In
kamers waar het noodlot baalde
Van het huis waar heilloos
Rede en moraal 't niet haalde
Van hetgeen men best verkoos,
Op
wacht naar wie gaat komen,
Vol ellende, hij
gelooft het niet,
Het samenzijn dat ooit deed dromen
Doet hem morren van verdriet:
“Weerklinkend
in mijn ziel hoor ik je stem
Mijn hart ziet vlammen in je ogen
De Wereld vindt het niet ad rem
O winnaar, 'k wil je nog gedogen!
In droefheid
en in blijdschap
Licht soms ook wel liefde,
Lach jij tranen zonder gramschap,
Jong geweld dat
mij beliefde.
Schichtig
kwam je naar mij toe,
Zo mooi en rad van tong
Je soepel lijf en mond nooit moe
Die met geweld mij dwong
Niet
af te zien van jeugdig vuur
Je pas
verleden kindsheid,
Nog altijd niet geheel matuur,
en ik met al mijn dierlijkheid.
Drie jaren zijn
maar juist voorbij
Voldoende om een man te maken
Van je bloemenstampers' mei,
Je adem laat gezondheid blaken.
Wat
een knaap zul jij al zijn
En de omstandigheden ideaal
Als jij er bent! 't Is valse schijn,
Je zegt en stelt: Ik kom eraan,
Ik
zweer bij heel de santekraam,
Maar onze afspraak ligt aan frut…
Ah! Kom nu toch! Gehoorzaam
Mijn verlangen, ik zit in de put.
Ik
wacht op jou zoals de Heiland,
Kom nu af, met al je kracht
Naar dit verlaatte feest, mijn dwingeland
Kom, zie, ik houd voor jou de wacht!”
Het fosfor in zijn ogen
fonkelt,
Op zijn lip pervers gelach,
Zodat zijn schrijverspluim verschrompelt
Waarmee hij dit dichten mag...
|