ik schreef dat ik gevangen zat en dat ik in een moment van wanhoop misschien mijn kinderen verloren had. Dat mijn enige misdaad bestond uit het aanklagen van de moord op de arbeiders tijdens de Sint-Jansnacht. Verder schreef ik dat mijn man om die reden gevangen zat in Puerto Rico en dat ik me in een cel van de DIC in La Paz bevond. Verder schreef ik dat ik nu in hongerstaking was gegaan omdat ik geen reden meer had om nog verder te leven. Ik voegde er nog het volgende aan toe : "Ik wil het Boliviaanse volk op de hoogte stellen van het vergrijp dat tegen mijn persoon en tegen mijn vier kinderen gepleegd is," en zette er mijn handtekening onder.

Dat alles vertelde ik aan de vrouw en ik vroeg haar of ze deze brief wilde laten publiceren. Maar zij antwoordde :

"Nee hoor. Dan haal ik mezelf teveel narigheid op de hals."

"Doe het dan voor mijn dochtertje. Ik heb hier ook mijn dochtertje bij me. Geef dit papiertje aan uw man. Als hij het bekend laat maken, goed. Als hij het niet doet, dan is het ook goed. Zou uw man het naar de universiteit willen brengen, dan weten ze dat ik gevangen zit, want niemand is ervan op de hoogte." Huilend vroeg ik het haar. Tot op heden weet ik niet wie zij of haar man waren.

"En als ze mij pakken ? En als ze mij verraden ?" vroeg ze.

Maar ik ken u helemaal niet; ik kan uw gezicht niet eens zien en u dat van mij niet. Wie zou er ooit te weten komen, dat u dit briefje hebt afgegeven ? Doe het a.u.b. ... mijn kind ... Het kantoor gaat direkt weer open," smeekte ik.

"Nou goed dan, geef maar hier," zei ze.

"Stop het goed weg. Het is maar een klein stukje papier," zei ik haar.

Zonder veel enthousiasme nam ze het aan. Ik denk wel dat zij het aan haar man overhandigd heeft en dat die het aan de universiteit heeft afgegeven, want plots wist iedereen dat ik in de nor zat.

De volgende dag heel vroeg kreeg ik het bezoek van de kommandant van de DIC. Terwijl hij mij een flink pak slaag gaf, vroeg hij : "Wie heeft die brief uit het gebouw gesmokkeld ? Door wie is die geschreven ?"

Ik antwoordde hem : "Zoek dat zelf maar uit. Dat is toch uw beroep of niet soms ? Ik ben geen agent; dat moet u zelf maar nagaan."

Hij sleurde mij bij mijn haar naar een andere cel, een heel klein kamertje. De deur kon aan de binnenkant met een ijzeren hefboom vergrendeld worden. Ik sloot mij af en deed voor niemand meer open. Mijn dochtertje huilde van de honger, maar ik deed niet open. "Hier zullen we sterven, mijn kind," zei ik.

Buiten lamenteerden de agenten : "Mevrouw, wees toch niet zo wreed. Geef tenminste eten aan uw dochter. Laat haar niet zo huilen."

"Nee," zei ik. "Hebben jullie soms medelijden gehad met mijn andere kinderen ? Nu bekommer ik mij ook niet meer om dit kind. Jullie mogen mij dankbaar zijn, dat ik jullie een handje toesteek bij het volbrengen van jullie taak."

Voortdurend klopten ze op de deur en zeiden dat ze die zouden inbeuken. Maar daar slaagden ze niet in, want het was een solide ijzeren deur. Van binnen had ik ze goed gebarrikadeerd.

Tot zaterdag bleef ik zo zitten.

’s Middags zeiden de agenten :

"Mevrouw, we hebben bevel gekregen u vrij te laten."

"Ach," zei ik, "weer een andere truuk; ik heb geen vrijheid nodig."

"Het is echt waar, mevrouw. U en uw man zijn vrij. Hier is het bevel," antwoordden zij.

Ze schoven het papier onder de deur door : "... op bevel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken wordt vrijheid verleend aan Domitila Chungara..."

Ik kon dat moeilijk aannemen, hoewel ik het dolgraag had willen geloven. Mijn kind was erg verzwakt, haar leven was in gevaar. Er werd echter niets van mijn andere kinderen gezegd. Leefden ze nog ? ... Zovele gedachten gingen door mijn verward hoofd !... "Ik heb toch niets

meer te verliezen. Misschien kan ik op deze manier mijn kind redden ! Maar het zou ook wel een hinderlaag kunnen zijn" ...

Tenslotte deed ik de deur open. De agenten zeiden :

"Kleed u aan. Wat moet u meenemen ?"

"Wat zou ik meenemen, als ik niets heb ?"

"Goed dan ... naar de wagen !"

Toen de deur open ging ... zag ik buiten een massa mensen staan. Bij de deur stond een jonge kerel te roepen :

"Waar is die mijnwerkster ? Waar is ze, moordenaars ? Die van de DIC kunnen de mannen niet aan en daarom pakken ze de vrouwen en de kinderen maar!"

Ze begonnen hen uit te jouwen !

"Hier is ze, hier is ze, ze wordt vrijgelaten," zeiden de agenten.

Toen de jongen mij zag, zei hij : "Mevrouw, heel het volk staat achter u. Hier, dat is voor u ..."

Ik kreeg een heleboel vlugschriften in mijn handen gestopt. Op één daarvan las ik, dat de regering van Barrientos het volk aan het uitmoorden was, en zelfs vrouwen vermoordde. "Hieronder geven we de brief weer die de ‘mijnwerkster’ in de gevangenis heeft geschreven." Heel mijn brief stond erin. Verschillende mensen deelden pamfletten uit : leden van de kommunistische partij, studenten en leden van andere verenigingen. Ze hadden allemaal mijn brief overgenomen.

Terwijl ik nog aan het lezen was, werd ik door leden van de DIC op een vrachtwagen gezet. Alle papieren werden afgepakt. Ik was er helemaal niet zo zeker van dat ik vrij was. Ik wist ook niet waar ze me naartoe brachten. Toen de vrachtwagen vertrok begon de menigte slogans te skanderen.

Onderweg vroegen de agenten of ik ergens een familielid of een kennis had, waar ze mij konden afzetten. Ik zei dat ik in het mijndistrikt Siglo XX woonde en dat ik daar naartoe moest. Zij antwoorden :

"U kunt gaan."

"Hoe moet ik daar komen," vroeg ik, "Ik heb geen cent op zak."

Ze gingen geld halen, kochten een biljet en stuurden een agent met mij mee naar Siglo XX. Voordat ik de vrachtwagen mocht verlaten, zeiden ze bewijzen te hebben, dat de Lincoln-Murillo-Castro (23) verantwoordelijk was voor de moordpartij van de St.-Jansnacht. Volgens hen hadden leden van deze jongerenorganisatie talrijke officieren en soldaten vermoord. Ze beweerden dat de arbeiders daar intussen ook van overtuigd waren en daarom eisten dat de kopstukken, waaronder ik dus ook, zouden terechtgesteld worden. Bij onze aankomst in Siglo XX zouden wij dadelijk worden opgeknoopt...

De schrik sloeg mij om het hart ...

Na middernacht arriveerden we in Oruro. Aangezien er geen openbaar vervoer meer was naar Siglo XX moesten wij ter plaatse overnachten.

Weer vroegen ze of ik er iemand kende. Ik zei : "Niemand !". We bleven in de autobus; de agent ging achteraan op een bank liggen en viel vlug in slaap. Ik bleef vooraan op mijn plaats zitten.

Na ongeveer een uur verliet een andere vrouw, die ook was blijven zitten, de bus. Toen ik zag dat de agent niet reageerde, stapte ik ook op en ging met mijn kind op de arm naar het huis van mijn vader.

Toen de deur open ging, barstte ik in huilen uit ... Er werd een bed voor me gespreid ... Vader was niet thuis : hij was naar Siglo XX vertrokken nadat hij in de pers had vernomen dat ze mij hadden vastgezet. Mijn stiefmoeder zei : "We hebben in de krant gelezen dat jij in de gevangenis zat. We wisten niet wat we ervan moesten denken. Goed dat je gekomen bent".

Ik heb daar een volle dag gerust. De volgende dag ’s middags zei mijn stiefmoeder : "Je kunt beter naar Siglo XX teruggaan." Zij wist ook niet wat er met de kinderen gebeurd was; vermoedelijk waren ze verdwaald. We huilden allebei. Ik zei haar, dat de mijnwerkers ons wilden ophangen, omdat wij vakbondsleiders, zogenaamd schuldig zouden zijn geweest aan de massamoord tijdens de St.-Jansnacht.

Ik was dan ook bang, toen ik in Oruro op de autobus naar Uallagua-Siglo XX stapte. Ik begon weliswaar te twijfelen aan al wat men mij had gezegd, maar toch voelde ik me niet helemaal op mijn gemak.

Omstreeks 17 uur kwam ik in Uallagua aan. Er viel wat sneeuw. Angstig stapte ik uit en liep een paar stappen verder ... het dorp zag er rustig uit... zoals gewoonlijk stonden hier en daar mensen te praten.

Een vrouw, die op de steenberg werkte, herkende mij en riep :

"O,... Domitila, je bent terug !" en ze omhelsde mij.

Wat een opluchting ! Ik had verwacht dat ze mij te lijf zouden gaan, mij zouden ophangen ...

De mensen in de buurt zagen direkt dat ik terug was. Eén voor één kwamen ze naar mij toe : "Hoe gaat het ? Goed dat je weer bij ons terug bent! ... Wat hebben ze je aangedaan ? ... Hebben ze je geslagen ... Hoe werd je behandeld ?"

Oef ! ... Wat een geruststelling ! Iedereen was gelukkig : "We zijn aan het staken, we werken al verschillende dagen niet meer."

Stel je voor : vanaf mijn arrestatie waren ze in staking gegaan, als steun voor al degenen die gevangen zaten.

Ik voelde mij opgelucht en blij dat ik dat papier niet had ondertekend. Ik was dolgelukkig!

Ik was zo de kluts kwijt, dat ik er niet eens aan dacht naar mijn kinderen te informeren. Ik dacht alleen aan wat ik had meegemaakt, aan dat papier dat ik niet had willen ondertekenen.

Pas toen ik naar bovenging, naar Siglo XX, vroeg ik : "Waar zijn mijn kinderen ?"

Een van mijn kameraden antwoordde : "Een paar dagen geleden heb ik ze nog gezien."

We gingen naar mijn huis : een stoet van wel honderd mensen volgde mij. Iedereen die mij voorbij zag gaan, sloot zich aan.

Toen we aan de hoek van onze straat kwamen, liepen kinderen vooruit om mijn familie op de hoogte te brengen. Ik zag de deur van mijn huis opengaan. En ... één voor één kwamen mijn kinderen naar buiten.

De opluchting, die ik toen voelde, is onbeschrijflijk ... Ik dacht dat ik ze allemaal kwijt was, en daar stonden ze ! De vreugdetranen rolden over mijn wangen, ik danste en omhelsde ze. Kunt u zich dat voorstellen ? Een groots moment; het was alsof ik opnieuw verrezen was. Ik vond geen woorden om mijn gevoelens uit te drukken. Voor mij bestonden toen nog alleen mijn kinderen : Ik kuste ze, pakte ze op, en drukte ze tegen me aan ... levend !

Mijn vader kwam ook aangelopen. Wij omhelsden elkaar. Ook de buren kwamen erbij ... de hele nacht hebben we zitten praten. We hadden geen tijd om te rusten. Ook kwamen vrouwen nieuws vragen over hun gevangen man. Heel de nacht door hebben we gepraat. Niemand ging naar huis. Zij vertelden mij het nieuws van Siglo XX, en ik verhaal-

de mijn belevenissen. Toen het licht werd, zat mijn huis nog vol mensen.

De arbeiders zeiden me dat er door de vakbond een algemene vergadering was gepland, waarop ik verwacht werd. Alles wat ik had meegemaakt heb ik daar aan de arbeiders verteld, tot in de kleinste bijzonderheden. Ik zei hen dat ik ontzettend bang geweest was en dat de agent, die mij tot Oruro begeleidde, gezegd had :

"Let erop mevrouw, dat u tegen niemand vertelt dat wij u gevangen hebben genomen. Indien u het leven van uw man wilt sparen, zeg dan dat u zich vrijwiUig bij de DIC bent gaan melden om de vrijheid van uw man te verkrijgen. En aangezien u toch nergens heen kon, hebt u in de kantoren van de DIC onderdak gekregen. Zeg dat, als het leven van uw man u lief is. Denk ook aan uw kinderen."

Maar ik vertelde de arbeiders tóch dat ik op die manier bedreigd was. Het liet mij koud wat eventueel de gevolgen zouden zijn. Ik kon mijn volk toch niets op de mouw spelden.

Ze protesteerden heftig. Er werd wél besloten terug aan het werk te gaan, maar tevens werd er een manifest uitgegeven, waarin de arbeiders de vrijlating eisten van de andere gevangenen.

Maar ... de volgende dag werd er bij mij thuis een memorandum afgegeven, dat door de mijndirekteur en twee militairen was ondertekend. Daarin stond, dat ik binnen de 24 uur het distrikt moest verlaten. Hetzelfde bericht kregen ook de andere vrouwen wier echtgenoten gevangen zaten : binnen de 24 uur wèg !

In een interne nota gaf de onderneming bevel de kinderen van deze vrouwen hun schoolboekje te overhandigen en hen daarna weg te sturen, ook al was het schooljaar pas halverwege. Zo zou er voor ons geen enkele reden meer zijn om nog te blijven : noch voor onze kinderen op school, noch voor onze man in de mijn : de grond werd letterlijk onder onze voeten weggehaald.

Bezorgd en huilend kwamen de vrouwen bij mij aankloppen : "Wat moeten we in godsnaam doen ?"

Met een aantal vrouwen bespraken we het geval. Enkelen waren naar de direktie toegestapt, ik niet. Ze waren op een brutale manier door de kolonels ontvangen. Ze moesten eruit ! ... in elk geval! Een meisje, dat de vergadering in mijn huis had bijgewoond, zei tot de vrouwen : "Vertel hen dan toch, wat Domitila gezegd heeft!"

Een agent had dat gehoord en zei : "Laat eens horen, dit meisje heeft iets bijzonders te vertellen. Iemand heeft haar iets gezegd. Ze heeft van iemand richtlijnen gekregen. Wat heeft uw cheffin u gezegd, juffrouw ?" Ze grepen haar vast. Ze was erg geschrokken.

Dadelijk werd ik bij de direktie ontboden, onder het voorwendsel dat ze over de zaak van mijn man wilden spreken. Ik ging er naartoe; het kwam tot een harde woordenwisseling met de militairen.

"Ach ..., " zei de direkteur, "kijk eens aan ... wat een verrassing ! Hebt u dan geen les getrokken uit het verleden ? Hebt u nog andere waarschuwingen nodig ?"

Ik antwoordde : "Kijk meneer, ik heb deze dames bij mij thuis mijn persoonlijke mening gegeven. U hebt mijn man vastgezet en ik moet mijn huis verlaten. Dat is onmogelijk en wel om de volgende redenen : op de eerste plaats ben ik een getrouwde vrouw en is mijn plaats hier in dit huis. Als ik wegga en mijn man vindt mij niet thuis, dan zal hij mij aanklagen wegens plichtsverzuim tegenover mijn gezin. En wat gebeurt er als ik naar Cochabamba of Oruro ga, terwijl mijn man liever in La Paz of in Santa Cruz zou willen wonen ? Ik kan die beslissing dus niet alleen nemen. Bovendien is er nog de kwestie van zijn schadeloosstelling. Ik weet niet op hoeveel hij recht heeft, en al evenmin of hij daarmee tevreden zou zijn. Hij zou zelfs kunnen veronderstellen dat ik een gedeelte opgemaakt heb, als ik maar een kleine som zou krijgen. Dat is een reden te meer, waarom ik alleen geen beslissing kan nemen. Als u mij dus uit mijn huis wilt zetten en eist dat ik wegga, dan moet u eerst mijn man vrijlaten, zodat we tenminste samen kunnen vertrekken. Dat is het enige wat ik de dames heb gezegd !"

Daarop begonnen ze mij uit te schelden. Ik gebruikte ook harde woorden en tenslotte zei ik :

"Goed, als u mijn man niet wilt loslaten, neem dan ook mij en mijn kinderen gevangen en breng ons bij hem. Hij is ziek en dan kunnen we daar samen doodgaan of samen in leven blijven. Of zult u soms zorgen voor mijn kinderen, hun eten, hun opvoeding ? ..."

Ik kreeg grove woorden te horen. Ze vroegen of zij" het waren die mijn kinderen hadden verwekt. "Denken jullie echt dat jullie zo’n stoere stieren zijn ?" antwoordde ik.

De aanwezige vrouwen riepen geschrokken :

"Maar mevrouw, hoe kunt u zulke lelijke woorden zeggen ? Daarmee

brengt u niet alleen onze mannen maar ook uw eigen man in gevaar !"

"Kruip maar over de grond, verneder je maar, als jullie willen, lik de laarzen van de kolonel ... Ik doe dat van mijn leven niet ! ... Heeft hij soms het recht mij uit te schelden ?" riep ik en liep naar buiten.

Ik was ervan overtuigd dat ze mij zouden tegenhouden of terugroepen ... Maar na een tijdje keek ik even achterom en er gebeurde tot mijn verrassing helemaal niets.

Diezelfde dag nog gingen ze mijn man halen. Zowat zeven dagen na mijn terugkeer in Siglo XX brachten ze hem terug. De direkteur zei hem het volgende :

"Het is de schuld van je vrouw dat jij wordt ontslagen. Sukkel die je bent, je vrouw bedriegt je; je zit onder de plak. Nu zul je wel leren je vrouw te temmen. Ten eerste : je vrouw heeft gevangen gezeten, maar in plaats van haar mond te houden, gaat ze nu nog erger te keer : ze blijft de mensen opruien, en overal roet in het eten gooien. Dat is de reden van je ontslag. Het is niet jouw schuld maar wel die van je vrouw. Ten tweede : wat heb je nou eigenlijk aan een vrouw die tot over haar oren in de politiek zit ? Gooi haar buiten ... en ik geef je je werk terug. Zo’n vrouw is toch nergens goed voor. Veronderstel dat je binnenkort dankzij je werk een huisje kunt kopen. Wie droomt er niet van een eigen nestje ? Jij koopt er een. Maar kort daarna legt de regering er beslag op, omdat je vrouw zich met politiek bemoeit. Dat huisje ben je dan kwijt. Ben je van plan je voor altijd door je vrouw te laten ruineren ? Nu je ontslagen bent, heb je niemand meer die voor je onderhoud kan zorgen. Geef je vrouw maar eens een lesje, want dat heeft ze hard nodig."

Ze gaven hem zijn opzegvergoeding.

Ik zei tegen mijn man : "Ik vertrek in geen geval!" Hoogoplopende ruzie.

’s Nachts echter vielen agenten ons huis binnen. Ze gingen als duivels tekeer en begonnen ons hele hebben en houden op een legervrachtwa- gen te gooien.

Wij moesten er ook op. Mijn kinderen wilden niks van weggaan weten en begonnen het een en het ander af te laden. De agenten gooiden alles weer terug op de wagen. Het was een warboel van jewelste. Soldaten hadden de buurt afgesloten, zodat niemand ons kon benaderen of iets kon doen. De buren riepen huilend : "Waarom moet die vrouw

weg ? Ze heeft nooit iemand kwaad gedaan. Ze is altijd een goede buurvrouw geweest!"

De agenten bleven verder opladen. Mijn oudste dochter klampte zich echter vast aan de .deur van ons huis. Ze wilde die voor geen geweld loslaten. "Ik wil niet weg, ik wil niet weg !" schreeuwde ze.

Ze grepen haar vast, maar zij beet in hun handen. Ook mijn zoontje spartelde tegen en klom in het donker weer van de vrachtwagen af met een paar dingen in zijn hand.

Tenslotte zei ik op strenge toon tegen mijn kinderen : "De eigenaars jagen ons weg. Wij zijn arm en daarom worden we buitengezet. Het huis is niet van ons. Weten jullie dan niet dat het van de onderneming is en dat wij het in bruikleen krijgen zolang vader in de mijn werkt ? De baas gooit ons buiten als hij onze diensten niet meer nodig heeft. Jammer genoeg wordt hij daarbij door het leger geholpen. Mijn zoon, als jij ooit soldaat bent, doe dan nooit deze dingen tegen jouw volk, want wij hebben onze waardigheid. Ze zetten ons hier buiten zonder dat wij daar ook maar iets tegen in kunnen brengen."

Ik nam plaats op de vrachtwagen en riep :

"Maria, kom er nou maar op !"

Toen pas klommen mijn kinderen één voor één huilend op het voertuig. We vertrokken.

Ik probeerde van mijn hart een steen te maken en zei tegen mijn kinderen :

"Waarom huilen jullie toch zo ?"

Maar toen ik mijn kinderen zo zag huilen, kon ik zelf met moeite mijn tranen bedwingen. Waar gaat dat heen : in je eigen land uit je eigen dorp verjaagd worden ? Wij waren daar geboren en getogen, wij hadden daar altijd gewoond.

Er wordt gezegd dat de grond behoort aan degene die hem bewerkt. De mijngrond, die al door onze vaderen omgewoeld werd, was het enige wat we hadden om van te leven. Desondanks werden wij buitengezet. We waren vreemdelingen geworden in ons eigen land.

De vrachtwagen reed tot Oruro. Daar werden wij met have en goed op een pleintje afgezet. Zij reden terug naar Siglo XX. Wij wisten niet waar naartoe, en ook niet waar we onze spullen veilig konden onderbrengen. We stonden op straat en hadden zelfs niets om eten klaar te maken...

Niets aan te doen. Ik ging naar mijn vader, hoewel die ook zeer arm was. Hij had een huisje met twee vertrekken. Eentje daarvan ontruimde hij voor ons en voor onze bagage.

Fabiola, mijn tweede dochtertje, was in Siglo XX gebleven. Zij zat in de hoogste klas van de lagere school. Haar onderwijzeres had gezegd, dat men de kinderen de opvoeding niet mag ontzeggen, zelfs als de ouders booswichten zijn. Ze zei, dat ze ooit gezworen had, aan alle kinderen, zonder onderscheid, onderricht te geven. Om die reden gaf zij geen gehoor aan het bevel van de direktie.

"Mevrouw," had ze gezegd, "als u niet weet waar u uw kind moet laten, dan mag ze gerust bij mij komen wonen. Ik zal voor haar zorgen, dan kan ze het schooljaar afmaken. Laat me weten, waar ik u op het einde van het jaar kan vinden, om uw kind terug te brengen."

Mijn andere kinderen konden echter niet verder studeren. Ze begonnen telkens onophoudelijk te huilen als ze aan Siglo XX, aan hun vriendjes, het eten, het huis en andere dingen dachten.

Daarom besloot ik naar Siglo XX terug te gaan. Eind juli, om 7 uur ’s avonds, vertrok ik met de kinderen en nam mijn intrek bij mijn zus. Zij werkte op de steenberg en woonde in een klein huisje. Daar sloot ik mij met mijn kinderen op. Bijna al ons geld had ik in Oruro aan mijn man gegeven, want dat zou ik toch kwijt zijn als ze mij te pakken kregen. Ik had slechts vijfhonderd pesos meegenomen om te eten. We woonden twee maanden bij mijn zus. Ik was in verwachting van mijn vijfde kind.

Mijn man had gezegd :

"Ik ga werken; ik zal werk zoeken."

Jammer genoeg stond hij op de zwarte lijst en kon niemand hem werk geven. Dat was een bevel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Mijn man begon te drinken en het geld te verspillen.

Ik wist daar niets van.

Op 15 september kwam mijn vader het vertellen in Siglo XX : "Lieve dochter, het enige wat jouw man nog doet, is boemelen. Waarom heb je hem toch al het geld gegeven ? Hij maakt alles op. Als ik hem daar heel diplomatisch attent op maak, antwoordt hij :"Dit is nu mijn werk !" Zeg je man dat hij al het geld niet mag verkwisten. Jullie moeten aan de toekomst van jullie kinderen denken ! Kijk eens uit of je geen winkeltje kunt openen zodat je niet meer van de mijn afhankelijk bent. Nu jullie kans hebben om weg te gaan, zouden jullie moeten proberen om aan

het leven in de stad te wennen, om zo een betere toekomst voor je kinderen te kunnen opbouwen.

"Ja, dat is goed," zei ik.

Geld en eetwaren waren op. Dezelfde dag nog, 15 september dus, ging ik op mijn eentje naar Oruro terug.

Daar trof ik mijn man dronken aan ... Toen hij me zag, werd hij boos en zei:

"Waarom heb je de kinderen niet meegebracht ?" Ik kreeg een hoop verwijten naar mijn hoofd geslingerd. Hij was er natuurlijk nog steeds van overtuigd, dat het mijn schuld was, dat hij geen werk kon krijgen. We kregen hevige ruzie. Ik heb gewacht tot hij nuchter was om hem opnieuw aan te spreken :

"Kijk," zei ik, "nu we toch niet naar Siglo XX terug kunnen, is het beter dat we in de stad blijven tot mijn kind geboren is. Wij kunnen hier werken."

Toen pas zei mijn man, dat hij op twee plaatsen had kunnen werken, maar dat dat niet mocht van het Ministerie : hij stond op de zwarte lijst en kon daardoor nergens werk krijgen. Hij was erg pessimistisch.

Ik zei toen :

"Het zal wel gemakkelijker gaan als ik hier ben. Ik zal ook werk proberen te vinden. Maar drink toch niet meer zoveel. Ik zal terugkomen met de kinderen."

Ik nam de duizend pesos die nog overbleven, kocht flanel en andere dingen voor het kind dat op komst was. Ik kocht ook kleren voor de andere kinderen : ze hadden allemaal nieuwe schoenen nodig. Het weinige geld dat overbleef, vertrouwde ik aan mijn vader toe en ging terug naar Siglo XX.

OPNIEUW IN DE GEVANGENIS - Inhoud

Het was al laat toen we in Playa Verde aankwamen. Op het plein werden we door een kapitein tegengehouden :

"Mevrouw, ik wil met u geen last habben ... zorg dat u wegkomt. Ik heb bevel u aan te houden. Hebt U Norberta de Aguilar gekend ? Ze is

gevangengenomen omdat ze kontakten had met de guerilla. Zij heeft u verklikt ... wie weet waarom ... vandaar dat aanhoudingsbevel tegen u. Maar u bent zwanger : ga daarom weg, verdwijn uit mijn ogen ! Want ik wil uw aanhouding niet op mijn geweten hebben. Ga liever weg."

"Maar meneer, ik wil naar mijn kinderen toe. Ik beloof u dat ik daar niet buiten zal komen," antwoordde ik.

"Nee, mevrouw, u moet weggaan. Als het zo dringend is, dan zal uw man wel naar de kinderen gaan kijken. Tegen hem is er geen bevel uitgevaardigd, tegen u wél. Ga weg, dat is beter."

' Hij liet mij met al mijn spullen van de autobus afstappen en zette mij op een andere bus terug naar Oruro.

Daar trof ik mijn man aan, dronkener dan ooit tevoren. Ik vroeg hem : "Waarom ben je weer aan ’t drinken ?"

Als antwoord kreeg ik een flink pak slaag ... Door mijn schuld had hij geen werk, door mijn schuld was hij aan het drinken gegaan. Hij zei ook nog dat al mijn verhalen zijn koude kleren niet raakten.

Ik wachtte dus maar tot hij nuchter was. De volgende dag konden we normaal praten.

"Ik mag Siglo XX niet binnen. De kinderen zitten daar helemaal in hun dooie eentje," zei ik.

"Ik ga er niet naar toe," zei hij, "waarom zou ik ?"

Ik was wanhopig. Wat moest ik doen ?

Mijn vader zei :

"Maar kind toch, trek het je niet aan. Waarom huil je ? Ik dacht dat je slimmer was. Waartoe dient het dat ik je heb leren lezen, waartoe dient het dat je bezig bent met syndikale en politieke problemen, als je bepaalde belangrijke dingen niet snapt ?

Als je in het geheim op stap wil gaan, dan moet je je vermommen". Hij gaf me een aantal tips.

Ik liet me dat geen twee keer zeggen, en ging dadelijk aan de slag ... Ik liet mijn haar knippen, kocht andere kleren en maakte me op. Zo zou ik wel in Siglo XX raken, dacht ik. Maar ik vergiste me deerlijk.

Toen we bij de kontrolepost van Playa Verde aankwamen, riep iemand :

"Een ogenblikje astublieft!"

Hij ging zijn hokje binnen en kwam dadelijk met twee agenten terug :

"Arresteer die vrouw !"

Ik was doodsbang. Ik stond te trillen op mijn benen en mijn knieën knikten. Op dat moment had ik onzichtbaar willen zijn. Het is vreemd, maar het was alsof mijn lichaam aanvoelde wat er zou gebeuren. Ik beefde ... het was alsof een ijzeren hand mijn hart omkneld hield.

"Die vrouw moet uitstappen," zeiden ze.

"Nee, nee," zei ik. "Waarom zou ik hier moeten uitstappen ? Ik voel mij niet goed ..."

"Niets daarvan. De autobus vertrekt niet zolang deze vrouw er nog opzit!"

Ze hielden de bus inderdaad tegen.

De andere passagiers begonnen te morren :

"Kunnen jullie die problemen van je niet ergens anders oplossen ?

Wij moeten verder. Stap uit en zorg dat jullie wegkomen ! ..."

De chauffeur van de autobus vroeg me :

"Mevrouw, moeten we uw familie waarschuwen ?"

Ik kreeg geen kans meer om nog iets te antwoorden, want de agent duwde mij eruit. Mijn spullen werden eveneens afgezet.

Door drie agenten werd ik van top tot teen afgetast; zelfs mijn haar werd onderzocht. Ze wilden weten waar de lidtekens op mijn benen vandaan kwamen, wat ik had gedaan en waarom. Alles werd van naaldje tot draadje uitgeplozen.

Dat gebeurde op 20 september.

Ik werd in een geïsoleerde cel ondergebracht, ’s Middags kreeg ik het bezoek van een agent, die mij vroeg hoe ik heette.

