Tien gekleurde meisjes,
Ludo Martens, 1993 |
|
Ludo Martens
Algemene
leiding Met dank voor hun medewerking aan:
Omslagontwerp: Art & Partners Foto omslag: Jules Loedts Vormgeving: EPO Druk: drukkerij EPO © Uitgeverij EPO vzw, 1993 Lange Pastoorstraat 25-27 2600 Berchem Tel: 32 (0)3/239.68.74 Fax: 32 (0)3/218.46.04 ISBN 90 6445 777 8 D 1993/2204/26 NUGI300 en 661 Verspreiding voor Nederland, Uitgeverij De Geus, Postbus 1878,4801 BW Breda, Tel.: 076/22.81.51
Achterflap Toen de 'Tien gekleurde meisjes' dan eindelijk rond de tafel zaten, waren ze met... tweeëntwintig. Ze kwamen uit Azië, Afrika en Latijns-Amerika, maar ze spraken allen Nederlands, zij het met Limburgse, Gentse, Brusselse, Antwerpse en Waaslandse tongval. Dit boek is een originele introductie tot de hele wereld, gepresenteerd door jonge vrouwen die je dagelijks op de autobus en in de trein kruist. Het biedt ervaringen, gevoelens en ideeën die je het besef bijbrengen hoe schraal, afstompend en onmenselijk nationalisme en racisme wel zijn. Op een pakkende manier maak je kennis met allerlei aspecten van de sociale realiteit: de miserie in een arm Indisch gezin, de moord op een Chileense buurtwerker - de vader van Carolina -, de manier waarop jonge Turkse mijnwerkers naar hier werden gelokt... en dan hoor je een moslims meisje zeggen: 'Priester Daens is al honderd jaar dood, maar de situatie die hij aanklaagde is voor ons, migranten, nog dagelijkse kost.' Een boek dat vooroordelen over migranten en over de derde wereld mooi-vrouwelijk wegwerkt.
Toekomstbeeld, Ludo Martens
De moord, Carolina Solar
Toekomstbeeld -
Inhoud -
Top
Ludo Martens Toen de
'Tien gekleurde meisjes' dan eindelijk rond de tafel zaten, waren ze... met
tweeëntwintig. Ze kwamen uit Azië, Afrika en Latijns-Amerika, maar ze spraken
allen Nederlands, zij het met Limburgse, Gentse, Brusselse, Antwerpse en
Waaslandse tongval. Wat had
hen bijeengebracht? Een idee dat als volgt is gegroeid. Ik had het
boek Zes diepe borden wekenlang in de toptien zien staan en mijn
nieuwsgierigheid werd gewekt door die vreemde titel. Lutgart De Bal en
Marleen Smans verzamelen in hun boek interviews met vrouwen uit
arbeidersgezinnen over het klasseverschil, de discriminatie, de culturele
vervreemding, die ze op school en in het beroepsleven hebben gevoeld. Ik had
toen net een lange reeks interviews met Leonie Abo achter de rug die als
Kongolese vrouw hals over kop in de gewapende strijd was terechtgekomen. 'En als we
nu eens Tien diepe borden maakten met jonge Belgische vrouwen van wie
de ouders uit Afrika, uit het Midden-Oosten, uit Azië en uit Latijns-Amerika
zijn gekomen?' heb ik toen aan uitgever Hugo Franssen voorgesteld. 'Wat zij
hebben meegemaakt moet stof leveren voor sterke verhalen omdat in hun leven
zoveel verschillende domeinen in elkaar overvloeien.' Als
leidraad hebben we dan vier vragen geformuleerd:
-
Wat hebben hun ouders in de derde wereld meegemaakt en
hoe hebben ze zelf hun land van herkomst ervaren?
-
Hoe worden zij in België geconfronteerd met racisme,
minachting en uitbuiting?
-
Welke spanningen voelen zij tussen het cultuurpatroon
thuis en de gewoonten in de buitenwereld?
-
En hoe beleven zij hun positie als vrouw in een
migrantenmilieu? Vrienden werden
gemobiliseerd om 'gekleurde' meisjes op te sporen, jeugdbewegingen ontvingen
een brief, multiculturele activiteiten
werden bezocht, de
VUB werd afgeschuimd. 41 kandidaten kwamen opdagen. Het was natuurlijk een
waagstuk. We vroegen de meisjes hun verhaal zelf op papier te zetten.
Schrijven is een eenzame en pijnlijke bezigheid: we vreesden dat geen 10
meisjes de vuurproef zouden doorstaan. En zouden de verhalen niet te saai, te
algemeen en te oppervlakkig zijn? Johan Anthierens, Leila Houari, Lutgart De
Bal en Ina Stabergh kwamen lesgeven: breng jullie ideeën tot uitdrukking door
zelfbeleefde ervaringen te vertellen, beschrijf jullie gevoelens op een
directe manier. We
verwachtten 10 gekleurde schrijfsters in spe aan de eindmeet, het waren er
dus 22. Kleurrijk
is de groep in elk geval. Je hoort stemmen uit China en Taiwan, uit India en
Korea, je ontmoet mulattinnen uit Senegal en Benin, uit Zaïre en Mauritius,
je maakt kennis met meisjes uit Chili, Bolivië en Haïti, je leest het verhaal
van 5 jonge vrouwen uit Marokko, 5 uit Turkije en 1 uit Koerdistan. 3 meisjes
groeiden op als adoptiekinderen, 6 in een gemengd Belgisch-derde wereld
gezin. Hun leeftijd ligt tussen 17 en 28 jaar, met een gemiddelde van bijna
22. En 12 meisjes studeren nog, waarvan 5 in het secundair onderwjjs, 10
staan in het beroepsleven, 2 ervan hebben geen werk,
4
zijn arbeidsters. Tien
gekleurde
meisjes
verschijnt in de
EPO-reeks Sociaal en Literair. Inderdaad, op een pakkende manier maak je
kennis met allerlei aspecten van de sociale realiteit: de miserie in een arm
Indisch gezin, de moord op een Chileense buurtwerker - de vader van Carolina
-, de manier waarop Turkse mijnwerkers naar hier werden gelokt... En dan hoor
je een moslims meisje zeggen: 'Priester
Daens is al honderd jaar dood, maar de situatie die hij aanklaagde is voor
ons, migranten, nog dagelijkse kost.' 'Ik denk
dat wij meer mensenkennis hebben omdat wij de uitbuiting in de derde wereld
hebben gezien en gevoeld', zeggen een Chileens en een Marokkaans meisje. Dit boek
is een originele introductie tot de hele wereld, gepresenteerd door jonge
vrouwen die je dagelijks op de autobus en in de trein kruist. Het biedt
ervaringen, gevoelens en ideeën die je het besef bijbrengen hoe schraal,
afstompend en onmenselijk nationalisme en racisme wel zijn. Sommige
meisjes hebben echt literair talent, andere hebben met de grootste moeite hun
verhaal op papier gekregen. Sommige meisjes werden bijgestaan door ervaren
auteurs. Bij de eindredactie — de meeste teksten werden flink samengebald —
werd met zorg de eigen structuur en de persoonlijke kleur van elk verhaal
bewaard. In het
boek wilden we persoonlijke belevenissen en gevoelens neerzetten. Maar in de
groep gingen de discussies snel een andere kant uit. Enkele centrale thema's
van die gesprekken willen we hier registreren. De
multiculturele samenleving.
Daar waren ze alle 22 voor. Tot iemand zich
aan een definitie waagde: 'Men moet de cultuur en de eigenheid van elk volk
respecteren.' O ja? Ook
als het tirannieke patriarchaat tot de 'eigen' cultuur wordt gerekend? Ook als de 'eigenheid van het
volk' wil dat de vrouw een slavin is? 'Mijn
vader heeft mij voor 't eerst geslagen. Nu ben ik vrouw, zoals mijn moeder', schrijft een Turks meisje. Moeten
we het moslims fundamentalisme 'respecteren' dat Salman Rushdie ter dood
veroordeelt voor het schrijven van een
boek? Moeten we met het katholieke fundamentalisme beamen dat de paus
onfeilbaar is, dat de Heilige Maagd verschenen is in Scherpenheuvel en dat de
vrouw ondergeschikt is aan de man zoals de man ondergeschikt is aan Christus,
want zo schrijft de apostel Paulus het toch aan de Efezen? Kunnen we in naam
van de 'Afrikaanse eigenheid' de excisie en andere seksuele verminkingen van
de vrouw goedpraten? Alle
culturen van de wereld bevatten achterlijke en onderdrukkende aspecten
waartegen de progressieve mensen stelling nemen. Maar wat
is dan eigenlijk een cultuur? Daar waren evenveel meningen over als hoofden.
Bestaat er zo iets als een Vlaamse cultuur? Wannes van de Velde zingt in het
Antwerps, Willem Vermandere in het Westvlaams, maar wat ze zingen is
internationaal. En het vloekt in elk geval met de liederen van de Vlaamse
nazi Bert Pelemans.
Met dat
lied trokken 'Vlaamse' SS-ers moordend door de Sovjetunie. Vlaamse cultuur? Ooit
hoorde ik een groep scholieren Wïllem Vermandere luidkeels bijvallen:
Eén taal,
twee liedjes: water en vuur. In een
klassenmaatschappij is elke cultuur noodzakelijkerwijs een klassecultuur.
Iedere 'nationale' cultuur is opgesplitst in twee tegengestelde culturen. Een
cultuur die systeembestendigend werkt en een cultuur die bevrijding
uitdraagt. Willen we
de rijkdom van de Marokkaanse cultuur ontdekken en naar waarde schatten?
Zullen we dan staan gapen naar de verblindende schoonheid van de Grote Moskee
die koning Hassan II tot eigen glorie liet bouwen en om de mythe te
onderhouden dat hij, bastaard en autocraat, de afstammeling is van de profeet
Mohammed? Of zullen we de cultuur en de traditie van het gewone Marokkaanse
volk leren kennen, en de geschiedenis lezen van Abdel Krim, de verzetsheld
die van 1921 tot 1926 tegen de Franse kolonisatie vocht? En luisteren naar de
poëzie van Saïda Menebhi die in een gevangenis van Hassan II werd omgebracht,
en naar de gedichten van Abdellatif Laabi, die meer dan tien jaar in een cel
zat? Maar hoe
zit het dan met de roots van de gekleurde meisjes? 'Hier ben
ik een migrant en in Turkije eveneens. Waar hoor ik dan thuis? Nergens? De
tweede generatie heeft geen identiteit', schrijft Sevgi. Omdat
ongelijkheid, racisme en terreur toenemen, willen migranten natuurlijk
bescherming en steun. Om die geborgenheid te vinden, zoeken sommigen
krampachtig naar roots die enkel een hersenschim en een illusie zijn.
Allerlei personages staan klaar om hen nationalistische, rechtse ideeën te
verkopen als 'roots'. Gevolg: nog scherpere nationale verdeeldheid, het begin
van een racistische spiraal. Niemand kan zijn 'roots' vinden door in een
verdwaasd nationalisme te vluchten. Tien jaar geleden woonden Serviërs,
Kroaten en moslims vredig samen. Maar door de uitzichtloze economische crisis
kregen nationalisten en fascisten de kans veel radeloze mensen wijs te maken
dat ieder zijn eigen 'roots' moest terugvinden. Met de slachtpartijen als
gevolg. Hai-Chay
heeft het probleem van haar roots anders bekeken: 'Als ik
over mezelf nadenk, weet en voel ik dat ik zowel Belgische als Chinese ben.' En Sandra
vond de beste formule: 'Mijn
roots zitten waar ik ben.' Als we
over racisme spreken, wordt elk woord een valstrik. Zelfs het
woord 'anders' bijvoorbeeld. In het adoptiegezin van Katrien heb je
kinderen van zwarte, bruine en blanke kleur. 'Wij zien
dat kleurenverschil gewoon niet meer. Niemand voelt zich verschillend.' Maar wat
gebeurt nu? 'De
laatste tijd wil ik anders zijn. Ik wil geen Belg meer zijn, want als ik
om me heen kijk, zie ik nog maar weinig om trots op te zijn. Nu ben ik er
eerder fier op dat ik verschillend ben.' De vraag
rijst wat Katrien dan met gelijkgezinde Belgen zal doen? Die kijken ook om
zich heen en die zien even weinig om trots op te zijn. En die voelen zich ook
'anders' dan wie wél fier zijn over de gang van zaken. Als kind
voelde Jin-Cui zich 'anders' dan haar speelgenootjes. Ze weet dit aan haar
gele huid. Nu denkt ze dat het 'anders' zijn vooral lag in het feit dat haar
familie heel sober leefde, de anderen gaven makkelijker geld uit. Angela is
bruin en ze leed erg onder het racistische gestook. Tot ze op een dag blanke
jongeren tegenkwam die pamfletten uitdeelden tegen racisme. 'Ik schrok mij
een aap!' Bij hen voelt ze zich niet 'anders'. Integratie.
