Een beetje stront
een beetje kaas
Met liefde voor het
likken
Zijn zij meestal een soelaas
Geen mond of neus mee af te schrikken.
Geur van
kont
mijner beminden
Is alsof ik appelcider proef
Om fris en gaaf terug te vinden
In het klamme van de
groef.
Mijn
tong door niets bedwongen
Gaat in zachte rosse haren
Door schaamte niet verdrongen
Stijf
de sterkste smaken garen
Dan de bilnaad
om te likken
en de ballen, maar dan traag
zich rond de pik te wikken
tot de eikelvoet, ja graag.
En
gretig is haar zoektocht
Naar de tut om voor te sterven,
Evenals naar piemelvocht,
Gestremde melk op liefdeserven.
Dan
komt na doorleefde kussen
Op
't kanaal waaruit men plast,
Druk
doend en niet te sussen,
In
de mond, de trotse kwast,
Waaruit
het geil gaat stromen,
Ingeslikt, ben ik door olie geconfijt,
Kan zonder weerga lust bekomen,
Door die zegening bereidt.
|