"U moet toch weten wie ik ben," antwoordde ik, "of hebben jullie zomaar iemand gevangengenomen ?"

"Verdomme ! Wil je mij voor de gek houden ? Ik stel hier de vragen !" brulde de man. Hij moest mijn naam weten, waar ik vandaan kwam, waar ik naar toe ging, hoeveel kinderen ik had, waar mijn man was, waarom ik naar Siglo XX ging ... Tenslotte bekende ik alles.

Ze sloten mij op, alleen in een cel. Het enige wat ik hoorde waren de regelmatige stappen van een man : een, twee, drie ... een, twee, drie ... ik telde ze om me af te leiden, om te vergeten dat ik leefde. Soms stond ik op, dan weer ging ik zitten. Ik had kou, mijn maag deed pijn, ik had dorst, ik was bang. Het was een nachtmerrie ...

Toen kwam er een man binnen. Achteraf vernam ik dat hij de zoon

was van een kolonel. Ik wist niet of het dag of nacht was, want in mijn cel was het altijd donker.

Hij vertelde dat hij mij kwam ondervragen en "poolshoogte" nemen. Met een ongehoorde brutaliteit begon hij vragen te stellen in verband met de guerillero’s : of ik ze kende, of ik deelnam aan hun aktiviteiten.

Ik voelde dadelijk dat hij mij wilde vernederen. Toen hij zag dat ik in verwachting was vroeg hij of ik wel wist waarvoor een vrouw diende. Waarom bemoeide ik mij met die kruiperijen, als vrouwen alleen gemaakt waren om de man genot te verschaffen ? Hij beschimpte mij vreselijk. Hij zei dat mijn man me niet kon bevredigen en dat ik daarom iets spannenders zocht... en dat hij me dat wel eens aan den lijve zou laten voelen. Als ik dat wilde vermijden, moest ik om te beginnen maar alles bekennen. Volgens hem waren er bewijzen dat ik kontakten had met de guerilla, dat ik daarvoor veel geld had gekregen, geld dat de guerillero’s van het volk hadden gestolen.

Ik zweeg als een graf, en schonk geen aandacht aan hem. Hij werd nog brutaler, en begon te roepen en te tieren. Af en toe schudde hij me door elkaar en sloeg me. Hij wilde me zelfs verkrachten, maar ik beet van me af. Hij spuwde in mijn gezicht en schopte me. Dat ging te ver ... ik gaf hem een kaakslag. Hij sloeg met zijn vuist .. ik krabde in zijn gezicht. Toen begon hij er genadeloos op los te slaan. Ik verdedigde mij zolang ik enigszins kon. Terwijl hij mij afranselde vroeg hij :

"Hoe zit dat met die Norberta ? Norberta de Aguilar heeft verklaard dat jij honderdtwintig miljoen gekregen hebt op instruktie van Inti Peredo (24), dat jij de verbindingspersoon was met de guerillero’s en dat je je ertoe verbonden hebt, daarvoor mensen te ronselen."

Ik antwoordde :

"Dat zijn leugens ! Norberta ken ik inderdaad, maar ik heb geen enkel kontakt met de guerillabeweging. Het is niet waar wat u zegt !"

"Het is wél waar ! Dat kan je niet ontkennen. Wil je daarvan het bewijs ?" — "Zeg," riep hij tegen de bewaker, "breng die bewijsstukken tegen dat mens eens."

Hij liet een brief zien in een mooi handschrift en zonder één fout ... maar omdat Norberta mijn vriendin was en ik haar schrift goed kende, zag ik dadelijk dat dit niet van haar hand was. Er stond in dat zij, Norberta de Aguilar, onder de druk die de regering tegen haar kinderen had uitgeoefend, verklaarde dat zij mij, op bevel van Inti, honderdtwin- tig miljoen pesos had gegeven, om in de mijnen mensen te ronselen voor de guerilla. Ik had mij ertoe verbonden vóór het einde van het jaar vijftig man te sturen. Ze legde deze verklaring af om het leven van haar kinderen te sparen ... "In de hoop dat het vaderland mij begrijpt en dat men mij vergeeft," schreef ze. Op het einde stond haar handtekening : Norberta, weduwe de Aguilar.

"Hier staat het zwart op wit," zei de militair, "je eigen vriendin klaagt je aan."

"Precies omdat ik haar vriendin ben, ken ik haar schrift en haar handtekening en zie ik dat zij deze brief niet geschreven heeft, en niet ondertekend," zei ik. De man werd woedend.

"Durf je nü nog te ontkennen ? Hier zijn de bewijzen; of wil je er nog andere ?" Hij liet mij een bandopname beluisteren, waarin een universiteitsstudente verklaarde, dat zij mij in opdracht van een zekere Negrón, honderdvijftig miljoen had gegeven.

Dat was samen tweehonderdzeventig miljoen.

"Waar heb je dat geld gelaten, verdomme ! Waar is het ?" schreeuwde hij. Hij sloeg me. "Zèg het ! ... Zèg het !" Hij sloeg mij zonder ophouden. Ik was in de achtste maand.

De soldaat, die met de mitraillette naast mij stond, keek verwonderd hoe die man te werk ging. "Je moet met dit soort afvalligen geen medelijden hebben ! Die kommunisten hebben geen moraal. Die zijn erger dan wilde beesten," snauwde hij hem toe en sloeg verder zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken.

Ik verdedigde me zo lang mogelijk, maar hoe meer ik mij verweerde, hoe razender hij werd. Hij sloeg als een wilde, ook al omdat hij enigszins bezopen was.

Op een gegeven ogenblik drukte hij zijn knie tegen mijn buik en kneep mijn keel dicht. Ik riep zo hard als ik kon ... Mijn buik stond op springen. Hij begon steeds harder te knijpen; ik kon nauwelijks ademhalen. Met alle macht sloeg ik zijn handen van me af. Ik weet nog steeds niet hoe het gebeurd is, maar op een bepaald moment moet ik mijn tanden in zijn pols gezet hebben. Ik was zo in paniek dat ik niet meer wist wat ik deed.

Toen ik een warm en zoutig vocht in mijn mond voelde liet ik hem

los... ik zag een lap vlees aan zijn hand bengelen. Ik werd onpasselijk van zijn bloed in mijn mond. "Bah" ... Razend spuwde ik het in zijn gelaat.

Maar dat betekende voor mij het einde ... nu was het afgelopen ...

"Huah," riep de kerel en toen brak de hel los. Hij begon me overal te schoppen en riep vier soldaten om mij vast te houden. Aan zijn hand droeg hij grote hoekige ringen. Daarmee kneep hij me zó hard dat ik een gil niet kon onderdrukken. Met zijn vuist sloeg hij me vlak in mijn gezicht. Wat er daarna gebeurd is, weet ik niet meer. Het enige wat ik mij herinner, is dat het was alsof er in mijn hoofd iets gesprongen was ... ik zag alleen nog maar vuur om me heen. Daarna werd alles zwart.

Toen ik weer tot bewustzijn kwam, was ik een stuk tand aan het inslikken. Ik voelde het in mijn keel. Hij had zes tanden kapotgeslagen; ik verloor overal bloed. Mijn neus was dicht geslagen; mijn ogen kreeg ik niet open.

Ik verloor nogmaals het bewustzijn.

Plots kreeg ik een schok ... Ze hadden water over mij gegoten. Ik was doornat! ...

Er waren andere militairen bijgekomen. Het zou mij duur komen te staan, zeiden ze, want ik had de zoon van de kolonel gebeten.

"Breng die teef naar binnen !" riep er een. Ze schopten me naar een andere cel die nog donkerder was dan de vorige ... veel donkerder. Je kon gewoon geen steek zien.

Ik bevond me al geruime tijd in die cel, toen ik aan de andere kant een schaduw op me af zag komen.

Ik werd doodsbang ... Een panische angst overviel me. Ik wilde gillen. Ik werd wanhopig bij de gedachte aan de beul die op mij zijn lusten had trachten bot te vieren. Ik was een zenuwinstorting nabij ... Ik dacht tegenover een nog slechter mens te staan. Ik deinsde achteruit ... achteruit ... tot ik tegen de muur stond. De schim bewoog zich langzaam in mijn richting en sleepte zich moeizaam over de vloer naar mij toe.

"Wie is dat ? Wie is dat ?" vroeg ik mij af, "nog één die mij komt pesten ?"

"Ach nee ... het moet een kameraad zijn die ook gemarteld is." Dat dacht ik omdat hij zich zo moeilijk kon bewegen.

Toen ik niet verder meer achteruit kon, legde hij zijn hand op mijn arm en zei:

"Moed, kameraad ... onze strijd is groots ... zo groots ... je mag niet

bewusteloos vallen. Vertrouw op de toekomst."

Nauwelijks hoorbaar begon hij een strijdlied te zingen, dat in Siglo XX algemeen bekend was.

Ik viel van angst bijna in zwijm en durfde geen woord te zeggen. Het enige wat ik deed was zijn hand drukken. Een hele tijd hielden wij zo eikaars hand vast. Ik kon de moed niet opbrengen hem te zeggen wie ik was, zelfs niet dat ik een vrouw was ... niets.

Hij sprak verder :

"We mogen de moed niet verliezen; we moeten geloof hebben en elkaar steunen. We zijn niet alleen, kameraad ... wat we doen, doen we niet voor onszelf ... We doen het voor een grote zaak die nooit teloor mag gaan..."

Deze woorden staan voor altijd in mijn geheugen gegrift. Op dat uiterst wanhopig moment waren ze voor mij een grote verlichting ... Tot op heden weet ik niet wie die man was.

Op een gegeven ogenblik, ik weet niet hoeveel uren later, kwamen er vier mannen de cel binnen. Ze richtten hun lantaarns op mij en namen me mee. De man, die achterbleef, kon alleen nog zeggen :

"Hou moed... hou moed ..."

Ik werd naar mijn vorige cel teruggebracht, waar een man in burger op me stond te wachten. Hij keek zeer kwaad. Bij de ingang al kreeg ik een oorvijg met als kommentaar :

"Is dat die teef die mijn zoon gebeten heeft ? Is dat die teef die het gezicht van mijn zoon zo toegetakeld heeft ?"

Hij smeet mij tegen de grond. Hij begon op mijn handen te trappen en zei : "Nooit meer zullen deze twee handen in staat zijn het gezicht van mijn zoon te verminken. Noch zijn moeder, noch ikzelf hebben hem ooit geslagen ... Wat wilde die uitgehongerde teef wel ? Wilde zij mijn zoon verslinden ? ... Smerige slet." Hij sloeg mij in dolle woede.

"Goed," zei hij, "gelukkig ben je in verwachting. We zullen ons wreken op je kind."

Hij trok een mes en begon het te slijpen. Hij had tijd genoeg om te wachten, zei hij, maar als het kind geboren was, zou hij er gehakt van maken. Toen pas werd ik echt bang.

"Zou hij mijn kind zoiets durven aandoen ?" dacht ik.

Toen richtte ik mij tot de kolonel :

"Meneer, U bent zelf vader ... probeer me te begrijpen ! Uw zoon trapte naar mijn kind, dat zich niet kon verdedigen. Hij schopte het en

drukte het plat in mijn buik ... Daarom verdedigde ik mij zo goed als ik kon; daarom waagde ik het, als moeder, mijn kind te verdedigen. Begrijp me toch, meneer ! Ik ben beschuldigd van een aantal dingen die ik niet gedaan heb. Met guerillero’s heb ik nooit kontakten gehad. Wel ben ik lid van het Comité van huisvrouwen. Maar alsu mij loslaat, meneer, dan zal ik me zelfs daar niet meer mee bemoeien. Laat u me alstublieft gaan, meneer ! ... Ik heb niets onrechtvaardigs gedaan. Ik meen dat het de plicht is van een moeder, het schepsel te verdedigen dat ze in zich draagt ... Uw zoon heeft tegen mijn buik geschopt en ik heb mij verdedigd, zoals elke moeder dat zou doen. Uw eigen moeder zou ook zo gehandeld hebben, als zij in dezelfde omstandigheden was geweest. Toe, meneer !"

Maar hij ging gewoon door met het wetten van zijn mes en lachte : "Kijk eens hoe die heks om genade smeekt..."

Hij herhaalde dat hij geen haast had. Hoe langer mijn doodsstrijd zou duren, hoe beter het hem uitkwam en hoe doeltreffender hij weerwraak zou kunnen nemen. Grinnikend verliet hij de cel.

Alsof het noodlot mij achtervolgde, begonnen de weeën. De pijnen volgden elkaar sneller en sneller op. Het leek alsof het kind er dadelijk zou zijn. Ik werd doodzenuwachtig ... ik hoorde de stappen van de soldaat en probeerde het kind op te houden. " Het mag niet geboren worden," zei ik bij mezelf. "Als het geboren wordt, dan moet het dood ter wereld komen ... ik wil niet dat de kolonel het vermoordt! ..." Het waren verschrikkelijke ogenblikken. Het hoofdje kwam al te voorschijn, maar ik duwde het terug naar binnen. Ik was wanhopig.

Tenslotte kon ik het niet meer uithouden en ging gehurkt in een hoek zitten. Ik liet me tegen de muur zakken en bedekte mijn gezicht, omdat ik niet in staat was enige inspanning te doen. Het was alsof mijn hoofd op barsten stond. Op een bepaald ogenblik liet ik me gaan. Of mijn kind levend of dood geboren werd, weet ik niet. Het enige wat ik mij nog herinner is dat ik daar ging zitten en mijn gezicht bedekte. Ik was volledig uitgeput. Het kind kwam; ik zag het hoofdje naar buiten glijden ... toen verloor ik het bewustzijn.

Na een tijd, ik weet niet hoe lang daarna, was het alsof ik uit een diepe droom ontwaakte en in mijn bed lag. Ik zocht wat om mij te bedekken ... ik wilde mijn voeten voelen en bewegen, maar ze waren gevoelloos. Het leek alsof ik geen voeten had en alsof ik maar één arm had, want ook de andere voelde ik niet. Ik wilde mij bedekken ... maar er waren geen dekens.

"Waar ben ik ? ... Waar ben ik ?"

Ik probeerde mij te herinneren wat er gebeurd was en hoorde het regelmatig gedreun van soldatenlaarzen. Toen wist ik weer waar ik was. Maar wat is er dan gebeurd ?"

Vaag herinnerde ik mij iets : "Waar is het kind dan ?"

Ik wilde gaan zitten, maar heel mijn lichaam was verdoofd door op die koude vloer te liggen. Bovendien was ik kletsnat, zowel van het bloed als van het vruchtwater. Zelfs mijn haar was nat.

Met veel moeite vond ik de navelstreng van het kind. Ik trok die naar mij toe en ... vond het kind ... helemaal koud, bevroren op de vloer.

Was het kind al dood, voor het geboren werd ? Ik weet het niet. Was het bij gebrek aan hulp na de geboorte gestorven ? ... Ik heb er geen idee van.

Het is afschuwelijk op die manier een kind te moeten verliezen. Wat heb ik geleden om de dood van dat kind ... Wat heb ik gehuild, toen ik het zocht!... Arm schepsel, dat het slachtoffer werd van zoveel haat...

Eindelijk kon ik het kind vastnemen en trachtte ik het met mijn lichaam wat warmte te geven. Ik legde het op mijn buik en bedekte het zoveel mogelijk met mijn kleren om het toch maar iets te verwarmen. Het hoofdje was vel over been. Ik betastte heel het lichaampje. Het was een jongetje ... Opnieuw verloor ik het bewustzijn.

Een soldaat kwam mij roepen. Ik droomde, dat ik mijn kind tegelijkertijd hoorde lachen en huilen. De soldaat maakte mij wakker :

"Mevrouw, mevrouw ..."

"Soldaat," zei ik, "mijn kind huilt. Neem het mee ..."

Hij schrok en liep naar buiten :

"Kolonel, kolonel, die vrouw heeft gebaard ! Ze heeft gebaard !"

"Wat zou die gebaard hebben !" riep de kolonel en kwam de cel binnen. "Sta op, komediante !" ... en hij schopte mij.

Omdat ik half verstijfd was, voelde ik daar niet veel van. Onder het middel was ik trouwens helemaal gevoelloos. De nageboorte was er nog niet met als gevolg dat ik veel bloed begon te verliezen. Alles werd wazig voor mijn ogen.

In het licht van zijn lamp zag de kolonel het kind liggen. Hij nam het bij zijn handjes op en wierp het met een "bah" op mijn buik. Hij had er zich aan bevuild.

"Walgelijk wijf ... smerige zeug !" riep hij. Vervolgens zei hij : "Haal water!"

Ze goten twee emmers koud water over me heen. Toen pas kwam ik weer bij mijn positieven en kon ik wat bewegen. Ik voelde dat ik nog voeten had, want daarvoor leek het alsof ik vanaf het middel doorgesneden was.

Een sergeant van de politie kwam binnen :

"Neem me niet kwalijk, kolonel. Deze vrouw is op sterven na dood". Hij voelde mijn polsslag en zei : "Ik heb ervaring in die dingen. We kunnen deze vrouw niet ondervragen, want ze ligt al op sterven. We zouden haar beter wat helpen ... De moederkoek wil blijkbaar niet komen."

Hij keek mij aan en vroeg :

‘Ts de moederkoek er al uit ?"

"Dat weet ik niet," antwoordde ik.

De sergeant onderzocht mij even en stelde vast dat de moederkoek nog in mijn lichaam zat. Hij zei dat hij mij even zou verzorgen, zodat de kolonel mij daarna zou kunnen verhoren. Als het zo doorging, zou ik doodgaan.

Onwillig verliet de kolonel de cel. De sergeant beval : "Breng me lauw water ! Warm water !"

Een andere soldaat moest een paar oude dekens halen. Tegen mij zei Wj-

"Ik zal u helpen. Probeer wat mee te werken. Laat eens zien."

Hij probeerde de placenta te verwijderen en haalde er een stuk uit, maar de rest bleef zitten.

Daarna moest ik rechtop gaan zitten en begon hij tegen mij uit te varen :

"Wat wil jij eigenlijk, kind ? Waarom hou je als zwangere vrouw je bek niet ? Waarom heb je de zoon van de kolonel zo toegetakeld ? Wat wil je ermee bereiken ? Waarom zijn jullie, vrouwen, zo opstandig ?"

De soldaten brachten twee emmers warm water en de sergeant zei dat ik mij moest wassen. Ik kon al een beetje zitten. Ik deed mijn kleren uit en waste mijn haar. De sergeant gebruikte een sjaal als verband, legde een oude deken over me heen en een andere op mijn hoofd.

Ik kon echter niet meer op mijn benen staan; ik voelde me gebroken. Ik liet mij ter plaatse neerzakken en zei "Goed, mijn zoontje is hier gestorven ... ik wil hier ook doodgaan. Waarom zouden jullie me helpen, ik wil toch sterven ? Want als ik niet sterf ... als ik niet sterf... Jullie hebben mij zo laten lijden, dat jullie nog wroeging zullen krijgen ... Je geweten zal nog knagen. Jullie blijven beweren, dat ik een kommuniste ben, en wat allemaal nog. Als ik hier ooit uit kom, ja, dan zal ik kommuniste worden, want ik haat jullie tot in het diepst van mijn hart. Je kunt me nog een dienst bewijzen door me af te maken !"

"Ja, ja," zei de sergeant, "kalmeer maar wat, heb vertrouwen ...bid liever wat, u bent God vergeten ..." en hij ging naar buiten.

Ik bleef alleen in de cel. Telkens opnieuw hoorde ik de soldaten heen en weer lopen ... wat er nadien gebeurd is, weet ik niet meer. Ik zag niets meer.

... Ik viel in een diepe slaap ... en droomde dat ik op de top van een hoge berg stond en in een diepe afgrond viel... ik zag mezelf in stukjes vlees en hersenen naar beneden vallen ... Onderweg bleef alles aan zwarte puntige rotsen hangen ... alles bleef hangen ... tot dat ik in de afgrond viel. Daarna stond ik weer op. Ik droeg een lang wit hemd en terwijl ik me vastgreep aan een rotspunt, begon ik mijn vlees stukje voor stukje weer bijeen te rapen. Het ging zeer moeilijk. De puntige rotsen reten mijn vel open terwijl ik moeizaam naar boven kroop ... onderweg veegde ik de bloedvlekken met mijn hemd weg. In mijn droom zei ik : "Ik moet koste wat kost de top bereiken. Als ik bij het licht kom, ben ik gered."

Zo klom ik naar boven, terwijl ik mijn vlees bijeenraapte en mijn bloed afwiste ... en tenslotte kwam ik bij het licht aan. Daar zag ik vervormde gezichten, half wit en half blauw. Ze kwamen naar mij toe, bogen zich over me heen en bekeken mij ... Ik viel opnieuw naar beneden ... Ik weet niet hoe lang dat allemaal geduurd heeft.

Toen ik weer tot bewustzijn kwam, lag ik een ziekenhuis. Langzamerhand werden de vervormde gezichten duidelijker : het waren de dokters en verpleegsters met kapjes en mondmaskers die mij verzorgden. Het licht op de top van de berg was de sterke lamp van de operatiekamer.

In mijn droom had ik ook horen lachen. Telkens als ik weer in het ravijn viel hoorde ik ze mij uitlachen : "ha, ha, ha ..." Het bleken de bewakers te zijn, die ergens in de buurt met dobbelstenen zaten te spelen.

Ik werd immers door agenten bewaakt. Bij beetjes begon ik te beseffen wat er om mij heen gebeurde.

Mijn hoofd en heel mijn lichaam deed vreselijk pijn. De agenten gingen niet van mijn bed weg. Telkens als de dokter mij kwam verzorgen, zag ik opnieuw die nieuwsgierige en spottende gezichten ... die mij van top tot teen bekeken. Ik zag ze naast mij staan, met de mitrail- lette op de schouder. Ik werd zo bang en schaamde me zo dat ik me niet wilde laten bekijken. Ik wilde niet. Ik kroop weg onder de lakens en klampte me vast aan mijn bed ... Het was alsof ze mij opnieuw in de afgrond wilden gooien en opnieuw verloor ik het bewustzijn.

Hoelang ik in die toestand heb verkeerd, weet ik niet. Het kunnen verschillende dagen geweest zijn. Ik had aanvallen van hysterie en dan gilde ik zonder ophouden. Vermoedelijk kwam het door mijn kind. Voortdurend had ik het idee dat ze het lieten vallen en dat ik er dan telkens naar zocht zonder het te vinden. Ik zag een soort gorilla, die het kind vastgreep, zijn beentjes vermorzelde en opat, terwijl ik huilde omdat ik het niet kon verdedigen. Het was alsof alles echt gebeurde. De dokter met de witte jas was de gorilla, die het beentje van mijn kind opat. Telkens als ik hem zag begon ik te roepen : "Geef me mijn kind terug ! Mijn kind ! Eten jullie het zomaar op ?" Vóór elke verzorging moest ik verdoofd worden. Ze moesten me met verschillende verplegers vasthouden vóór ze me een spuitje konden geven. Zolang ik bij bewustzijn was, wou ik door niemand aangeraakt worden.

Tenslotte kreeg de dokter medelijden met mij. Hij liet de agenten het vertrek verlaten. Want telkens als de dokter er was en die agenten, met hun spottende gezichten erbij stonden, riep ik luidkeels :

"Ga toch weg ! Ik wil niet dat jullie mij bekijken, ik wil niet uitgelachen worden ! Ik wil niet..." Als ik hen zag lachen, leek het alsof hun mond enorm groot werd. Hun schaterlach maakte mij hypernerveus.

De dokter begon ongedurig te worden en zei tegen de agenten :

"De stukken die u gemaakt hebt, moet ik hier weer aan elkaar lijmen. Als u me niet vertrouwt, dan had u haar hier niet moeten brengen. Doe me het genoegen in het vervolg de kamer te verlaten als ik haar kom verzorgen."

Nadien zei hij tegen mij, dat hij als arts de eed had afgelegd levens te redden. Daarom was ik trouwens ook in zijn kliniek : om mijn leven te redden, om mij te verzorgen en niet om mij te folteren. Ik moest op hem vertrouwen. Ik had weliswaar een kind verloren, maar ik had toch nog andere kinderen, die mij nodig hadden ...

Als moeder moest ik al deze gebeurtenissen kunnen trotseren. Op die manier wist hij mij op den duur te overtuigen.

"U kunt mij beter als een vriend beschouwen, want ik wil uw vriend zijn," zei hij, en hij voegde eraan toe dat hij me wel wilde helpen, maar dat hij door de agenten werd gehinderd.

Sedertdien kwamen de agenten alleen binnen, als de dokter klaar was met de verzorging. Voor de rest zaten ze mij konstant gade te slaan. Nooit werd ik alleen gelaten. Het was een geluk dat ze buiten moesten, als de dokter me kwam onderzoeken.

Toen bleek dat iemand in het ziekenhuis me herkend had, en kon- takt had opgenomen met mijn familieleden.

Wat was er ondertussen met mijn familie gebeurd ?

Mijn vader verkeerde in de mening dat ik na mijn vertrek uit Oruro op 20 september in Siglo XX verbleef. Mijn zussen en de kinderen dachten dat ik in Oruro was. Zodoende werd ik door niemand gemist. Op 30 september was mijn vader naar Siglo XX gegaan, waar mijn kinderen hem vroegen :

"Is mama niet meegekomen ?"

"Hoezo, is mama niet meegekomen ? Ze is toch op 20 september vertrokken ... Ze had al tien dagen hier moeten zijn ..."

Toen begonnen ze naar mij op zoek te gaan. Het was een uitzichtloos geval. Eerst moesten ze te weten komen, met welk voertuig ik op die bepaalde dag was vertrokken. Daarna vernamen ze, dat ik op diezelfde dag al was aangehouden in Playa Verde, maar dat niemand wist wie ik precies was.

In Playa Verde werd hen verzekerd dat ik daar niet was, aangezien al de gearresteerden naar La Paz, Oruro of Cochabamba waren overgebracht.

Mijn man is toen naar La Paz gegaan waar ze hem zeiden :

"Wie is uw vrouw ? ... Is dat die kommuniste ? ... Ah ! Ze is er zeker met al het geld vandoor ... Ze zal er wel met haar minnaar tussenuit getrokken zijn. Ze heeft u mooi laten zitten met de kinderen en zonder geld. Zo zijn die kommunisten nu eenmaal. Die hebben toch geen manieren..."

Mijn man geloofde hen min of meer, maar in Oruro ontnam mijn vader hem alle twijfel :

"Domitila heeft al het geld aan mij gegeven. Hier is het. Er moet iets met haar gebeurd zijn."

Op dat moment kwam er in Oruro iemand aankloppen, die mij in het ziekenhuis had herkend. Hij zei dat ik halfdood in een kliniek lag en dat ze al het mogelijke moesten doen om mij daar zo vlug mogelijk uit te halen. De DIC van La Paz zou al agenten naar Oruro hebben gestuurd om mij voor verhoor mee te nemen naar de hoofdstad.

Toen mijn vader en mijn man dat vernamen, begonnen ze met een grootscheepse protestaktie. Ze gingen de hele zaak aanklagen op de universiteit en maakten veel heisa.

Op het kantoor van de DIC in Oruro zou mijn vader geroepen hebben :

"Hoe is het mogelijk ? Het is onrechtvaardig ! Ik heb in de oorlog gevochten ... Ik heb zovele jaren mijn vaderland gediend ... Ik ben oudstrijder ... En ik heb mijn eigen dochters niet eens kunnen laten studeren ... En nu wordt zij op deze manier behandeld ! Dat is onrechtvaardig ... Mijn dochter is zo, omdat ik haar zo heb opgevoed. De idee- en die zij heeft, heb ik haar meegegeven. Dan moeten jullie haar niet doodschieten, maar mij'!"

Hij ging als een bezetene tekeer. Bij de uitgang kwam hij een man tegen die ons nog van Pulacayo kende, toen mijn vader daar kleermaker was van de mijnpolitie. Die man was toen kommissaris. Nu was hij al kolonel en maakte deel uit van de kommissie uit La Paz die mij kwam ophalen. Ze herkenden elkaar en hij zei:

"Barrios, wat doe jij hier ?" Ze omarmden mekaar.

Mijn vader antwoordde :

"Ik weet niet met wie ze mijn dochter hebben verward ... Ze hebben haar van allerlei dingen beschuldigd, die zij niet heeft gedaan, zoals bijvoorbeeld die kontakten met guerillero’s."

De kolonel waardeerde mijn vader zeer en beloofde hem te helpen.

De enige manier om mij te helpen en om mij te laten zwijgen over wat ik had moeten doorstaan, was volgens hem mij over te laten brengen naar Los Yungas.

Los Yungas is een tropische streek in Bolivia, waar koffie, sinaasappelen, bananen en andere vruchten worden geteeld. Een groot verschil dus in vergelijking met de hoogvlakte, die niet alleen zeer hooggelegen is, maar waar het erg koud kan zijn en waar bijna alleen ertsen te vinden zijn.

Leden van de DIC kwamen mij in het ziekenhuis onder druk zetten : als ik naar de stad terugging en het gebeuren zou rondbazuinen, dan zou de kolonel, aan wie ik mijn vrijheid te danken had, mijn vader neerschieten.

Eerst zei de kolonel, dat hij niet erg overtuigd was van mijn onschuld. Daarna zei hij :

"Uit waardering en uit vriendschap voor je vader laat ik je voorlopig vrij. Ik heb met eigen ogen gezien, hoe die arme man zich heeft ingespannen om als weduwnaar zijn kinderen groot te brengen. Besef goed, dat ik nu met mijn leven speel en dat ik niet alleen mijn prestige maar ook mijn baan op het spel zet door je vrij te laten. Onthoud dit : als je de plaats, die we je hebben toegewezen, verlaat en naar de stad komt om een aanklacht in te dienen, dan neem ik deze revolver en schiet hem op je vader leeg. Ik geef hem drie schoten in zijn hoofd en laat hem dan met zijn hersens uit zijn schedel zo Uggen. Jij moet dus zelf maar uitmaken wat je doet."

Ik werd op een vrachtwagen gezet, die mijn vader en mijn man hadden gehuurd, om me naar de Yungas te brengen. Achterin hadden ze een bed voor me gemaakt.

Van de dokter kreeg ik nog een doosje met geneesmiddelen. Hij zei:

"Veel geluk ... Dit zijn tabletten tegen duizelingen. Veel geluk ! In het doosje vind je de gebruiksaanwijzing."