Nog
zo'n woord als een valstrik, een tweesnijdend zwaard. Geef de migranten
gelijke rechten en ze zullen zich optimaal integreren met wederzijdse
verrijking van Belgen en migranten als gevolg. In haar bedrijf werd Fatima,
een Marokkaanse, door de Belgische collega's verkozen tot
vakbondsafgevaardigde. 'Integratie
is toch: samen met de anderen werken aan de opbouw van de maatschappij waarin
je leeft. Samen vechten voor je rechten, net zoals wij dat met de vakbond
doen in de fabriek.' De delegees
van haar bedrijf hebben iedereen de petitie Objektief 479.917 laten tekenen die volledige
politieke en sociale rechten vraagt voor migranten door hen automatisch de
Belgische nationaliteit toe te kennen. Wie
de migranten rechteloos wil houden en eist dat ze zich 'aanpassen', die
gebruikt het woord 'integratie' alleen maar om willekeur en discriminatie te
bestendigen. 'Ze zoeken
gewoon een smoes, ze vinden altijd wel iets', zegt Laila. Willekeur: aan een
migrant die niet met een vork eet, die een djelabba draagt en die
vooral Marokkaanse vrienden heeft, kan de naturalisatie worden geweigerd. Hij
is 'niet geïntegreerd'. En een punker, is die 'geïntegreerd'? En een
skinhead? Misschien komt men ons morgen vertellen dat een langharige jonge werkloze
ook niet 'geïntegreerd' is en dat gedwongen tewerkstelling gepast lijkt. Zo
zegden en zo deden het de nazi's. En de
oude man die niet meer uit zijn kamer komt omdat hij geen frank op zak heeft,
is die 'geïntegreerd'? Een Marokkaans meisje met een hoofddoek toont dat ze
geen 'wil tot integratie' bezit. Maar wat met een Vlaamse zuster die een
nonnenkap draagt? Vesle is
het beu: Het
racisme is een kind van de crisis. Fatima: 'De
eigenaar van de sigarenfabriek La Paz in Houthalen is
nu een bedrijf begonnen in Indonesië, waar de lonen veel lager
liggen.' En ze
kijkt tegen de wereld aan als tegen een kruitvat vol tegenstellingen waarin
voor veel mensen geen toekomst is weggelegd. De
sigarenfabrikant beroept zich op de 'vrijheid voor kapitaalcirculatie'. Hij
kan op één dag hier een bedrijf sluiten en er een
ander openen in Turkije of Thailand. Met de 'vrijheid voor
goederencirculatie' prijzen westerse produkten de inlandse artisanale
produktie finaal uit de markt. Maar van 'vrijheid voor arbeiderscirculatie'
is geen sprake. De Indonesische, Turkse of Thaise arbeiders die in België
belanden, worden onverbiddelijk als 'economische vluchtelingen' uitgedreven.
Eerste tegenstelling. De wereld
beleeft een technologische revolutie die onmetelijke mogelijkheden biedt om
de produktie te verhogen en te verbeteren.
Maar terzelfder tijd grijpt de crisis om zich heen en worden honderden
miljoenen mensen in de ellende gedreven. Tweede tegenstelling. Het
kapitaal heeft geen nationaliteit, het beweegt zich vrij over de planeet.
Grote kapitaalgroepen opereren met een wereldkaart: ze speuren de uithoeken
van de wereld af op zoek naar meer winstgevende investeringsplaatsen en
nieuwe afzetmarkten. Maar de partijen die over de hele wereld de belangen van
dit internationale kapitaal behartigen, recruteren overal aanhangers met
'eigen-volk-eerst' leuzen. En naarmate de crisis feller wordt, proberen de
rijken in elk land de controle over de mensen te behouden met nationalistische
en religieuze slogans waaruit meer en meer conflicten en oorlogen
voortspruiten. Derde contradictie. En in die
wereld die op springen staat, ontdekt Jin-Cui haar
Chinese roots, krijgt Martine belangstelling voor haar vaders zwarte
cultuur, wil Germana de menselijke rijkdom
van haar Indiaanse voorouders ontginnen. Maar wat zullen die gekleurde
Belgische meisjes in China, Zaïre en Bolivië ontdekken dat niet iedere
progressieve Belg naar waarde kan schatten en overnemen? Progressieve
cultuur en kennis
is
universeel. Iedereen kan ervan delen, waar ook zijn genen vandaan komen. Aan
Martine had ik verteld dat Chris Joris beter Afrikaanse muziek speelt dan de
Afrikanen. Geërgerd zei ze: 'Dat kan niet!' Maar na de voorstelling van Abo,
een vrouw in Kongo in Aalst, waarin Chris weer eens zijn kunde op het
volledige gamma van Afrikaanse instrumenten had gedemonstreerd, kwamen twee
Zaïrese vrouwen hem vragen: 'Hoe komt
het dat jij zo Afrikaans bent?' Van jongs af 'voelde' de blanke Chris Joris zich zwart. Hij groeide op met Martin Luther King, de Soweto-opstand, Steve Biko en de gospelsongs en hij speelde muziek met Senegalese, Zuidafrikaanse en Antilliaanse zwarten. 'De
Afrikaanse muziek is universeel,' zegt hij, 'en ik voel die heel goed aan.' Kan je
eigenlijk nog wel spreken van je 'eigen' cultuur, van je 'eigen' roots?
Iedereen is het produkt van vele culturen, iedereen heeft roots over de hele
wereld. Europa
leefde nog in het donkerste barbarendom toen andere streken al een hoge
ontwikkeling kenden. Veel bouwstenen van de Europese beschaving komen uit
Mesopotamië (Irak en Syrië), uit Egypte, uit China en uit de Arabische
wereld. 'De oude
Irakezen hebben het schrift uitgevonden, de eerste wetteksten vastgelegd en
de indeling in maanden, dagen, uren en minuten berekend', schrijft Saddie. De Belg
van vandaag leest boeken uit alle landen, ziet tv-beelden uit alle
continenten, de wetenschappelijke kennis werd tot stand gebracht door mensen
van alle kleuren, de muziek- en sportactualiteit is internationaal. De wereld
is ons dorp. In elke straat van ons dorp doet zich een sociale strijd voor en
iedereen die door die straat loopt, moet positie kiezen. Overal hebben mensen
dezelfde idealen: ze willen een einde maken aan onderdrukking en
discriminatie, ze willen vrede en een sociaal-economische orde in dienst van
de werkende mensen. Wie in België voor die idealen staat, kan naar Brazilië
reizen
of
naar Egypte, naar Zuid-Afrika of Indië, hij vindt er
broers en zusters, vrienden en
verwanten. Angela — haar vader komt uit Benin — ziet het zo: 'Ik heb me
nooit blank of zwart gevoeld. Voor mij bestaat een nationaliteit enkel op
papier. Mijn eigen familie is een mengelmoes van rassen.
Vaders familie is verspreid over de hele wereld: van Benin, Nigeria en
Ivoorkust tot Venezuela en Algerije. Moeders broer is dan weer met een Thaise getrouwd wiens vader... van
Duitse afkomst was; en zij hebben een
Chinees-Thais adoptiekind. In mijn familie kan ik
het toekomstbeeld van de wereld zien.' In dit boek leveren 22 gekleurde meisjes stof tot nadenken over het toekomstbeeld van een beter België in een betere wereld.
Carolina Solar Het
was echt een rampzalig jaar, 1973, het jaar waarin de president van mijn land
met mitrailleurvuur werd doorzeefd en waarin mijn vader
werd neergeschoten, mijn geboortejaar. Ik
heb nog altijd het officiële papier bij me waarop een ambtenaar toen schreef: 'Ricardo Jorge Solar Miranda, leeftijd 23 jaar, oorzaak van
overlijden: kogelwonden in de borst en in het hoofd.' Mijn
vader werd opgepakt en omgebracht omdat hij streefde naar een beter leven
voor de armen van de krottenwijk San Bernardo nabij Santiago, de hoofdstad
van Chili. Al heel jong was mijn vader actief. Op zijn achttiende was hij lid
geworden van de MIR, de Beweging van Revolutionair Links, en het was zijn
taak om de daklozen van de wijk aan onderdak te helpen. In die tijd was
Salvador Allende president van Chili. Toen mijn vader stierf had hij voor 600
gezinnen van San Bernardo een huis gevonden. De
meesten van die mensen waren ook werkloos. Mijn moeder maakte deel uit van
een groep vrouwen die eten verzamelden en een collectieve keuken organiseerden.
Vanaf 1970 waren mijn ouders zo bezig en ze werden heel populair. Het
Chileense drama, mijn eigen drama ook, begon die ochtend van 11 september
1973. Het was zeven uur. Vele mensen lagen nog te slapen, toen de militairen
al door de hoofdstad reden. Om
half negen deelde president Allende vanuit zijn paleis La Moneda langs
de radio mee dat er problemen waren in de havenstad Valparaiso. Hij riep de
arbeiders op hun regering te verdedigen, terwijl hij nog probeerde te
onderhandelen met de drie commandanten van het leger. De Chileense bevolking
kon dit gesprek rechtstreeks via de radio beluisteren. Maar plots werd de
uitzending afgebroken. Kort daarna riepen de militairen om dat het leger de
macht had overgenomen, dat iedereen thuis moest blijven, dat wie wapens bezat
die onmiddellijk op een nabijgelegen politiepost moest binnenbrengen en dat
de leiders van de linkse partijen zich moesten aanbieden bij de militaire
overheid. Om
tien uur werd La Moneda, het presidentieel paleis, gebombardeerd.
Salvador Allende en zijn getrouwen boden weerstand. Met een wapen in de hand
werd de president door de muiters neergekogeld. Daarmee begon ook de
nachtmerrie voor mijn familie. De
militairen vielen ons huis binnen en sloegen alles kort en klein. Mijn vader
werd meegenomen. Mijn moeder was toen achttien. Ze bleef alleen achter met
twee kinderen, mijn tweejarige broer Marx en ikzelf, drie maanden oud. Vanaf
de dag dat mijn vader werd opgepakt, begon moeder hem te zoeken... in het
voetbalstadion waar de gevangenen opeengepakt zaten, in de
concentratiekampen, in de politiebureaus. Niemand zei iets. Na drie dagen
vond ze hem eindelijk in een commissariaat, bezet door de militairen. Na
veel aandringen, smeken en wenen mocht zij hem uiteindelijk zien. Ze kreeg
vijf minuten. Niet langer. Een militair bracht mijn moeder naar de cel met de
boodschap dat ze vijf minuten had om voor altijd afscheid te nemen. Zijn
geweer bleef de hele tijd op haar gericht. Mijn moeder kon geen woord
uitbrengen. Mijn vader zei: 'Ze
hebben mij erg gemarteld. Je moet goed op de kinderen passen. En wees
voorzichtig.' De
vijf minuten waren nog niet om toen de militairen mijn moeder vastpakten en
haar wegleidden. De
geheime politie wist van een verklikker dat mijn vader lid was van de MIR.
Alle leden van de MIR die de militairen konden vastkrijgen, werden vermoord. Mijn
moeder keerde de volgende dag naar het commissariaat terug met propere
kleren. De kleren die hij de dag tevoren droeg, waren gescheurd en bebloed.
