Louis de Vijftiende hield
weinig van parfums en
meterdaad
Laat ik ze toe maar in de juiste maat.
Geen flesjes, alsjeblieft, of van die liefdesbeursjes!
Wel die vleugjes vluchtig prikkelende geurtjes
Rond
een lichaam, die de kunst verstaan mij op te winden;
Mijn verlangen groeit, mijn geest stemt in
Met lijfelijk begeren, verwijlen bij de naaktheid
En de geur van dapperheid en puberteit,
de lucht van mooie rijpe vrouwen heeft haar luister.
Heerlijk vind ik zelfs – zwijg stil moraal, met je gefluister –
Hoe
moet ik het zeggen? Geurtjes die men schroomt,
Van
het geslacht en zijn omgeving, waar het stoomt
Vanaf van voor, het goddelijk omhelzen, bij het strelen,
Wat wel eens gebeurt of waar men in moet delen.
Als ik dan op kussens lig, het veelbeproefde reukorgaan
Zoals
mijn and're zinnen, van genot voldaan,
Ik wegsoes
en mijn ogen doven in een ander aangezicht,
Waar mijn herinnering zacht in verglijdt en in vooruitzicht
Op verstrengeling van benen en van armen,
Waar voeten in het klamme laken elkaars zolen warmen,
Komt groeiend uit die lome wellust
De menslievendheid met ook wat schande toegerust,
Maar
o zo goed, zo lekker dat men denkt er van te eten,
En die je, als van vreemd vergif bezeten,
Je in plant -en dierenrijk terugvoert
En het hart doet doorslaan en het hoofd beroert,
Want ter verheerlijking van wellust
Is 't de allermooiste zelf die in je armen rust. |