Tot op heden weet ik niet in welk ziekenhuis ik gelegen heb. Het was in Oruro, maar mijn vader zei :

"Waarom moet je dat weten ? Kindje, wees blij, dat er onder zoveel slechte mensen tenminste één nog is, die je heeft willen helpen."

IN LOS YUNGAS "ZODAT ZE HAAR MOND HOUDT" - Inhoud

Ik wist niet dat we in ballingschap gingen. Op de vrachtwagen was ik dadelijk in slaap gevallen, en toen ik tegen de dageraad wakker werd was het warm en hoorde ik de vogels fluiten. Ik zag veel bomen staan.

In de streek van Siglo XX staat geen enkele boom.

"Waar zijn we ?" riep ik.

"Rustig, kindje. Je bent in goede handen, maak je geen zorgen," antwoordde mijn man.

Hij begon me lieve woordjes in te fluisteren. Ik sperde mijn ogen open en pas toen drong het tot me door dat het mijn man was.

"Waar zijn we ? Wat gebeurt er ?" vroeg ik hem.

"Rustig maar, we zijn op weg naar een plaats, waar je zult genezen, waar je weer op krachten kan komen," antwoordde hij.

Hij liet de vrachtwagen stoppen. Mijn vader, die naast de chauffeur zat, kwam naar me toe en omhelsde me :

"Het belangrijkste is dat we jouw leven hebben kunnen redden ! Dat is het belangrijkste, kind," zei hij met tranen in de ogen.

En omdat hij zeer vroom is, en in alles de hand van God ziet, zei hij :

"God is zo groot dat hij je leven gespaard heeft. Hij zal er ook voor zorgen dat je dit te boven komt. We gaan nu naar een paradijs, waar geen martelingen meer zijn. Je zult kennismaken met Los Yungas. Daar zal je leven. Als je weer helemaal in orde bent, gaan we samen naar Siglo XX terug."

Op die manier sprak hij mij moed in.

Met het weinige geld dat ons restte, kochten we in Los Yungas een klein huisje en wat grond om te bewerken. Mijn man vertrok naar Siglo XX om onze kinderen op te halen.

Toen vernam ik, dat ik me elke dag moest melden op het kantoor van de plaatselijke DIC. Ik mocht dus dat dorp niet verlaten, wat erop neerkwam dat mijn familie en ik verbannen waren.

Er was geen geneeskundige dienst, zelfs niemand die me de spuitjes met antibioticum kon geven, die de dokter had voorgeschreven. Door de warmte die ik op de hoogvlakte nooit gekend had, en door al het ongedierte dat ik nog nooit gezien had, raakten mijn wonden erg ontstoken. Ik voelde mij langzaam wegteren; mijn lichaam verspreidde walgelijke geuren ... Ik was aan het rotten ... Ik had hoge koorts. Het was haast niet uit te houden. Ten einde raad deed ik het antibioticum in mijn thee. Herhaaldelijk nam ik een koud bad en bedekte mij met natte doeken. Alleen op die manier kon ik me in leven houden, maar dat heeft veel tijd en moeite gekost.

Bovendien kon ik het kind dat in de gevangenis gestorven was, niet

vergeten. Op een nacht, toen mijn man onze kinderen was gaan halen in Siglo XX, holde ik gillend naar buiten. Ik had mijn kind weer gezien ... een vreselijke nachtmerrie was dat ... ik zag de tronies van de beulen ... ik hoorde hen schaterlachen en zag hen mijn kind opeten ...

Het was om stapelgek te worden ... Soms had ik zin om van de hoogste rots te springen om er een einde aan te maken. Door de vele insek- tensteken werd ik nog zenuwachtiger. Alleen de gedachte dat ik weldra mijn kinderen zou terugzien, weerhield mij van zelfmoord ... ik was immers totaal kapot. Ik voelde me niet meer in staat nog langer te lijden. De wonden deden pijn; rusten was onmogelijk en als ik sliep, kwamen die afschuwelijke nachtmerries ... Het was niet te beschrijven ...

Na de terugkeer van mijn man en mijn kinderen voelde ik mij al heel wat beter. Ze brachten medicijnen en verband mee. Na veel inspanningen en na lange tijd was ik eindelijk genezen.

In Los Yungas was alles totaal anders dan op de hoogvlakte. Daar hadden wij vlees, brood, suiker. In Los Yungas hadden wij alleen maniok, bananen en andere dingen waar we niet aan gewend waren.

Door al die problemen was mijn man ongenietbaar geworden. Hij was over de toestand niet te spreken. Ik kreeg de schuld van alles : in de mijn had hij ten minste een fatsoenlijk middagmaal met vlees. Als ik iets te kort had voor de kinderen, dan riep hij, dat ik het maar aan het Comité of aan de vakbond moest vragen.

Onbewust deden mijn kinderen mee met hun vader. Ze 'zeurden om wat vlees of ’s zondags om een blikje melk, of een stukje chocolade ...

Ik leed er erg onder. Omdat ik toen nog niet zo bewust was als nu, werd ik soms door twijfels verscheurd over alles wat ik gedaan had. Soms ging dat zo ver, dat ik alles overboord wilde gooien.

Toen ik weer beter was, ging ik werk zoeken bij de boeren. Ik wilde mijn drama’s vergeten, en me harden door te werken. Bovendien wilde ik wat geld bijverdienen. Daarom werkte ik zo hard dat mijn handen ervan bloedden en dat ik ’s avonds doodmoe thuiskwam.

Ik voelde mij haast een misdadigster. In de cellen van de DIC hadden ze mij zo van mijn schuld weten te overtuigen ... dat ik nu met een groot schuldkomplex opgescheept zat. Ik had er spijt van dat ik ooit lid was geweest van het Comité. Waarom had ik mijn mond opengedaan ? Waarom had ik geprotesteerd ? Waarom had ik mij met al die dingen bemoeid ? Dat vroeg ik mij voortdurend af. Wanhoop en spijt vervul-

den mijn gemoed. Soms had ik zelfs spijt dat ik geen staafje dynamiet had om alles, kinderen inkluis, op te blazen. Dan was het tenminste afgelopen.

We woonden zes maanden in Los Yungas toen mijn vader op bezoek kwam. Hij was blij, dat hij mij gezond aantrof en dat ik aan het werk was en reeds vrienden had.

De mensen van Los Yungas waren erg goed voor mij. Ze keken verwonderd, als ze mij naast hen op het veld zo zagen werken. Ze wisten dat wij op de hoogvlakte een ander soort werk deden. Dat een vrouw zo hard kon werken konden ze niet begrijpen. Ze stonden altijd voor me klaar en deelden altijd alles met ons.

Ik probeerde hun vriendelijkheid met genegenheid te beantwoorden. Soms gaf ik hen wat van onze geneesmiddelen en verzorgde ik hun wonden. Op den duur begonnen ze veel van mij te houden.

Het bezoek van mijn vader was voor mij een bijzondere gebeurtenis. Nu kon ik eindelijk wat praten. Toen hij vroeg hoe het met mij gesteld was, hoe de verstandhouding was met mijn man en de kinderen, barstte ik in tranen uit.

"Papa," zei ik, "jij hebt zoveel politieke ervaring. Waarom heb je mij niet verteld wat de gevolgen hadden kunnen zijn ? Waarom heb je mij er niet op gewezen, dat alles wat ik deed, verkeerd was ?" Ik stortte heel mijn hart uit.

Mijn vader antwoordde dat hij, toen hij in de politiek zat en alleen maar dochters had, zo graag een zoon had willen hebben die zijn idealen zou overnemen, zijn werk zou voortzetten en zou vechten voor zijn volk, totdat de arbeidersklasse aan de macht zou zijn. Hij voelde zich gelukkig en trots, toen hij vaststelde dat ik zijn taak overnam en dat ik zijn karakter had. Hoe kon ik nu zulke dingen zeggen ?

"Nee kindje," zei hij, "wat jij gedaan hebt is edel, is groots. Je hebt toch alleen maar geprotesteerd tegen de onrechtvaardigheden van de regering jegens het volk. Dat is geen misdaad, kind ! Integendeel : het is de pure waarheid. Het volk houdt van je en rekent op je moed. Ik kom geregeld in Siglo XX, ze verwachten je daar. Op een goeie dag zal deze regering vallen; ze is niet eeuwig. Dan zal je, met je hoofd rechtop, terug naar ginder kunnen gaan. Maar daar moet je je op voorbereiden... Je kunt niet terug gaan in de toestand waarin je nu verkeert... Je moet nog meer bijleren. Je mag het vertrouwen dat het volk in je stelt niet beschamen. Leider zijn wil niet alleen zeggen een taak aanvaarden, je moet ze ook kunnen vervullen. Je moet je daarop degelijk voorbereiden, mijn kind."

"Nee papa, ik hou ermee op ... Na alles wat ik meegemaakt heb, ben ik niet van plan me verder nog met iets te bemoeien, zelfs niet als ik hier levend uit kom, zelfs niet als de regering verandert, zelfs niet als ik weer naar de mijn terug mag. Ik hou mij nooit meer met die dingen bezig ! Na al die ellende kan ik het trouwens niet meer," zei ik.

Mijn vader zei dat hij de week daarop zou terugkomen. Hij zag er heel droevig uit.

Hij ging naar de universiteit van La Paz en Oruro en sprak er met de leiders. Hij vertelde hun heel het gebeuren en zei hun dat ik me moest voorbereiden op de toekomst. Meer dan materiële hulp had ik morele steun nodig, om opnieuw mezelf te ontdekken, om ervan overtuigd te raken, dat ik het bij het rechte eind had. Hij vroeg hen me daarin behulpzaam te willen zijn.

De volgende keer bracht mijn vader een paar boeken mee over de geschiedenis van Bolivia en over het socialisme. Een docente van de universiteit van Oruro had in de marge enkele aantekeningen aangebracht om mij het leren wat te vergemakkelijken. Bijvoorbeeld : op een bladzijde waarin de geschiedenis verteld werd van een ander volk, stond geschreven : "Domitila, vind je niet dat er in Bolivia nu hetzelfde gebeurt als toen in dat land eertijds ? Hoe verliep onze landbouwhervorming ? Zie je, als er een socialistische revolutie plaatsgrijpt, dan krijgen de landbouwers alles wat hier wordt beschreven. In Bolivia is de landbouwhervorming echter verraden."

Deze lektuur was voor mij erg leerzaam. Er stonden dingen in beschreven waarvan ik als kind al droomde : een wereld zonder armen, een wereld waar er kleren en eten zou zijn voor iedereen. Mijn overtuiging werd er als het ware in weerspiegeld. Er zou een einde komen aan de uitbuiting van de ene mens door de andere. Iedereen die werkte, zou recht hebben op voldoende eten en kleding. De staat zou voor de bejaarden, de invaliden, voor iedereen zorgen. Dat alles leek mij zo wonderbaar. Het was alsof iemand te boek had gesteld, wat ik als klein meisje had gedacht. Ik herkende mezelf in wat ik las over het marxisme.

Zo schepte ik stilaan nieuwe moed om verder te vechten. Ik dacht : aangezien ik hier al sedert mijn jeugd van droom, moet ik mij in deze leer wat gaan verdiepen en moet ik mij erop kunnen steunen om verder te kunnen.

Bovendien was ik door al dat lijden in de gevangenissen in Los Yungas politiek bewust geworden. Ik vond mezelf als het ware terug.

Ook het verblijf tussen de boeren is voor mij een goede leerschool geweest. Mijn ouders waren wel van boerenafkomst, maar ik groeide helemaal in een mijnwerkersmilieu op. In Los Yungas kon ik voor het eerst persoonlijk ervaren, dat er in mijn land naast de realiteit van de arbeiders ook nog die van de landbouwers bestond.

Daar begreep ik dat de arbeiders en de mijnwerkers zeer goed geor- ganizeerd waren, maar dat de boeren nog helemaal onder de knoet van de regering zaten.

Zo heb ik ze onder andere een schooltje zien bouwen. Het was een idee van de bewoners zelf. Alle buren waren bij elkaar gekomen en hadden besloten dat er een school nodig was.

We gingen allemaal aan de slag : met vereende krachten maakten mannen en vrouwen adobes (25) en trokken het hele gebouw op.

We hadden echter geen golfplaten en ook geen verf. De regering kwam dat te weten, en op een gegeven moment kwam er een funktio- naris zeggen :

"Ik heb met de Minister van Landbouw gesproken en hij heeft zijn hulp toegezegd. Hij zal er voor zorgen dat er golfplaten en verf komen."

"Dat is prachtig," zeiden de mensen, "dan is het lokaal kompleet".

De platen en verg waren nauwelijks gearriveerd, of iedereen begon te timmeren en te schilderen tot het schooltje af was.

Het resultaat was, dat het gebouw op de dag van de inhuldiging in aanwezigheid van ministers en persmensen met veel tamtam werd geopend als "de zoveelste verwezenlijking van de regering". In elke redevoering kwamen zinnen voor als : "De regering doet wat ze aan het volk beloofd heeft ... De regering van Barrientos denkt op de eerste plaats aan de boeren. De boeren zullen niet meer zo onwetend zijn als vroeger. Een bewijs daarvan is deze school voor het volk ..."

En dan moet je weten dat die heren door de mensen van het dorp met open armen werden ontvangen, alsof de school uitsluitend aan hen te danken was. Toch hadden de dorpsbewoners zelf praktisch alles gedaan.

Zelfs de golfplaten en de verf, die de regering stuurde, waren de vrucht van de arbeid van het volk. Voor elk produkt, elke zak koffie, elke baal coca of houtskool, die in Los Yungas geoogst wordt, moet namelijk belasting betaald worden : en daar worden de openbare werken toch mee gefinancierd ? Per slot van rekening was deze inhuldiging een goedkope manier om onze mensen om de tuin te leiden ...

Een ander voorbeeld van de manier waarop de landbouwbevolking wordt uitgebuit - ik kon het ter plaatse vaststellen - is de zogenaamde wegenbelasting. Elke Boliviaanse burger is wettelijk verplicht jaarlijks een bepaalde som te betalen voor het gebruik van de wegen. Bij betaling krijgt hij een ontvangstbewijs (prestación vial). Maar omdat de meeste boeren geen geld hebben om dat te betalen, worden ze door de plaatselijke autoriteiten gedurende een aantal dagen aan het werk gezet: niet alleen bij de wegenbouw maar ook op de akkers van deze heren, en dan nog volledig gratis. En alleen als het hen behaagt, verstrekken die heren een prestación vial.

Als de boeren naar de stad komen om er hun produkten te verkopen, worden ze er door overheidsfunktionarissen opgewacht met de vraag :

"Mag ik uw prestación vial ? ... Hebt u die niet ?"

Als ze die niet hebben, worden hun spullen afgenomen, tot ze betalen, met een boete op de koop toe. Dit is één van de talloze manieren om de boeren onder de knoet te houden ...

Ik heb het allemaal zelf in Los Yungas meegemaakt. Het is voor mij een echte leerschool geweest en ik heb er de Boliviaanse realiteit vanuit een ander gezichtspunt leren bekijken. Velen onder ons, zelfs de meest revolutionairen, slaan de bal mis als ze beweren dat de bevrijding van ons land alleen door de arbeidersklasse zal moeten verwezenlijkt worden. We kunnen hen dat niet kwalijk nemen, want ze hebben altijd in de stad geleefd en kennen het platteland niet.

Sedert mijn verblijf in Los Yungas werd het boerenprobleem voor mij een fundamentele aangelegenheid. Toen ik weer in de mijn terug was, gaf het gebrek aan solidariteit van sommigen onder ons met de campesino’s, vaak aanleiding tot ruzie. Ik kon niet verdragen dat wij tegen de uitbuiting protesteerden, terwijl wijzelf soms de uitbuiters van onze boeren waren.

Als een boer of een Indiaan bijvoorbeeld in het mijncentrum aardappelen komt verkopen, wordt hij door sommigen vaak slecht ontvangen : hij mag er niet slapen, moet uit andere borden eten en krijgt ander eten dan de leden van de familie. Ook boerendochters, die bij hen als huishoudster komen werken, worden niet altijd behandeld zoals dat hoort, en ontvangen gewoonlijk een miserabel loon.

Als de oogsttijd aanbreekt, gaan veel mensen van de mijn naar de campo om levensmiddelen uit te wisselen. Ik heb gezien dat die ruil meestal in het nadeel van de boeren uitviel. Daarom zeg ik dikwijls : hoe kunnen we nu verwachten dat de boeren onze bondgenoten worden, als wij hen op een dergelijke manier behandelen ? Als de boeren zich eerder van de onderdrukking bevrijden dan wijzelf, dan zal dit zeker niet in ons voordeel uitvallen, als we verder blijven doen zoals we bezig zijn. Nochtans stammen wij arbeiders bijna allemaal van boeren af!

In Los Yungas had ik ook voldoende tijd om na te denken over al die dingen waarvan de militairen mij beschuldigd hadden. Ze noemden mij een kommuniste, subversief, en dergelijke. Ik kwam dan ook tot het inzicht dat onze strijd tegen de regering, die de arbeidersklasse zo onderdrukte, gerechtvaardigd was. In het begin hunkerde ik er naar mijn beulen eens tegen te komen en ze dan van kant te maken. Maar nadien besefte ik, dat de beste manier om te vechten of je te wreken erin bestaat je beter te organiseren, de mensen bewust te maken en te vechten om je land eens en voor altijd te verlossen van het juk van de imperialisten. Alleen op die manier zouden onze problemen opgelost kunnen worden. \

Ik gaf me daar allemaal rekenschap van dankzij mijn ervaringen in Los Yungas, mijn belevenissen in Siglo XX en tevens dank zij mijn ontberingen in de gevangenis. Ik was politiek bewust geworden.

Er zijn mensen die beweren, dat alleen een partij politieke vorming kan geven. Ik heb mijn vorming echter te danken aan de ervaringen van het volk, aan wat ik zélf heb beleefd en ondervonden en aan de weinige boeken die ik heb kunnen lezen. Sta me toe dit te benadrukken, want volgens sommigen ben ik het produkt van hun partij. Mijn bewustzijn en mijn vorming zijn de vrucht van het lijden en de ervaring van het volk. Ik bedoel daarmee, dat we veel kunnen leren van de partijen maar dat we van hen niet alles moeten verwachten. Onze politieke vorming moet ook uit onze eigen ervaring ontstaan.

Ik zeg dus niet dat ik tegen de partijen als zodanig ben of niets met

politiek te maken wil hebben. Maar om verschillende redenen heb ik mij op een andere manier geëngageerd, ook al hebben we met leiders van verschillende partijen samengewerkt.

In de eerste plaats geloof ik dat het Comité van huisvrouwen min of meer als een vakbond georganiseerd is en dat het tot stand kwam om op die manier met de arbeiders samen te werken. Ons Comité mag volgens mij niet van één of andere partij afhankelijk zijn. Het gebeurt meer dan eens dat bepaalde partijen de arbeiders voor hun eigen doeleinden gebruiken. Dat kan ik niet goedkeuren.

Het feit dat er in Bolivia zoveel verschillende partijen en partijtjes zijn, maakt de zaak nog ingewikkelder. Het is een echte puzzel.

Goed, we hebben de gewoonte de mensen in twee groepen in te delen : links en rechts. De rechtsen zijn degenen die geld en invloed hebben, die het volk uitzuigen en de armen uitmoorden. Aan de linkerzijde staan wij, die het volk willen bevrijden van het kapitalistische systeem. In elk van deze twee groepen is er echter onenigheid.

Van de rechterzijde maken deel uit : de FSB (Falange Socialista Boliviana); de MNR (Movimiento Nacionalista Revolucionario), de partij die de revolutie van 1952 verraadde. Vervolgens de MPC (Movi- miento Popular Cristiano) van Barrientos, die in naam van Christus veel mensen vermoordde. Verder is er de DC (Democracia Cristiana) die echter zowel een linker- als een rechtervleugel heeft. Ten slotte is er de PRA (Partido Revolucionario Auténtico), een splinterpartij van de MNR. En verder nog wat kleine splintergroepjes.

Tot de linkerzijde behoren ondermeer : de PRIN (Partido Revolucionario de Izquierda Nacionalista), eveneens een splinterpartij van de MNR. Dan zijn er twee kommunistische partijen, waarvan de ene Moskou- en de andere Pekinggezind is. De trotskisten zijn georganiseerd in de POR (Partido Obrero Revolucionario). Verder is er nog de MIR (Movimiento de Izquierda Revolucionaria); de ELN (Ejército de Liberación Nacional) die de guerillero’s groepeert. Tenslotte is er nog de PS (Partido Socialista). Dus ook de linkerzijde is versnipperd in vele groepen.

Het ergste is dat zelfs in het linkse kamp de ene partij de andere bestrijdt. Dat valt natuurlijk nadelig uit voor het volk, aangezien de vijand er gretig gebruik van maakt.

Zou het niet heerlijk zijn, als we allen samen konden vechten voor hetzelfde doel dat we nastreven ? De verdrukkers weten verdomd goed wat ze willen : meer verdienen, meer uitbuiten, zich verrijken en een leger op de been houden om dit doel te bereiken. En daarom spannen ze ook allemaal samen. Wij zijn echter niet alleen van hen afhankelijk, maar bovendien onderling hopeloos verdeeld. Is dat ook niet één van de redenen waarom we nog steeds niet aan de macht zijn ?

Ik heb anderhalf jaar in Los Yungas gewoond. Na de dood van Barrientos in 1969 keerde ik naar Oruro terug. Ik kon het klimaat van Los Yungas niet zo goed verdragen en bovendien moest ik weer bevallen. In Oruro werd ons dochtertje Rina geboren. Na de geboorte begon ik opnieuw te werken. Ik maakte eten klaar om op straat te verkopen. Maar omdat de mensen mij niet kenden, was het in het begin niet gemakkelijk. Langzamerhand maakten we echter een heleboel vrienden en na enkele maanden konden we beter rondkomen. Mijn man was weer in Los Yungas aan het werk gegaan.

OPNIEUW NAAR DE MIJN TOE - Inhoud

Na een verblijf van enkele maanden in Oruro konden we naar Siglo XX terug.

Dat was als volgt gebeurd : na de dood van Barrientos kwam vice- president Siles Salinas aan het bewind. Maar na enkele maanden al werd hij, via een staatsgreep, door generaal Ovando aan de dijk gezet.

De mijnwerkers die in 1965 door Barrientos waren afgedankt, hadden Ovando verzocht hen opnieuw tewerk te stellen, maar deze wilde daar niet van horen. Daarop gingen de afgedankten samen met hun familieleden in hongerstaking. Dank zij die bewuste staking konden velen, waaronder ook mijn man, opnieuw aan het werk. In een krant van Oruro trof ik op een lange lijst van mijnwerkers die hun werk terugkregen, de naam van mijn man aan. Ik verwittigde hem in Los Yungas en samen gingen we naar Siglo XX terug. Je kunt je voorstellen hoe gelukkig we waren.

Ovando had ooit al eens in de regering van Barrientos gezeten. Ze zijn zelfs een tijdlang samen president geweest. Nu hij alleen aan het bewind was, probeerde hij zich als links voor te doen en noemde hij zijn regering "Nacionalista Revolucionario". Hij nam enkele ‘linkse’ maatregelen, waaronder de afkondiging van de nationalisatie van Gulf (26). Alles bleef echter bij het oude en dit had tot gevolg dat enkele ministers ontslag namen uit zijn regering.

Toen we in Siglo XX terug waren zei mijn man dat ik mij van alles afzijdig moest houden, dat we al moeilijkheden genoeg hadden gekend, en dat we al blij mochten zijn dat hij terug de mijn in kon. Ik moest me alleen nog bezighouden met de kinderen en met het huishouden.

Ik dacht hier heel anders over. Ik was van plan onze organisatie nog beter uit te bouwen, beter samen te werken met de arbeiders en overal bij te zijn.

Kort na onze terugkomst in Siglo XX werd daar door de mijnwerkersfederatie het nationaal mijnwerkerskongres georganiseerd.

De vrouwen van het Comité hadden al een nieuw bestuur gekozen. Ik werd opnieuw aangesteld als sekretaris-generaal en in die hoedanigheid nam ik deel aan het kongres. Daarna zei mijn man rondweg dat het nu welletjes was geweest. Als ik er geen einde aan wilde maken, dan kon ik gaan ...

Ik antwoordde dat ik aan het Comité meewerkte om mijn gezin vooruit te helpen, omdat ik begreep, dat zijn zwoegen in de mijn niet volstond om in het onderhoud van ons gezin te voorzien... ik had me zelf al veel ontzegd, omdat ik hem niet steeds wilde lastig vallen met allerlei dingen... Ik zat in het Comité om samen met hem betere levensvoorwaarden te eisen, om tot een rechtvaardiger en gelukkiger samenleving te komen. Tenslotte zei ik hem nog dat ik lid was van het Comité om de eenvoudige reden dat ik kontakt wilde hebben met mensen, net zoals hij met zijn kameraden wel eens een glas dronk, naar de bioskoop ging of wandelingen maakte. Ik zei hem dat ik mij met niets meer zou bemoeien als hij ervoor zorgde dat ons gezin niets tekort kwam. En zo gooiden we het op een akkoordje : ik zou met het Comité ophouden en hij met zijn pleziertjes.

Het verdrag was van zeer korte duur, want hij kon niet zonder zijn kameraden, met wie hij naar de bioskoop en op café ging. Zonder hem iets te zeggen ging ik een van de volgende dagen opnieuw naar een vergadering van het Comité. Toen hij om uitleg vroeg, antwoordde ik :

"Jij hebt je woord niet gehouden, dus ben ik ook niet meer gebonden !"

Tenslotte legde hij er zich bij neer en begon me zelfs aan te moedigen. Terwijl hij vroeger altijd met zijn mond vol tanden stond als zijn chefs kommentaar op me leverden, durft hij hen nu van antwoord te dienen : "Dat is haar leven, en daar hebben jullie niets mee te maken." Is dat geen grote vooruitgang ?

In 1970 waren er weer guerilla-aktiviteiten, deze keer onder leiding van Teoponte. Er namen vooral universiteitsstudenten aan deel. Ze werden allen gedood.

De mijnwerkers hebben aan deze guerilla niet deelgenomen. Ze hadden het bestaan ervan via de kranten vernomen maar zochten geen kon- takt met hen.

Ik twijfel niet aan de moed van deze guerillero’s. Mensen die de bergen intrekken en daar hun leven op het spel zetten, verdienen ons res- pekt en onze bewondering. Wij hebben vaak de moed niet om onze woorden ook in daden om te zetten. Daarom bewonder ik zulke mensen.

Toch geloof ik, dat we niet veel bereiken door alleen maar de bergen in te trekken, zonder dat het volk achter je staat. De steun van het volk is onmisbaar wil een guerillabeweging kans van slagen hebben.

Bij de eerste guerilla deden wél mijnwerkers mee. Maar ik weet niet of ze zich al dan niet op eigen houtje aansloten.

Volgens mij begingen de guerillero’s een grote fout door het volk onvoldoende bij hun strijd te betrekken. Zonder steun van het volk kan niemand iets bereiken. We mogen immers niet vergeten dat de arbeidersklasse en de boeren de twee steunpilaren zijn van het socialisme.

Ik geloof niet meer in improvisatie. Om te leren lopen moetje eerst leren kruipen en dan leren rechtop staan. Daarna zul je pas je eerste stappen kunnen zetten. Dan zul je langzamerhand kunnen lopen, en tenslotte kun je aan een marathon meedoen. Een revolutionaire beweging wordt evenmin van vandaag op morgen uit de grond gestampt. Daarom halen geisoleerde akties niets uit. Het is toch het hele volk dat zich moet bevrijden. Kortom, als een of andere groep een aktie begint, kan die pas slagen als het hele volk erachter staat.

Bij de guerilla van Teoponte liet Ovando zijn ware gelaat zien. Hoewel hij zich voor links het doorgaan, gaf hij bevel al die jongeren meedogenloos uit de weg te ruimen, zoals hij dat voordien al met die van Nancahuazü gedaan had.

LEGER EN VOLK - Inhoud

In 1970 had er weer een staatsgreep plaats. De land-, lucht- en zeemacht wilden een driemanschap aanstellen om het land te regeren. Maar het volk aanvaardde dit niet en riep een staking uit. Afgevaardigden van de COB gingen toen naar het hoofdkwartier van de luchtmacht in Alto la Paz, om generaal Torres te vragen president te worden. Hij aanvaardde.

Torres wilde iets doen voor het volk. Toen hij nog maar enkele maanden aan het bewind was, zette hij het Vredeskorps het land uit en nationaliseerde hij de mijn Matilde (27).

De arbeiders kregen ook een gedeelte van het loon terug, dat Barrien- tos hen in 1965 had afgenomen. Torres liet ook een grondig onderzoek instellen naar de salariëring van de direkteuren en technici van de COMIBOL en van de Yacimientos Petroliferos Fiscales Bolivianos. In vele gevallen ging het over salarissen van duizenden dollars of miljoenen pesos, salarissen die veel hoger lagen dan dat van de president zelf. Door middel van een wet werden hun inkomens verlaagd. Een gedeelte ervan werd gebruikt om het loon van de arbeiders opnieuw op te trekken. Dit was zonder twijfel één van zijn grote verdiensten.

Generaal Torres kwam ook persoonlijk naar de mijndistrikten om het herstel van de lonen aan te kondigen en om met het volk te praten. De mijnwerkers wilden hem op de schouders nemen. Dat is de grootste eer die de arbeidersklasse iemand kan bewijzen. De generaal wees dit af : "Zoiets kan ik echt niet toestaan. Ik zou zelf eigenlijk de arbeiders op mijn schouders moeten nemen."

Er werd ter gelegenheid van zijn bezoek in Catavi een middagmaal aangeboden. Aan het Comité van de Huisvrouwen had hij een persoonlijke uitnodiging gestuurd. Ik wilde er niet heengaan, omdat ik na al de ellende in de gevangenis allergisch was geworden voor militairen. Mijn kameraden drongen echter zolang aan, tot ik meeging.

We gingen dus naar het banket. De vrouwen hadden een bloemenrui- ker gemaakt met in het midden een rode roos. Toen we bij het direktie- gebouw aankwamen, stond een hele rij dames met bloemen aan te schuiven. Ze werden echter door de soldaten tegengehouden. Ik dacht: "Daar laten ze ons nooit in". Maar toen we de uitnodiging Heten zien, mochten we dadelijk naar binnen.