Toen mijn moeder bij het commissariaat aankwam, werd mijn vader juist
weggebracht met een jeep. De
volgende dagen begon mijn moeder opnieuw te zoeken, tot in de lijkenhuizen
toe. Op 11 oktober 1973 kwam een vriend van mijn
ouders langs. Hij werkte in het lijkenhuis. Hij had het
stoffelijk overschot van mijn vader gezien. 's
Anderendaags ging mijn moeder het lijk identificeren. Ze kreeg een uur tijd
om het over te brengen naar het dichtst bijgelegen kerkhof, zo niet zou het
lijk in een massagraf gedropt worden. Mijn moeder heeft mijn vader zelf
kunnen begraven. In
de loop van de volgende jaren zijn de militairen nog geregeld ons huis
binnengedrongen. Zij vroegen dan aan mijn moeder waar mijn vader was. Zij, de
moordenaars! Zo wreedaardig was het regime van Pinochet. Drie jaar lang
hebben die geestelijke folteringen geduurd. Uiteindelijk vluchtte mijn
moeder, Soledad Lopez het land uit. Ze was toen tweeëntwintig, mijn broer
Marx Solar was er zes, ik bijna vier. Mijn
moeder had vrienden die als politieke vluchteling in België een onderkomen
hadden gevonden. Met behulp van een Belgisch steuncomité ging ze hen
achterna. Voor mijn uitsluitend Spaanssprekende moeder was dit een heel
moeilijke en grote stap. Maar zij besloot het toch te wagen met het oog op
onze toekomst. We vestigden ons in Sint-Niklaas. Na een paar jaar leerde mijn
moeder er een Chileense politieke vluchteling kennen. Hij werd mijn nieuwe
vader. Met hem gingen we later in Brussel wonen in een soort souterrain met
drie kamers. Ik was zeven toen mijn zusje Alexandra Alarcon werd geboren. Jaren
vlogen voorbij. Ik dacht vaak aan mijn vader, hoewel ik hem alleen van foto's
kende. Foto's waren mijn enige band met Chili. Ik ben in Chili geboren, maar
ik groeide op in België en ik voelde me ook Belg. Mijn broer gaf me trouwens
ooit de spottende bijnaam 'Belg'. Toch spreek ik nog Spaans en ook dat houdt
de band met Chili in stand. Teruggaan naar het Chili van de dictatuur kon
natuurlijk niet. Maar een paar jaar geleden is Chili weer een democratie
geworden. Tenminste, zo wordt gezegd en geschreven. Mij lijkt het vreemd:
Pinochet, de man van de dictatuur, is nog altijd hoofd van het leger. Maar
eind maart 1993 ben ik dan toch naar Chili vertrokken, samen met mijn broer
Marx. De
vlucht boven het Andesgebergte was adembenemend. Het leek of we amper een
paar meter boven de met sneeuw bedekte bergtoppen zweefden. Die pracht was
ontroerend. Toen
een politieagent een stempel in mijn paspoort zette, kreeg ik tranen
in de ogen: ik was in Chili, het land van mijn vader. Mijn land? Buiten stond
de familie ons op te wachten. Ieder stelde zich voor met zijn naam en zijn
plaats in de familie. Toen ik mijn grootmoeder zag, kon ik mijn tranen niet
meer bedwingen. Ze was in België op bezoek geweest toen ik zeven was. De
rit naar huis duurde een uur. Mijn voeten waren opgezwollen. Een nichtje
zette mijn voeten in warm gezouten water en begon ze te wassen. De warmte
trok van mijn voeten recht naar mijn hart. Ik
logeerde bij mijn grootmoeder. Van buiten zag haar huis er mooi uit, het was
rood en er stond een zwarte haag voor. Binnen ontdekte je de armoede. De
douche had alleen koud water. De kamers waren van elkaar gescheiden door
gordijnen. Het huis was in twee verdeeld zodat er twee families konden wonen. Dit
huis had grootmoeder gekregen van mijn vader. Mijn ouders hadden er trouwens
ook gewoond. Toen mijn vader die 600 huizen verdeelde aan de armen, was
grootmoeder als eerste aan de beurt gekomen. Grootmoeder
zei me dat ze alles had gelaten zoals het was bij ons vertrek. En ja, in onze
slaapkamer zag alles er precies uit zoals moeder het had beschreven. In de
tijd had vader voor mij en Marx een giraf en twee hondjes op de muur
geschilderd. Ze waren er nog, bijna twintig jaar oud, verbleekt maar wel. De
eerste dag gingen we met de hele familie naar het kerkhof. Toen ik voor het
graf stond, kwamen er geen tranen. Ik voelde me eerder lacherig. Waren het de
zenuwen? Of was het omdat ik te allen prijze mijn tranen wou bedwingen voor
mijn familieleden? Ik wilde mijn familie niet droevig stemmen. 's
Avonds zaten we buiten, zingend met een gitaar. Echt op z'n Chileens. We
maakten kennis met de mensen van het dorp. Ze hadden mijn vader allemaal
gekend en vertelden honderduit over hem, over hoe goed hij was geweest. Verschillende
mensen begonnen te wenen toen ze hoorden dat wij de kinderen waren van
Ricardo Solar. Oudere vrouwen namen onze handen vast en begonnen ze te
kussen. Dat was voor ons een heel emotionele ervaring. Sommigen kwamen zich
verontschuldigen voor wat was gebeurd, alsof zij verantwoordelijkheid droegen
voor zijn dood. De
mensen kwamen mij ook allerlei kleine voorvallen vertellen van toen ik klein
was. Ik voelde doorheen hun verhalen hoe geliefd we waren. Als kind was ik
eens naar buiten gelopen met alleen een kleedje aan. Tot jolijt van de buurt
was mijn moeder mij achterna gekomen, zwaaiend met mijn onderbroek. Mijn oom
had mij ooit in de tuin gevonden, met de hond het hondevoer oppeuzelend. De
tiende dag reisden we naar Santiago in een volle autobus. Kinderen probeerden
ons ijs en snoep te verkopen. Langs de kant van de weg hadden mensen lakens
gespreid waarop ze schmink, sigaretten, borstels en andere kleinigheden te
koop aanboden. Gehandicapten probeerden watten, pleisters, balpennen en ander
spul aan de man te brengen. In diezelfde straten liepen rijke zakenmensen
opzichtig in hun draagbare telefoons te spreken. In
Chili vloekt bittere armoede nog steeds met buitensporige weelde. De halve
paleizen van de Chileense rijken moeten in niets onderdoen voor de luxueuze
villa's van bij ons. Bij de armen sijpelt het water door het plafond tijdens
het regenseizoen. Ze kopen één sigaret. Eén vel briefpapier. Zelfs kleine
spullen zoals kousen worden op krediet aangeschaft. Toen
ik in een winkel een kleinigheid kocht, vroeg de verkoopster me of ik krediet
wilde. Ze begreep niet dat ik 'nee' zegde. Ik
had medelijden met deze mensen en vergeleek in gedachten met onze situatie in
België. Mijn ouders leven van een arbeidersloon. Maar wij hebben toch
allerlei dingen in huis. Elke
dag werden we uitgenodigd bij een van onze tantes of nonkels. Soms moesten we
twee families aandoen per dag. Ik
ben nog een tweede keer naar het graf van mijn vader gegaan. Alleen met mijn
broer. Toen ik verse bloemen op het graf legde, barstte ik plots in tranen
uit. Ik bleef maar huilen. Mijn broer wist niet wat gedaan en zweeg. Thuis
sloot ik me in mijn kamer op en gooide me op het bed. Ik dacht aan de mensen
die mijn vader hadden gekend en aan alles wat ze over hem verteld hadden. Ik
bleef me maar afvragen waarom mijn vader moest sterven. Hij hielp zijn
medemensen. Hij liet ze niet in hun problemen stikken. Hij had gewoonweg niet
mogen sterven! De
laatste week van ons verblijf kwam mijn moeder ons vergezellen. Ze zou een
maand langer blijven. Het
afscheid viel ons heel zwaar. We waren terug ingeburgerd in onze familie. Ik
wilde eigenlijk niet meer terug naar België. Op het vliegveld stond de hele
familie te wenen. Voor hen was het alsof wij, precies zoals die dag in 1977,
voor altijd vertrokken. Ik probeerde me te troosten met de gedachte dat ik
mijn zusje, mijn vader, mijn vriendinnen zou terugzien. Deze
reis gaf mij een betere kijk, niet alleen op Chili maar ook op België. Ik ben
hier echt geïntegreerd, heb het altijd vrij goed gehad, lieve leraars gekend.
Ik voel me zelfs enigszins geprivilegieerd omdat ik Nederlands, Frans en
Spaans spreek. Ik ben een vreemdelinge, maar mijn huidskleur is blank en de
meeste mensen beschouwen mij als Belg. Ik kan het perfect vinden met Anne,
Babs en Liesbeth, mijn drie boezemvriendinnen die alle drie Belg zijn. In
1991 leerde ik Fatima kennen, een Marokkaans meisje. Als een medeleerlinge
voortdurend opschept over een of ander, maakt Fatima haar op een vriendelijke
manier duidelijk dat we het nu onderhand wel hebben gehoord. Ik zou veeleer
laten begaan. Een jongen die graag moppen tapt over de 'makaken', heeft aan
z'n pennenzak een hangertje bevestigd: twee oranje bokshandschoenen. Fatima
durft hem frank en vrij zeggen dat hij niet beseft in welk vaarwater hij is terechtgekomen.
Ik vind dat Fatima karakter heeft. Als we samen
uitgaan
en een jongen ons lastig valt, zet Fatima hem op z'n plaats. We hebben een
gemeenschappelijke passie voor Bob Marley, mijn idool van toen ik zes was. Wij
voelen veel dingen op precies dezelfde manier aan; misschien omdat we beiden
vreemdelingen zijn. Wij kunnen het leven ginder en hier vergelijken en hebben
daarom allicht meer mensenkennis dan andere jongeren. We hebben ook een
sterker gevoel voor rechtvaardigheid omdat we het verschrikkelijke onrecht in
de derde wereld hebben ervaren. Als ik over Chili vertel, over mijn vader,
over mijn grootmoeder, begrijpt Fatima mij omdat zij familie heeft in Marokko
Fatima Abik Ik was
drie jaar. In de eerste kleuterklas stond het Nederlands als een barrière
tussen mij en de andere kinderen. Thuis in de Julius Moretuslei in Wilrijk
spraken wij Arabisch. Op school had ik alleen mijn oudere broer en zus als
steun. Gedrieën hielden wij ons afzijdig van de Belgische kleuters. Twee jaar
lang voelde ik mij moederziel alleen, ik sprak vrijwel met niemand, had met
niemand contact. Meestal zat ik in een hoekje apart op mijn eentje met de
poppen te spelen. Vaak liep ik midden op de dag weg uit school, terug naar
huis. Moeder probeerde mij te troosten. In de
kleuterschool heb ik geen enkel Belgisch vriendinnetje gehad. Soms maakte ik
met een Belgisch kind ruzie over de poppen. 'Die
poppen zijn van ons, bruine!' 'Gij moogt daar niet mee spelen, zwarte!'
Sommige kinderen riepen me achterna: 'Krullebol' en 'Stinkbol'. Een meisje
van vier schreeuwde: 'Makak!' Dat had ze van haar oudere broer gehoord. Dan
ging ik wenend naar huis. Mijn moeder en vader zegden dat die kinderen vuile
racisten waren. Dat wist ik dan, maar ik begreep het woord niet. Ik ben nu
achttien en zit in het laatste jaar menswetenschappen. Ik heb maar zelden een
Belgische vriendin gehad. Ik voel me meestal onbegrepen door Belgische
meisjes. Onlangs plande onze klas de laatste schoolfuif voor dit jaar net in
de ramadan. 'Sorry,'
zei ik, 'maar ik kan dan niet beginnen vreten en zuipen.' De anderen
waren kwaad en Sophie zei: "t Is
onze laatste fuif, laat dat vasten toch voor één dag vallen.' Twee jaar
geleden kwam Carolina in mijn klas. Hoewel ze helemaal 'Belgisch' is, konden
we goed met elkaar opschieten. Ik mag haar vrijuit mijn mening zeggen, zij
respecteert die. In haar buurt wonen Marokkanen en
zij kent onze gevoeligheden. Zij is eerlijk en lief
en aanvaardt mij zoals ik ben. Zij begrijpt mij, ik vertrouw haar. Dat
is me nog niet
dikwijls overkomen. Vriendschap geeft mij een houvast, want als ik alleen blijf met mijn problemen,
snijd ik me van de buitenwereld af. Toen ik acht was zat ik als
enige Marokkaanse in het tweede jaar van de lagere meisjesschool. Het meest
populaire spel toen was figuren springen met een dubbele, lange elastiek. Ik
was de lenigste en won bijna altijd. 'Je
hebt het niet goed gedaan, je moet herbeginnen.' En dan
volgde er steevast ruzie. Dagelijks. 'Vuile
makak', klonk het dan. Dagelijks. Ze trokken aan mijn haren, ik aan de hunne. Thuis vroeg ik aan mijn broer
wat makak wilde zeggen. 'Ja maar, jij bent dat niet, hoor', suste hij me. Mijn
moeder kwam mij afhalen van school. Langs alle kanten hoorde ik half onderdrukt gegiechel van de meisjes
vanwege haar djelabba. Sommigen lachten mijn moeder vierkant uit en
zeiden: 'Wat heeft
die nu aan?' 'Waar komt die vandaan? Van bij de kamelen zeker?' Ik vond
het erg voor moeder, hoewel ze het niet kon verstaan, ze sprak geen
Nederlands. 'We
zijn
hier weg', zei ik dan. De
volgende dag trok ik met dubbele kracht aan de Belgische haardossen. In het
derde jaar hadden we mevrouw De Blauwe. Op een dag gooide ze mijn schrift
naar mijn hoofd: 'Je kunt
niet schrijven. Je bent slordig.' Ik deed
nochtans mijn best. Ik kon niet beter. Ik werd het dagelijkse getreiter beu
en ik wilde weg uit die school. Elders zou het beter zijn. Ik maakte mijn
huiswerk niet meer, lette niet op in de klas, zat de hele dag te dromen. Maar
mijn ouders wilden mij niet naar een andere school laten gaan. 'De school
is niet verkeerd', zeiden ze, 'jij bent gewoon te dom.' Wacht
maar, ze zullen nog wel eens zien, dacht ik toen. Renate zat
in mijn klas. Wij gingen allebei graag zwemmen en we werden beste maatjes.
