Je
boontjes, zussen fier en fleurig
Liggend in een huidplooi van
segrijn,
Als opgevulde broodjes van velijn,
In bruin en roze,
purperkleurig.
Waar
de linker bal een
weinig,
meer
dan d’ander prangt,
Gewiekst en vroom de clown uithangt
In Godsnaam, met welk doel
zo geinig? –
Ook
je
lidmaat poezelig
Je pubis van fluweel,
En in de voorhuid, niet teveel,
Het roze kopje van de uier, schattig,
Zwelt,
komt ietsje overeind
En tekent onder zachte
huid
Het groeiend lid een halve
duim,
De huid ontblotend op het eind.
Nadat ik hem zal
kussen,
Met een liefde vol erkenning,
Brengt mijn hand een streling
Die hem eventjes kan sussen.
Om dan
plots, in een paar keren,
't Paarse kopje te ontbloten
En het lid
zonder verdroten,
Luisterrijk kan exploderen.
En
als een stoutmoedig wijf,
Het op en neer gaan fors versnelt
En kopje-blote-Jan hem niet meer knelt,
En bij de weersomstuit verstijft.
Verhard, dat is
nu wat
mijn mond
En ook mijn kontje wensen,
meester
En het blote weke, Ja? Begeester
al wat ik met vingers
vond.
Intussen
kiest het lid, mijn fors idool,
Voor ritueel en kont –
En jij voor handen, gat en mond –
Verrukkelijke vormen van idool.