Voor we aan tafel gingen, werden we door een vakbondsafgevaardigde aan de president voorgesteld : "Deze dames vertegenwoordigen het Comité van de Huisvrouwen van Siglo XX." De generaal begroette ons en liet ons tegenover hem plaatsnemen.

Ik stak een korte speech af, waarbij ik hem dankte voor zijn inspanningen om ons loon te herstellen.

"U hebt daardoor bewezen, dat U aan onze kant staat, en dat er in het leger ook mensen zijn die het volk willen helpen. Er zijn echter ongetwijfeld ook militairen die zich tegen het volk keren. Als u nu écht achter ons staat, kunt u dat bewijzen door ons volk te bewapenen. We zijn het namelijk grondig beu dat onze mannen zo maar straffeloos op straat afgemaakt worden. Aan moed ontbreekt het hun echt niet, ze hebben alleen geen wapens om zich te verdedigen. Het leger is altijd al een repressiemiddel geweest, waarin de ene gorilla de andere aflost. Als u ons vandaag steunt dan staat misschien ook het leger achter ons. Maar datzelfde leger kan zich opnieuw tegen ons keren zodra u geen president meer bent. Als herinnering aan deze woorden wil ik u deze bloemenruiker aanbieden. De rode bloem in het midden stelt het bloed voor van al degenen die gevallen zijn tijdens de moordpartijen die door het leger werden aangericht."

En ik overhandigde hem de ruiker.

De generaal stond op en zei :

"Er zit in de woorden van deze kameraad zeer veel leed verscholen. We weten dat zij veel heeft geleden. Ik wil dan ook een einde maken aan al die moordpartijen onder de Bolivianen. Het leger mag nooit meer zijn wapens op jullie richten. We moeten definitief met dat verleden afrekenen. De mentaliteit binnen het leger moet veranderen, en daar moeten jullie ons bij helpen. We zouden willen dat de militairen een paar maanden onder het volk gaan leven, zodat ze zich rekenschap kunnen geven van de werkelijke toestand en kunnen oordelen of jullie al dan niet gelijk hebben."

Het was volgens mij een grove vergissing dat hij zijn vertrouwen stelde in het leger en het volk niet bewapende. Wij weten nu eenmaal dat ons leger bestaat uit mensen met burgerlijke ideeën en een heersers- mentaliteit en dat ze bovendien opgeleid worden door het Pentagon. Het is toch een illusie te geloven dat mensen die zo een opleiding krijgen en zich bovendien op grote schaal aan korruptie schuldig maken, van mentaliteit zouden veranderen ?

Datzelfde jaar kwam er een groep hoogleraren naar Siglo XX, om met ons te praten. Zij vertoonden films over vakbonden en ekonomie. Er waren ook persmensen bij en een paar cineasten van de groep Ukhamau. Ze toonden ons de films Ukhamau en Yawarmallku. Daarna kon iedereen er zijn mening over zeggen. Een van hen vertelde dat deze films opnamen waren van het werkelijke leven. De groep was immers niet opgericht uit kommerciële overwegingen, maar bestond uit revolutionair bewuste mensen die zich ten dienste wilden stellen van het volk. Ze vroegen onze medewerking om van de regering te verkrijgen dat de taksen op films verminderd zouden worden.

We beloofden onze steun, op voorwaarde dat ze op dezelfde manier verder zouden blijven werken. Want zodra ze de goedkeuring van de regering op zak hadden, zouden ze ook kommerciële films kunnen gaan maken, zoals om het even welke andere maatschappij.

Ze waren het hier volkomen mee eens.

We stelden hen voor ook een film te maken over Siglo XX. De direk- teur verleende zijn goedkeuring. Een maand of vijf later kwamen ze in Siglo XX al opnamen maken voor de film El coraje del pueblo ("De moed van het volk"). We hadden afgesproken dat de première in vijf steden tegelijk zou plaatsvinden. Maar toen kwam de staatsgreep van Banzer en verloren we elk kontakt.

Tot op heden is deze film nog niet in Bolivia vertoond. Ik heb hem voor het eerst in Mexico gezien. Voor zover ik het kan beoordelen, is

hij goed gemaakt. Het is een aanklacht tegen heel wat wantoestanden en een belangrijke getuigenis over bepaalde gebeurtenissen. Deze kunstenaars zouden met de steun van het volk verder moeten kunnen werken.

Iets wat eveneens tijdens het bewind van Torres tot stand kwam en wat zelfs tot in het buitenland bekendheid verwierf, was de Asamblea Popular ("Volksvergadering"), waardoor de arbeiders aan de regering konden deelnemen.

Alle federaties die lid waren van de COB maakten er deel van uit : fabrieksarbeiders, mijnwerkers, bouwvakkers, boeren en studenten. Ook de politieke volkspartijen hadden hun zeg in die vergadering.

Dit weet ik alleen van horen zeggen, want ik ben er zelf nooit bij geweest, omdat ons Comité niet werd uitgenodigd.

Het staat als een paal boven water dat de Volksvergadering ertoe bijgedragen heeft om sommige problemen duidelijk te stellen, zoals bijvoorbeeld die van de mijnwerkers. Maar naar ik hoorde, waren er tussen de deelnemers al te grote verschillen en waren er bovendien mensen die er alleen maar naar streefden om hun eigen ideologie door te drukken. Vooral de partijen maakten veel ruzie onderling.

Hoewel ik de voorgeschiedenis van de Volksvergadering niet zo goed ket^ denk ik toch dat een dergelijk parlement alleen kan funktioneren als het metterdaad, en desnoods zelfs met de wapens, door het volk gesteund en verdedigd wordt. Er zijn genoeg voorbeelden die dat bewijzen. Neem Vietnam of kijk naar Cuba waar iedereen, zowel mannen als vrouwen, tot de tanden gewapend is, om van de naburige "reus" respekt af te dwingen. We mogen niet meer zondigen uit onwetendheid. We weten immers dat onze vijand zeer sterk is en dat hij ons kan vermorzelen. Dat hebben we geleerd uit de bittere ervaringen van het Chileense volk. Daarom meen ik ook te mogen stellen dat wanneer een volk aan de macht is, het die macht ook zelf moet kunnen verdedigen.

Als de arbeidersklasse écht aan de macht was geweest, dan zouden ook de ministers en de andere medewerkers van de president arbeiders of boeren geweest zijn. Dat was jammer genoeg niet het geval in de regering van Juan José Torres. Hij koos zijn ministers uit de burgerij. Ze sympathiseerden weliswaar met de strijd van het volk, maar in feite was de macht niet in onze handen. Dit verklaart waarom Torres zo snel ten val kwam. Op 21 augustus 1971 namen Banzer en zijn militairen het bewind over.

DE MACHT VAN DE ARBEIDERS - Inhoud

Generaal Banzer is niet door de wil van het volk aan het bewind gekomen, maar door geweld : universiteiten werden beschoten en massa’s mensen werden gevangengenomen of vermoord. Zodra hij aan de macht was, begon hij een hele reeks maatregelen te treffen die regelrecht tegen ons gericht waren : devaluatie van de munt, inkrimping van de overheidsuitgaven, sluiting van de radiozenders van de mijnwerkers enz.

Bij dekreet werd de ontbinding afgekondigd van de voornaamste organisaties van de arbeidersbeweging : de vakbonden, de Federatie van de mijnwerkers en de COB. Op die manier dachten ze de handen vrij te hebben.

In feite verliezen ze uit het oog dat de arbeiders een goed georganiseerd blok vormen. De arbeidersklasse vormt een breed front, omdat niet alleen mannen maar ook hun vrouwen en kinderen er deel van uitmaken. De strijd van de arbeidersklasse is nog lang niet uitgedoofd. We kunnen wel niets in het openbaar doen, maar klandestien gaan we, ondanks alle repressie, vooruit.

Vóór de devaluatie van onze munt was een dollar twaalf Boliviaanse pesos waard. Van de ene op de andere dag moest je er twintig neertellen voor dezelfde dollar. Door die maatregel bleven de winkels dicht en konden we zelfs voor onze kinderen geen eten kopen. De regering beloofde ons een maandelijkse premie van honderdvijftig pesos, maar wat betekenen vijf pesos per dag, in vergelijking met de enorme prijsstijgingen ?

Daarom stelde het Comité dan ook als eerste eis, dat in de mijnwinkel meer eetwaren ter beschikking zouden komen. In de mijnwinkel ging men daar niet op in en daarom riep ik de vrouwen via de radio op voor een protestmanifestatie. Ik zei dat alle vrouwen die de maatregelen van de regering afkeurden, de volgende dag op straat moesten komen.

Om die optocht te laten mislukken eiste de onderprefekt van Uncfa onze radio op en probeerde hij in een toespraak de vrouwen schrik aan te jagen : "Alleen hoeren, luieriken en vrouwen die niets beters te doen hebben, doen aan zo’n optocht mee ..."

Toen ik dat hoorde, was ik ervan overtuigd dat er de volgende dag niemand zou komen opdagen. Met een bedrukt gemoed verliet ik de volgende dag mijn woning. Op straat werd ik al dadelijk aangesproken door een buurvrouw.

"Heb je gisteravond de onderprefekt gehoord ?"

"Ja, het zal deze keer wel een flop worden."

"Geen sprake van, de manifestatie gaat door," antwoordde ze kordaat.

En inderdaad, de toespraak had de mensen nog enthousiaster gemaakt. Ze wilden de kerel die hen op de radio zo had beledigd, zelfs ophangen.

Tijdens de optocht werd er niet gesproken. Maar toen we bij het gemeentehuis van Llallagua kwamen, begonnen de mafiasas (vlees- verkoopsters) uitdagend hun messen te scherpen en te roepen, dat ze ons niet eens iets wilden verkopen en dat we alleen vlees zouden krijgen als we er vijftig pesos per kilo voor betaalden. Na de devaluatie waren die verkoopsters er als de kippen bij om hun prijzen de hoogte in te jagen : van negen pesos naar vijftig tot zestig per kilo ! Ze verkochten hun vlees alleen nog aan de klanten die er die prijs voor konden betalen, m.a.w. aan mensen met geld.

Het duurde niet lang of onze manifestanten vielen de vleesmarkt aan. Agenten van de DIC waren dadelijk ter plaatse. Toen we op het Plein van de Mijnwerker in Siglo XX aankwamen, zag het er zwart van mensen. Ze stonden op het punt het volkslied aan te heffen, wat bij dergelijke gelegenheden gebruikelijk is. Degenen onder ons die het woord zouden voeren, klommen op het balkon van het vakbondsgebouw. Op dat ogenblik werden we echter met traangas uit elkaar gedreven.

"Oei, dat loopt verkeerd af," dacht ik.

Maar na een paar minuten, toen ik opnieuw kon zien, zag ik dat de mensen er weer stonden en dat het zelfs moeilijk werd hen in toom te houden.

We mogen deze manifestatie redelijk geslaagd noemen, omdat we tenminste bereikten dat de geweldige prijsstijgingen van sommige produkten afgeremd werden.

Een andere belangrijke betoging werd door de vrouwen georganiseerd naar aanleiding van het "ekonomische pakket" (28). We eisten het recht op om in de mijnwinkel méér eetwaren te kunnen kopen dan het vastgestelde rantsoen. De prijzen van de voornaamste artikelen waren namelijk zo gestegen, dat we met ons loon haast niets meer konden kopen.

We weten dat er in Siglo XX alleen al driehonderd tot vierhonderd ton tin per maand wordt gewonnen. Het is de belangrijkste tinmijn van het land. Daarom meenden we dat we recht hadden op een behoorlijk pakket levensmiddelen. In andere mijncentra krijgen ze een groter rantsoen dan bij ons en in bepaalde ondernemingen staat het in verhouding tot het aantal familieleden. In Siglo XX daarentegen krijgt elk gezin evenveel.

Het Comité stuurde een brief aan de president van de COMIBOL in La Paz. Daarin schreven we, dat we recht hadden op het grootste pakket levensmiddelen van alle staatsmijnen, omdat onze mijnwerkers de grootste hoeveelheid tinerts produceerden. We gaven de president enkele dagen bedenktijd. Er kwam echter geen antwoord. Toen trokken we naar de plaatselijke direktie, die we achtenveertig uur respijt gaven. Ook daar kregen we geen antwoord.

Er werd toen opnieuw een algemene vergadering van de vrouwen belegd. Op een vorige bijeenkomst hadden we beslist dat we een uitbreiding van het voedselrantsoen zouden eisen. Op deze vergadering lichtte ik hen in over het feit dat de direkteur me niet wilde ontvangen, omdat hij "niet met ons hoefde te praten". Aangezien hij mij niet wilde ontvangen, zei ik tot de aanwezige vrouwen dat we dan maar allemaal tegelijk een antwoord moesten gaan vragen. Dat gebeurde : met een hele groep stapten we naar de direktie in Catavi toe. Het werd een massale optocht.

Toen we in Catavi aankwamen, was de direkteur verdwenen. We vroegen toen aan de bedrijfsleiders en de vakbondsafgevaardigden, ons via de radio in verbinding te stellen met de president zelf van de COMIBOL.

Bijna een maand lang was er in Sigjo XX geen vlees meer te krijgen. Onze mijnwerkers hebben dat nodig om hun zware werk aan te kunnen.

Over radio Catavi kregen we kontakt met de zender van de COMI- BOL. We legden de president ons standpunt voor en vroegen antwoord op onze vragen.

De generaal antwoordde echter, dat zulke problemen rustig en langs wettelijke kanalen dienden opgelost te worden. Hij trachtte blijkbaar tijd te winnen. Dat antwoord beviel ons geenszins en we antwoordden dan ook nijdig :

"Kolonel, u kunt als militair niet weten dat er in de mijnen problemen zijn. Misschien weet u wel iets over tucht in de kazerne, of hoe je soldaten bevelen moet geven en hoe je ze moet laten marcheren. Daarvan bent u allicht op de hoogte. Maar u hebt er geen idee van wat het betekent in de mijn te werken, ertsen te ontginnen en lichamelijk totaal uitgeput te zijn."

We vroegen hem enigszins begrip op te brengen voor onze toestand en daarom vlug voedsel te sturen voor onze mijnwerkers en ons voedselpakket even groot te maken als dat van andere mijncentra. Dat waren onze voornaamste eisen.

Daarop verbrak hij de verbinding. We bleven ter plaatse tot we opnieuw kontakt met hem hadden. Hij zei :

"Er bestaat geen wet die mij verplicht met vrouwen te onderhandelen. Ik wil met u geen enkel gesprek voeren."

We beschouwden dat als een grap en antwoordden :

"Wat erg, kolonel, dat u een wet nodig hebt om met vrouwen te praten ! ..."

Het gesprek werd hoe langer, hoe verhitter. Nogmaals werd de verbinding verbroken. Ik ben al niet zo sterk in graden en titels en in mijn woede had ik hem dan ook afwisselend aangesproken met generaal, kolonel en dan weer gewoon met meneer. De aanwezigen verkneukelden zich om deze toenemende degradatie.

De president zei dat er maar een kommissie naar La Paz moest komen om het probleem te bespreken. Wij antwoordden dat we voor die reisjes geen tijd en geen geld hadden en dat zij maar naar de mijn moesten komen om met ons te praten

Daarna hadden de vakbondsleiders nog een gesprek met hem. Hij eloofde dat het geval bestudeerd zou worden en dat we een antwoord konden verwachten.

De diskriminatie in de voedselverdeling bleef bestaan. Wel werd de hoeveelheid verhoogd, maar niet in die mate als wij hadden gevraagd. Per maand kregen we dertig kilo vlees meer, twintig kilo suiker, acht kilo rijst en tachtig broodjes.

Voor de volgende dag hadden we een manier bedacht, om te weten te komen welke vrouwen wel en welke niet zouden meelopen in de betoging. Wat we beoogden kwam immers iedereen ten goede. Toch waren enkele vrouwen rustig thuis blijven wassen of strijken. Ze hadden zelfs gelachen toen ze hoorden, dat wij een optocht zouden houden. "Jullie bereiken toch niets," hadden ze gezegd. We waren volgens hen gek om onze tijd zo te verspillen. Zij bleven thuis omdat ze zogezegd voor hun gezin moesten zorgen. En ondertussen hielden wij onze optocht en moesten we tot tien uur ’s avonds wachten voor we een positief antwoord kregen. Dat ging helemaal niet gemakkelijk, want om ons het zwijgen op te leggen werd de verbinding zelfs verbroken. -

We waren met ten minste vierduizend vrouwen. De kop van de optocht was bij het direktiegebouw in Catavi, toen de laatsten nog ter hoogte van het kerkhof van Siglo XX waren, een afstand van zowat twee kilometer.

Als kontrole besloten we op de arm van elke deelneemster twee stempels te zetten : één van de vakbond en één van ons Comité. Alleen deze vrouwen kregen recht op wat we die dag veroverden, namelijk een groter rantsoen.

Vanaf 1973 heeft het Comité zich ook ingespannen om meer kontakt te krijgen met de boerenvrouwen. We waren ervan overtuigd dat er nog geen voldoende eenheid bestond tussen arbeiders en boeren om samen één revolutionaire macht te vormen. Het waren trouwens alleen mannen die hun handtekening zetten onder het "Pakt tussen arbeiders en boeren".

Wij probeerden de boerenvrouwen te benaderen om samen over onze problemen te praten. Als gevolg van de strenge kontroles was het echter onmogelijk ook maar iets te organiseren, hoewel dat heel, heel belangrijk zou geweest zijn.

Waarom zou de huidige regering zich anders zo inspannen om de boerenorganisaties aan haar kant, dat wil zeggen in haar dienst, te krijgen ?

Men mag trouwens niet vergeten, dat de regering bij verschillende gelegenheden zeer brutaal is opgetreden tegen de boeren. Bijvoorbeeld in januari 1974, toen het leger in Tolata, in het dal van Cochabamba, honderden boeren vermoordde. Een grote menigte boeren had daar de wegen gebarrikadeerd uit protest tegen de ekonomische maatregelen van de regering, en vooral tegen het beruchte "ekonomische pakket", waarvan ook zij het slachtoffer waren. Zij eisten een herziening daarvan omdat zij die enorme prijsstijgingen van levensnoodzakelijke produkten niet konden opvangen. Als antwoord werd het leger op hen afgestuurd. Vele boeren schoten er het leven bij in.

De boeren zijn nog niet in staat om net als de arbeiders hun stem te verheffen. Niettemin hebben zij verschillende organisaties en hebben zich zelfs twee groepen afgescheiden van de "Nationale Landbouwers- konfederatie", die onder kontrole staat van de regering. Die twee groepen zijn : de "Federatie van onafhankelijke boeren" en de "Federatie van de kolonisten".

De kolonisten zijn grotendeels oud-mijnwerkers, die bereid waren om dunbevolkte streken van het land te gaan koloniseren. Dat waren hoofdzakelijk oerwouden in de departementen Santa Cruz, Pando en Beni. De Federatie van onafhankelijke boeren groepeert boeren uit heel het land. In het noorden van het departement PotosT zijn bijvoorbeeld boeren van vijf verschillende provincies bij deze groep aangesloten. Met hen werd in 1970, tijdens het mijnwerkerskongres van Siglo XX, het "Pakt tussen arbeiders en boeren" gesloten als tegenhanger van het "Pakt tussen militairen en boeren". Vele van hun leiders werden vastgezet, afgeranseld en samen met arbeiders, studenten en anderen, weggevoerd.

Laat me toe dat ik ook het volgende duidelijk stel : door de arbei- dersstrijd en de bloedige onderdrukking daarvan, waren zowel de arbeidersklasse als de regeringen van Bolivia in het wereldnieuws gekomen. De nieuwe regering wilde haar imago veranderen. Tijdens de eerste jaren van zijn bewind werden de mijnwerkers door generaal Banzer op een heel andere manier behandeld dan door de voorgaande regeringen. Hij trachtte ons zelfs op allerlei manieren voor zich te winnen.

Een klein voorbeeld : de heren in de regering, die uiteraard van alles op de hoogte zijn, weten dat mijn man per maand amper vijftienhonderd pesos (dat is zeventig dollar) verdient, alle premies en subsidies inbegrepen.

Op zekere dag werd mij gezegd : "Mevrouw, wij hebben een grote waardering voor u, omdat u zo trouw de arbeidersklasse verdedigt. Wij als militairen, willen u daarbij terzijde staan. Wij willen u helpen, zonder enige bijbedoeling, maar louter en alleen uit waardering en omdat wij menen dat u zich nog meer dient te vormen." Ze boden mijn man een betrekking aan als magazijnmeester bij de COMIBOL in La Paz met een maandloon van 3000 pesos. Dat betekende driemaal zijn huidig basisloon. Mijn kinderen zouden studiebeurzen krijgen. Ook ik zou van een studiebeurs kunnen genieten om daarmee vormingskursussen te volgen.

Dit soort truukjes werd bij vele kameraden geprobeerd.

Tot grote ergernis van mijn man heb ik geen enkel voorstel aanvaard. Bedroefd zei hij me :

"Je beweert dat je van ons houdt, maar je wijst alles af ;je denkt nooit na ... Jij had mij uit die verschrikkelijke mijn kunnen verlossen. Je krijgt bovendien niets dan slagen en beschimpingen, en haast niemand waardeert het werk wat jij met zoveel overtuiging doet. Waarom heb je die voorstellen niet aangenomen ?"

Ik heb hem ongeveer het volgende geantwoord :

"Omdat ik konsekwent ben ! Als ik iets doe, is het niet om bij iemand in een goed blaadje te staan, maar uit overtuiging en omdat ik voor mezelf een weg heb uitgestippeld. Vanaf mijn jeugd heb ik geleerd mijn overtuiging te volgen, zonder ooit van mijn doel af te wijken. Ik ben er heilig van overtuigd dat ik moet meewerken aan de bevrijding van het volk en dat ik daarvoor desnoods moet lijden. Hoe zou ik mij ooit kunnen verbinden met degenen die ons volk uitmoordden, die ons bloed door de straten lieten stromen en die mij zelfs een kind afgepakt hebben ? Alleen om een beter werk te krijgen zou ik met hen een overeenkomst moeten sluiten ? Nee ! Dat zou verraad betekenen aan mijn principes, verraad aan het bloed van de velen die ervoor gestorven zijn. In geen geval wil ik hun medeplichtige zijn, zelfs niet als mijn gezin zich zou moeten vernederen of zou moeten wegkwijnen. Wij mogen niet naar hun pijpen dansen. Wij mogen ons niet laten omkopen.

Wij moeten onkreukbaar zijn. We streven tenslotte een ideaal na Ik kan toch niet alles wat ik voor mijn volk deed te niet doen door nu alleen maar aan mezelf te denken ? Als leidster heb ik mijn verantwoordelijkheden. Het zou een ondenkbare en onvergeeflijke fout zijn, samen te werken met de vijanden van ons volk. Ik zou het niet over mijn hart kunnen krijgen. Ik heb wel geweigerd toen ik helemaal niets te eten had en de kinderen ziek waren, hoe zou ik dan zoiets nü kunnen aannemen ? Ónmogelijk ! Soms moeten mensen hun leven opofferen, vóór het volk een waarachtige overwinning behaalt. Met oplossingen op korte termijn kunnen wij niets doen. Een oplossing die niet méér is dan een lapmiddel of een kleine hervorming, heeft geen zin en interesseert me totaal niet.

Ik zou bovendien niet kunnen aanvaarden dat ik een betere positie of een gelukkiger gezin heb dank zij de goedheid van onze regering, terwijl de rest van de bevolking ontbering lijdt. Een échte leidster kan dat niet..."

We hebben alles bepraat, en uiteindelijk was ook mijn man overtuigd.

Sommigen zeiden, dat ik dat werk op het Ministerie van Binnenlandse Zaken had moeten aannemen. Dan zou ik mij beter rekenschap kunnen geven van de manier van handelen van de regering. Misschien had ik ter plaatse zelfs wat kunnen veranderen. Dat is waar, maar zoiets kun je alleen doen als je die opdracht krijgt van de arbeiders.

Mijn geval is heel anders. De mensen kennen mijn situatie en velen stellen vertrouwen in mij. Ze zouden ontgoocheld zijn als ze vernamen dat ik bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken werkte. Ik vertegenwoordig iets voor de mensen : daarom zou ik nooit zo’n betrekking kunnen aanvaarden. Dat is eerder de taak van iemand die nog geen publiek persoon is. Zo is het volk nu eenmaal : het kiest een leider en vertrouwt op hem. Als die leider nu een fout maakt, verliest hij voor altijd hun vertrouwen.

In mijn geval zouden ze niet alleen mij maar ook de andere leden van het Comité niet meer vertrouwen. Ze zouden zeggen : "De organisatie die beweert ten dienste te staan van het volk, heeft ons verraden ... We kunnen die vrouwen niet meer vertrouwen." Als ze zouden zeggen :: "Vertrouw haar niet ...," dan zou dat niet zo erg zijn. Maar ze zullen eerder zeggen : "Die vrouwen en dat Comité zijn niet te vertrouwen. Kijk daar heb je die fameuze Domitila, die eerst zoveel heeft meegemaakt en die daarna de zaak verraden heeft. Ik zou niet meer naar dat Comité toegaan."

Het jaar 1974 eindigde op een tamelijk ongewone manier. Op 9 november verscheen er een dekreet, waarbij Banzer zichzelf tot diktator verhief, en waardoor alle politieke partijen, alle vakbonden en zelfs alle beroepsverenigingen werden opgeheven. Er stond ook in dat er tot 1980 geen verkiezingen zouden worden gehouden. Door één pennetrek werd dus heel onze grondwet geannuleerd. Terzelfdertijd werd voor alle inwoners van het land de wet op de "verplichte burgerdienst" uitgevaardigd.

Er kwamen dadelijk reakties los vanwege de arbeiders. In Siglo XX werd het werk neergelegd en werd een betoging gehouden. In Huanuni gebeurde hetzelfde en daar werden onze vakbondsafgevaardigden uitgenodigd om deel te nemen aan hun protestbetoging. Bij hun terugkeer naar Siglo XX werd Coca, de leider van de mijnfederatie, gevangengenomen. Ook Bernal, de leider van de vakbond van Siglo XX, werd aangehouden. Bernal zat verschillende maanden vast. Coca werd naar een afgelegen en ongezond oord in Paraguay verbannen. Zijn familie bleef in de grootste ellende achter in Siglo XX. Er was niemand meer om hun dagelijks brood te verdienen.

De werkwijze van de regering is altijd dezelfde : ze zetten de mannen vast, terwijl ze heel goed weten dat alleen die voor het levensonderhoud van hun gezin kunnen zorgen. Vrouwen en kinderen blijven geruiheerd achter, veroordeeld om een miserabel bestaan te leiden. Als de Boliviaanse regering dus repressieve maatregelen treft tegen het gezinshoofd, wordt het hele gezin getroffen. Immers, vanaf het ogenblik dat de mijnwerker wordt aangehouden, wordt hij beschouwd als ontslagen uit de onderneming en verliezen zijn familieleden alle rechten op een woning, geneeskundige verzorging, de mijnwinkel, enz. De repressie is dus niet alleen hard voor de betrokken man, maar evenzeer voor zijn vrouw en kinderen.

Neem nu de kinderen. Ze kunnen hun vader en moeder niet missen en wanneer die van de ene op de andere dag verdwijnen, lijden zij daar erg onder. Door het feit dat de repressie doorgaans zeer brutaal is, laat ze vaak diepe wonden na in het karakter van de kinderen. Ze worden bangelijk en onhandelbaar.

Eveneens in november 1974, onmiddellijk na de opheffing van de grondwet, wierf de regering een aantal vertrouwenspersonen aan, die zij "basis-koördinators" noemde. Ze kregen officieel de taak toegewezen om te bemiddelen tussen werkgever en werknemer, maar in feite hadden ze de opdracht de meest politiek bewuste arbeiders in het oog te houden en te verklikken.

De koördinatoren zijn door de arbeiders nooit aanvaard. Deze besloten hun afgevaardigden zelf te kiezen. Zo ontstonden de "basiskommissies". In Siglo XX waren er vier verkozen. In het begin wilde noch de regering noch de mijndirektie hen erkennen. Telkens als zij iets gingen vragen, kregen zij als antwoord dat alleen de officiële koördinators erkend waren. Het kwam tot een harde strijd, waarin de direktie uiteindelijk moest zwichten voor de druk van de arbeiders. Zonder enig enthousiasme werden onze basisafgevaardigden aanvaard.

De grote macht van de arbeiders ligt in hun eendracht. De enige wapens tegen repressie waarover de arbeiders beschikken, zijn stakingen en solidariteitsakties. Het spreekt vanzelf dat we niet zó maar in staking gaan. Dat doen we pas als onze bezwaren ondanks protesten en betogingen zonder gevolg blijven.

Ik weet dat staking in sommige landen als strijdmiddel achterhaald is. Hoelang de arbeiders ook staken, hun eisen worden niet ingewilligd. In Bolivia ligt de tinontginning echter aan de basis van de ekonomie van het land. De regering heeft er zich kontraktueel toe verbonden, aan de buitenlandse kapitalisten een vastgestelde hoeveelheid tin en andere ertsen te bezorgen. Als wij staken verliezen wij ons loon, maar de regering verliest heel wat meer, want in een of andere buitenlandse industrie wacht men op ertsen en onze regering moet de ondertekende overeenkomsten nakomen. Zo is staking het middel bij uitstek om te strijden tegen het feit dat wij van overheidswege onderdrukt en bestolen worden.

Natuurlijk kan de regering rekenen op zeer sterke bondgenoten en kan ze in de toekomst nog andere maatregelen nemen tegen de arbeiders. Omdat wij niet kunnen sparen, kan zij bijvoorbeeld het wapen van de honger hanteren. Ik weet werkelijk niet hoelang we in de huidige toestand zullen kunnen blijven leven. Wel weet ik, dat we momenteel twee doeltreffende wapens ter beschikking hebben : eenheid en staking.