Maar een paar maanden later werd Kathy de intieme vertrouwelinge van mijn
vriendin. En Kathy wilde haar exclusief voor zich. Ik was kwaad op haar omdat
ze mijn vriendin had afgepakt. Vermits we op een katholieke school zaten, moesten
we af en toe naar de kerk. Ik wou altijd
naast Renate zitten. Maar op een dag zei ze: 'Neen, ik
ga naast Kathy zitten.' 'Ben ik
misschien niet goed genoeg?' Kathy kwam
tussenbeide en zei: 'Wist je
dat nog niet, vuile makak?' En Renate
viel haar bij. Ik was
diep gekwetst en dacht: Neen, Renate, jij toch niet? Als enige
verdediging dacht ik aan wraak. Renate had een vreemde,
droge huid, haar kwetsbaarste punt. 'Zwijg
maar, jij, met je slangevel!' riep ik haar toe. Het was raak. Ze barstte in
tranen uit, haar hele lichaam schokte. De lerares organiseerde de verzoening.
We moesten elkaar een kus geven. Ik deed het met lange lippen. Ik was
weer alleen en voelde dat ik niemand kon vertrouwen. Renate kreeg spijt en
zocht weer toenadering. Maar ik kon het niet meer opbrengen. In dat
jaar was ik nog regelmatig bij vechtpartijen betrokken telkens ze me voor
'zwarte' uitscholden. Ik vloog dan naar de directeur. Maar als ik hem zei dat
ze me 'makak' nariepen, moesten de schuldigen straf schrijven. De directeur
verdedigde me altijd. Hij probeerde me gerust te stellen: 'Je moet
je daar niets van aan trekken.' In het
vierde en vijfde jaar bedaarden de gemoederen, de anderen raakten gewend aan
mijn donkere kleur. Het racisme zwakte af. Ik was nu bij de besten van de
klas. De leraressen toonden belangstelling voor mij, gaven mij
verantwoordelijkheid. De andere leerlingen waren wat jaloers en probeerden
goed met mij te staan. Daarna
verhuisden we
naar Laken bij Brussel. Ik was twaalf en begon
mijn zesde jaar lagere school. De
eerste dag in de nieuwe
school. De bel rinkelde en ik wist nog niet waar ik naar toe moest; ik stond
onwennig te draaien. Vlakbij
hoorde ik een meisje
zeggen: 'Kijk
daar, wat doet die
vuile
makak
hier?' Vanaf
de eerste minuut
had ik dus weer prijs.
Ik kookte. Wacht, dacht ik bij mezelf, die
zal wat meemaken! Voor
de week voorbij was lag ze
jankend op de grond en bleef
ik haar maar schoppen tot de andere
leerlingen ons uit elkaar haalden. In
Laken zat ik als enig
Marokkaans meisje in een gemengde klas. Een
groepje jongens, stoere gasten,
treiterden iedereen, vooral de zwaksten, ook de
Belgen. Als ze mij aanpakten, schold ik ze
de huid vol. Natalie was een zwart meisje. Als zij werd aangevallen, begon ze altijd te wenen. Ik probeerde haar te
beschermen en maakte haar belagers uit voor
al wat lelijk was en ving zo een deel van de
slagen op. Natalie durfde niets
zeggen maar was mij wel
dankbaar. Een
straat in
de Brusselse binnenstad. Vader had
kleingeld nodig voor de parkeermeter. Met
een briefje van honderd in de hand sprak ik een voorbijganger
aan. 'Mijnheer,
kan u
soms wisselen?' 'Ik
wil wel wisselen,
als jij dan met je vader teruggaat van waar
je gekomen bent.' 'Waarom
zegt u dat nu?' 'Omdat
ik het je
zeg.' Ik
heb nadien
lang zitten piekeren over dit voorval. Hoe meer ik
nadacht, hoe rotter ik me voelde. Ik
werd heel rebels
op mijn twaalfde. De racistische uitlatingen die ik al
van jongs af moest slikken, zaten mij hoog. Thuis kon ik tien keer na elkaar die plaat opzetten van Bob Marley. Get
up,
stand up,
stand
up for
your rights.
Get up,
stand
up, don 't give up the fight.
Ik
was gelukkig dat er toch iemand was die zegde: 'Vecht voor je rechten'. Bob
Marley was de enige die mij begreep en mij
moed gaf. Zijn muziek laadde mij
op met energie en
agressiviteit. Nee, ik liet mij door niemand meer beledigen. Bob Marley was
mijn god. Ik werd
dertien. We gingen vijf dagen op bosklas naar Herentals. Ik weet niet of het
de buitenlucht was, maar zowat iedereen nam toen een lief. Op een avond
gingen we ijsschaatsen. Ineens zei een meeloper van de 'stoere bende' tegen
mij: 'Weet je
wat? Vuile makaken als jij kunnen geen lief krijgen.' Ik was al
tegen veel bestand, maar toen begon ik toch te wenen. Aan een lief had ik nog
nooit gedacht. Ik geloofde dat het waar was, dat ik geen lief zou kunnen
vinden omwille van mijn donkere huid. Het jaar
daarop, in het eerste jaar van de middenschool, raakte ik goed bevriend met
Cloé, een Belgisch meisje. We woonden in dezelfde buurt. Toen ik haar leerde
kennen, vroeg ik meteen of ze racist was. Zij had één keer in haar leven
gezegd: 'Kijk
daar, vader, een makak!' Een halve
seconde later incasseerde zij een klinkende draai om de oren. 'Nog één
keer,' zei haar vader, 'en je zal eens iets
meemaken!' Sindsdien was ze onvermurwbaar antiracist. Blank, blond haar, blauwe ogen: zij kon alle
jongens krijgen. Daar kon niemand neen tegen zeggen. Zo dachten Myriam, de
andere Marokkaanse uit de klas, en ikzelf.
Wij waren zwart. Niemand wilde van ons weten. Misschien
is het niet omdat ik zwart ben, dacht ik soms, maar gewoon omdat ik lelijk ben. Ik was vrij dik.
Lomp. Een bloemzak. Ik voelde me rot. Ik begon een dieet te volgen maar
hield het niet vol. Ik veranderde van kapsel
en lette meer op mijn uiterlijk en
kleding. In het
tweede jaar werden wij op de speelplaats dikwijls
lastiggevallen door een bende skinheads. Vijf kaalkoppen, in het zwart gekleed, compleet met combat shoes. 'Heb je
geen twintig frank?' vroegen ze dikwijls op
de speelplaats. Ik zei
altijd: 'Neen,
niet voor jullie.' En zij
repliceerden: 'Vuile
makak, keer terug naar uw land.' Op een
woensdagnamiddag zouden ze gaan vechten met een bende Marokkanen. Op school
had ik gezien dat ze boksijzers op zak hadden en muchaco's. Twee van de harde
kern haakten echter op aandringen van hun lief vroegtijdig af. De drie
overigen zijn van het slagveld weggevlucht na een stevig pak slaag. Op een dag
zei mijn zus, terwijl ik aan 't klagen was hoe lelijk ik wel was: 'Dat is
niet waar! Bob heeft mij gezegd dat je een heel mooi meisje bent.' Op slag
werd ik vuurrood. Ik wist niet wie Bob was, maar plots steeg ik weer in mijn
eigen achting. Ik was misschien toch niet helemaal mismaakt. Een Marokkaan en
een zwarte uit Mali had ik wel al eens als vriend gehad. Een klasgenote zei
me op een dag: 'Iemand
als jij kan alleen vreemdelingen krijgen, maar geen Belgische jongens.' Ik stond
sprakeloos omdat ze insinueerde dat ik minderwaardig was en alleen met
minderwaardig volk kon omgaan. Vroeger had ik het al wel eens geprobeerd met
een Belg maar die had mij wandelen gestuurd. Ik begon nu te vrezen dat iedere
blanke mij zou afwijzen omwille van mijn huidskleur. Na lang
aarzelen nam ik de moed in handen en besloot mijn complexen van mij af te
schudden. Kost wat kost, maar ik zou een 'Belg' krijgen. Ik koos er een uit
en zat hem een jaar achterna. Het was natuurlijk een geheime liefde. Toen hij
er uiteindelijk lucht van kreeg, hapte hij meteen toe. Ik heb een jaar en
zeven maanden met hem verkeerd. We deelden gewoon alles, ik vertelde hem al
mijn geheimen. Thuis mochten geen jongens langskomen, we moesten elkaar dus
altijd in het geniep zien. Ik kwam wel veel bij hem thuis. Op een avond
hadden we een discussie over racisme. 'Kunnen
racisten nog wel veranderen?' vroeg ik. 'Ja,' antwoordde hij, 'want ik ben
zelf racist geweest.' Dat was een slag in mijn gezicht. Ik voelde mij
bedrogen en verraden. Ik zweeg en ging weg. Ik ontdekte dat mijn vriend
vroeger bij de
groep
skinheads was geweest. Ik vond het wel erg, maar
hij was toch echt veranderd. Hij zag er nu trouwens uit als een rasta. Intussen
is zelfs de chef van de skinheads naar het andere kamp overgelopen. Hij heeft nu lang haar en een zwart lief. Mijn
vriendinnen en mijn zus zegden me dikwijls dat ik me moest
presenteren bij een agentschap voor fotomodellen: 'Fatima, je
hebt de juiste lengte en de juiste figuur.' Ik vond
mezelf te dik voor zon avontuur. Uiteindelijk overtuigden
ze me naar het agentschap Elite te stappen. Alleen durfde ik niet binnen.
Myriam moest me letterlijk over de drempel duwen. Ik
stond in een grote kamer, de muren behangen met zwart-wit foto's van modellen. Een dikke, lelijke vrouw van
vijftig kwam te voorschijn: 'Wat
zoeken jullie?' Ze bekeek mij van top tot teen: 'Zwarten hebben geen toekomst
in dit vak.' Ik was
even verbouwereerd en vroeg toen: 'O ja, en
Naomi Campbell, welke kleur heeft die dan wel?' En ik liep de deur uit.
Myriam bleef achter om het wijf de huid vol te schelden.
Op mijn kamer huilde ik van ellende. Ik zag mijn hele toekomst
ineenstorten. Ik ging een paar keer voor de spiegel staan. Ja, ik had de
goede lengte. Ik kon het excuus 'Je bent zwart' niet verteren. Zou ik altijd
benadeeld blijven omwille van mijn kleur? Op de tram
in Laken. Een groep oude dames stootten mekaar met de
elleboog: 'Zie dat
aan, die makak, met dat haar, precies een clochard.' Ik draaide
me om: 'Maar hebt
ge uzelf al eens bezien, ouwe bobonnekes?' Ze zwegen
als van Gods hand geslagen en begonnen dan te fluisteren: 'Ze
spreekt Vlaams...' Voor
racistische beledigingen ben ik immuun geworden.
Hacer Karadag De eerste
klap kreeg ik om te kunnen ademen en leven. Ik was zopas ter wereld gekomen.
