Ik
wil je alles laten behalve dij en billen,
Hoertjes, hogepriesters van de ene ware God,
Gerijpte schoonheid al of niet gewijd of om te drillen,
O voor immer kunnen wonen in jullie gleuf en grot?
Je voeten zijn het einde, stappen meestal naar beminden,
Brengen dan geliefden mee en hebben nooit respijt,
Behalve in het bed, altijd voor liefdeswerk te vinden
Geliefden te flatteren, moe en zuchtend uitgespreid.
De voetzool te betasten, kussend, snuivend en gelikt
Tot aan de teen, de een na d'ander afgezogen,
Tot de enkels waar een meer van aders ons verkwikt,
En voeten mooier dan wat helden en apostelen vermogen.
'k Hou veel van je mond en zijn bevallig spelen
Van tong en lip en van je wit gebit,
Mijn tong masserend en soms ook wel andere delen,
Kneepjes allerhande, prettig als een opgesabbeld lid.
En ook je borsten, heuvels van je trots en wellust
Waar mijn mann'lijkheid steeds fier herrijst
Om als een everzwijn in Pinde en Parnassus,
Op zijn gemak te stoeien tot zijn kopje krijst.
Je armen! Wat hou ik van je armen mooi en blank,
Zo teder, fraai en mollig en als het moet erg krachtig,
In liefde warm en fris erna als marmer van een bank,
Melkbleek en mooi, gelijk je kontje een en al weemoedig.
En handen aan die armen, hoe kan ik ze verslinden!
De streling in haar zachte traagheid is hen toebereid,
En ook de zorg is hen gegeven oneindig op te winden,
Het staande lid dat krimpt wordt weer door hen geheid.
En dan? Mijn liefjes, alles zinkt in 't niet, vergeleken
Met je kut en kont, waarvan het zicht en ook het voze,
De geur en spankracht je tot uitverkoren maken van gebeden,
Heiligste der Heiligen en Tabernakel van het schaamteloze.
Het is daarom beste zusters, dat behalve dij en billen
Ik je alles laten wil, gezellinnen van
mijn beter lot,
Gerijpte schoonheid al of niet gewijd of om te drillen,
En voor immer kunnen wonen in jullie gleuf en grot. |