"WIE VAN U KAN ME EEN ANTWOORD GEVEN ?" - Inhoud

De mijnwerkers hebben drie radiozenders La Voz del minerovan Siglo XX, 21 de Diciembre van Catavi en radio Llallagua van het gelijknamige dorp. Wij hebben ze met ons eigen zuurverdiende geld gekocht, en we verdedigen ze dan ook door dik en dun. Ze zijn eigendom van de arbeidersklasse. Onze eigen omroepers geven ons, in onze eigen taal, informatie over de toestand in ons land en daarbuiten. Ze zorgenvoor ontspanning en vorming. Dank zij onze zenders blijven we in kontakt met elkaar en met andere centra en weten wat ons te doen staat, wanneer er iets gebeurt. Het is dus niet te verwonderen dat zij bij elke aanval van het leger op de mijncentra het eerste doelwit vormen. Als ze in beslag genomen worden vechten we net zolang tot we ze terughebben.

In Siglo XX is er ook nog radio Pio XII, de zenders van de paters Oblaten. In het begin was deze zender in handen van mensen die met een ‘speciale taak’ belast waren. Paus Pius XII had immers opdracht gegeven overal ter wereld het kommunisme te bestrijden. Ook in Bolivia kwamen priesters openlijk de strijd tegen het kommunisme aanbinden. En aangezien sommige vakbondsleiders van Sigjo XX onomwonden verklaarden dat ze kommunisten waren, vielen die paters voortdurend de vakbonden en de leiding daarvan aan.

Sedert enkele jaren is daarin verandering gekomen. Radio Pio XII is nu dichter naar ons toegegroeid. Vroeger werden de Oblaten uiteraard nooit lastig gevallen, maar nu worden zij, even goed als wij, afgeranseld, gevangengenomen en uit het land gezet.

In 1974 maakten we ook kennis met de televisie. ‘Dank zij de goedheid’ van de regering van Banzer werden er dat jaar in Siglo XX alleen al vijfduizend toestellen geplaatst. Als zoete broodjes gingen zij van de hand. Een aantal apparaten werden verloot ; er werden betalingsfaciliteiten verleend, de COMIBOL kocht de toestellen aan en hield maandelijks een som af van het loon van de kopers.

Maar de televisie werd een staatsmonopolie, en al de programma’s werden vooraf door de regering gekontroleerd. Deze maakt er gretig gebruik van om zichzelf op te hemelen. De meeste programma’s heb-

ben een uitgesproken imperialistische strekking : ze komen trouwens voor het overgrote deel uit de Verenigde Staten.

Op zekere dag had mijn zoontje bij een buurvrouw naar de wereld van Disneyland gekeken. Alles was er even prachtig ; er was niets tekort; er waren zelfs sprekende muizen. Hij was heel bedroefd toen hij thuis kwam.

"Mamie," zei hij, "als ik braaf ben, mag ik dan naar Disneyland en met het beertje en het muisje spelen ? Ga je mee naar Disneyland ? Ik wil ook zo’n treintje, mamie."

De hele week heeft hij van Disneyland gedroomd. Hij wilde niet op straat spelen, hij wilde alleen maar naar Disneyland. Voor zijn speelgoed, sardienen- en melkblikjes, had hij geen interesse meer.

"Ik wil naar de speeltuin ... ik moet een ballon hebben ..."

Op de duur was ik dat gezeur zo beu dat ik riep :

"Jij kijkt voortaan geen TV meer ! Al die dingen hebben wij hier in de mijn niet."

Een paar dagen later kwam ik in de mijnwinkel een paar vrouwen tegen : "Heb je gisteren naar de televisie gekeken ?" vroegen ze.

"Nee, want ik heb geen televisie,", zei ik.

"Wat jammer ! Er was een modeshow ... prachtig ! Enig ! ... En dan te beseffen dat wij die van ’s morgens vier uur moeten wassen en plassen, eten klaarmaken, kinderen verzorgen en naar de winkel gaan, nooit zo’n mooie jurk of zo’n kapsel of zo’n juwelen zullen hebben ... wat erg om met een mijnwerker getrouwd te zijn !"

"Verdomd," dacht ik, "die televisie doet ons geen goed. Onze kinderen willen niet meer met hun speelgoed spelen en de vrouwen beginnen zich te beklagen. Op die manier doet dat ding meer kwaad dan goed."

Wat doet de televisie voor de arbeidersklasse ? De regering kiest de programma’s en gebruikt de TV om ons af te schilderen als oproermakers. Die van Siglo XX worden als extremisten en terroristen gedoodverfd. En wij krijgen geen kans om erop te reageren, omdat we zelf geen TV-zender hebben.

Wat we echter wél hebben zijn onze radiozenders. Maar juist om ons geen kans te geven de regering van repliek te dienen, viel het leger de mijncentra binnen en vernielde er alle zenders. Dat gebeurde in januari 1975, op een zaterdagmorgen.

Alles wat ze niet konden meenemen, sloegen ze kort en klein. Geen spijker bleef nog in de muur. Wat enigszins draagbaar was namen ze mee : radio’s, toestellen, platen, waaronder verschillende juweeltjes van onze folkloremuziek. Ook de bandopnamen van onze vakbondsleiders namen ze in beslag.

Een heleboel mensen werden opgeleid : radiopersoneel, vakbondsleiders en anderen.

Aangezien we geen zenders meer hadden en er officieel zelfs geen vakbond meer bestond, en onze algemene sekretaris in de nor zat, dacht de regering dat we ons nu wel koest zouden houden.

Het tegendeel was echter waar : als één man kwamen de arbeiders in opstand : "Zolang ze onze zenders niet teruggeven, gaan wij niet aan het werk!"

Omdat de regering deed alsof haar neus bloedde, werd een algemene staking afgekondigd. De vijf grootste vakbonden van de streek richtten samen een stakingscomité op.

Dat was natuurlijk een doorn in het oog van de overheid. Met alle middelen trachtte ze die eensgezindheid te breken. Ik geef één voorbeeld : de 20e Oktober, de vakbond van de locatarios, had al een jaar lang om uitbreiding gevraagd van zijn ontginningsplaats, of om vervangende werkgelegenheid. Op de plaats waar ze momenteel werkten was geen erts meer te vinden.

Een uitbreiding kon eruit bestaan, dat de staatsonderneming aan de locatarios andere plaatsen zou toewijzen, waar nog ertsen zaten. Vóór de staking wilde de mijndirektie hier niet van horen. Maar het werk lag nog maar net stil, of er kwam een heer uit La Paz de leden van de 20e Oktober vertellen dat de regering een uitbreiding voor een jaar zou toestaan, op voorwaarde dat ze terug aan het werk zouden gaan. Bij de locatarios was er enige aarzeling waar te nemen. Ze zeiden : "We wachten al zo lang op deze oplossing. We kunnen misschien beter terug aan de slag gaan."

Gelukkig konden ze geen wig drijven in de revolutionaire inzet en de eenheid van de arbeidersklasse. Aan onze aanvankelijke eisen i.vjn. de teruggave van onze zenders en de vrijlating van de politieke gevangenen werd nog de volgende toegevoegd : "De uitbreiding van de ontginningsplaats voor de arbeiders van de 20e Oktober, en dit met de steun van de vijf vakbonden, die samen de staking voortzetten." Dat was een goede zaak.

Men trachtte ook onze mensen om te kopen, door meer loon, studiebeurzen en zo aan te bieden. Op die manier kregen ze een honderdtal personen aan het werk. We schreven hun namen echter op een bord met daarboven de volgende tekst : "Volgende arbeiders zijn verraders van hun klasse, omdat ze zich geleend hebben tot de maneuvers van de regering." Het leven werd hen zo zuur gemaakt, dat ze na een paar dagen weer thuis bleven. Gelukkig was het maar een kleine minderheid die zich aan de regering had verkocht.

Wat was nu het antwoord van de overheid op deze vastberadenheid van de arbeiders ?" O.K., we laten ze kreperen van honger !"

We werden door het leger omsingeld. Niemand van ons mocht de dorpen in of uit. Er werd niets aangevoerd, ook geen levensmiddelen. Het ergste was dat alle verbindingen verbroken waren, omdat we geen zenders meer hadden.

Op zekere dag echter opperde een jongen een voorstel. Zijn vader was enkele jaren tevoren bij een aanval van het leger vermoord.

"Mevrouw," zei hij, "ik heb de toestand goed bestudeerd. Om de vijf meter staat er een soldaat op wacht. Maar sommigen vallen ’s nachts in slaap. Ik zou er voorbij kunnen sluipen."

"Doe geen stommiteiten," zei ik, "doe dat niet."

Hij antwoordde niet. Achteraf vernam ik dat ze met z’n drieën door de omsingeling hadden kunnen wegglippen. Ze waren in andere dorpen gaan vertellen, dat Siglo XX omsingeld was. Zo raakte de publieke opinie op de hoogte van de situatie. Studenten, fabrieksarbeiders en mijnwerkers uit andere centra betuigden ons hun steun. De staking dreigde zich over heel het land uit te breiden.

Eerst had de regering verklaard dat ze de zenders nooit zou teruggeven, zelfs niet met het mes op de keel. Toen stuurde ze een kommissie "om een gesprek op gang te brengen, aangezien de kwestie op een of andere manier toch dient geregeld te worden."

Bij hun aankomst in Siglo XX maakten de agenten van de DIC hen wijs, dat slechts een vijftigtal personen de boel op stelten zetten. Toen wilde de kommissie alleen met die vijftig onderhandelen.

De aanwezige arbeiders namen geen blad voor de mond. Eén van hen zei:

"Onze zenders zijn voor ons zeer belangrijk en u hebt die het zwijgen opgelegd. U wilt ons zeker laten terugkeren naar de tijd toen er nog geen radio of iets dergelijks bestond ? U wilt ons onwetend houden !"

Iemand van de kommissie repliceerde :

"Maar mijn beste kameraad, wij hebben u de modernste televisietoestellen ter beschikking gesteld. Weldra beschikken wij in Bolivia over verschillende kanalen. Dan zult u uw programma’s zelf kunnen kiezen. Na verloop van tijd zullen al die dingen zoals radio’s, platenspelers enz. verdwijnen. Er zijn heel nieuwe uitvindingen op komst. U mag ook niet vergeten dat wij u die toestellen stuurden met het oog op uw ontwikkeling."

Zo probeerden ons daarmee te sussen. Ook zeiden ze :

"U weet zelf goed dat u de zaken sterk overdrijft. Er heerst hier een soort antimilitaristische psychose. Jullie zijn allergisch voor alles wat met soldaten te maken heeft. Zeker, het lijdt geen twijfel dat het leger in het verleden verplicht is geweest enkele malen drastisch op te treden tegen de arbeidersklasse. Maar nu willen wij onderhandelen. Wij willen van gedachten wisselen, wij willen het land vooruit helpen."

Het waren allemaal mooie theorieën. De gebeurtenissen werden zo afgeschilderd, alsof het onze schuld was dat de zenders waren gesloten. Wij hadden immers durven zeggen dat we het niet eens waren met de maatregelen, waardoor de regering-Banzer oa. de petroleum- en ijzer- winning in het distrikt Mutün aan Brazilië had overgedragen.

Aan deze algemene vergadering werd ook deelgenomen door ons Comité. Ik had enkele konkrete vragen voorbereid ... en op een bepaald moment stond ik op en zei :

"Als ik zo vrij mag zijn ..."

"Ja hoor, ga je gang ... Op dit ogenblik kunnen de ideeën van vrouwen wellicht klaarheid brengen ...," zei iemand spottend.

Bij het begin van de samenkomst hadden ze ons, zoals gewoonlijk, een heleboel cijfers opgedist, om aan te tonen dat het land aan de rand van de afgrond stond. De inkomsten waren zo laag en de uitgaven zo hoog ... Als we daar geen evenwicht in brachten zou het land bankroet gaan. Er werd natuurlijk ook uitvoerig ingegaan op de nadelige gevolgen en de enorme financiële verliezen die een staking met zich meebracht, enz. enz.

Toen zei ik :

"Ik kom hier als afgevaardigde van het Comité van de huisvrouwen van Siglo XX. De meerderheid van de arbeidersvrouwen is hierbij aangesloten.

Evenals de arbeiders veroordelen ook wij de aanslag tegen onze kultuur. U hebt vier zenders van ons kapotgemaakt. Als vandalen bent u hier binnengevallen en hebt u ons eigendom vernield. Wij keuren dit ten stelligste af en eisen de teruggave van ons eigendom, waarvoor wij zo hard hebben moeten werken.

Ik zou even willen ingaan op wat u zonet verteld hebt. Volgens dat boek van u en die cijfers op het bord, doet de regering van Banzer wonderen maar zijn wij degenen die een spaak in het wiel steken. Ik zou om te beginnen willen opmerken dat wij niet van cijfers leven maar van de realiteit. Wilt u mij eens vertellen welke maatregelen de regering in ons voordeel getroffen heeft ?

Op de eerste plaats heeft Banzer de leiding in handen genomen over een land zonder daartoe verkozen te zijn. Met de wapens is hij aan de macht gekomen. Hij heeft talloze mensen, waaronder onze kinderen en onze arbeiders, laten ombrengen. Hij liet de universiteit beschieten, verdrukte en verdrukt nu nog vele mensen. Onze rijkdommen schenkt hij weg aan vreemdelingen, en vooral aan Brazilië.

Ik vraag u : welke maatregel heeft hij getroffen ten voordele van de arbeidersklasse ? Eerst kondigde hij de devaluatie van onze munt af. Toen kwam dat fameuze ekonomische pakket. Hij greep in in de universiteit. Het schooljaar werd voortijdig afgebroken. In Tolata richtte hij een bloedbad aan onder de boeren. Hij ontbond vakbonden en politieke partijen. Nu bezet hij de gebouwen van de vakbonden en legt de zenders het zwijgen op. Dat kunt u toch niet ontkennen ?

Ik wens dus een antwoord op de vraag welke van deze regeringsmaatregelen enig voordeel inhoudt voor de arbeidersklasse ? Wie van u kan me een antwoord geven ?"

Iedereen zweeg.

"Verder beweert u dat wij in een antimilitaristische psychose leven en dat wij allergisch zijn voor alles wat met soldaten te maken heeft. Dat is evenmin waar. U kent het volk niet, u weet niet waartoe het in staat is. Ik kan u heel gemakkelijk bewijzen dat uw bewering over ons antimilitarisme volstrekt onwaar is. De militaire regering van Barrientos die op fascistische leest geschoeid was, verlaagde de lonen van de arbeiders. Een andere regering, ook van militairen, namelijk die van Juan José Torres, paste ons loon weer aan. Voor deze laatste regering zouden onze mannen hun leven gegeven hebben. Dat hebben ze getoond. Telkens als er gevaar was voor een staatsgreep tegen Torres, lieten onze mijnwerkers hun vrouwen en kinderen alleen achter en trokken massaal in vrachtwagens naar La Paz. Wapens hadden ze niet. Maar wat ze hadden namen ze mee, al was het maar een pikhouweel, een mes of een staaf dynamiet. Daarmee gingen ze in La Paz de regering van Torres verdedigen, die toch ook een militair was. U ziet dus dat de arbeiders helemaal niet aangetast waren door die antimilitaristische microbe waar u het over hebt. Omdat Torres iets had verwezenlijkt voor de arbeiders, waren zij bereid voor hem door het vuur te gaan.

Nu hebt u vijfduizend televisietoestellen uitgedeeld. Wij zijn helemaal niet tegen de vooruitgang van het land, integendeel. Maar wat hebben wij er momenteel aan ? Hij wordt gemanipuleerd door de staat. De regering gebruikt hem om ons zwart te maken met woorden als : ‘die dwazen, die luieriken, die rode honden’, enzovoorts. Wij hebben geen zender om de regering van antwoord te dienen. Wij hadden wel radiozenders. Maar die zijn door jullie kort en klein geslagen.

Wat hebben wij eraan dat we een televisietoestel gekregen hebben ? Onze zenders spraken over ons, over onze problemen en onze situatie, ook al deden ze dat in een taal die jullie ‘onbeschaafd’ noemen. Wat heb je aan een TV, waar een wereld op getoond wordt die niet de onze is en die wij nooit zullen bereiken ? We worden er alleen maar ongelukkig door.

Natuurlijk, televisie kan zeer interessant zijn : je kunt er andere landen door leren kennen. Maar het is wel een stomp in je maag als je andere landen ziet, die géén tin voortbrengen, maar die er tóch rijk van worden. Zij kunnen hun kinderen een wondere wereld voortoveren terwijl wij niets hebben. Het doet pijn, te moeten vaststellen hoe onze mijnwerkers in de mijn hun longen leegspuwen, alleen maar om andere landen vet te mesten ! Ook voor ons, vrouwen, is het pijnlijk te weten dat we nooit het komfort zullen hebben dat op TV wordt getoond. Wij zullen kokkin, wasvrouw, kinderoppas en zo blijven. Zijn wij dan geen vrouwen zoals degene die wij op de beeldbuis zien ? Werken wij soms minder dan zij ? Zij kunnen alles kopen en wij kwijnen weg in ellende.

In plaats van ons enige vorming of ontspanning te geven, maakt de televisie ons alleen nog maar ongelukkiger. We geven ons immers rekenschap van de toestand waarin we hier leven, maar ook van die waarin andere mensen leven.

Dat wil niet zeggen, dat wij tegen de beschaving zijn. Wat zou het mooi zijn als wij ons eigen televisiekanaal hadden, dat onze eigen levensvoorwaarden zou tonen, dat over onze problemen zou spreken en ons vorming zou geven. Het zou gewoonweg fantastisch zijn als wij, in plaats van onze radiozenders, een TV-kanaal ter beschikking krijgen, dat aan heel het land de toestand van de mijnwerkers zou tonen ! Iedereen zou dan zien wie we zijn, want vele Bolivianen begrijpen ons niet, eenvoudig omdat ze ons niet kennen. Heel wat Bolivianen denken dat die "halve gare Indianen’ hier alleen maar coca kauwen en zich drogeren, en dat je maar beter uit hun buurt kunt blijven. Voor ons echter zijn die Indianen niet halfgaar en evenmin onwetend. Van hen hangt de ekonomie van ons land af."

Dit alles zei ik hen. Ik vroeg om een antwoord, maar niemand deed zijn mond open.

Het enige wat ze zeiden, was dat wij de opstokers waren en dat zij met de massa wilden onderhandelen.

’s Middags hadden ze daartoe de gelegenheid. Het ging er zeer hard aan toe. Ze werden door de arbeiders flink aan de tand gevoeld. Die stelden klaar en duidelijk dat ze vóór alles de zenders terugeisten, en dat de machthebbers in hun ogen niets anders waren dan alles vernietigende barbaren.

De kommissieleden kregen schrik, en knepen er tussenuit. Op 1 mei kregen wij onze zenders terug, behalve Pio XII, die nog verschillende maanden uit de ether bleef.

Het uitdelen van televisietoestellen ging gewoon verder.

"EEN BETREURENSWAARDIG ONGEVAL !..." - Inhoud

Alle jongens van achttien moeten in Bolivia militaire dienst doen.

Sommigen gaan reeds als ze pas zeventien zijn. Wanneer ze geen bewijs van volbrachte legerdienst kunnen tonen, krijgen ze nergens werk. Als ze geen militaire dienst willen doen, worden ze vaak lastig gevallen, gevangengezet of soms zelfs zonder vorm van proces doodgeschoten.

In het leger worden de jongens doelbewust van hun gezin afgesneden. Ze worden er door hun officieren soms toe gedwongen, op mensen van hun eigen dorp te schieten. Dat gebeurde in Bolivia meer dan één keer. Tijdens de St.-Jansnacht in 1967 werden bijvoorbeeld meer dan tien rekruten afgemaakt. Ze hadden geweigerd te schieten omdat in Siglo XX hun familie, hun ouders, broers en zussen woonden. De officieren riepen : "Laat eens kijken ! Wie komt hier uit Siglo XX — Catavi ? Vooruit !" Omdat de jongens niet wilden schieten werden ze ter plaatse geëxecuteerd. Hoe zouden zij op hun eigen familieleden kunnen schieten in zo’n zinloze moordpartij als deze ?

In mei 1975 gebeurde er iets waarvan we tot op heden de juiste toedracht niet hebben kunnen achterhalen : de moord op een aantal dienstplichtigen.

In Uncfa, een dorp in de buurt van Siglo XX, is er een zwembad met natuurlijk warm water. Vaak hebben we daar tijdens de weekends met het hele gezin aangename uren in de open lucht doorgebracht. Nu is het door militairen ingepalmd. Ze hebben er een kazerne van gemaakt. ’s Avonds komen de militairen naar de drankgelegenheden van Siglo XX, Catavi en Llallagua afgezakt. Ze gedragen zich zeer brutaal. Wie hen ook maar enigszins durft tegen te spreken, wordt zonder meer in elkaar geslagen. Op marktdagen komen ze als een stelletje cowboys paraderen met de twee revolvers aan hun broeksriem duidelijk zichtbaar. Als iemand hen in de weg staat, krijgt hij een stomp van hun elleboog tussen zijn ribben.

In mei 1975 kwamen er in de kazerne van die badplaats een veertigtal dienstplichtigen aan. Dadelijk na hun aankomst werden ze kaal geschoren en nog voordat ze hun uniform kregen, moesten ze zes uur lang marsoefeningen doen. Daarna moesten ze dadelijk het zwembad in waar ze "kollektieve krampen" kregen en verdronken. Majoor Adolfo die erbij was, verklaarde : "Die Indianen kunnen niet eens zwemmen. Dié stommeriken waren gewoon bang geworden en zijn toen verdronken."

Kunt u zich dat voorstellen : "kollektieve krampen" ? Alsof ze allemaal tegelijk een elektrische schok hadden gekregen ! Dat is pure onzin. Het zwembad is niet eens zo diep. Je kan er gewoon rechtop staan.

Hoe het ook zij, die dag stierven er negen dienstplichtigen.

De vakbond gaf ons opdracht te onderzoeken of die jongens werkelijk verdronken waren.

We gingen naar de kazerne van Uncia, waar ons een onderhoud met kolonel Ramallo werd toegestaan.

"Komt u binnen, dames," begon hij. "U hebt zeker gehoord dat er een betreurenswaardig ongeval gebeurd is. De jongens kregen allemaal krampen. Het waren namelijk Indianen, en die kunnen niet zwemmen ; ze raakten in paniek en verdronken op zo’n ongelukkige manier. We zullen er ongetwijfeld last mee krijgen, want de extremisten zullen dat voorval zeker uitbuiten."

We deden alsof we zijn verklaring geloofden en zeiden :

"U kunt gelijk hebben ... maar, zouden wij hun stoffelijk overschot mogen zien ?"

"Het spijt me echt, dames, maar we hebben ze net naar het hospitaal van Catavi overgebracht. Om ongegronde kommentaren te vermijden, zal er daar een lijkschouwing gehouden worden."

"Goed, dan zullen we daar eens een kijkje nemen," zeiden we. En de daad bij het woord voegend, vertrokken we naar Catavi. Daar zeiden de dokters ons echter : "Er is hier geen enkel lijk binnengebracht. We hebben hier alleen een man die een dag of drie geleden een schotwonde heeft opgelopen, een hogere officier. Hij kreeg bloed toegediend en wordt door de militairen bewaakt. Drenkelingen zijn er hier niet."

Dadelijk stelden wij de sekretaris-generaal van de vakbond van Siglo XX hiervan op de hoogte. Deze ging naar het hospitaal van Catavi en vroeg of drie dokters in Uncfa de lijkschouwing wilden uitvoeren. De hoofdgeneesheer weigerde echter:

"Het spijt ons, kameraad, maar de mijndirektie van Catavi stuurde een nota, waarin staat dat wij ons niet mogen bezighouden met een eventuele lijkschouwing. Vraag aan de wetsdokter van Llallagua of hij met u meegaat."

Maar die weigerde ook :

"Wie zal mijn veiligheid garanderen ? Nee, ik doe het niet."

Er moest dus iets gebeurd zijn, dat stond vast. En daarin moesten wij klaarheid brengen.

Onze sekretaris schreef brieven naar La Paz met her verzoek een speciale kommissie met mensen van de Medische Fakulteit, van Justitia et Pax en van de pers naar Uncfa te sturen om een onderzoek in te stellen.

Er waren reeds drie dagen verstreken. De jongens waren al begraven. Toen de militairen geruchten opvingen over die speciale kommissie, wilden ze de lijken laten verdwijnen. Rond elf uur ’s avonds groeven een twintigtal goedgewapende soldaten de lijken op en laadden ze op twee vrachtwagens.

Maar de mensen van het dorp hadden een oogje in het zeil gehouden. Ze hadden op het kerkhof licht gezien en brachten iedereen op de hoogte. Enkele vrouwen verrasten de soldaten zo plots, dat deze zelfs geen kans zagen om te reageren, laat staan om te schieten.

De soldaten scholden de vrouwen uit, dat ze de doden niet met rust lieten ...

Een vrachtwagen, waarop vier kisten stonden, kon dadelijk vertrekken. De andere, met vijf kisten, kon niet weg omdat de chauffeur niet in de kabine zat. Terwijl een aantal vrouwen met de soldaten stonden te discussiëren, laadde een andere groep de kisten af. Ze wikkelden ze in hun jassen en droegen ze naar de kerk van Uncia.

We kregen dadelijk een telefoontje van een van de vrouwen :

"We hebben hulp nodig van onze kameraden van Siglo XX. Kom zo gauw mogelijk. De militairen wilden de kisten wegbrengen, maar wij hebben ze nog net kunnen onderscheppen."

Talrijke mijnwerkers kwamen naar de kerk. Samen met de dorpelingen hielden ze daar gedurende heel de nacht de wacht bij de overledenen. Iedereen was er getuige van dat, als je op de buik van de dode soldaten drukte, er geen water uit hun mond en neus kwam, maar wel bloed. Hun buik was helemaal blauw. Sommigen hadden een schedelbreuk, anderen een ingedrukte borstkas. Het was overduidelijk dat ze niet door verdrinking, maar wel door mishandeling om het leven waren gekomen.

En dat was nog niet alles. De lijken waren helemaal naakt, op een paar lompen na. De vakbond kocht nieuwe kleren. Ze gaven die aan mij opdat wij die ongelukkige jongens waardig zouden opbaren. We zagen dan dat hun broek en hun hemd totaal gescheurd waren. Een van de jongens lag in de kist met een oude,vuile onderbroek op zijn hoofd, als hadden ze hem ook na zijn dood nog willen bespotten.

Ondanks alles verklaarde het leger voor de radio dat de soldaten met alle militaire eer begraven waren. Wij hebben persoonlijk kunnen vaststellen wat die ‘militaire eer’ inhield voor de zoon van een mijnwerker of een boer.

De bevolking was woedend over het gebeuren.

Wat heeft het vaderland gewonnen bij de dood van deze soldaten ? Waarom werden ze vermoord? Tot op heden weten wij het niet. We weten wél dat er uit hun mond bloed kwam.

Dit voorval hebben wij toevallig achterhaald. Hoeveel dingen zullen er niet gebeuren, waar niemand iets van afweet ! ...

Wat gebeurt er elders in het land ? Radio, pers, TV, alles wordt door de regering gecensureerd. Er worden valse berichten doorgegeven.

We weten wel dat er op dit moment onenigheid is in het leger, dat bepaalde politiek bewuste militairen kritiek uitbrengen op het militaire regime. Vaak gebeurt het echter, dat degenen die uiting geven aan hun ontevredenheid, plots spoorloos verdwijnen of in het beste geval ontslagen of verbannen worden.

OP DE TRIBUNE VAN HET INTERNATIONALE JAAR VAN DE VROUW - Inhoud

In 1974 kwam een Braziliaanse cineaste in opdracht van de Verenigde Naties naar Bolivia. Zij was in Latijns-Amerika op zoek naar leidsters van de vrouwenbeweging en interviewde een aantal vrouwen over hun levensvoorwaarden en over hun akties voor de bevrijding van de vrouw.

In Bolivia werd haar aandacht getrokken door "het front van huisvrouwen", waarover ze in het buitenland reeds had gehoord. Ze had vrouwen van Siglo XX zien optreden in de film El coraje del pueblo ("De moed van het volk"). Ze bezocht met toestemming van de regering de mijncentra. Ook bij mij thuis kwam ze aankloppen. Wat ik zei, beviel haar. Ze was van mening dat ik mijn ervaringen aan de rest van de wereld moest meedelen. Ze vroeg of ik daarvoor een reis wilde maken. Ik antwoordde, dat ik niet eens geld had om mijn eigen land te bezoeken.

Toen vroeg ze of ik, als zij daar het geld voor kon bemachtigen, zou deelnemen aan het Kongres van de Vrouw dat in Mexico zou plaatshebben. Toen pas vernam ik dat er een "Jaar van de Vrouw" was uitgeroepen.

Ik zei ja, maar geloofde er niet veel van. Ik dacht dat het een belofte was zoals er zovele gedaan worden en die toch niet nagekomen worden. Daarom hechtte ik er ook geen belang aan.

Toen ik van de Verenigde Naties telegrafisch een uitnodiging ontving, was ik even uit mijn lood geslagen. Ik riep meteen een vergadering van het Comité samen. Alle aanwezigen stonden erop dat ik, samen met een ander lid, naar Mexico zou gaan. Voor twee was er echter geen geld. De dag daarop bracht ik verslag uit op een vergadering van bestuursleden en militanten van de vakbond. Iedereen vond het goed dat ik naar het kongres in Mexico toe zou gaan. Ik kreeg zelfs geld om de nodige dokumenten klaar te maken.

Een paar andere vrouwen gingen mee naar La Paz om inlichtingen in te winnen en om de nodige waarborgen te krijgen dat ik Bolivia terug in zou mogen. Ik bleef achter om mijn reisdokumenten in orde te brengen. Dat duurde zo lang en de aflevering van het visum stootte op zoveel moeilijkheden, dat ik al van de reis wilde afzien.

Toen ontmoette ik toevallig een paar vakbondsleiders uit Siglo XX. Ze waren ten zeerste verwonderd dat ik nog niet vertrokken was. Ze gingen met mij mee naar het sekretariaat van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en vroegen :

"Wat is er aan de hand met onze kameraad ? Hoe komt het dat ze nog niet in Mexico is ? Vandaag begint de konferentie van het Internationale Jaar van de Vrouw ! Zijn er problemen ? Er wordt toch een Internationaal Jaar van de Vrouw gehouden, of niet ? Onze vrouwen hebben het recht daaraan deel te nemen, of is dat alleen voor uw vrouwen voorbehouden ?"