Later kreeg ik klappen die me de adem en de zin om te leven benamen. In de
verloskamer draaide hij zich om, mijn vader. Hij gunde me geen blik. Mijn
moeder legde mij aan haar borst. Ik was haar dochter, niet de zijne. Zijn
toekomst stortte in mekaar. Alleen zonen
kunnen later voor de ouders zorgen als ze oud en versleten zijn. Mijn vader
ging zijn verdriet verdrinken in een Turks café. Daar voelde hij zich thuis,
in het café, de roddelplaats voor Turkse mannen, waar vrouwen zelfs niet
worden toegelaten. Dat alles
gebeurde op 22 januari 1972 te Heusden, in België, mijn geboorteland. Ik zag m'n
vader weinig en voelde hem ook niet. Ik
hoorde hem alleen, telkens als hij weer woedend was.
Dan kropen wij kinderen als bange hondjes onder de tafel. Hij sloeg mijn moeder altijd zonder reden. (Ik zeg niet
dat je met reden wel iemand mag slaan.)
Mijn moeder ging nooit met andere mannen, het eten
was altijd op tijd klaar, zijn kleren waren altijd netjes gestreken,
ze ging in een
andere kamer zitten als hij met zijn vrienden binnenkwam, nooit sprak ze hem
tegen, ze zorgde goed voor de kinderen, ze droeg altijd haar hoofddoek. En toch bleef het slagen
regenen. Zij huilde en huilde en wij huilden
mee. Telkens de deur uiteindelijk dichtklapte, herademden we. Soms kon ik ontsnappen
en haalde ik er een van de buurvrouwen bij. Bij
ons bemoeien de mannen zich meestal niet
met de mannen. Sommigen waren het beu, dat
ik weeral om hulp kwam smeken. Anderen durfden niet
komen. Maar als iemand bereid gevonden
werd, dan was er thuis plots geen vuiltje
meer aan de lucht. Hypocrisie kent geen
grenzen. Op een dag
kwam mijn vader thuis met een kooi en een vogeltje, een
mooi geel vogeltje. Eerst gaf hij het angstige diertje eten en
drinken. En dan gebeurde er iets, wat ik nooit zal vergeten. Zijn grove
mijnwerkershand ging zacht over de veren van het diertje dat z'n kop
behaaglijk strekte om nog meer geaaid te worden. Ik kende dat gebaar niet,
had het nooit gezien, had het nooit gevoeld, maar ik wilde wel die kleine
vogel zijn. Hij zag mij, keek heel even in mijn ogen en ging dan langzaam
weg. Vooral
zijn dochters moesten opgevoed worden volgens de Turkse traditie. Dat
betekende voor hem traditionele klederdracht, onderdanigheid, zwijgen, de
ramadan naleven — zelf vastte hij nauwelijks —, altijd thuis blijven,
rechtshandig eten, eerst de man en dan de vrouw. Traditie. Traditionele
woede, traditionele dronkenschap, traditionele onliefde. Traditie. Toch wilde
ik van hem houden. Maar ik wist gewoon niet hoe ik hem kon benaderen, hoe ik
hem moest aanpakken, want de angst en de twijfel maakten elke poging tot
toenadering kapot... Op
traditionele feestdagen zijn de kinderen verplicht de handen van vader te
kussen: zo worden immers de ruzies bijgelegd. Dan stonden we thuis in de rij
en ik wachtte angstvallig, maar toch met veel hoop, m'n beurt af en als dan
m'n lippen zijn slappe hand beroerden, liep ik altijd weer snel weg, in de
wetenschap dat de ruzies toch nooit zouden ophouden. Liefde
kende ik niet. Ik wist zelfs niet of ik van m'n broers en zussen hield: ook
wij maakten veel ruzie. Eens in de vakantie had ik -weer eens -woorden met
mijn zussen. Ik was toen acht. Om ons te doen ophouden gooide m'n broer met
de schroevendraaier. Een ruit sloeg aan diggelen. Ik moest de schuld op mij
nemen: mijn broer was de man, ik was de vrouw. Toen heeft mijn vader mij
geslagen en zijn vuisten en zijn voeten beukten op mijn hele lichaam in. Ik
voelde toen geen pijn, maar vernedering: nu was ik vrouw geworden, zoals mijn
moeder. Daarna ging hij op café en 's anderendaags was er weer niks gebeurd.
Van dan af was er geen houden meer aan. Hoe meer ik m'n eigen weg ging, hoe
'traditioneler' de slagen werden. Pas toen
ik 14 was, kon ik hierover praten met een Turkse vriendin. Ik had altijd
gedacht dat het er zo aan toe ging in alle Turkse families, dat het normaal
was dat de meisjes geslagen werden. Voor de eerste keer hoorde ik dat dit
niet zo was: mijn vriendin had een vader die
met haar speelde en lief voor haar was. Ik was jaloers op haar. Ik wou in
haar plaats zijn. Altijd als ik haar vader zag, wilde ik naast hem lopen,
maar ik durfde niet. Ik vond het heerlijk als hij mij een kusje gaf, dan
voelde ik pas echt wat genegenheid was. Dat jaar
werd ik verliefd op een Marokkaanse jongen. Hij was 20. Maar ik wist al snel
dat het een onmogelijke liefde was. Hij wilde met me naar bed gaan, maar ik
voelde me daar nog te jong voor. Ik durfde ook niet omwille van mijn
maagdelijkheid, want dat is een heilig goed in
de Turkse traditie. Na de huwelijksnacht moet er bloed op de lakens zijn. De
kans was groot dat ik zou uitgehuwelijkt worden aan iemand die ik niet kende. Ik leerde
lief te hebben in het geniep. Ik vrijde met een Belgische, een Turkse en een
Marokkaanse jongen voor ik 18 was, maar m'n maagdelijkheid behield ik. Ik was
verliefd op de liefde. Ik kon weer ademen. Tussen
mijn vader en mijn moeder ging het van langsom slechter. Maar toen er sprake
was van echtscheiding wist ik niet voor wie ik moest kiezen. Ik had schrik
dat ze me alle twee in de steek zouden laten. Van dan af
kwam de politie regelmatig over de vloer, omdat mijn moeder ervan overtuigd
was dat de ruzies zo zouden ophouden. En toch, toen de agenten hem meenamen
naar het politiebureau weende ik. Hield ik dan toch van hem? Tussen
mijn veertiende en achttiende jaar moest ik alles wat maar enigszins tegen de
wil van mijn vader zou kunnen zijn, in het geniep doen. Eenmaal buiten het
zicht van mijn vader verkleedde ik mij en trok korte rokken en broeken aan,
lakte mijn nagels, gebruikte make-up en ging stiekem fuiven. Die
Chrisostomosfuif, georganiseerd door de school, zal ik nooit vergeten. Het
was de eerste keer dat ik samen met mijn zus ging. Thuis waren ze van mening
dat het om een gewoon schoolfeestje ging. Vader kwam ons afhalen. Toen hij
daar al dat jong volk zag, opeengepakt in een donkere zaal met hier en daar
wat spots, wist hij niet wat hem overkwam. Over de keiharde muziek heen riep
hij ons onmiddellijk naar huis te gaan. Hij liep achter ons aan. Ik vroeg hem
of hij met de auto was maar ik kreeg een trap als antwoord. Samen met
mijn zus holde ik weg. Mijn vader nam de auto en wij liepen als gekken door
het bos naar huis. Thuisgekomen wilde ik niet naar binnen. Maar waar konden
we naartoe? Voor mij was op dat ogenblik alles beter dan thuis. Uiteindelijk
kon mijn zus me toch overhalen. Met een lang gezicht deed moeder de deur
open. Ze zag haar wenende dochters staan en was bang voor wat ging komen. We
slopen vlug naar boven en trokken onmiddellijk iets deftigers aan. We
verstopten ons in de kleerkast op moeders kamer. Maar dat zou niet helpen.
Toen mijn vader thuiskwam, begon de grote kermis, de eigenlijke fuif. Hij
riep ons naar beneden en vroeg om uitleg, met hoeveel jongens we hadden
gevrijd. Hij begon ons te slaan met de deegrol. Hij sloeg zonder ophouden.
Niemand of niets kon hem doen stoppen, zelfs onze pijn of onze tranen niet.
Zoveel pijn... Ik zwoer
bij mezelf dat dit de laatste keer was dat hij een hand naar mij had uitgestoken.
Hij begreep dat hij te ver gegaan was. Nu
schakelde hij over van lichamelijke naar geestelijke mishandeling.
Mishandeling met harde en kwetsbare woorden, met leugens en fantasieën. Zo
beweerde hij dat hij ons ergens had gezien terwijl wij daar niet eens geweest
waren. Dat wij naar het bos gingen en afspraakjes hadden. Wij zegden dat er
niets van aan was. Tevergeefs. Hij had altijd gelijk. Wij
zochten overal hulp, maar vonden die nergens. De enige oplossing leek ons dat
moeder zou scheiden van vader. Maar dat wilde ze niet en dat zal ze ook nooit
doen. Wij begrepen haar niet en zij begreep ons niet. Wij waren toch samen
het slachtoffer van dezelfde mens, mijn vader. Is moederschap jezelf en je
kinderen laten opsluiten tussen vier muren? Veel verdriet, veel pijn en
verder? Niets... Geleidelijk
aan veranderde ons leven. Eigenlijk leefden wij gescheiden en toch bij
elkaar. Op school werd ik door de opgekropte spanningen gek van de
maagkrampen. Elke dag als ik thuis kwam, was mijn eerste vraag of vader boos
was, of hij ruzie had gemaakt. Voor alles
moest er gevochten worden, voor elk klein beetje liefde en vrijheid. Van mijn
jeugd heb ik niet kunnen genieten. Vader heeft dat onmogelijk
gemaakt. En toch hou ik van mijn familie,
van m'n moeder, broers en zussen, zelfs van m'n vader, 't Klinkt raar. Ik
hou van hem. Ik kan het zelf
nauwelijks geloven. Maar waar stopt de liefde en waar begint
de haat? Het enige dat ik van pa verlang, is een
beetje morele steun. Een schouder
om op te huilen. Ik heb in mijn leven geen moment verspild. Ik
probeerde van alles te leren, er profijt
uit te trekken. Fouten, ik heb er zoveel gemaakt. Maar
het waren mijn fouten, zij hebben niemand gekwetst, behalve mezelf. De
mensen leven niet en laten niet leven, ze willen vernietigen,
andermans leven kapot maken. Pa zal het zien, ik ga het halen. Ik zal bereiken wat
ik wilde bereiken, met veel moeite en pijn. Ik zal bewijzen dat ik toch niet
zo dom of achterlijk ben. Ik zal mezelf blijven; mijn strijd zal nooit
ophouden. Nog altijd
wonen wij in hetzelfde huis, in een huis waarin ik me verberg. Zijn
voetstappen zijn voor mij nog nauwelijks hoorbaar.
Het afscheid
Daisy 'Andoni Amaloorpave' Schenk Ik zie
mensen op weg naar de avondmarkt om hun laatste inkopen te doen voor het grote
feest. De marktkramers prijzen luidruchtig, bijna vrolijk hun waren aan. De
bloedrode tomaten, chili's, bananen, papaya's, sappige meloenen,
passievruchten, mango's in alle maten en sterrevruchten liggen uitgespreid op
de kleurrijke matten en doeken. Ze glanzen op onder de gloed van de dalende
zon en de reeds aangestoken fakkels. 'Twee
meloenen voor vijf roepies', roept een oude man, wiens gebit nog maar drie of
vier tanden telt en een andere vrouw schreeuwt: 'Drie
meloenen voor vijf roepies!' Amma
(moeder), oma, mijn
twee broertjes John Britto en Radja, m'n zus Sylvie en ik zijn van de partij
om onze groenten en vruchten aan te prijzen. Maria, mijn moeder, is een mooie
Indische vrouw van rond de 30 die de knepen van het vak kent. Ze weet welke
groenten of vruchten het best verkopen, hoe ze haar waren moet presenteren,
aan welke mensen ze het meest kan verkopen. 'Tuurlijk
zijn hun mango's goedkoper, mevrouw, maar heeft u de mijne al eens geroken of
geproefd? Wacht even, ik haal vlug een mesje en laat u een stukje proeven!'
