Mijn
minnaars zijn niet van het slag der rijken
Maar wel gasten uit de voorstad en het achterland,
Ontwapenend hun vijftien, twintig jaar, nog om te ijken
Op hun ruwe handelswijzen of een kracht'ge hand.
Ik neem
hen in hun plunje, met hun pakken en hun zak;
Ze ruiken niet naar amber, maar bloeien van gezondheid,
Zuiver en eenvoudig gaan zij hun wat plompe stap,
Gezwind maar toch
veerkrachtig, gedegen in hun jonkheid;
Vranke
slimme blik die tintelt schalks en vrolijk
En hun ongeslepen woorden - kruidig met een grap en vloek –
Verlaten vlot hun monden, ten zeerste appetijtelijk,
Altijd gereed voor kussen, stevig, nat en kloek.
Hun
fors gewassen
pik en opgebolde billen
Verblijden in de nacht mijn
lid en kont;
En in het vale licht van vroege dagen, willen
Moeë lusten nog niet
rusten, maken het weer bont.
De
dijen, geest en handen, zijn aan 't einde helemaal,
Gedachten, rug en voeten, neuzen, hart en oor
En ook de ingewanden, zingen in een soort koraal,
En schoppen keet in dolle armen van hun jongenskoor.
De
rondedans,
spektakel, onbedaarlijk, zot en gekkend,
Goddelijker dan van duivels, helser meer dan heilig,
Mezelf verliezend, zwemmend, stijgend en bedekkend,
Op die fuiven met hun zweet
en ademhaling, geilig.
Beide
Karels, waarvan een 'n tijger met de ogen van een kat,
en iets van kind in zich, grootmoedig met een ruwe bast,
De ander, driest, een
fiere knaap die met zijn angel heel gevat
De duizeling opwekt, en zonder praatjes door mijn heuvel sjast.
En
dan het
jonge gastje
Odilon,
voorzien zoals een man,
Met voeten die de mijne willen, liefst heb ik z'n tenen,
Méér nog dan het andere, wat hij niet allemaal kan,
Verrukkelijk en schattig, zo'n voeten heeft geen ene!
Lefgozers in
fris satijn, gevoelig met de vingerkootjes
Onder zolen van de voeten, graaiend
rond de spil en in
De aderrijke welving, en dan
die wonderlijke tootjes
Zacht en vreemd ja, op vier poten, met een ziel erin.
Spreekwoordelijk
of meer nog is Antoine zijn pik,
Mijn God, roemruchte koning, al is hem geschied,
Zijn donkerblauwe ogen werden in
mijn hart geprikt,
Met heel mijn flinke kont op zijn geweldig grote spriet.
En
Paul
is blond, atleet met borstenpracht, heel groof,
Een bleke borst, met hard gezogen knoppen,
Zoals zijn echte loot; François is soepel als een schoof
Met elastieken benen, hij is door nniemand echt te kloppen.
En
dan August die dag aa dag wat stoerder deed
(Was zeker wel te pruimen wanneer het werd gedaan).
Zo ook is Jules, een beetje hoerig en ontzettend heet,
Henri viel mee, helaas! Hij ging als loteling vroeg uit de laan;
En jullie allen; in
't
gelid of samenspannend in losbandigheid
Of ook alleenstaand, met een held're kijk op al die dagen,
Laat toekomst komen met geheven mannelijkheid
van talloze geliefden, genoeg, dat niemand hoeft te klagen.
|