En tegen mij zeiden ze, duidelijk hoorbaar voor de ambtenaren :

"Kom, kameraad, ze willen je blijkbaar niet laten gaan, ook al heb je een uitnodiging van de UNO. Laten we maar gaan. We zullen ons beklag doen bij de UNO zelf en bovendien een proteststaking houden."

We waren al bijna buiten toen er daarbinnen reaktie kwam :

"Hola, waarom hebt u dat niet eerder gezegd ! Een ogenblik, een ogenblik, maakt u zich toch niet zo kwaad ! Indien de dame een uit-

nodiging heeft van de UNO, dan hadden we daar mee moeten beginnen. Waar is die uitnodiging ?"

De uitnodiging ... Hoeveel kopieën had ik er in al die dagen al van ingediend ! Omdat de mijnwerkers ook niet van gisteren zijn, hadden ze me verschillende kopieën bezorgd. Als er een verloren zou gaan, had ik er zo weer een andere. Het origineel bewaarden de leiders zelf, om nieuwe afschriften te kunnen maken als de voorraad op was ...

Ik gaf hen dus nogmaals een kopie. Een uur later was alles in orde. Het vliegtuig vertrok de volgende dag om negen uur.

Toen ik op het punt stond in te stappen, werd ik door een juffrouw van het Ministerie benaderd. Ik had haar al vaak in de kantoren rond zien lopen, altijd met een heleboel papieren in haar handen. Ze zei me :

"Wat ben ik blij, mevrouw, dat de reisdokumenten in orde zijn gekomen. U hebt deze reis dubbel en dwars verdiend. Van harte gelukgewenst. Ik zou bijna een muisje willen zijn om met u Mexico te leren kennen. Proficiat!"

Ze vervolgde op zachte, geheimzinnige toon :

"Maar denkt u erbij na, mevrouw, het hangt af van wat u daar zult zeggen of u nog zult mogen terugkomen. Zeg dus niet zomaar wat ... denk goed na. U mag uw kinderen niet vergeten, die u achter laat. Het is maar een raad die ik u geef. Veel geluk !"

Toen ik dacht aan mijn verantwoordelijkheid als moeder enerzijds en als leidster anderzijds, leek mijn taak in Mexico me ontzettend moeilijk. Ik voelde mij als tussen kruis en zwaard, zoals wij dat zeggen. Toch was ik vastbesloten de taak die me door de mensen van Siglo XX was toevertrouwd, te volbrengen.

Van La Paz vlogen we, via Lima en Bogota, naar Mexico. Ik had niet verwacht ooit op reis te gaan, zeker niet naar zo’n ver land als Mexico. Ons eigen land konden we niet bezoeken, omdat we soms zelfs geen geld hadden om eten te kopen. Ik dacht eraan dat ik altijd al elk hoekje van mijn land had willen kennen. En nu ging ik ineens zo ver. Ik voelde me blij en verdrietig tegelijk. Wat zou het prachtig zijn als ook andere vrouwen en mannen deze kans kregen !

In het vliegtuig werden verschillende talen gesproken. Er werd gelachen, gedronken en gespeeld. Ik kon met niemand praten. Het was alsof ik er niet bij was. Bij het overstappen in Bogota ontmoette ik een vrouw uit Uruguay die ook naar het kongres ging en met wie ik een gesprek aanknoopte.

Bij de aankomst in Mexico kwam ik onder indruk van de massa jongeren, die instonden voor het onthaal van de delegaties. Ze spraken alle mogelijke talen. Ze vroegen wie van de reizigers naar het kongres kwam van het Jaar van de Vrouw. Ze hielpen ons bij de douane. Daarna ging ik naar het hotel dat ze mij hadden aangewezen.

In Boliviaanse kranten had ik gelezen dat het kongres in twee grote luiken uiteenviel. Het eerste werd "Conferentie" genoemd en stond open voor de officiële vertegenwoordigers van de regeringen. Het tweede heette "Tribune". Daaraan werd deelgenomen door niet-gouverne- mentele vertegenwoordigers.

De officiële afgevaardigden van Bolivia waren met veel tamtam uit La Paz vertrokken. Ze zouden in Mexico eens gaan vertellen, dat Bolivia het enige land was waar de vrouw dezelfde rechten had als de man. Ik was de enige Boliviaanse die uitgenodigd was voor de Tribune. Ik ontmoette daar wel andere Boliviaanse vrouwen, maar die woonden allen in Mexico.

Ik dacht dat er dus twee groepen zouden zijn : één op regeringsniveau, samengesteld uit dames van de hogere burgerij, en een andere op niet-gouvernementeel niveau waarin mensen zouden zitten zoals ik, met dezelfde problemen als wij, eenvoudige mensen ... Het was voor mij als een droom : stel je voor, ik zal hier boerinnen en arbeidsters uit heel de wereld ontmoeten ; allemaal mensen die net als wij verdrukt en vervolgd worden.

Zo stond het in de kranten.

In het hotel raakte ik bevriend met een Equatoriaanse vrouw. We gingen ’s maandags samen naar de Tribune toe. De zittingen waren ’s vrijdags al begonnen.

We kwamen in een enorme zaal, waar wel vier- of vijfhonderd vrouwen vergaderden. Mijn gezellin zei me :

"Kom, kameraad. Hiér zullen de meest netelige kwesties van de vrouw aan bod komen. Hiér zullen we onze stem moeten laten horen."

Alle stoelen waren bezet. We gingen toen maar op de trappen zitten, wat ons enthousiasme niet verminderde. We wilden onze gemiste dag inhalen en alles volgen wat die vrouwen over het Internationale Jaar van de Vrouw te zeggen hadden en welke problemen hen het meest bezighielden.

Ik had nog nooit zoiets meegemaakt, en ik stelde me voor dat ik er heel wat dingen zou vernemen die me van nut konden zijn voor mijn leven, mijn strijd en mijn werk. Op een gegeven ogenblik nam een blonde Amerikaanse het woord. Ze had juwelen om en stak haar handen in haar zakken :

"Ik heb het woord gevraagd, om u doodgewoon mijn ervaringen te vertellen. De mannen zijn ons duizend medailles verschuldigd, omdat wij, prostituees, de moed hebben met zoveel mannen naar bed te gaan."

"Bravo ! ..." werd er geroepen. Er werd ook geapplaudiseerd.

We verlieten de zaal, want daar werden alleen de problemen van de prostituees behandeld. We gingen naar een andere zaal toe. Daar waren de lesbische vrouwen echter in vergadering en werd er verkondigd "dat het een geluk was en dat je er trots op moest zijn van een andere vrouw te houden en dat je voor je rechten moest vechten ..."

Al deze dingen interesseerden mij niet. Het was voor mij onbegrijpelijk dat hiervoor zoveel geld kon uitgegeven worden. Ik had mijn man met zeven kinderen achtergelaten. Hij moest elke dag opnieuw de mijn in. Ik had mijn land verlaten om anderen te vertellen hoeveel er geleden werd, en hoe het Handvest van de Verenigde Naties met de voeten getreden werd. Tegelijkertijd wilde ik iets te weten komen over landen waar er ook uitbuiting is, en over groepen die zich reeds vrijgevochten hebben. En dan maak je zo iets mee. Ik voelde mij een beetje verloren.

Weer in andere zalen hoorde ik zeggen dat de man een beul is die oorlog voert, atoomwapens maakt, de vrouw onderdrukt ... Om dus dezelfde rechten te verwerven als de man, moeten de vrouwen hem de oorlog verklaren. Als de man tien minnaressen heeft, dan heeft de vrouw ook recht op tien minnaars. Als de man zijn geld opdrinkt, dan moet de vrouw dat ook doen. Pas als we zó ver zijn, kunnen mannen en vrouwen de handen in elkaar slaan en gaan strijden voor de bevrijding van hun land, voor de verbetering van de levensvoorwaarden.

Dat was de mentaliteit en de grootste bekommernis bij verschillende groepen. Voor mij was dat een schok. Het werk werd bovendien belemmerd door het talenverschil en door het feit dat niet om het even wie van de mikrofoon mocht gebruik maken.

Wij hebben toen een groep gevormd met vrouwen uit Latijns-Amerika en de hele zaak ondersteboven gekeerd. Wij vertelden welke onze gemeenschappelijke problemen waren, waarin onze emancipatie juist

bestond en hoe de meerderheid van onze vrouwen leefde. We zeiden dat de voornaamste taak van de vrouwen volgens ons niet was tegen de mannen te vechten, maar wél samen met hen het huidige systeem te veranderen. Samen met de mannen moeten wij tot een maatschappij komen waarin mannen en vrouwen recht hebben op leven en werk en waar ze zich vrij mogen organiseren.

In het begin kon er op de Tribune nog min of meer vrijuit gepraat worden. Naarmate er meer echte problemen aan bod kwamen, werd dat echter anders. De vrouwen die prostitutie, geboortekontrole en zo verdedigden, eisten bijvoorbeeld alleen dat over die dingen zou worden gepraat. Voor ons waren dat zeker reële problemen, maar niet de voornaamste.

In verband met geboortebeperking bijvoorbeeld, zeiden ze dat wij maar wat minder kinderen moesten maken, aangezien we ze niet eens behoorlijk te eten konden geven.

Net alsof geboortebeperking de problemen van honger en ondervoeding uit de wereld zou helpen.

In werkelijkheid heeft die geboortebeperking, zoals zij die voorstelden, in ons land niet veel zin. Er zijn al zo weinig mensen in Bolivia, en als we nu ook nog de geboorten gaan beperken, blijft er binnenkort geen enkele Boliviaan meer over. Al onze bodemschatten zullen dan als rijpe appels in de schoot vallen van diegenen die daar al lang op azen. Als reden voor een geboortebeperking kan men ook niet onze armoede aanhalen. Bolivia is een land met onuitputtelijke natuurlijke rijkdommen. Maar onze regering stelt het voor alsof wij een arm land zijn, om zo onze lage levensstandaard en de minieme lonen van de arbeiders te rechtvaardigen. Daarom nemen ook zij hun toevlucht tot geboortebeperking.

Sommigen probeerden voortdurend de aandacht van de Tribune af te leiden van de fundamentele wantoestanden door steeds maar terug te komen op marginale problemen. Wij moesten de aanwezigen dus aan het verstand brengen wat voor ons het belangrijkste was. Ik nam dan ook herhaaldelijk het woord, zij het dan telkens voor enkele minuten, want de mikrofoon mocht niet langer gebruikt worden door dezelfde peroon.

De film La doble jornada ("De dubbele dagtaak"), opgenomen door de Braziliaanse vrouw die me had uitgenodigd voor de Tribune, was voor de deelneemsters een goede leidraad. Ze hadden er niet het minste benul van hoe een latijnsamerikaanse arbeidster of boerin eigenlijk leeft. Deze film gaat over het leven van de vrouw, vooral in relatie tot haar werk. Er wordt getoond hoe de vrouwen in de Verenigde Staten, Mexico en Argentinië leven. De tegenstellingen waren vanzelfsprekend groot. Die kwamen vooral naar voren bij een interview met een Boliviaanse palliri, die in verwachting was. "Binnenkort moet u bevallen. Waarom neemt u eigenlijk geen verlof ?" De palliri antwoordt dat ze de kost moet verdienen voor haar kinderen en haar man, want die is wegens ziekte op pensioen gesteld en krijgt per maand maar een zeer kleine vergoeding. "En hoe zit het dan met de ontslagpremie ?" vraagt de cineaste. De palliri antwoordt daarop dat haar man, totaal uitgeteerd door de mijnziekte, zijn werk moest opzeggen, en dat dehele premie aan zijn verzorging besteed werd. Nu moeten zij en haar kinderen voor haar man werken.

Het klink hard en dramatisch. De deelneemsters aan de Tribune zagen in dat ik hen niets op de mouw had gespeld toen ik het over ons leven in de mijnstreek had.

Aangezien ik bij de opnamen aanwezig was, moest ik na de vertoning het woord voeren. Ik zei dat dergelijke toestanden te wijten waren aan het feit dat geen enkele regering een poging gedaan had om voor deze vrouwen werkgelegenheid te scheppen. Vrouwen mogen, zo zegt men, alleen huishoudelijk werk verrichten, en daar hoeven ze niet voor betaald te worden. Ik krijg per maand een gezinspremie van veertien pesos, wat overeenkomt met tweederde van een dollar. Wat betekenen veertien Boliviaanse pesos ? Je kunt er net twee blikken melk of een klein pakje thee voor kopen ...

"Daarom," zei ik, "moet u begrijpen dat wij geen oplossing zien voor onze problemen, zolang wij het kapitalistische systeem waarin wij leven, niet veranderen."

Veel vrouwen zeiden dat ze me toen pas begonnen te begrijpen. Sommige waren zelfs tot tranen bewogen.

Toen er kritiek werd geuit op het imperialisme, heb ik ook van de mikrofoon gebruik gemaakt. Ik probeerde hen duidelijk te maken dat wij op alle gebieden afhankelijk waren van vreemdelingen. Zij doen met ons wat ze willen, zowel op ekonomisch als op kultureel vlak.

De Tribune was voor mij een belangrijke leerschool. Op de eersteplaats leerde ik er de wijsheid van mijn volk beter waarderen. De meeste vrouwen die aan het woord kwamen, stelden zich als volgt voor : "Ik ben licentiate en vertegenwoordig die en die organisatie ..." - "Ik ben lerares ..." — "Ik ben advokate ..." — "Ik ben journaliste ..." — bla, bla, bla ... en staken dan hun redevoering af ...

Ik zei tot mezelf : "Er zijn hier alleen maar licentiaten, advokaten, leraressen en journalisten aan het woord. Wat moet ik nou nog zeggen ?" Ik kreeg er een kompleks van en durfde zelfs mijn mond niet meer open te doen. Toen ik de eerste keer voor de mikrofoon kwam, tegenover al die vrouwen met klinkende titels, stelde ik me zeer bedeesd voor als "de vrouw van een Boliviaanse mijnwerker".

Ik moest al mijn moed bijeenrapen om toch de hele problematiek naar voren te brengen die we in Siglo XX hadden besproken. Dat had ik immers beloofd. Ik deed het opdat heel de wereld het allemaal via de Tribune te horen zou krijgen.

Het gevolg daarvan was een heftige diskussie met Betty Friedan, de grote feministische voortrekster uit de Verenigde Staten. Zij had met haar groep enkele amendementen op het ‘Wereldaktieplan’ voorgesteld. Het waren zuiver feministische eisen, die geen rekening hielden met bepaalde problemen die voor ons, latijnsamerikaanse vrouwen, fundamenteel waren. Daarom konden wij het met hun voorstel niet eens zijn.

Friedan nodigde ons uit, haar standpunt bij te treden en onze "vijandige aktiviteiten" stop te zetten. Ze beweerde dat wij "door de mannen gemanipuleerd werden". Wij zouden alleen maar aan politiek denken en totaal niets afweten van vrouwelijke aangelegenheden ... "zoals dat het geval is met de Boliviaanse delegatie," voegde ze er duidelijk aan toe.

Daarop vroeg ik het woord, maar dat werd mij geweigerd. In elk geval, ik stond toch op en sprak :

"Neem me niet kwalijk dat ik van deze Tribune een markt maak. Ik ben persoonlijk aangevallen en wil me verdedigen. Ik ben op deze Tribune uitgenodigd om te komen praten over de rechten van de vrouw. Die uitnodiging was vergezeld van het Handvest van de Verenigde Naties. Daarin wordt erkend dat de vrouw het recht heeft om aan politiek te doen en zich te organiseren. Bolivia heeft dit Handvest ondertekend, maar het wordt alleen toegepast voor de burgerij."

Op deze manier vervolgde ik mijn betoog. Toen werd ik benaderd door de voorzitster van de Mexicaanse afvaardiging. Zij probeerde mij op haar manier de spreuk van de Tribune te verduidelijken, die luidde : "Gelijkheid, ontwikkeling en vrede". Ze zei :

"Mevrouw, wij zijn vrouwen ... laten we dus over onszelf praten. Vergeet nou eens even het lijden van uw volk, die moordpartijen en zo. Daar hebben wij al genoeg over gehoord. Laten we het nu eens over ons zelf hebben, over u en mij ... over de vrouw in het algemeen dus."

Ik antwoordde haar :

"Goed, laten we het dan over ons beiden hebben. Maar, als u het goed vindt, zal ik beginnen. Ik ken u amper een week, maar ik heb wel gezien dat u iedere dag iets anders aan hebt, ik niet. U komt hier dagelijks opgemaakt en gecoiffeerd als iemand die uren in een schoonheidssalon kan doorbrengen en er geld genoeg voor heeft. Ik kan dat niet. Ook zie ik dat u elke avond door een chauffeur wordt afgehaald en naar het hotel wordt gebracht. Ik niet. Ik veronderstel dat u ook een mooi huis hebt in een of andere dure wijk. Of niet soms ? Wij, mijn- werkersvrouwen, hebben alleen een kleine geleende barak. Als onze man ziek wordt, sterft of ontslagen wordt, dan hebben we nog negentig dagen de tijd om die woning te ontruimen en dan staan we gewoon op straat.

Wees nou eens eerlijk mevrouw, in hoeverre lijken onze levensvoorwaarden op elkaar ? Over welke gelijkheid moeten we dan met elkaar praten ? Wij lijken helemaal niet op elkaar, we zijn totaal verschillend. Op dit ogenblik kunnen we niet gelijk zijn, ook al zijn wij beiden vrouwen, of vindt u van niet ?"

Op dat moment kwam er een andere Mexicaanse vrouw naar beneden en zei:

"Hoor eens, mevrouw. Wat wilt u eigenlijk ? Deze mevrouw is de leidster van de Mexicaanse delegatie en geniet daarom voorrang. Tot nog toe hebben we eindeloos veel geduld met u gehad. We hebben u gehoord op de radio, op TV en op de Tribune. We hebben in de krant over u gelezen en ik heb voor u geklapt tot mijn handen er pijn van deden."

Ik werd woedend. Ik kreeg de indruk dat de problemen die ik aansneed, alleen maar goed waren om van mij een aktrice te maken, voor wie je in je handen moet klappen.

"Luister mevrouw," zei ik, "wie heeft u gevraagd te applaudiseren ?

Als alles daarmee opgelost kon worden, dan zou ik handen te kort komen en dan zou ik zeker mijn kinderen niet achterlaten om hier onze problemen uit de doeken te doen. U mag dat klappen best achterwege laten. Het mooiste applaus dat mij ooit te beurt viel was afkomstig van eeltige mijnwerkershanden."

Het werd een heftige diskussie.

Tenslotte zeiden ze :

"Als u dan tóch denkt dat het allemaal zo belangrijk is wat u te vertellen hebt, klim dan op het podium en voer het woord !"

Dat deed ik dan ook prompt. Ik maakte duidelijk dat zij in een andere wereld woonden dan de onze. Ik vertelde hoe de mensenrechten in Bolivia met voeten getreden werden, en hoe de "wet van de trechter", zoals wij dat plegen te noemen, er wordt toegepast : breed voor enkelen en smal voor de rest. De dames die kaartklubjes oprichten en de regering altijd toejuichen, hebben in ons land alle waarborgen en alle steun. Doodgewone huisvrouwen zoals wij, die zich verenigen om ons volk hogerop te brengen, worden geslagen en vervolgd. Dat begrepen de dames niet. Zij kenden het lijden van mijn volk niet. Ze beseften niet hoe onze mijnwerkers stukje voor stukje hun longen uitspuwden. Ze wisten niet hoezeer onze kinderen ondervoed waren. Ik zei hen ook dat zij onmogelijk konden begrijpen wat het betekent ’s morgens om vier uur op te staan en pas weer te gaan slapen tussen elf en twaalf uur ’s nachts, alleen maar om de touwtjes aan elkaar te kunnen knopen.

"Hoe zou u dat kunnen weten ?" zei ik. "Voor u ligt de oplossing in het bestrijden van de mannen. Zo simpel is dat voor u. Maar voor ons ligt het zwaartepunt elders."

Boos verliet ik het podium. Vele vrouwen volgden mij toen ik naar buiten ging. Ze waren blij omdat ik dat allemaal durfde zeggen. Ze vroegen me of ik voortaan alle vróuwen van Latijns-Amerika op de Tribune wilde vertegenwoordigen.

Ik schaamde me omdat ik niet voldoende nadruk gelegd had op de wijsheid van het volk. Ik had nooit op een kollege of een universiteit gezeten, ik was geen advokate, licentiate, lerares of professor en zo iets bijzonders had ik op de Tribune nou ook niet gedaan. Ik had alleen maar verteld wat ik van kindsbeen af via mijn ouders, mijn kameraden en mijn vakbondsleiders van mijn volk had geleerd. Ik begreep dat de ervaring van het volk de beste leerschool was. Ik huilde bij de gedachte : "Wat is mijn volk toch groot!"

De latijnsamerikaanse vrouwen publiceerden een dokument waarin wij ons standpunt over de rol van de vrouw in de ontwikkelingslanden vertolkten. Alles wat ons op dat moment belangrijk toescheen, kwam erin ter sprake. Het dokument werd door de pers overgenomen.

Wat op de Tribune voor mij ook zeer nuttig is geweest, was het kon- takt met vrouwen van andere landen, in het bijzonder van Bolivia, Argentinië, Uruguay en Chili. Zij hadden ongeveer hetzelfde meegemaakt als ik, gevangenschap inbegrepen. Van hen leerde ik enorm veel.

Ik geloof wel dat ik de taak die de vrouwen en mannen van Siglo XX me hadden toevertrouwd, vervuld heb. Op de Tribune waren vrouwen uit alle hoeken van de wereld aanwezig. Op zijn minst hebben we bereikt, dat de hele wereld die daar vertegenwoordigd was, zich heel even met Bolivia heeft beziggehouden.

Het was ook een bijzondere ervaring vast te stellen hoeveel vrouwen zich met hart en ziel voor de bevrijding van hun volk inzetten. Het kontakt met meer dan vijfduizend vrouwen uit alle landen leidde nogmaals tot het besef dat de belangen van de burgerij niet de onze zijn. En ook dat was belangrijk.

ONTMOETINGEN MET BALLINGEN - Inhoud

Tijdens mijn verblijf in Mexico had ik de gelegenheid verschillende landgenoten te ontmoeten. Sommige waren in 1971 uit Bolivia verbannen. Andere waren gevangengenomen en daarna uit het land gezet. Nog andere waren gevlucht of hadden politiek asiel gevraagd bij een of andere ambassade. Eén ervan kende ik al. Met een paar studenten was hij indertijd in ons mijncentrum geweest.

Het viel op dat het allemaal gediplomeerden waren. Er was geen enkele boer of arbeider bij. Ik weet heus wel dat die er zijn in andere landen, maar men kan toch niet ontkennen, dat het vooral universitai- ren zijn die ons land verlaten.

Met genoegen konstateerde ik dat de ballingen alles in het werk stelden om hun solidariteit met het Boliviaanse volk te betuigen. Ze waren hun landgenoten niet vergeten.

Tegenover mij waren ze uitermate gastvrij. Ik kon te allen tijde op hun hulp rekenen. Zij zorgden ervoor dat mijn knie geopereerd werd. Ook mijn gebit, dat al vanaf mijn tweede gevangenschap erg gehavend was, werd verzorgd. Iedereen was erg solidair met mij.

De Bolivianen brachten mij met verschillende personen in kon takt. Ik had er ook een luxe zoals ik in Siglo XX nooit gekend had, een bed met een matras, een badkamer, lopend water, eten stond er altijd klaar.

Maar ondanks alles kwam het geen moment bij me op in Mexico te blijven zolang mijn volk in Bolivia nog zoveel te lijden had. In plaats van me gelukkig te voelen, dacht ik aan al de mensen uit de mijnstreek die kilometers moeten lopen, aan al de vrouwen die, ook al zijn ze zwanger, soms zeer ver zware lasten moeten dragen. Ik dacht aan al die mijnwerkers van San Florencio, die in Siglo XX hun inkopen moeten komen doen, aan al die vrouwen die, nadat ze wat op de markt verkocht hebben, verscheidene kilometers naar huis moeten lopen waar ze dan nog voor het middageten moeten zorgen.

Natuurlijk droom ik er van ooit eens het komfort te hebben dat ik daar kende. Ik hou van komfort maar ik wil het niet voor mij alleen, maar wel voor iedereen. Alleen kan ik het niet verdragen, als mijn volk van honger sterft, in ellende leeft en zo hard moet werken. Wij zullen pas gelukkig zijn als ieder van ons het heeft. Dan zullen we ons niet meer hoeven af te vragen of onze buren wel iets te eten hebben, of misschien ziek zijn en zich niet kunnen laten verzorgen. Dan zullen we ons niet meer hoeven te schamen als we een mooie nieuwe jurk dragen, terwijl anderen zich dat niet kunnen permitteren.

Daarom kreeg ik in Mexico heimwee naar mijn volk en mijn omgeving. Ik wilde dan ook zo vlug mogelijk naar mijn land terug.

Iemand zei me ooit dat wij net als vissen zijn, die niet buiten het water kunnen leven. Zodra wij, de voortrekkers, degenen die de weg moeten wijzen, niet meer midden in de massa zitten, zullen wij doodgaan. Dat is een feit. Een leider voelt zich inderdaad ongelukkig als hij niet bij zijn mensen is. Ik ben van mening dat allen die zich revolutionair noemen, de plicht hebben naar hun mensen terug te keren, om samen met hen de strijd voort te zetten.

Ook als zij verbannen zijn, mogen de revolutionairen diegenen niet vergeten die in de Boliviaanse mijnen, op het veld, en in de fabrieken

verder strijden en het hoofd bieden aan de voortdurende repressie. Zij hebben vroeger immers ook voor hun land gevochten. Ze mogen hun landgenoten niet vergeten. Ze moeten zich zelfs terdege voorbereiden om ooit naar hun land terug te gaan en om daar de noden van hun volk te helpen lenigen.

Zijn degenen die in het buitenland rustig betere tijden afwachten en de anderen de kastanjes uit het vuur laten halen, geen verraders van hun volk ?

Je kunt altijd wel iets doen, ook al kun je niet meteen naar je eigen land terug. Met andere woorden : voor revolutionairen bestaan er geen grenzen. Een revolutionair moet waar dan ook de ervaring van zijn volk overdragen op degenen die daaruit lering kunnen trekken, met name de arbeiders en de boeren.

1976 - Inhoud

DE EISEN VAN HET VOLK - Inhoud

Na de Tribune bleef ik omwille van mijn gezondheid, nog twee maanden in Mexico. Van alle brieven die ik naar mijn familie stuurde, bereikte geen enkele zijn bestemming. Het was dan ook niet te verwonderen dat vele geruchten de ronde deden. Enkele vrouwen van Siglo XX gingen zelfs bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken in La Paz protesteren, omdat ze dachten dat ik het land niet meer in mocht, maar daar was geen reden voor.

Toen ik in Siglo XX terug was bracht ik bij de arbeiders en het Comité verslag uit. Ik sprak ook voor de radio : ik kon weliswaar niet alles zeggen, maar ik greep elke kans dankbaar aan.

Tijdens mijn afwezigheid waren negenentwintig leiders van de COB gevangengenomen. Ze waren opgepakt tijdens een geheime vergadering te Oruro, en werden totaal afgezonderd gehouden.

Ik vernam ook dat de arbeiders van de Manaco-fabriek in Cocha- bamba een staking hadden afgekondigd. De Manaco is een schoenfabriek die toebehoort aan de Canadese Bata. Er werken zowat achthonderd arbeiders, die een lange traditie van revolutionaire strijd hebben.

Ze werden gesteund door de vakbondsleiders van Siglo XX. Elke arbeider van ons stadje stond één dagloon af uit solidariteit met zijn stakende kameraden van de Manaco. Met een heel stel mensen brachten we hen voedsel. Het was een belangrijke staking want er sloten zich ook verschillende groeperingen van studenten en boeren bij de Manaco- arbeiders aan. Op die manier konden de arbeiders de inwilliging van talrijke eisen afdwingen.

Ook in Siglo XX was er heel wat veranderd. Bernal, met wie het Comité goed had samengewerkt, had zijn ontslag gegeven als sekretaris- generaal van de vakbond. Er werden nieuwe verkiezingen gehouden.

In januari van dat jaar werd door leden van het Comité een protestaktie gehouden voor de mijnwinkel tegen de prijsstijgingen van sommige produkten en tegen de slechte kwaliteit van de melk.

Bij die gelegenheid werd ik opnieuw tot sekretaris-generaal van het Comité verkozen en werd ik tevens aangeduid om het Comité te vertegenwoordigen op het mijnwerkerskongres in Corocoro.

De arbeidersklasse had nog heel wat problemen op te lossen. Maar aangezien de mijndirektie onze "basiskommissies" niet wilde erkennen, onderhandelde zij over de verschillende eisen met afgevaardigden van elke afdeling, zoals bijvoorbeeld de werkhuizen, de ertswasserij en de ontginning. Die delegaties werden met allerlei vage beloften afgescheept en uiteindelijk bleef alles bij het oude.

Toen besloten we op het Kongres van Corocoro nu eens eindelijk een globaal eisenpakket op te stellen.

Aanvankelijk probeerde de regering het kongres te beletten. We werden ervan beschuldigd een subversief komplot te smeden om het huidige bewind ten val te brengen. Nadien lieten ze ons echter begaan.

Op één mei van dat jaar startte het Kongres. Er namen afgevaardigden van alle mijnwerkersvakbonden aan deel. Het Comité stuurde vier vertegenwoordigers, twee vrouwen van Siglo XX en twee van Catavi.

Enkele punten op de agenda waren : de wettelijke erkenning van de vakbonden, het afwijzen van de regeringsmaatregelen van november 1974, de solidariteit met politieke gevangenen en ballingen ...

De eerste doelstelling was echter de verhoging van de lonen, gekoppeld aan de levensduurte. Een ander probleem vormden de pensioenen die veel te laag zijn om van te leven. Duizenden mijnwerkers met een stoflong moeten met een belachelijk kleine som in leven proberen te blijven. Daarbij komt dan nog het probleem van de weduwen. Die ontvangen maar vijf jaar lang na de dood van hun man een uitkering. Deze vervalt echter onmiddellijk als zij opnieuw trouwen.