Zó verkoopt Maria, mijn moeder. Tegen het einde van de avondmarkt zullen we
zeker voldoende roepies verdiend hebben om ook eens iets lekkers te eten op
kerstavond. Ook appa (papa) draagt zijn steentje bij; hij koopt de
waren in. Kerstdag 1980 wordt iets heel bijzonders! Onze papa
is een grote, lieve man. Hij zorgt goed voor mama, hij slaat haar nooit zoals
zovele andere papa's. Vaak horen wij 's nachts schreeuwende en huilende
vrouwen die worden geslagen. Neen, zo is onze papa helemaal niet. Hij heeft
vaak snoepjes voor ons bij en af en toe mag ik zelfs mee naar zijn werk. Wat
is dat heerlijk, zo achter op papa's verroeste fiets mee naar de grote markt
rijden... Maar de allerliefste persoon op aarde is toch onze oma. Opa? Die ken ik niet, heb
ik nooit gezien. Als papa en mama uit werken
gaan, zorgt oma voor ons. Als ze een paar roepies heeft, mogen wij snoepjes kopen in het winkeltje
op de hoek. Daar hebben ze lekker sappig
suikerriet en karamel met nootjes. Ja, wij leven in Indië als in een paradijs, mama en papa werken, de kinderen gaan naar school
en oma zorgt voor het
huishouden. Op een avond krijgt moeder hevige
pijnen in de buik. Ze schreeuwt heel de wijk
bijeen. Papa staat er hulpeloos bij. Hij
wil niet dat moeder zoveel pijn heeft, maar wat kan hij doen? Er is thuis geen medicijn en oma's 'toverdrankje' helpt niet. Dat begrijpen wij niet want oma's toverdrankje
helpt
toch altijd? Uiteindelijk
besluit papa haar naar het ziekenhuis te
brengen: 'Ik weet
niet hoe ik de rekening zal kunnen
betalen', zucht
hij. Doeken
worden aan elkaar geknoopt en moeder wordt
er ingelegd. Wij kinderen mogen niet mee. Al na
enkele uren komt vader terug, zijn hoofd
en schouders hangen naar beneden en zijn
voeten slepen over de grond. 'Waar is amma? zijn de
eerste woorden van mijn jongste broertje, John
Britto. Papa kijkt
ons aan en barst in tranen uit. Hij pakt
ons alle vier tegelijk vast en drukt ons stevig tegen zich aan. Maar de tweejarige John Britto begrijpt het niet en vraagt nog eens: 'Waar
is amma? 'Amma
is daar, Britto.' En vader wijst naar boven, naar de
hemel: 'Amma heeft geen pijn meer want ze
is nu bij het kindje Jezus.' En nog
begrijpt de kleine jongen het niet en schreeuwt: 'Waar is mijn
amma?' Papa zegt
dan met een kalme, bijna koele toon de harde woorden: 'Ze is
niet meer bij ons, Britto, ze is dood!' De wijde
ogen van de kleine jongen vullen zich met
tranen en even later lekken de dikke druppels over zijn wangen. Een
donkere wolk hangt over onze familie. Niemand lacht of zingt zoals
gebruikelijk. Emmers en tinnen kruiken worden tevoorschijn gehaald en met water gevuld. We moeten hoofd, handen en
voeten reinigen alvorens de dode te mogen aanraken. Ook mama wordt gereinigd, ze moet rein zijn om
verbrand te worden. De
dag van de begrafenis.
Het geklaag en het gejammer van de vrouwen zwelt aan. De mannen dragen witte hemden
en trekken witte doeken rond hun middel. Ze maken een draagberrie van aan elkaar gesjorde houten balken.
Daarop wordt het lijk van
moeder gelegd. De
wenende vrouwen
vormen een haag aan weerszijden van de
ingang van ons huis. De mannen dragen het lijk tussen de twee rijen naar buiten. Daar gaat moeder,
hoog boven de schouders van de treurende mannen.
Wij blijven in grote eenzaamheid achter. Wij,
de kinderen en de vrouwen, mogen niet mee
naar de plaats waar de gestorvene verbrand wordt.
Dit is het laatste beeld dat ik heb van mijn moeder. Dag amma, we zullen je
nooit vergeten, je zult altijd in ons hart blijven
leven! Enkele
uren later
keren de mannen moe en uitgeput terug. Hun
hemden zijn aan flarden gescheurd. De
doeken rond hun middel hangen scheef. Hun
haren, gezichten en kleren zitten helemaal onder
het roet. Het bloed klontert samen met het stof aan hun voeten. Ik weet niet wat ik zie
en ik kan niet opmaken wat ze allemaal gedaan hebben.
Het lijkt wel alsof ze een hele
tijd op hun blote voeten op ruwe stenen hebben
gedanst. Vader,
die
als de leider van de groep vooraan heeft gelopen,
komt met slepende stappen naar ons toe. Hij knielt en pakt zijn vier kinderen samen vast. Wij hebben al zoveel tranen
gelaten dat we nu niet
meer kunnen wenen. Vader begrijpt dit. Zoekend tast hij in de beugel die
om zijn middel hangt. Het weinige geld dat er in zit wordt onder de vier
kinderen verdeeld: 'Ga maar
naar de snoepwinkel en koop iets lekkers!' Zo
vergeten wij even ons verdriet. We horen nog hoe papa de buren vraagt om te helpen bij het rouwfeest 's avonds. Dat
gebeurt altijd als er iemand gestorven is. Zo kan de ziel in feestelijke
stemming terugkeren. Die avond
zijn alle familieleden en vrienden bijeen. De sfeer is uitbundig. De mensen
zijn vrolijk, bijna 'gelukkig'. Ook mijn vader is
vriendelijk, hij lacht en discussieert volop met de rest. Omdat het
rouwfeest tot in de vroege uurtjes duurt, blijven de familieleden van buiten de stad bij ons slapen, 't Is wel krap,
maar toch vindt ieder een plaatsje. Zo is de laatste eerbetuiging aan mijn geliefde
moeder verlopen. Nooit is er daarna nog
een woord over haar gesproken. Nooit werd haar naam
nog genoemd. Dat wil niet zeggen dat we
haar vergeten zijn. Neen, ieder van ons verwerkte zijn verdriet op zijn
eigen manier. Ik heb mijn verdriet overwonnen door mijn moeders
zorg voor mijn jongste broertje John Britto over te nemen. Ik werd een nieuwe
moeder voor hem. Mijn vader begreep dat en vertrouwde hem volledig aan mij
toe. Als vader
laat in de nacht terugkwam van de grote markt, dan lagen wij, de vier kinderen, soms
buiten op straat op een mat te slapen. De twee oudsten, Sylvie en ik, lagen
aan de buitenkant, de twee jongsten tussen ons in. Vader bracht ons dan een
voor een naar binnen en ging naast ons liggen. Zo gingen de eerste maanden
voorbij. Maar al snel merkte mijn vader dat hij alleen niet genoeg geld kon
verdienen. Niet genoeg om ons eten en kleren te geven en om schoolgerief te
kopen. In die tijd gingen Sylvie, Radja en ik twee maal per week naar school. Oma trok dan met John Britto naar de
markt om de waren te verkopen. Er waren dagen waarop we maar één keer per dag
konden eten. Vader vertrok steeds vroeger naar de grote markt en kwam later en later terug. Het kon zo niet verder. Zo kwam
hij weer eens een dag heel laat thuis en maakte ons op straat wakker, wat hij
maar heel zelden deed. Ik zag dat zijn ogen rood waren van de tranen. Hoe
jong ik toen ook was, toch besefte ik dat mijn vader moeilijkheden had. Hij
zei met een haperende stem: 'Kom, m'n
kinderen, we moeten vertrekken.' En dat was het. Meer niet. Niemand begreep
er iets van maar toch gingen we met hem mee naar binnen. Hij pakte wat rijst
in, deed de deur toe en we vertrokken. Wij wisten niet waarheen. Vader
bracht ons naar het busstation van Nilakottai en vandaar ging het richting
Madurai. Ik had wel al eens gehoord van Madurai. Mijn leraar had er over
verteld. Maar nu gingen we er zelf naartoe. We waren erg opgewonden en
voelden ons gelukkig. We waren nog nooit verder geweest dan de markt en de
school. En nu reisden we met de bus naar Madurai! Papa wou ons dus verrassen,
dacht ik. Aan de
bushalte was het een drukte van jewelste. Mensen stapten haastig op de
uitpuilende bussen. Bovenop zaten er evenveel passagiers als binnenin. We
moesten ook op het dak gaan zitten. Ik was vreselijk bang tussen al die
grijnzende, vaak tandeloze mannen. Sommigen hadden nog maar twee of drie
rotte tanden. Uiteindelijk
bereikten we zonder problemen of kleerscheuren Madurai. De bus stopte onder
een enorm grote boom. Vanaf die boom vertrok een brede, lange oprijlaan. Die
liep dwars door een veld naar een vrolijk pastelkleurig gebouw. We stonden
voor de deur. Voordat papa op de bel kon drukken, kwam een vrouw opendoen.
Niet zomaar een vrouw. Een dame, van kop tot teen in het wit gekleed. Ze
droeg zelfs een doek op het hoofd. Alleen haar gezicht en handen waren vrij.
Ik schrok heftig. Maar papa
kende deze vrouw blijkbaar, want hij gaf haar een hand en sprak met haar in
een ons onbekende taal. Daarna
kregen we een rondleiding door het gebouw. In de grote zaal, die later ook de
slaapzaal bleek te zijn, waren heel veel kinderen bloemenkransen aan het
vlechten. Ze keken vreemd en nieuwsgierig naar ons. Die gezichten vergeet ik
nooit! We kregen ook nog een paar kippenhokken te zien en een kleine keuken
met twee uit aarde gebouwde kookfornuizen. Helemaal achteraan was er een
wasplaats. Daar bevond zich een soort bad dat elke dag met water werd gevuld.
De kinderen konden zich hier wassen, hun kleren schoonmaken en naar het
toilet gaan. Verderop bevonden zich de kamers waar de in het wit geklede
vrouwen woonden en ook de plaatsen waar zijderupsen werden gekweekt. Daarna
bracht men ons naar een veld achter het gebouw. We zagen een groep kinderen
die zich telkens bukten en iets in een mand wierpen. Het was koeiemest die in
de zon moest gedroogd worden en dan kon dienen als brandstof. Na
de rondleiding gingen
we terug naar de ingang. In de hal gebeurde wat Sylvie en ik al gevreesd hadden. Weer
knielde papa en pakte ons alle vier samen
in zijn armen. Zijn ogen stonden vol tranen toen
hij zei dat we hier een beter leven zouden hebben en elke dag te eten zouden krijgen. Ook zei hij: 'Ik
zal jullie dikwijls
komen bezoeken en cadeautjes meebrengen.' Bij het
woord 'cadeautjes' spitsten wij de oren. Zo
namen wij afscheid
van papa. We
waren verplicht een
nieuwe taal te leren. We kwamen ook te weten dat
die dames in het wit 'nonnen' waren. Zij zorgden voor hulpbehoevende kinderen en jonge vrouwen. Mannen waren er niet. Na
een maand kwam
papa op bezoek. Hij bracht voor elk van ons
iets
mee. Drie
maanden later
kreeg mijn zus Sylvie werk aangeboden bij een priester
die in een andere stad woonde. Ze greep die kans met beide handen aan, want zo kon ze een eigen leven
leiden. Ze deed het huishouden voor een karig
loon. Ze zou ons schrijven en ons misschien komen
bezoeken. Zo viel ons gezin verder uiteen. Nu bleven alleen John Britto, Radja en ik nog over. In het 'tehuis' had iedereen een taak: de ene
kookte, de andere maakte de kippenhokken
schoon, nog anderen droegen water aan. Ook de
planten en de dieren dienden verzorgd. Om
5 uur 's morgens werden we gewekt. Dan deden we onze
opgelegde taak om vervolgens de mis van 6
uur bij te wonen. Elke dag. Daarna maakten we
ons eten klaar voor 's middags op school en aten we
zelf ook wat. Tegen 7 uur vertrokken we te voet naar school, enkele kilometers ver. Soms konden we met de jeep van
de zusters meerijden. Alle kinderen hadden een eigen uniform, een blauwe of
groene rok, afhankelijk van de klas waarin we zaten, en een wit t-shirt. We
kregen les in lokalen en soms onder de
dikke pruimeboom. Na school trokken we te voet
weer naar huis. Daar stond het avondeten dan al klaar.
De vaat werd gezamenlijk gedaan. Elke avond om 7 uur kwamen we in de hal bijeen om geknield een paternoster
te bidden. Daarna
begon de studie en werden we door een zuster overhoord.
Wie zijn les kende, mocht ophouden; wie niet, kreeg kletsen. Dat is mij dikwijls overkomen. Kerstmis en
andere feestdagen werden volop gevierd: met
cadeautjes, snoep, lekker eten, mooie kleren, dans,
toneel. Dat waren onze allermooiste momenten, om nooit te vergeten! Zo de dag van mijn eerste communie.
Alsof het gisteren was! Ik was van kop tot
teen in het wit gekleed. Ik droeg een witte sluier
en daarop een kroon met witte pareltjes, ik had een witte bloes, een witte rok en zelfs witte schoenen. Voor de
eerste keer in mijn leven droeg ik schoenen! Wij
waren allemaal engeltjes rond het altaar en daar
middenin stond God! En dan de grootste verrassing: bij het buitenkomen uit de kerk zag ik mijn papa! Maar wat
gebeurde er nu?' Waarom kwam hij niet naar
mij toe? Waarom verstopte hij zich zo
haastig? Pas dagen
later kreeg ik te horen dat hij geen toelating meer
had om ons te bezoeken: 'Probeer
hem te vergeten en hij moet jullie vergeten. Dat
is het beste', zei de non. Tijdens
ons verblijf in Madurai kwam er dikwijls bezoek
uit een ver en onbekend land, België genaamd. Deze mensen waren niet bruin zoals wij, maar wit! Zij
brachten mooie kleren, eten en geld mee.
Met dit geld zou er een nieuw gebouw opgetrokken worden,
naast het oude tehuis. Wij moesten onze lang ingestudeerde
dansen uitvoeren. Het was telkens een echt feest. Na
ongeveer een jaar verblijf in Madurai werd ons gezegd
dat mijn beide broertjes naar België zouden gaan. Ze zouden geadopteerd worden en nieuwe ouders krijgen, een
eigen kamer en eigen kleren. De volgende
bezoekers uit België namen mijn kleine broertjes
mee, de enige familieleden die mij waren overgebleven. Zuster Sallet vertelde me later dat ik toen zo heftig weende en schreeuwde dat ze me tenslotte maar beloofden dat ik ook
zou mogen gaan. Drie
maanden na mijn broertjes vertrok ik uit Madurai, richting
Cochin, een vissershaven in het zuidwesten van India. Daar werden de papieren voor mijn adoptie in orde
gebracht. Ik volgde er ook rekenles en ik
leerde er een nieuwe taal. Wat in Madurai 'ja' betekende,
was 'neen' in Cochin en omgekeerd. Dat zorgde aanvankelijk voor de grootste
misverstanden. Zo hadden we bij onze aankomst in Cochin grote honger. De
rijst met kip smaakte heerlijk. Toen men ons met een teken vroeg of we nog
meer wilden, knikten we natuurlijk heftig ja . Maar wat gebeurde? Zij keerden
ons de rug toe en gingen weg! In Cochin
kreeg ik verschillende berichten van mijn toekomstige familie. Ze stuurden
kaarten, foto's en brieven waarin ze vroegen welke mijn lievelingskleur was
om mijn kleren al te kunnen kopen. Ik kreeg zelfs een kaart met madeliefjes op
omdat 'Daisy', mijn Engelse naam, 'madeliefje' betekent. Na een
halfjaar kwam een 'witte' man mij opzoeken. Ik mocht op zijn knieën zitten.
We gingen samen naar de speeltuin, waar ik met Mimi, mijn vriendinnetje,
mocht dansen. We gingen ook weg met de zwart-gele scooter en bezochten onder
andere de werkplaatsen waar men tafellakens borduurde. Het was fijn om hand
in hand met die 'witte' meneer door de winkelstraatjes te lopen. Het werd nog
beter toen ik nieuwe kleren, schoenen, kousen en daarbij nog een mooie
horloge kreeg! Toen
hoorde ik dat die blanke mijn nieuwe papa ging worden. Ik voelde mij de
koning te rijk. Maar die vreugde verdween in één klap toen bleek dat we
moesten vertrekken op de dag dat een grote bruiloft werd gevierd. Ik was
kwaad en teleurgesteld. Op zo'n groot feest mochten we namelijk zoveel eten
als we wilden en zolang als we konden. Ik kreeg niet veel tijd om te mokken.
Wat een leven op de luchthaven van Cochin! En wat was dat oorverdovend lawaai
boven het dak? Ik schrok me rot! Daar zweefde een reusachtige vogel in de
lucht die een hels lawaai maakte. De vogel dook naar beneden en zette zich
neer op de grond. Ik kon mijn ogen niet geloven: er kwamen mensen uit!
Wijzelf moesten dan ook in die vogel gaan zitten. En zo vloog ik naar een ver,
nieuw land. Elf uur
later landden we in Zaventem. Mijn eerste stap in mijn nieuwe vaderland:
lichtflitsen links en rechts. Mensen legden de eerste voetstap van hun
toekomstig kind op Belgische bodem voor eeuwig vast. Papa had nog drie baby's
meegebracht. De vreugde van de toekomstige ouders van deze drie schatjes was
onbeschrijfelijk. Bij het
overhandigen van de baby's kon mijn papa zijn
tranen niet bedwingen. Ik besefte
niet wat er allemaal gebeurde. Alleen dat ene meisje
dat alsmaar foto's van mij maakte, viel me op. Een fotootje op de schoot bij mama, bij papa, bij broer Kris
en bij haarzelf. Zo heb ik kennisgemaakt
met mijn zus Ann. Wat was dat vreemd zeg, om zomaar
een blanke mama, papa, broer en zus te hebben. Ongeveer
negen jaar ben ik nu in Sint-Truiden, maar het is
net of ik hier altijd al ben
geweest. Ik voel me echt thuis in mijn Belgisch gezin, op mijn school...
Overal waar ik kom, heb ik vrienden en word ik
gewaardeerd om wat ik ben. Nooit,
maar dan ook nooit, heb ik tot nu toe problemen ondervonden wegens mijn
donkere huidskleur. Integendeel, ik word bewonderd, niet alleen om mijn
uiterlijk maar ook om mijn openheid en spontaniteit. Daaraan heb ik mijn
grote vriendenkring te danken. Er mag gebeuren wat wil, ik zal altijd steun
vinden bij hen. Het is
alsof ik mijn echte ouders teruggevonden heb. Mijn ouders zijn mijn beste
kameraden op wie ik altijd kan rekenen. Zij staan
mij met raad en daad bij. Ze beschouwen mij als hun eigen kind. Momenteel ben ik nog het enige kind in huis.
Mijn zus Ann is getrouwd met Guy en ze
wonen in Goes, in Nederland. Zij hebben een klein meisje, Femke, en zo ben ik
al tante geworden... Mijn broer Kris is ook getrouwd. Hij en zijn vrouw An
verwachten ook een baby. De nonnen
van Madurai hebben hun belofte gehouden want ook
mijn broertjes Radja en John Britto wonen in Sint-Truiden. Ik zie hen dagelijks. Zij komen bij mijn familie
en ik bij de hunne. Radja en ik hebben
zelfs samen in het eerste studiejaar gezeten. En
wat helemaal fantastisch is: sinds een paar maanden hebben we terug
contact gekregen met mijn zus Sylvie in India. Oma woont bij haar. Nu heb ik dus twee echte families, één in India en
één hier. Ik weet
niet hoe het komt, maar soms denk ik dat God het allemaal zo gewild heeft.
Eerst mijn familie uit elkaar halen om ze dan weer
bij elkaar te brengen. Maar als Hij
mij een gelukkig lot in Sint-Truiden heeft bezorgd, waarom laat Hij dan in
dezelfde stad mijn landgenoten
in de
miserie
en de wanhoop? In
onze
stad komen in de zomermaanden Sikhs fruit
plukken om wat geld te verdienen. Zij zijn in India geboren, zoals ik, en hebben er dezelfde ellende gekend. Waarom discrimineren de blanken hen? Zij komen slecht betaald
werk doen waarvan een blanke niet wil weten. Waarom worden zij gepest? De rassenhaat is zo erg gegroeid dat er zelfs bommen werden gegooid in de huizen
van de Sikhs. Waar zal dit eindigen? Kunnen deze
problemen niet op een vreedzame manier opgelost worden, zonder schietpartijen, zonder geweld en
vernieling? De migranten uit mijn directe
omgeving wil ik steeds een hart onder de riem
steken, wil ik altijd bijstaan. Dat hebben mijn
ouders mij geleerd en dat wil ik later ook
doorgeven aan mijn kinderen en kleinkinderen. Ik dank God dat Hij mij
heeft bijgestaan, dat ik gewoon hier op deze
wereld mag lopen. Ook de organisatie 'De Vreugdezaaiers' ben ik duizendmaal dank verschuldigd. Zij gaven
mijn twee broertjes en mezelf een nieuwe
thuis. Maar bovenal, dank u wel mijn ouders, familie,
vrienden, dat ik
hier bij jullie mag zijn.
De terugreis Xu Jin-Cui Na mei '68
ben ik geboren, in het jaar van de aap. Onder het teken van de tweelingen. Op
een verkeerd tijdstip maar vooral op een verkeerde plek. Niet in een Chinees
dorpje, tussen de rijstvelden, de groene bergen en de heldere rivieren, maar
in een steriel ziekenhuis, in een Vlaamse provinciestad kwam ik ter wereld. Dit
belette de drie geluksgoden echter niet om zich over mijn levenslot te
buigen. Shouhsing, de God van de Onsterfelijkheid, streelde langzaam zijn
lange, witte baard en dacht diep na. Hij wreef even over zijn kaal hoofd, nam
tenslotte zijn tabellen en noteerde vastberaden een datum naast mijn naam:
mijn sterfdatum. Fu-hsing, de God van het Geluk, en Lu-hsing, de God van
Voorspoed, keken toe en knikten goedkeurend. Papa was
amper drie jaar oud toen zijn vader, mijn opa dus, de grote sprong naar het
westen waagde en op het eind van de jaren twintig per schip in Europa
terechtkwam. Pas een paar decennia later is papa hem gevolgd naar Nederland
waar hij in verschillende restaurants de stiel leerde. Enkele jaren gingen
voorbij en zijn vrouw kwam zich bij hem voegen. Per trein van China naar
Nederland. Door een samenloop van omstandigheden belandden mijn ouders
tenslotte in België. Hier zouden ze eindelijk hun eigen restaurant kunnen
beginnen. De eenvoudigste Chinese gerechten waren hier toen nog een curiosum.
Algauw vormden zich hele rijen voor een potje currysaus of zelfs voor een
doodgewone saté. Gezien de volkstoeloop in ons restaurant moesten mijn oudere
broer en zus hun eerste levensjaren doorbrengen in een Vlaams pleeggezin. Ik
had meer geluk: ik mocht thuis blijven bij opa. Ook mijn jongere broer en zus
werden door hem grootgebracht. Opa woonde
in zijn eigen kamer waar hij 's namiddags zijn middagdutje deed. De geur van
motteballen, vermengd met het aroma
van
onbekende kruiden
en wortels gaf me er een gevoel van veiligheid en
geborgenheid. Opa's middagdutjes duurden langer en langer. Soms sloop ik in 't geniep zijn kamer binnen. De
roodgeschilderde deur piepte verraderlijk,
de houten vloer kraakte een beetje maar ik kende
de gevaarlijkste plekken die ik behoedzaam ontweek. Met muizenstappen sloop ik naar de bedrand, de
wijsvinger stevig op mijn mond gedrukt zoals
ze me geleerd hadden op de kleuterschool. En dan
keek ik secondenlang naar dat lichaam onder de vele dekens. Het op en neer gaan van de bloemen op het bedsprei
en het zacht gesnurk stelden me gerust: hij
leefde nog, Shou-hsing was opa genadig. Oma
was een tenger
maar kranig vrouwtje. Zo kende ik haar van een onscherpe
pasfoto, een zwart-wit opname met een fijn uitgesneden witte rand. Onzeker en wantrouwend had ze in de
richting van de fotograaf gekeken alsof ze
schrik had betoverd te worden door die zwarte
doos. Zou ze van mijn bestaan weten? Had ze opa nog herkend toen die na een halve eeuw terugkeerde naar zijn
geboortestreek om er te sterven? Zou ik
haar ooit nog zien? Op
een vrijdag in
september, in het begin van de jaren tachtig, vernam
ik opa's dood. Dagenlang werd ik door een
gevoel van machteloosheid en verdriet verteerd, hoewel ik zijn dood al had
beweend op de dag dat hij naar China was
weergekeerd. Op
de reeks
zwart-wit foto's die iemand-die-familie-is had opgestuurd, zagen we de grote
begrafenisstoet voorbijtrekken. Tientallen mensen,
te voet of in een vrachtwagen trokken naar het enorme stenen graf, tussen het groen van een bergwand.