Elk probleem werd in afzonderlijke kommissies behandeld. Wij, huisvrouwen, bestudeerden vooral de ekonomische kwesties. Daarvoor analyseerden we onze toestand van de laatste zes jaar, met andere woorden sedert Banzer aan het bewind gekomen was.

"De ekonomische toestand," zeiden we, "wordt voor ons land hoe langer hoe kritieker. Door de maatregelen van de regering, zoals de devaluatie en het ekonomisch pakket, zijn de kosten van levensonderhoud enorm gestegen. Toen de kinderen nog klein waren, hadden we minder nodig dan nu. Nu zijn ze groter en talrijker. We hebben meer kleding en voedsel nodig, en die zijn op hun beurt duurder geworden.

Onze mannen worden ouder. Hun lichaamskracht takelt door de zware arbeid in de mijn af. Met het geringe loon dat ze krijgen kunnen ze onmogelijk het nodige voedsel kopen om weer op krachten te komen. Wij, vrouwen, zijn veroordeeld om vlug weduwe te worden, niet alleen als gevolg van de fatale mijnziekte, maar ook omdat er, wegens gebrek aan de meest elementaire veiligheidsmaatregelen, regelmatig ongelukken gebeuren. Er wordt praktisch niets gedaan om het leven van onze mannen te beschermen.

Het ergste is nog dat we eigenlijk geen dak boven ons hoofd hebben. Met het armzalige loon van onze man kunnen we zelfs geen optrekje kopen, ook niet bij de "woningkoöperatieven", want daar kost een huis nu ook al meer dan honderdduizend pesos. Hoe kun je zo’n bedrag ooit afbetalen ? Iedereen wil zich blijkbaar ten koste van de arbeiders vetmesten.

In sommige opzichten is het leven van de boeren benijdenswaardiger dan dat van de mijnwerkers.

De grond behoort toe aan wie hem bewerkt. Als een boer zijn lapje grond bewerkt, en zijn kinderen zetten dat werk na zijn dood verder, dan blijft die grond van hen. Maar als een mijnwerker, die zijn hele leven lang met tonnen aarde heeft gezeuld en die bovendien zijn land zoveel rijkdom bezorgde, die de hele gemeenschap ten goede kwam, komt te sterven, dan krijgen zijn familieleden precies negentig dagen de tijd om de kleine, geleende woning te ontruimen.

De weduwe moet de straat op, zonder dat zij of haar kinderen werk kunnen vinden om in hun levensonderhoud te voorzien. Ze moeten rondkomen met een belachelijk laag pensioentje, dat zelfs niet voldoende is om één klein vertrek te huren. Als de arbeider sterft vóórdat hij al zijn bijdragen aan de sociale zekerheid heeft betaald, dan wordt dat pensioentje zelfs niet uitgekeerd.

Omdat de regering weigert nieuwe werkgelegenheid te scheppen, kunnen ook onze jongens na hun legerdienst geen werk vinden.

En wat dan te zeggen van het onderwijs ? Als arbeiderskinderen verder willen studeren, dan moeten ze vaak naar de andere kant van het land. De ouders moeten voor alles zorgen : hun voeding, kleding, schoolgerief, logies, vervoer en dies meer. Thuis zijn er bovendien nog andere kinderen die ook gekleed en gevoed moeten worden, en die naar school moeten. Er wordt wel beweerd dat de opvoeding in de mijncentra gratis is. Toch moeten wij de uniformen, boeken, kaften, hand- werkspullen, en dergelijke zélf betalen. En als de machthebbers het in hun hoofd krijgen het schooljaar voortijdig af te breken, dan zal het hén een zorg wezen of onze kinderen er nadelige gevolgen van ondervinden ..."

Dat was ongeveer onze analyse. We voegden er aan toe dat we om al die redenen de eis van de arbeiders voor hogere lonen steunden.

We mogen zeggen dat onze deelname aan het Kongres van Corocoro een sukses was. In onze eerste interventie feliciteerden we de arbeiders omdat ze er, ondanks alle tegenwerking, toch in geslaagd waren, dit kongres te organiseren. Wij wezen erop dat de mannen niet alleen stonden in de strijd, omdat zij ook niet de enige uitgebuitenen waren : doordat de arbeid van de thuiswerkende vrouw door de werkgevers niet erkend wordt, wordt in feite het hele gezin uitgebuit. We drongen er tevens op aan dat dit kongres een dokument zou uitwerken dat als leidraad zou kunnen dienen voor heel de arbeidersbeweging.

Onze tussenkomst werd over de radio uitgezonden. Daarop werden we uitgenodigd om te komen spreken in het kollege van Corocoro. Na dat gesprek stelden de leerlingen me voor ook met hun moeders te praten. Wij vonden dat een goed idee, en op het afgesproken tijdstip waren ze samen met hun ouders present. Het was een zeer vruchtbare vergadering, waarop het "Comité van de Huisvrouwen van Corocoro" werd gesticht. Nog tijdens het kongres werd het bestuur geihstalleerd. Tot voorzitter werd een cholita (29) verkozen. Haar betoog over de noodzaak van een eensgezinde strijd van arbeiders en vrouwen maakte grote indruk. Via de pers vernam ik later dat het Comité zeer goed gestart was. Wat er nu gebeurt weet ik niet, want in Corocoro sloeg de repressie hard toe. De militairen zijn eens de mijn binnengevallen, waarbij mannen en vrouwen werden aangehouden, en nadien verloren we elk kontakt met hun Comité.

Tijdens het kongres hebben wij ook de volgende motie geformuleerd : "In elk mijncentrum dient een Comité voor Huisvrouwen te worden opgericht. Tevens moet er zo vlug mogelijk een Kongres van Arbeidersvrouwen worden gehouden. Tijdens dat kongres moet een Nationale Federatie van Huisvrouwen worden opgericht die zich moet aansluiten bij de Boliviaanse Arbeiderscentrale, zoals dat het geval is voor het Comité van Siglo XX."

Het Kongres keurde deze motie goed. Als gevolg van latere gebeurtenissen kon het plan echter niet worden uitgevoerd. En nu heb ik vernomen dat de "Nationalistische Vrouwen", die achter de regering staan van plan zijn in de mijncentra een nationaal kongres te houden !

Ondanks de aktiviteiten van regeringsagenten, die in het Kongres van Corocoro waren geihfiltreerd, zegevierde toch de idee van de vertegenwoordigers van de arbeiders. Er werd een dokument goedgekeurd, waarin een loonsverhoging werd geëist.

Vóór de bespreking en de goedkeuring van dat dokument hadden we uitgerekend hoeveel een generaal, een kolonel en dergelijke verdienden. Het maandloon van sommige militairen bedraagt twintig en soms vijfentwintig duizend pesos (30), terwijl dat van een arbeider nauwelijks tweeduizend pesos bedraagt. Daarna rekenden we uit hoeveel kalorieën een arbeider nodig heeft om te leven en te werken en wat voor voedsel hij nodig heeft om aan die kalorieën te komen. Vervolgens berekenden we hoeveel hij zou moeten verdienen om te voorzien in zijn eigen behoeften en in die van zijn gezin. Daaraan werden een aantal elementaire behoeften toegevoegd : kleding, schoeisel, een krant, enzovoorts. Toen we dat allemaal opgeteld hadden, bleek dat een arbeider per dag hon- derdzeventig pesos nodig heeft om normaal te kunnen leven. Maar aangezien in de mijnwinkel bepaalde dingen goedkoper zijn, trokken we veertig pesos per dag van dat bedrag af, zodat we tot een minimum dagloon van 130 pesos kwamen. De mijnwerkersfederatie vond dit bedrag niet realistisch en dacht dat het beter was het bij de oorspronkelijk gestelde tachtig pesos te houden. Dat werd door de vergadering aanvaard.

We eisten ook dat de ondergrondse arbeider per dag niet méér dan zes uur in de mijn zou werken. Op die manier zou hij over voldoende tijd beschikken om rust te nemen.

Al deze eisen werden aan de regering medegedeeld. We gaven dertig dagen bedenktijd. Als het antwoord zou uitblijven of negatief zou zijn dan zou er een algemene staking afgekondigd worden.

Nog vóór ons ultimatum verstreken was, kwam er al antwoord. Eerst werden een aantal leden van de Mijnwerkersfederatie aangehouden. Daarna volgden de bezetting van de mijncentra, het slopen van onze radiozenders, met inbegrip van Pio XII, de afkondiging van militaire zones, en het arresteren en het vervolgen van alle vakbondsleiders en vele arbeiders.

Op 9 juni viel het leger onverwachts ons mijncentrum binnen. De meeste arbeiders waren in de mijn. Er werd voornamelijk jacht gemaakt op diegenen, die aan het Kongres van Corocoro hadden deelgenomen. Degenen die niet konden ontsnappen, werden in de kazerne van Uncia duchtig afgetuigd, en nadien in La Paz opgesloten. Velen werden naar Chili overgebracht en aan Pinochet overgeleverd.

Wij werden ervan beschuldigd een komplot te smeden tegen de regering. Aanleiding daarvoor zagen zij in het feit dat de mijnwerkers een manifestatie hadden georganiseerd uit protest tegen de moord op generaal Torres in Argentinië en de weigering van de regering om zijn stoffelijk overschot te repatriëren. Die dag bleef het bij een manifestatie, want we wilden nog wat energie overhouden voor een mogelijke staking. Voor de regering was dit weer een gelegenheid om onze zenders te vernietigen, onze woningen te doorzoeken en ons op alle mogelijke manieren onder druk te zette.

Het was middag, en we hadden nog niets gegeten. Mijn zoontje moest een plasje doen, en daarom liep ik met hem tot aan de oever van de rivier. Daar viel mij op dat het in Llallagua, dat aan de overkant ligt, zo ongewoon stil was. Erg vreemd, want normaal is er tussen de middag altijd wel lawaai van radio’s en muziek. "Wat zou daar aan de hand zijn ?" vroeg ik me af. Bij nader toezien zag ik in de hoofdstraat militairen van deur tot deur gaan.

Ik rende het dorp weer in, en schreeuwde door de straten :

"Het leger ! Het leger is op komst."

Ik liep verder in de richting van de radio. Onderweg kon ik nog twee kameraden waarschuwen dat er soldaten aankwamen. De eersten kwamen de hoek al om. Ik trok mij terug.

De zenders werden al door de militairen bezet. Hoe moesten wij nu onze mannen beneden in de mijn waarschuwen ? Die wisten nergens van.

Iemand was er echter toch in geslaagd hen op de hoogte te brengen van het gebeuren.

Na hun werk hielden de mijnwerkers bij de mijningang een vergadering en riepen een algemene staking uit.

Die nacht werden we door kameraden uit ons bed gehaald. Ze zeiden

tegen mijn man : "De leiders moeten de mijn in. Daar zullen we een stakingscomité vormen, en ons van daaruit verdedigen, want daar zijn we veiliger. Vanuit ons huis is er geen ontsnapping mogelijk."

In de mijn kun je je inderdaad gemakkelijk verschansen ; het is net een stad : er zijn ongeveer achthonderd kilometer onderaardse gangen. Er zijn ook verschillende uitgangen, maar alleen degenen die de mijn op hun duimpje kennen, kunnen die bereiken.

We namen dus onze intrek in de mijn en stelden daar een stakingscomité samen. De eerste instrukties waren : "De eenheid tussen de arbeiders moet te allen prijze bewaard worden. We mogen alleen de echte leiders vertrouwen. Niemand mag richtlijnen aanvaarden van anderen, die de vakbond kunnen manipuleren voor doeleinden die niet de onze zijn. We moeten onze levensmiddelen rantsoeneren om de staking zo lang mogelijk vol te houden. Wat we hebben, moeten we delen met de soldaten, omdat zij onze kinderen zijn en gedwongen worden zich tegen ons te keren. De huisvrouwen moeten zich organiseren en als de mijnwinkel gesloten wordt moeten zij een protestbetoging houden." Dat waren onze eerste richtlijnen.

Heel de nacht en de dag daarop hielden wij om beurten de wacht zonder te eten. Pas laat werd door een paar arbeiders wat voedsel gebracht. Ze vertelden dat haast alle huizen ’s nachts doorzocht waren en dat veel mensen opgepakt werden.

Toen ontdekt werd, dat er agenten van de DIC in ons midden geinfiltreerd waren, besloten we nog dieper in de mijn door te dringen.

Samen met mijn man en een andere arbeider werd ik overgebracht naar een mijngang die San Miguel heette. Ik kreeg een stuk asfaltpapier om op te liggen want ik was al in de negende maand van mijn zwangerschap. Ik kon de stank van mijngas en het gebrek aan frisse lucht nauwelijks verdragen. Het ging mijn krachten te boven. Ik was hongerig, dorstig en doodmoe ...

Daar zaten we de hele donderdag. De volgende ochtend kon ik niet meer. Ik stikte bijna.

"Ik voel me niet lekker ; ik hou het niet langer uit," zei ik tegen mijn man.

"Wat moeten we dan doen ?" vroeg hij.

"Laten we naar buiten gaan. Het kan mij niet meer schelen of ze me pakken. Ik hou het niet meer uit."

"Ik zal eens kijken of we er langs de uitgang van Cancafliri uit kunnen komen," zei hij. Dat bleek te kunnen.

Hij bracht mij dus naar de uitgang toe, waar ik door een kameraad werd opgewacht. Eerst gingen wij naar de apotheek om geneesmiddelen, om op de been te kunnen blijven tot we thuis waren.

Onderweg kwamen we honderden soldaten tegen.

"Halt! Waar gaan jullie naartoe ?" riepen ze.

"Ik breng mijn vrouw weg," antwoordde mijn metgezel. "Ze moet bevallen."

"Gaat u dan maar," antwoordden ze.

Via allerlei omwegen kwamen we eindelijk thuis. Ik rilde van de kou want het was pas zes of zeven uur ’s morgens. Mijn zus gaf me iets warms te drinken, en daarna ging ik een paar uur slapen.

Toen kwamen er enkele vrouwen vertellen dat het leger van plan was de mijnwinkel te sluiten. Ze vroegen me met de legerleiding te gaan praten, zodat de vrouwen tenminste nog één dag langer inkopen zouden kunnen doen.

Toen we bij de mijnwinkel aankwamen, begon een groep hoge officieren ons bijzonder brutaal uit te kafferen, op een manier die getuigde van hun ziekelijke afkeer tegenover de arbeidersklasse. Eén van hen riep :

"Doe die winkeldeur op slot ! De luiaards, de nietsnutten ! We zullen wel eens zien of ze niet aan het werk willen gaan ! We zullen ze van honger laten kreperen. Ze kunnen verdomme hun eigen stront opvreten ! Vandaag gaat de mijnwinkel dicht. Morgen sluiten we het water af. We zullen eens zien wie hier de baas is. Ze hebben er zelf om gevraagd. En als dat niet voldoende is, kunnen ze nog een kogel krijgen ook."

De baas van de mijnwinkel stond zo te beven dat hij het hangslot niet op de deur kreeg. Ik draaide mij om om met de andere vrouwen te overleggen wat we konden doen, maar die hadden zich allemaal doodsbang uit de voeten gemaakt.

Mijn zoontje kwam aangerend en greep mijn hand beet :

"Mama ! ... Wat doe je hier ? Dadelijk komen de agenten je arresteren."

Hij had agenten tegen de kolonel horen zeggen :

"Chungara is met een groep vrouwen, gewapend met stenen en stok-

ken, op weg om de mijnwinkel aan te vallen ..."

De kommandant had geantwoord :

"Wét, ik dacht dat die in verwachting was !"

"Ja, ja, ze is onderweg."

"Waar staan jullie dan eigenlijk nog op te wachten ? Haal haar meteen hier, dan zal ik dat kind er eens uitschoppen !"

Gelukkig had mijn zoontje dat gesprek opgevangen en kon hij mij nog waarschuwen. Ik kon me nog net op tijd in veiligheid brengen.

Er liepen op straat zoveel soldaten dat het moeilijk was om te ontsnappen. Voor elke rij huizen liepen er vier op en neer en er stonden er twee op elke hoek van de straat.

Omdat ik wist dat ik gezocht werd, besloot ik mijn huis te verlaten, en er voorlopig niet terug te komen. Ik zei tegen mijn man en mijn kinderen dat ze niet naar me op zoek moesten gaan, want dat ik zelf nog niet wist waar ik naartoe ging.

Ik vertrok zonder een bepaalde bestemming. Ik klopte op goed geluk ergens aan en vroeg of ik daar de nacht mocht doorbrengen. De arbeiders waren zeer solidair : "Natuurlijk, mevrouw. Rust hier maar wat." Zo vond ik tien dagen lang een onderdak, nu eens hier en dan weer daar.

De avond van mijn vertrek waren de agenten al bij mij langs gekomen. Mijn kinderen hadden de deur gebarrikadeerd en wilden die niet opendoen. Vier keer kwamen ze aankloppen en toen klommen ze over de muur in de patio. Met veel machtsvertoon vroegen ze aan mijn kinderen :

"Waar is je moeder ?"

"Die is er niet."

"Waar is ze dan ?"

"Dat weten we niet."

"Hoezo, weten jullie nog niet eens waar je eigen moeder uithangt ? We zullen jullie eens leren hoe jullie moeten antwoorden. Kom maar eens hier !"

Mijn dochtertje van elf begon te lachen en zei :

"Denkt u dat mama zo dom is ? Denkt u nu echt dat ze ons verteld heeft waar ze naartoe is, terwijl ze heel goed weet dat ze opgespoord wordt ? Nee, zo dom is ze heus niet."

Eén van de agenten werd woest. Maar zijn gezel bracht hem tot beda-

ren :

"Hun moeder is inderdaad niet zo stom dat ze hen zou inlichten. Laten we gaan, de vogel is toch gaan vliegen."

Voor ze weggingen doorzochten ze het hele huis, tot onder de bedden toe. Toen ze zagen dat mijn kinderen geen mond opendeden, zegden ze :

"Die hebben het met de moedermelk ingezogen !"

Later hoorde ik dat ze dag en nacht huizen doorzochten in de waan dat ze mij daar zouden vinden.

In die dagen kwam generaal Banzer geheel onverwacht naar Catavi toe. Hij weigerde met de werkelijke afgevaardigden van de arbeiders te praten, en benoemde een reeks nieuwe basiskoördinators.

Toen begon de repressie door agenten van de DOP ("Departamento de Orden Politico"), een nieuw repressieorgaan. Er speelden zich verschrikkelijke taferelen af.

Op straat werden kinderen opgepakt en met slagen gedwongen een papier van de DOP te ondertekenen. Daarna stapten de agenten met dat papier naar de ouders. Om hun kinderen vrij te krijgen, moesten deze eerst een dokument ondertekenen waarop ze verklaarden dat ze weer aan het werk zouden gaan. Om hun kinderen weer terug te krijgen, gaven sommigen — zij het schoorvoetend — toe aan deze chantage.

Andere keren pakten de agenten op straat een kind op, en zeiden dan tegen de ouders : "Uw kind is een subversief element. Als u wilt vermijden dat we het naar La Paz brengen, moet u zoveel honderd pesos betalen." Ik ken een vrouw wier twee kinderen volstrekt onschuldig waren. Toch moest ze tweeduizend pesos neertellen om hen vrij te krijgen. Vele ouders maakten zo iets mee. Ze probeerden dan op allerlei manieren aan geld te komen en verkochten soms zelfs hun bezittingen om hun kinderen terug te krijgen.

Op alle mogelijke manieren werd druk uitgeoefend. Via de radiozender die vroeger "De Stem van de Mijnwerker" heette, en die nu omgedoopt was tot "De Stem van de Militairen", werd voortdurend omgeroepen dat vijftig of zelfs tachtig procent van de arbeiders weer aan de slag was gegaan. De andere stakers werden ertoe aangezet om dat voorbeeld te volgen. Het was allemaal één grote leugen, want in werkelijkheid had niemand het werk hervat.

Er werden veel represaillemaatregelen genomen. De laatste basisafgevaardigden die ze te pakken kregen, werden afgeranseld en met een geweerloop tegen hun gezicht gedwongen de vakbondsleiders aan te klagen met de woorden : "Ze worden door het buitenland betaald ; we laten ons niet langer door hen om de tuin leiden. Voor het welzijn van ons land gaan wij weer aan het werk."

In een aantal gezinnen begon de honger te knagen. Om ervoor te zorgen dat iedereen wat te eten had, organiseerden de vrouwen een "voedselhulp". Er werden levensmiddelen ingezameld, waarbij iedereen gaf wat hij kon missen : een beetje bloem, rijst of deegwaren. Dat werd dan verdeeld onder degenen die het het hardst nodig hadden.

Ook uit Cochabamba en La Paz werd voedsel en kleding gestuurd, maar dat kwam niet verder dan de kontrolepost van Playa Verde. Daar hield het leger alles tegen.

Er kwam een hele stroom van solidariteitsbetuigingen binnen : van universitairen, fabrieksarbeiders en ook van boeren en arbeiders van de privé-mijnen. Daar werd door pers en radio, die onder kontrole van de staat stonden, echter met geen woord over gerept.

Op een dag arriveerde in Catavi een dame, die beweerde het Rode Kruis te vertegenwoordigen. Ze riep de vrouwen bij elkaar en zei :

"Beste mensen, zeg tegen jullie mannen dat ze weer aan het werk moeten gaan, of willen jullie voor de zoveelste keer weer een bloedbad in jullie dorp ? Het is jullie taak ervoor te zorgen dat zij de staking beëindigen en zich niet langer door buitenlandse agenten laten manipuleren."

Ze probeerde vooral op het gevoel te werken en met sukses, want de tranen begonnen rijkelijk te vloeien.

Toen stond er een vrouw op, die zei:

"Ik kan mijn man niet vragen om weer aan het werk te gaan, omdat hij gevangen zit ... Hij had alléén maar meer loon gevraagd, omdat wij niet genoeg hebben om van te leven. Ik heb mijn kleren, mijn schamele juwelen en zelfs onze trouwringen verkocht om eten te kopen. Wie zal daar iets aan veranderen ? Voor wie werken wij eigenlijk ? Voor wie denkt u dat onze mannen hun gezondheid ruineren ?"

De vrouw antwoordde :

"Een dialoog kan heel veel oplossen, kind."

De huisvrouwen werden achterdochtig :

"U hebt zich hier voorgesteld als funktionaris van het Rode Kruis.

Kunt u dat bewijzen ?"

Toen antwoordde de vrouw dat ze eigenlijk bestuurslid was van de Nationalistische Vrouwen.

De aanwezige vrouwen werden woedend.

"Hoe kunnen jullie beweren dat jullie om ons bekommerd zijn, terwijl jullie onze leiders zo afschuwelijk behandelen ?"

"Jullie maken meedogenloos jacht op onze kameraad Domitila de Chungara, ook al weten jullie heel goed dat ze in verwachting is."

"Over die vrouw wil ik het niet hebben. Zij krijgt geld van het buitenland, van Cuba, Rusland en China (ze weet blijkbaar niet dat deze laatste twee aartsvijanden van elkaar zijn ?) Momenteel betaalt ze de stakers dertig pesos per dag om te verhinderen dat ze het werk hervatten ..."

Ik hoorde later dat de atmosfeer zo gespannen werd, dat zij de plaat poetste.

Aangezien ze niemand aan het werk konden krijgen, zelfs niet door met afdanking te dreigen, sloten ze de mijnwinkels. Een week lang konden we geen levensmiddelen krijgen.

Daarna veranderden ze van taktiek : "We kunnen beter de mijnwinkels weer openstellen. Dan maken ze schulden en worden ze wel gedwongen het werk te hervatten. Maar alleen de vrouwen van de plaatselijke agenten bleken naar de winkel te gaan. De andere vrouwen zeiden :

"Ze hebben de winkel gesloten, nu mogen ze het voor ons part ook zo laten !" Zij gingen zélf de winkel weer sluiten en bekogelden de kooplustige agentenvrouwen met stenen. De agenten kwamen met traangas tussenbeide en leidden enkele vrouwen op.

Toen de agenten inzagen dat ze noch door dreigementen noch door straffen de arbeiders weer aan het werk kregen, begonnen zij werklozen aan te werven. Ze gingen zelfs voedsel uitdelen bij de boeren om deze naar de mijn te lokken. Daarnaast werden er ook soldaten in burger ingezet.

De boeren namen wel het voedsel aan, maar weigerden in de mijn te komen werken. Ze beseften goed genoeg dat ze ons broodnodig hadden. Trouwens, de meeste mijnwerkers zijn van boerenafkomst. Ik hoorde zelf een aantal boeren opmerken : "Wij kunnen toch niet in de mijnen gaan werken als onze eigen kinderen daar aan het staken zijn ? Wij zijn trouwens niet voor dat soort werk geschikt en we zijn bovendien als de dood voor dynamiet."

Het plan om de staking te breken, mislukte dus omdat de boeren niet opdaagden. Er gingen wel een aantal werklozen, die door de agenten geronseld waren, de mijn in. Maar ze konden het werk niet aan, en verschillende zijn verongelukt.

De agenten riepen via de radio om, dat vijfenvijftig procent van de arbeiders de staking beëindigd had. In de kranten werden foto’s gepubliceerd van mensen die weer aan het werk gingen. In werkelijkheid waren dat echter de werklozen, die door de agenten geronseld waren om de staking te breken.

De vrouwen vormden stoottroepen om deze stakingbrekers het werken te beletten. Op een ochtend om zes uur werden in de wijk Salvador verschillende autobussen waarmee deze ‘ratten’ naar hun werk gebracht werden, met stenen bekogeld. Aangezien de mannen één voor één gevangengenomen werden, namen de vrouwen spontaan hun taak over en vatten met hun kinderen post bij de verschillende mijningangen. Om te beletten dat de treintjes de mijn zouden inrijden, werden de kinderen op de rails gelegd. Ze maakten de ‘ratten’ uit voor lafaards : "Wij hebben zeven, acht kinderen en toch blijven wij verder staken. Hoe is het mogelijk dat jullie je zo verkopen ?" Ze bekogelden hen met stenen en sleurden hen naar buiten.

De mijndirektie liet het leger inzetten om de vrouwen te verwijderen. Toen de soldaten zagen dat er alleen maar vrouwen en kinderen waren, durfden ze niets te doen. De officieren schreeuwden : "Vermorzel die kommunisten ! Voor jullie zijn dat hier geen vrouwen en geen kinderen, maar kommunisten !"

Ze moesten onder het zingen van een lied gewoon verder marcheren. Maar ook de vrouwen en de kinderen begonnen te zingen : "Viva mi patria Bolivia ..." Naar ik hoorde vertellen, was het schouwspel zo aangrijpend, dat het leger als verlamd was. Toen de officieren zagen dat de zaak in het honderd liep, deden ze een beroep op de politie, die de menigte met traangas uiteendreef.

Omdat het leger dit soort konfrontaties met vrouwen en kinderen te allen prijze wilde vermijden, liet men uit La Paz vrouwelijke politieagenten aanrukken. De volgende dag stonden ze al bij de hoofdingang van de mijn. Het waren potige wijven die allemaal een karate-opleiding gekregen hadden. Toen onze vrouwen dat te weten kwamen, bleven ze gewoon thuis, zodat die stoere dames daar voor schut stonden.

De vrouwelijke politieagenten hadden ook nog een andere opdracht gekregen : ze moesten alle woningen doorzoeken, en daarbij de gezinnen waarvan de man gevangenzat, uit hun huis zetten.

Deze gezinnen kregen, net zoals in 1965, het bevel om binnen de vierentwintig uur te vertrekken. De vrouwen gaven daar echter geen gehoor aan, omdat het nu eenmaal onmogelijk is op zo’n korte tijd je boeltje te pakken. Bovendien wisten ze niet waar ze naartoe moesten. Toen kregen die politieagenten van de mijndirekteur en de legerkom- mandant het bevel de betrokken gezinnen zelf maar op vrachtwagens te zetten.

Om zeven uur ’s morgens arriveerde de politie bij de woning van de vakbondsleider Severo Torres, die aangehouden en verbannen was. Zijn vrouw was ziekelijk en stond er met haar kinderen helemaal alleen voor.

De aangrijpendste taferelen speelden zich af toen de vrouwelijke politieagenten moeder en kinderen uit hun bed lichtten en alles op de vrachtwagens begonnen te laden. Eén voor één kwamen de kinderen naar buiten. Eentje hield een zuigfles met thee in z’n handjes geklemd want melk is in de mijncentra zeer schaars. Een volgende kwam naar buiten met een zuigfles suikerwater. Dan eentje met een homp brood, helemaal naakt en bibberend van de kou. Eén voor één werden ze op de vrachtwagens gezet.

Eén politieagente werd het te machtig. Achter het huis stond ze luidkeels te huilen. Ze was totaal over haar zenuwen.

Een arbeider had het gezien en vroeg haar :

"Waarom huilt u zo ? Weet u wie de vader is van deze kinderen ? Dat is een arbeider die op het Kongres van Corocoro loonsverhoging ging vragen om voor zijn kinderen wat extra brood te kunnen kopen, en ze in plaats van thee of water zoals u gezien hebt, melk te kunnen laten drinken. Dat was de enige misdaad die hij beging en daarom moet u nu zijn gezin het huis uitzetten."

De politieagente snikte verder en zei dat ze er niets van begreep en dat de dingen haar in La Paz heel anders voorgesteld waren. Ze huilde aan één stuk door.

Een buurvrouw zei haar :

"Maakt u zich geen zorgen. Wij zullen uw werk wel afmaken."

De overige kinderen werden ook op het voertuig gezet. De hele familie werd naar La Paz overgebracht. We weten niet wat er verder met hen is gebeurd.

We weten ook niet precies hoeveel mensen er gevangengenomen werden, hoeveel er voortvluchtig zijn en hoeveel er verbannen werden. In Siglo XX alleen al verkeren minstens zestig gezinnen in hetzelfde geval als die vrouw met haar acht kinderen. Dergelijke dingen gebeurden ook elders in het land. Bovendien werden een groot deel mijnwerkers ontslagen.

De regering zou van plan zijn al deze gezinnen die uit hun huis werden gezet, samen te brengen in San Julian. Sommige vrouwen dachten dat het een ander mijncentrum was, maar San Julian ligt in het tropisch gebied van het departement Santa Cruz. Ongetwijfeld heeft ieder mens een groot aanpassingsvermogen. Zo zijn wij bijvoorbeeld gewend aan het klimaat van de hoogvlakte en beschikken wij over zekere reserves om ons tegen de kou te beschutten. Maar de hitte is voor ons een kwelling. Het tropische klimaat is fataal voor de mijnwerkers die aangetast zijn door silicose. De dood wordt er alleen maar door versneld. Deze streken zijn nog grotendeels onontgonnen, er moeten bomen geveld worden, het ongedierte moet worden uitgeroeid. Daarvoor zijn de mijnwerkers niet uitgerust. Dus ook als ze daar een lapje braakgrond krijgen, eindigen ze al vlug als boerenknecht van anderen, die meer geld en faciliteiten hebben. Dat is de gewone gang van zaken.

Op 22 juni, de dertiende dag van de staking, voelde ik dat de bevalling niet lang meer op zich zou laten wachten. Ik liet mijn man roepen, zodat hij bij het Rode Kruis de nodige waarborgen zou vragen om in het ziekenhuis geen last te krijgen.

Iedereen keek verrast toen ik in het ziekenhuis aankwam. Immers, via de radio was omgeroepen, dat ik in de mijn een tweeling ter wereld had gebracht en dat ik alle waarborgen gekregen had zodat ik rustig naar buiten mocht komen. Volgens een ander gerucht had mevrouw Banzer mij in hoogsteigen persoon bezocht en had ze medelijden met mij gekregen toen ze zag in welke toestand ik verkeerde. Ontroerd had ze mij en mijn kinderen naar La Paz laten overbrengen, waar ik in de kliniek met alle zorgen omringd werd. De mensen hadden gehoord dat ze zich om mij geen zorgen hoefden te maken, aangezien de regering zich over mij had ontfermd, en de vrouw van de president zelf mijn lot ter harte had genomen.

Ik weet niet waarom al die valse geruchten verspreid werden. Hoopten ze misschien dat ik me uit eigen beweging zou aangeven, zodat ze me zonder moeite zouden kunnen inrekenen ? Of was het om onze mensen te laten geloven dat ik mij had laten omkopen ? Ik weet het niet. Voor degenen die mij per ambulance hadden zien aankomen was het in elk geval een komplete verrassing. Pas toen vernam ik wat er over mij werd verteld.

In het ziekenhuis werd ik zowel door de dokter als door de vroedvrouw zeer goed verzorgd. Ik kreeg een tweeling. Paola kwam zonder moeite ter wereld. Het jongetje moest volgens de dokter al enige tijd dood geweest zijn, want het lijkje was in de baarmoeder al tot ontbinding overgegaan. Ook daarom had ik deze keer veel rust nodig om te herstellen. Ik bleef tot 6 augustus in het ziekenhuis.

Nadat mijn man me met de ambulance naar het ziekenhuis had laten brengen, was hij dadelijk naar het Rode Kruis gegaan.

In het ziekenhuis kreeg ik bezoek van mensen van het Rode Kruis. Ze zeiden dat ze zeer bezorgd geworden waren na al die geruchten die de ronde deden. Ze hadden, omwille van mijn delikate toestand, bij de regering een goed woordje voor me gedaan. Voortaan stond ik onder hun bescherming en moest ik alleen maar rust nemen, zoals het een kraamvrouw betaamt. Aan de direktie van het ziekenhuis werd opdracht gegeven niemand bij mij toe te laten.

Eerst lag ik in een zaal die bestemd was voor arbeidersvrouwen. Daarna werd ik overgebracht naar een zaal voor ambtenaren omdat die kleiner en veiliger was.

Van de bezoekers kwam ik te weten wat er buiten gebeurde. Mijn enige aktiviteit bestond erin, samen met alle andere patiënten, één dag hongerstaking te houden.

Dat kwam zo : op zekere dag werd er een vrouw opgenomen, die door agenten lelijk was toegetakeld. Ze had ernstige inwendige bloedingen en moest dringend worden geopereerd. Enkele medepatiënten merkten toen op : "Het is toch eigenlijk onaanvaardbaar dat wij hier zo goed verzorgd worden en verschillende keren per dag eten krijgen, terwijl onze kameraden zoveel moeten verduren ?" Die dag hebben wij dan ook elk voedsel geweigerd.

Geen enkele keer, ook niet na de bevalling, werd ik door regerings- agenten lastig gevallen. Vóór de bevalling was ik ondergedoken en daarna stond ik onder bescherming van het Rode Kruis. Wel werd er verwoed naar mij gezocht en werden verschillende woningen ondersteboven gekeerd. Voor ik in het ziekenhuis kwam hadden agenten alle bedden, ook die van de kraamafdelingen, geihspekteerd. Sommige bleven overnachten, omdat ze wisten dat ik daar weldra zou opduiken. Ze wilden mij koste wat kost te pakken krijgen.

Tevens werd alles in het werk gesteld om de mensen in verwarring te brengen. Zo lieten de nationalistische vrouwen via de radio doku- menten voorlezen die zogezegd door ons Comité' waren opgesteld.

Als reaktie op deze praktijken publiceerden wij een manifest waarin wij ons werkelijk standpunt kenbaar maakten. We herhaalden de eisen van Corocoro en kloegen de gebeurtenissen van die dagen in de mijnen aan. Verder stelden we enkele vragen :

"Wanneer hebben de arbeiders ooit woningen van militairen overhoop gezet, zoals zij dat nu bij ons doen ? Weet u wat het betekent in de mijn te werken ? Kent u de ellende en de kommer van de arbeidersklasse ? Nee, heren ! U bent wel in staat mensen te vermoorden, maar u doet niets voor de ekonomische groei van het land. U hebt alle komfort: auto’s, woningen, personeel. De arbeiders hebben hun ellende, hun ondervoeding, hun door silicose weggeteerde longen, en momenteel ook een geweer in de rug. U weet niet wat het betekent als een gezond man in de mijn af te dalen en korte tijd later onherkenbaar verminkt weer naar boven gebracht te worden en daarbij het hele gezin in een bodemloze ellende achter te laten."

We voegden er aan toe :

"Onze machthebbers schijnen niet te weten dat het Spaanse koloniale tijdperk al lang voorbij is, en dat wij niet kunnen werken met het mes op de keel. Wij zijn geen slaven maar arbeiders, en wij zullen dan ook niet toestaan dat deze huurbenden misdaden blijven begaan, terwijl wij onze mond niet eens mogen opendoen.

Als de regering haar houding niet wijzigt, zien we ons verplicht naar andere landen te emigreren om daar als volwaardige mensen behandeld te worden. Wij zullen onze krachten dan besteden aan de opbouw van die landen. De militairen kunnen dan zelf in de mijn gaan zitten."

Tenslotte betuigden wij onze instemming met de besluiten van de vakbonden.

Het was noodzakelijk onze standpunten aldus te verduidelijken, omdat kort tevoren een tweede "Comité van Huisvrouwen" was opgericht. Er was namelijk een dame uit La Paz gekomen, die zeventien studiebeurzen had aangeboden, op voorwaarde dat er een nieuw bestuur zou worden aangesteld. Een paar vrouwen hadden zich laten ompraten, en waren in La Paz gaan beweren dat zij de vrouwen van de mijnwerkers vertegenwoordigden. Ik heb zelfs gehoord dat een paar van de oorspronkelijke bestuursleden in deze val getrapt waren.

Het gevolg van dit alles is, dat de direktie, sedert de staking, ons Comité niet langer erkent. Als we hen onze eisen willen voorleggen, antwoorden ze onveranderlijk : "Voor ons bestaat uw Comité niet meer !"

Aangezien de vakbond, die in ons land de belangrijkste vertegenwoordiger is van de arbeidersklasse, niet langer als dusdanig erkend wordt, zal ons Comité, dat werd opgericht om aan de zijde van de vakbond te strijden, ook niet meer kunnen funktioneren. Als ons Comité een nationalistische organisatie wordt, die met de regering samenwerkt, dan verraden wij de idealen van de arbeidersklasse. Daarom beschouwen we ons als buiten de wet gesteld, net als de vakbond, en weigeren we rondweg elke samenwerking met de regering.

Ik geloof niet dat er veel van onze leden in de war geraakten door de oprichting van het nieuwe comité. Na mijn ontslag uit het ziekenhuis gaven verscheidene vrouwen mij de raad : "Rust nu eerst maar eens goed uit en let een beetje op uw gezondheid, want momenteel kunnen we toch niets doen." Maar als de tijd daarvoor rijp is, zal de basis zélf ons werk beoordelen.

Er gebeurde zoveel, dat we op de duur niet meer wisten waar we aan toe waren. Nu sommige leiders vastzitten, anderen ondergedoken zijn, weer anderen zich hebben laten omkopen en nu de arbeiders het zwijgen is opgelegd, zijn er mensen die beweren dat de macht van de arbeidersklasse gebroken is.

Maar ik weet nog dat we in het verleden ook al dergelijke moeilijkheden gekend hebben, en dat onze leiders gevangenzaten of vermoord waren. Steeds werden zij door anderen opgevolgd. Ik denk inderdaad dat we de laatste maanden in het defensief gedrongen zijn, maar ik hoop dat dit slechts tijdelijk is en dat we weldra opnieuw zullen kunnen werken zoals vroeger. We zijn nog niet verslagen. Anders had de regering rustig alle arbeidersleiders kunnen uitschakelen en was het met de arbeidersklasse van Bolivia al lang afgelopen.

We maken echter een moeilijke tijd door. Na negenentwintig dagen gestaakt te hebben, zijn de arbeiders namelijk op 4 augustus weer aan het werk gegaan, zonder dat hun eisen waren ingewilligd. De mijncentra werden tot militaire zone uitgeroepen, wat in feite betekent dat we nu als slaven leven. Ons loon is weliswaar met enkele pesos verhoogd, maar die worden dan op een andere manier weer afgenomen : overuren worden niet langer extra vergoed, en als een arbeider een dag verzuimt, verliest hij niet alleen zijn loon voor die dag, maar bovendien ook de helft van zijn rantsoen in de mijnwinkel. Mijn gezin, dat uit negen personen bestaat, heeft om de twee dagen recht op twee kilo vlees en dertig broden. Toen mijn man eens een dag verzuimd had kregen we maar één kilo vlees en vijftien broden.

Wat die loonsverhoging betreft : eerst had de regering een verhoging beloofd van vijfendertig procent, maar die belofte werd gewoon niet nagekomen. Elke arbeider kreeg maar vijf pesos méér per dag. Vorig jaar verdiende mijn man zeventien pesos. Toen hij als lamero begon te werken, werd zijn loon op drieëntwintig pesos gebracht. Nu, na de staking, verdient hij er achtentwintig per dag, nauwelijks anderhalve dollar. Toch is zijn werk nu veel zwaarder geworden. We kunnen dus écht niet zeggen dat onze toestand erop verbeterd is.

Ik wilde ook nog iets zeggen in verband met onze politieke partijen. Heel wat partijmensen beloven de hemel op aarde op het moment dat er geen vuiltje aan de lucht is, maar als het er werkelijk op aankomt, zijn ze nergens meer te bekennen. Anderen sterven liever "voor hun partij’ dan voor hun volk. Daarom is er ook zoveel verdeeldheid : elke partij heeft haar kaders, maar slechts zelden worden zij door de massa gesteund. Dat hebben wij ook bij de laatste staking ondervonden.

Het wordt hoog tijd dat we ons op een andere manier gaan organiseren en daarbij de alledaagse realiteit niet uit het oog verliezen. Onze traditie is er een van harde strijd. Zovelen hebben hun leven gegeven voor onze zaak. Maar onze weerstand is zo ondoeltreffend dat wij elke keer door de sterk gewapende vijand van de kaart worden geveegd. We moeten onze problemen op een andere manier proberen op te lossen.

Tijdelijke oplossingen zetten geen zoden aan de dijk. We hebben regeringen gekend van diverse pluimage : nu eens "nacionalista", dan weer "revolucionaria" of "cristiana". Sedert 1952, toen de regering van de MNR de revolutie begon te verraden die, door het volk zelf op touw was gezet, hebben we ontelbare regeringen gekend maar geen enkele heeft aan de rechtmatige verzuchtingen van het volk kunnen beantwoorden. Geen enkele heeft ooit met het volk rekening gehouden. Laten we ons huidig bewind als voorbeeld nemen. Er wordt niets voor ons gedaan. Alles gaat in de eerste plaats naar buitenlanders, die onze rijkdommen blijven wegslepen, vervolgens naar privé-ondernemers, de staatsbedrijven en de militairen. De boeren en de arbeiders worden met de dag armer. Dit zal zo voortduren zolang wij in dit kapitalistisch systeem blijven leven.

Door lektuur en door mijn eigen ervaringen, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat er alleen in een socialistisch systeem meer rechtvaardigheid zal zijn. Daar zal iedereen de voordelen kunnen genieten die nu slechts enkelen te beurt vallen.

Door elk van onze opeenvolgende regeringen werden we mishandeld. Toen ik in de cellen van de DIC voor kommuniste en extremiste werd uitgescholden, werd ik nieuwsgierig : "Wat is kommunisme eigenlijk ? Wat betekent dat socialisme, waar ze het elke dag over hebben ?" Ik begon me af te vragen : "Wat is een socialistische staat ? Hoe worden de problemen daar opgelost ? Hoe leven de mensen daar ? Worden de mijnwerkers daar ook uitgemoord ?" Ik begon mezelf te analyseren : "Wat heb ik gedaan ? Wat wil ik eigenlijk ? Waar denk ik over ? Waarom ben ik hier ? Wat heb ik gezegd ? Ik heb alleen maar een rechtvaardige behandeling van het volk, voedsel voor iedereen en een betere opvoeding gevraagd. Ik heb gevraagd geen massamoorden meer te laten plaatshebben zoals die van St.-Jan. Zou dat socialisme of kommunisme zijn ?"

Uit lektuur en door kontakten weten we dat er in bepaalde socialistische landen betere voorwaarden zijn inzake levensomstandigheden, gezondheidszorg, woongelegenheid en onderwijs. De arbeiders worden er menselijker behandeld. De boeren hebben er een menselijk bestaan. De vrouw kan produktief werk verrichten, want er worden nieuwe arbeidsplaatsen gekreëerd om het gehele volk vooruit te helpen. De vrouw heeft er niet meer zoveel te lijden als wij, die ons organisme verwoesten door te hard te werken, en onze zenuwen kapotmaken uit bekommernis om de toekomst van onze kinderen, om de gezondheid van onze mannen, van wie we weten dat ze aan de mijnziekte zullen sterven.

We weten dat dit in een socialistische maatschappij heel anders is. omdat iedereen daar een kans krijgt. Er is werkgelegenheid voor de vrouwen en er zijn voorzieningen waar de kinderen overdag ondergebracht kunnen worden. De regering neemt de zorg op zich voor de ouderen, de weduwen en andere hulpbehoevenden.

Zijn dit allemaal geen wensen die wij zouden willen verwezenlijkt zien ? Zoals ik het zie, moet in een socialistische maatschappij het volk er zelf over waken dat men niet opnieuw vervalt tot een systeem waarbij de ene mens de andere uitbuit.

Er moet in de socialistische landen ongetwijfeld nog veel gedaan worden. Toch is daar al veel verwezenlijkt, waar wij nog steeds voor strijden. Daarom moeten hun ervaringen, hun vergissingen en veroveringen onze .aandacht blijven trekken. Wij moeten ons organiseren om een oplossing te zoeken die aangepast is aan Bolivia, aan ons volk en aan onze situatie. We mogen onze tijd in geen geval verliezen met onderling gekrakeel of nu Rusland, China dan wel Cuba het eigenlijk bij het rechte eind heeft.

Het marxisme, zoals ik het begrijp, moet aan de werkelijkheid van ieder land aangepast worden.

Mijn volk strijdt niet voor onbetekenende veroveringen, voor een beetje meer loon of voor kleine verbeteringen aan het bestaande systeem. Mijn volk bereidt zich voor om definitief met het kapitalisme en zijn binnen- en buitenlandse dienaars af te rekenen. Mijn volk vecht voor het socialisme.

Dat is geen verzinsel van mij. Het werd geproklameerd tijdens een kongres van de COB : "Bolivia zal pas dan vrij zijn als het socialistisch zal zijn."

Wie hieraan twijfelt, zou eens naar Bolivia moeten komen, om er zich ter plaatse van te overtuigen, dat daarop de grote hoop van mijn volk gevestigd is.

NAWOORD - Inhoud

De buitengewone belangstelling die dit boek sinds zijn verschijnen kreeg, bracht mee dat sommige groepen geprobeerd hebben inhoud en bedoeling ervan te verdraaien. Domitila Barrios de Chungara heeft de verschillende uitgevers verzocht een laatste onderhoud, dat zij in maart 1978 in La Paz met de schrijfster Moema Viezzer gehad heeft, aan het boek toe te voegen.

"Zoals het boek nu is, stemt het overeen met mijn huidige manier van denken, en het is op deze manier dat ik dit denken wil weergeven. Ik heb het gelezen en ben tevreden, zowel over de inhoud als over de werkwijze die we aangewend hebben. Dit betekent ook dat ik volledig instem met de verdere publikatie ervan, in de hoop dat het een bijdrage moge leveren tot het gestelde doel." - Domitila Barrios de Chungara.

Vraag: Domitila, je wou enkele toelichtingen geven in verband met sommige interpretaties van je getuigenis. Wat wens je te zeggen ?

Antwoord : Op de eerste plaats beschouw ik dit boek als een weergave van feiten en moet het in zijn geheel worden gelezen. Het is verkeerd er een of andere paragraaf uit te lichten en die aan zijn eigen gedachten en zienswijze aan te passen. Alles staat met alles in verband en men moet het van het begin tot het einde lezen om het te begrijpen. Volgens mij kan dit verhaal aanleiding geven tot analyse en kritiek, maar het gaat niet op er een theoretische lijn in te zoeken : die is er als dusdanig niet in te vinden. Dit is het verhaal van mijn ervaring.

Dit geldt bijvoorbeeld voor wat ik zeg over de partij. Hoewel ik in mijn getuigenis meer aandacht schenk aan de vakbond, ben ik toch van mening dat de bevrijding van het volk moet gevoerd worden door een partij die werkelijk van de onderdrukten en uitgebuiten, d.wz. van de arbeiders is. Wij werkers moeten dus onze eigen partij hebben, waarin wijzelf de weg aangeven, begrijp je ? Met de beperkte visie die ik heb op de Boliviaanse realiteit — niet dat ik die niet wil verruimen, maar daar heb ik de middelen niet voor - geloof ik dat het noodzakelijk is de intellektuelen bij ons te integreren. Wij willen ons niet isoleren in de strijd : naast arbeiders en boeren hebben we ook intellektuelen nodig. Maar zij moeten zich aanpassen aan onze realiteit en de marxistisch- leninistische theorie korrekt toepassen op de realiteit van ons land. De partij moet beheerst worden door de arbeiders-en boerenklasse. Ook andere volkslagen moeten er aan deelnemen. Er is mij verweten dat ik in mijn verhaal geen gewag maak van de bidonvilles. Het is juist dat veel van wat tot ons land behoort, mij ontgaat. Soms probeer ik mij in te beelden wat voor een toestand het moet zijn in deze bidonvilles. Maar ik heb niet met hen samengeleefd. Ik weet dat hun toestand veel ellendiger is dan die van ons, mijnwerkers, en dan denk ik : als de mijnwerkers in zulke erbarmelijke omstandigheden moeten leven ... wat moet dan de toestand zijn van de boerenbevolking en die in de bidonvilles en die van zovele anderen die ik niet heb kunnen kennen ? Maar ik wil niet op een zuiver theoretische manier over mijn volk spreken. Waarschijnlijk heb ik daarom ook sommige groepen die ik niet ken, niet vermeld. Wat kan ik nu over een bidonville of over één of andere medestrijdster uit de boerenbevolking vertellen, als ik die niet eens ken ? Ik wil geen theorie verkondigen. Ik wil hen eerst leren kennen.

Vraag: Sommigen zeggen dat naar uw mening alle problemen rond de bevrijding van de vrouw door het socialisme zullen opgelost worden.

Antwoord: Nee. Ik meen dat het socialisme in Bolivia, zoals in elk ander land, het mechanisme zal zijn dat de voorwaarden schept die nodig zijn om de vrouw op een hoger niveau te brengen. Zij zal dit doen door haar strijd, door haar inzet. Haar bevrijding zal haar eigen werk zijn. Maar op dit ogenblik is het veel belangrijker dat wij samen met de man strijden voor de bevrijding van ons volk. Niet dat ik de mannenmaatschappij aanvaard, nee. Maar ik zie de mannenoverheersing als een wapen van het imperialisme. Zoals ook het feminisme dat is. Het is mijn overtuiging dat de fundamentele strijd niet gaat tussen de sexen : het is een strijd van het paar. En daarbij reken ik ook de kinderen en de kleinkinderen : ook zij moeten zich vanuit hun klasse-

situatie integreren in de bevrijdingsstrijd. En ik geloof dat die op de allereerste plaats moet komen.

Vraag: Wil je iets zeggen over de werkwijze die bij de verwezenlijking van "Mag ik zo vrij zijn ..." is toegepast ?

Antwoord . Ik zou het volgende willen benadrukken. Ik ben met honderden journalisten, historici, televisiemensen en filmmakers uit verschillende delen van de wereld geconfronteerd. Zo bezoeken antropologen, sociologen en ekonomen ook de rest van het land om het te bestuderen. Maar van al het materiaal dat zij meenemen, komt zeer weinig terug naar de arbeidersklasse, naar het volk. Ik zou dan ook aan al die mensen, die de bedoeling hebben met ons samen te werken, willen vragen al het materiaal dat ze meegenomen hebben naar ons te laten terugkeren, net zoals jij dat gedaan hebt door de methode die je gebruikt. Het kan ons helpen om onze eigen realiteit te bestuderen. Zo moet ook "Mag ik zo vrij zijn ..." terugkeren naar het volk. En ook de films, do- kumenten en studies over de realiteit van het Boliviaanse volk moeten naar de schoot van dit volk terugkeren om er geanalyseerd en bekritiseerd te worden. Want zonder dat blijft alles onveranderd en kunnen wij geen beter inzicht in onze eigen realiteit verwerven om onze problemen op te lossen. De werken die dit doel gediend hebben zijn schaars, ze zijn op één hand te tellen.

Juist daarom wil ik mijn tevredenheid uitspreken over de door ons gebruikte werkmethode. Ik geloof dat Moema juist gevat heeft wat ik wilde zeggen en interpreteren en dat zij er niets van verdraaid heeft. Het is te hopen dat in Bolivia en andere landen de ervaringen die het volk heeft opgedaan, zullen opgetekend worden, niet alleen om er theorieën mee uit te werken op intellektueel niveau, om er voor ons vreemde theorieën mee op te bouwen, maar om daardoor het volk aan het woord te laten. Dit komt trouwens ook tot uiting in de titel die je aan het boek hebt gegeven.

Vooral wil ik, voor wat de werkmethode aangaat, op het volgende wijzen : nu de bandopnamen genoteerd en geordend zijn, keert deze getuigenis terug naar de werkende klasse, opdat wij allen samen, arbeiders, boeren, huisvrouwen, jongeren en intellektuelen die aan onze kant staan, de ervaringen weer in ons opnemen en ontleden, en tevens een inzicht krijgen in de fouten die we gemaakt hebben. Door deze fouten te verbeteren kunnen we beter te werk gaan in de toekomst, ons beter oriënteren, ons beter voorbereiden om de werkelijkheid van ons land te kennen en zelf de middelen te scheppen die nodig zijn voor het opvoeren van onze strijd. Dat alles met het oog op de definitieve bevrij- ding van het imperialistische juk en de inplanting van het socialisme in Bolivia. Ik meen dat dit het voornaamste doel is van dit boek.

La Paz,
10 maart 1978.

Noten - Inhoud

(1) Dit voorwoord is ontleend aan de Duitse vertaling, verschenen bij Lamuv Verlag, Keulen.

(2) Hiermee worden niet alleen de ondergrondse arbeiders bedoeld, maar ook de bovengrondse arbeiders en de bedienden.

(3) Dit zijn mijnwinkels, beheerd door de mijn, waar door afhouding van het maandloon een beperkte hoeveelheid eetwaren kan gekocht worden.

(4) Een soort geelachtig of grijs water dat ertsdeeltjes bevat.

(5) Deze benaming komt van het quechua ch’anquay, wat ‘malen’ betekent. Het is een molen om grote stenen te malen.

(6) Deze hoogvlakte ligt tussen de 3800 en de 4200 meter boven de zeespiegel.

(7) Departamento de Investigaciones Criminales, departement voor misdaadbestrijding

(8) Mutün : een rijke, nog niet ontgonnen ijzerertslaag in het departement Santa Cruz, niet ver van de Braziliaanse grens.

(9) Saltefias : typische Boliviaanse pastei, gevuld met vlees, aardappelen, Spaanse peper e.d.

(10) Verder "Comité" genoemd.

(11) In de oorlog tegen Chili (1879) verloor Bolivia zijn kustgebieden aan de Stille Oceaan. De Boliviaanse bevolking heeft dit steeds beschouwd als een onrechtmatige inbezitneming. Het wil dan ook deze uitweg naar de zee terugwinnen.

(12) Oorlog tussen Bolivia en Paraguay van 1932 tot 1935. Tussen beide landen bestonden geen definitieve grenzen. De oorlog brak uit omwille van oliereserves in de Chacostreek. Achter de schennen was het evenwel een konflikt tussen de Noordamerikaanse Standard OilCo. en de Engels-Nederlandse Royal Dutch Co.

(13) Typische rok van de chola, de halfbloed.

(14) Zoete mafs, gekookt in zout water.

(15)De monetaire stabilisatie werd in 1956 afgekondigd door de regering van Hernan Siles Zuazo, volgens een plan dat een Noordamerikaans adviseur, Jackson Eder, had opgesteld.

(16) Het "Driehoeksplan" had tot doel de mijnen opnieuw rendabel te maken. Namen eraan deel : de regeringen van de Verenigde Staten en West-Duitsland, alsmede de Interamerikaanse Ontwikkelingsbank. Het plan omvatte ondermeer de vermindering van het aantal mijnwerkers, het bevriezen van de lonen, een volledige kontrole op de vakbonden en hun leiders en de afschaffing van de Arbeiderskontrole, die over een vetorecht beschikte. De geldschieters stelden al deze voorwaarden aan de regering

(17) Een groep van de "Morele Herbewapening", bestaande uit intellektuelen, sportlui en kunstenaars van verschillende nationaliteiten, die een soort kruistocht hielden. In sommige gevallen, zoals dit waarover Domitila spreekt, werden ze door de U.S.A. gebruikt in hun wereldwijde kampanje tegen het kommunisme.

(18) Dit hoofdstuk situeert zich voordat Che Guevara met zijn guerillabeweging begon in het noorden van het land. In die tijd was het Manchego-regiment een gewone legereenheid, bestaande uit dienstplichtigen. Later werd het omgevormd tot een regiment van rangers, troepen die met de hulp van het Pentagon speciaal tegen binnenlandse opstanden getraind en uitgerust zijn. Het ranger- regiment, waarover hier sprake, was gestationeerd in Challapata, een dorp in de buurt van Siglo XX.

(19) "Palliri" is aymara en betekent : iemand die verzamelt door uit te zoeken. In dit geval gaat het alleen over vrouwen die dat werk doen.

(20) De beboste heuvels in het subtropisch gebied van het departement Santa Cruz.

(21) Wollen bivakmuts, die heel het hoofd bedekt en alleen de ogen vrijlaat.

(22) Elke toegang tot de mijncentra is voorzien van een slagboom, die door serenos bewaakt wordt. Er is ook een kontrolepost bij de grens van dorpen en steden, maar daar wordt de kontrole gewoonlijk door de verkeerspolitie uitgevoerd.

(23) Jeugdorganisatie voor politieke vorming, met marxistische strekking, die bedrijvig was in enkele mijncentra.

(24) Bevelhebber van het Nationaal Bevrijdingsleger en wapenmakker van Che. Hij werd in 1969 in La Paz vermoord.

(25) Gedroogde aarden blokken.

(26) Bolivian Gulf Oil Co, filiaal van de Noordamerikaanse maatschappij Gulf Oil Co, was de voornaamste concessiehouder van de Boliviaanse petroleumwinning.

(27) Matilde is een belangrijke mijn (zink, lood, zilver, cadmium e.a.), geëxploiteerd door Minerals and Chemicals Phillips Corporation en United Steel Corporation. Deze nationalisering werd in 1972 door Banzer tenietgedaan.

(28) Een reeks ekonomische maatregelen, waaronder een prijsstijging van 100 % voor de meest noodzakelijke levensmiddelen (brood, rijst, suiker, olie, deegwaren).

(29) Verkleinwoord van chola, halfbloed.

(30) De hogere officieren hebben naast hun maandloon extra inkomsten door belangrijke funkties die ze in parastatale of overheidsinstellingen bekleden. Bovendien genieten ze nog premies, toelagen, reis- en verblijfsvergoedingen, voedingsmiddelen, uniformen, belastingvrije artikelen, enzovoorts.

Achterblad

Domitila Barrios de Chungara, een vrouw uit het hoge Andesgebergte van Bolivia. Moeder van zeven kinderen. Haar man is mijnwerker. Hun omgeving is Siglo XX ("20e Eeuw"), het grootste mijnwerkerskamp van Bolivia. Daar leven, dicht opeen gepakt, duizenden mijnwerkers en hun familie. Daar strijden zij om in leven te blijven, tegen dé laagste ionen ter wereld, tegen een regime dat elk verzet smoort onder een bloedige repressie. Daar ook ontdekte Domitila dat de mijnwerker niet de enige uitgebuitene is, maar dat ook zijn vrouw en zijn kinderen slachtoffer zijn. Dat was voor haar de reden om zich daadwerkelijk in te zetten voor de ontvoogding van haar volk, in de vakbond en in het ‘Comité van de huisvrouwen van Siglo XX’. Zij maakte het allemaal mee: stakingen, bloedbaden en aanslagen, repressie en folteringen. Haar relaas over haar leven en over de moed van haar volk is een noodkreet en een les, "in de hoop de nieuwe generatie hiermee van dienst te zijn" : om voor de hele wereld de werkelijkheid van haar volk uit te schreeuwen en allen te helpen die voor een andere samenleving strijden.