Ook onze kransen waren er neergezet, een
metalen geraamte versierd met bloemen van gekleurd
papier en een lint met daarop onze naam, de enige drie Chinese karakters die
ik herkende. Wantrouwend zocht ik naar mijn krans
en vergeleek ze met de anderen. Chinezen in Mao-vest staarden ons aan vanop het graf. Papa en mama
bekeken ze aandachtig, af en toe wijzend
naar de strakke gezichten. Mijn pogingen om te weten
te komen wie al deze mensen waren, gaf ik al gauw op. Het
familiekluwen en vooral de Chinese termen waren me te ingewikkeld. Met de
dood van opa vervaagde ook het verleden. Dat hij mij 's middags met een rode
boodschappentas eten had gebracht in het nabijgelegen stadsschooltje, werd
een onduidelijke herinnering. Evenmin als ik, had hij gesnapt waarom ik van
dat schooltje naar het gigantische atheneum, zo'n kilometer verder, werd
verbannen. Maar ik had er me ook geen vragen bij gesteld. Tijdens de
speeltijd, die eerste schooldag, waren tientallen blikken op mij gericht.
Enkele dapperen hadden me aangesproken. 'Geloof
jij in God?' vroegen ze. 'God...?
Wat is dat?' 'Je moet
gewoon ja of nee antwoorden', zegden ze. 'Euh...
ja', was mijn niet begrijpend antwoord, want zwijgend weglopen durfde ik
niet. 'Dat mag
niet, want jij volgt zedenleer!' riepen ze triomfantelijk. Wat is
god? Wat is zedenleer? Ik had er geen idee van. Dagelijks
werd ik bestookt met allerlei spottende uitlatingen. 'Tsjing-tsjang-tsoeng'
was de meest geliefde. Originaliteit was ver te zoeken. Nu ik naar
die grote school ging, was heel mijn wereld plots veranderd. Telkens als ik
thuiskwam, viel er een last van mijn schouders; 's morgens bij het
buitenstappen haakte die zich weer aan mij vast. Van de
leraar hadden wij een lijstje gekregen met schoolbenodigdheden. Wij
verzamelden al de balpennen, potloden en kleurtjes die we bezaten, al dan
niet afgesabbeld of afgeknabbeld, legden ze op de tafel en verdeelden eerlijk
het bezit. Maar wat waren in 's hemelsnaam die 'versterkingsringen'? Nonkel
Staf en tante Linda zouden het wel weten. Zij wisten alles. Een telefoontje
en meteen kwam Torn, hun zoon, naar ons thuis. 'Kijk,'
zei hij, 'dit zijn versterkingsringen.' En in zijn hand had hij een velletje
met allemaal rondjes in. 'Als je een blad met gaatjes hebt, kunnen die wel
eens scheuren en daarom legt men daar van die ringen op. Dat is steviger.' En hij nam
zo een ringetje en legde het precies op het gaatje in het blad. Knap was dat.
Torn was mijn grote held. 's Zondags als we bij nonkel Staf en tante Linda in
de tuin mochten spelen, hield Torn ons altijd voor de gek. Soms pakte hij me
heel hoog op, tot tegen het plafond en liet me zo
snel neerkomen dat het begon te kriebelen in
mijn buik. Op die
nieuwe school zat er iemand die familie was van nonkel Staf. 'Ah,' zei ik hem, 'dan zijn wij ook familie van
elkaar.' Maar mijn zus zei dat nonkel
Staf geen echte nonkel was. Dat er een
Chineesje in de klas zat, was voor mijn medeleerlingen hét gespreksonderwerp thuis. Een moeder, die een
tijdje in Zaïre had gewoond, gaf haar
dochter een zak met oude kleren mee voor mij. Wij
waren dat al gewend. Ook familie en
vrienden van nonkel Staf en tante Linda
toonden op die manier hun goed hart.
Telkens er een nieuwe lading arriveerde, werden
onze kasten weer wat voller. Spullen die wij niet
meer droegen, werden door mijn moeder in grote, zelfgenaaide witte linnen zakken gestoken en met de trein naar
China verstuurd. Nieuwe
kleren kopen was een zeldzame gebeurtenis. Zoals die ene
keer, toen ik met papa een
kledingszaak in uitverkoop binnenstapte. Ik was
één en al oog voor een pracht van een
regenmantel. Een wit kaartje met in het zwart '500' op geschreven, deed me schrikken. Zo veel! Maar papa zag
mijn glinsterende ogen en kocht de jas, ondanks mijn protest. Het was alsof ik het grote lot had
gewonnen, 's Anderendaags kon ik niet snel genoeg naar school. Als een échte dame paradeerde ik met mijn droommantel over het
speelplein. De kraag een beetje recht, de
riem netjes aangesnoerd en mijn handen in de zakken. 'Je ziet
er zo mooi uit', merkte een lerares op. Ik lachte
verlegen, een beetje onwennig en wantrouwig. Mijn
klasgenootjes zagen er elke dag mooi uit. Alsof ze recht uit een tijdschrift waren gestapt. ‘s Morgens
ontbeten ze zoals in de reclame van margarine: vader, moeder, broer en zus,
allen wakker en monter, geurige koffie, fruitsap en knapperige broodjes. Wij, mijn
broers, zussen en ik, werden elke schooldag gewekt door de ingebouwde klok
van opa. 's Ochtends stond hij rond half acht aan
onze slaapkamer, bij het begin van het winteruur soms een uur te vroeg. Mijn zus en ik kleedden de twee
kleinsten aan, haastig maar in stilte om mama en papa niet te wekken. De
hardgekookte eieren die opa had
klaargemaakt, werden snel verorberd. Soms waren we
te laat en dan lieten we opa verbolgen achter. Naast
de
'vaderlandse geschiedenis' hoorde ik voor
het eerst verhalen over Sinterklaas. Zou ik ook in zijn dik boek vermeld
worden? Vol spanning keken we uit naar die
dag in december. In het midden van de woonkamer hadden
we, netjes naast elkaar, onze schoen gezet. Als echte
nachtegalen zongen we de pasgeleerde liedjes, af en toe neuriënd en mompelend
omdat we de woorden niet kenden. Een verlanglijst had ik niet opgesteld. Er
was niets dat ik durfde vragen. Ik wou enkel dat
hij eens langskwam. Toen de anderen al lang in dromenland lagen, sloop ik nog even terug. De neonreclame,
die naast het venster hing, hulde de ganse
kamer in een wazig geel licht. Bibberend zong ik nog enkele liedjes en vroeg hem om toch
bij ons te komen. Maar 's anderendaags
wachtte ons een grote teleurstelling. Buiten de Chinese
kommen waaruit papa en mama 's avonds na het werk nog hadden gegeten, was de
kamer onaangeroerd. Stiekem luisterde ik naar de beschrijvingen
van mijn klasgenootjes: barbiepoppen, auto's, een fiets, boeken... Ik begreep
het niet. Zou hij het me echt kwalijk
genomen hebben dat ik vorige week naar de jeugdfilm had gekeken in plaats van
mee te helpen in het restaurant? 's
Middags
werd het raadsel opgelost: de Sint was niet bij ons op bezoek geweest omdat
we geen schoorsteen hadden! Dus had hij onze cadeautjes bij nonkel Staf en
tante Linda gelegd. Op de eiken eettafel in hun woonkamer stonden inderdaad
grote borden met snoep, fruit en koekjes en op elk bord een kaartje met onze
naam erop. Het midden van de tafel leek wel een schatkamer: dozen speelgoed
en boeken. Dat de dozen gescheurd waren en beplakt en dat de boeken een
beetje vergeeld waren of ezelsoren hadden, merkten we niet. De Sint was ons
niet vergeten. Net als
andere kinderen speelden we graag: knikkeren met de ovalen, houten abacus
parels, 'bergbeklimmen' langs de leuning van de trap, tv-reclame uitbeelden,
enz. Ook het restaurant was een reuze speelplaats. Soms hielden we zelf het
restaurant open. Ik was dan de kelner. De 'klanten' mochten enkel kroepoek of
een spiegelei bestellen. Meer vaardigheid had de kok, mijn oudere broer, nog
niet. Algauw
echter werd dit spel realiteit. Tussen de reken- en taalsommen
door, bediende ik de klanten die, vertederd door dat 'kleine Chineesje', me
wat gaven voor 'mijn spaarpot'. Maar telkens legde ik het geld in de lade. Op
deze manier wou ik mijn steentje bijdragen. Ik was al vroeg vertrouwd met het
volwassen leven. Vaak moest ik de bankzaken of mutualiteitspapieren in orde
brengen. Terwijl
leeftijdsgenoten nog volop bemoederd -werden, leerden wij onze plan te
trekken. Als ik met mama of papa naar de dokter ging, was het meestal een
dialoog tussen de arts en mij. Bij een controle na een ziekteperiode vroeg
hij me of ik al had kunnen eten die dag. Trots antwoordde ik hem: 'Ja, een
boterham met choco!' De ogen
van de brave man gingen wijd open. Na een korte stilte stamelde hij: 'Maar je
mag dat niet eten. Je hebt een leverziekte!' Deze logica vond ik zeer bizar.
Maar goed, ik begon ermee vertrouwd te raken dat de 'andere mensen', zoals
wij de Belgen noemden, vreemde opmerkingen maakten en vragen stelden. Of ik
karate kon, wat wij thuis aten, of ik met een Belg of een Chinees ging
trouwen, hoe het kwam dat ik zo goed Nederlands sprak, of ik iets in het
Chinees wou zeggen,... Toen ik
amper elf was, zei iemand me dat ik beter de Belgische nationaliteit zou
aannemen. Ik wilde advocaat worden en dat was volgens hem reden genoeg om mij
tot de capitulatie te overhalen. Ik zwoer mezelf: nooit zal ik dezelfde
nationaliteit hebben als 'zij'! Ik wilde niet dezelfde nationaliteit dragen
als van diegenen die ons pestten, vernederden, uitscholden, die zich zoveel
beter voelden dan wij. Sommige mensen beschouwden het restaurant als een
spottent: voor een redelijk bedrag kon je je goed amuseren, er liepen genoeg
slachtoffers rond. En je kreeg er zelfs eten bij. Gelukkig bezat papa een
ware oosterse kalmte. Mijn adrenalinespiegel daarentegen bereikte geregeld
zijn hoogtepunt. De grofste opmerkingen werden ons zonder schroom
toegeroepen. 'Hee! Heb
je al eens met een Belg gepoept? Wil je niet eens met mij poepen?' 'Ik wil
vreten, nu!' 'Hee Joe,
je geit komt buiten!' tierden ze naar papa toen mama naar het geroep kwam
kijken. Twee keer
vonden we 's morgens de keuken en het restaurant
bezaaid met glasscherven. Sommigen waren minder laf en bonkten 's avonds op de ramen en riepen
scheldnamen. Het lawaai deed me huiveren maar
de pijnlijke stilte van de mensen in het restaurant
omklemde me als een ijskoude hand. Bij dat
volk zou ik nooit willen horen. Ik haatte en wantrouwde
hen. Af en toe vond papa het ook welletjes en belde hij de politie. Hij en mama hadden het volste
vertrouwen in de geüniformeerde agenten. Met
de gedachte 'De agent, je vriend' ben ik opgegroeid.
Maar in mijn puberjaren werd ik eens door een wijkagent op straat aangesproken. Na de klassieke vragen
en opmerkingen over de school en het
verkeer veranderde zijn belangstelling. Hij was vooral geïnteresseerd in mijn seksleven: vriendjes,
masturbatie, porno. Hij lachte om mijn
onwennige houding en ontwijkende antwoorden. Hij
wist dat ik het niet aan mama en papa zou zeggen. En ik wou onze enige 'bondgenoot' niet verliezen. Door dit
alles was de drang om mijn 'roots' te vinden een
obsessie geworden, maar tegelijk ook mijn grootste frustratie. Ik wist niets van
China, dat ik toch als mijn land beschouwde. Mijn familie was me onbekend. Ik wist amper hoeveel tantes en
nonkels ik had. Als iemand mij vroeg naar
mijn verleden of naar China, moest ik steeds hetzelfde
antwoorden: 'Dat weet
ik niet.' Papa en
mama spraken weinig over hun Chinese verleden. En
ik vroeg er ook niet naar. Ik wilde hen niet kwetsen door onaangename herinneringen op te rakelen. Ik
respecteerde hun geslotenheid. Daarbij bemoeilijkte mijn beperkte Chinese
woordenschat de communicatie. Ik kreeg
geen afdoend antwoord op mijn vragen die almaar talrijker werden. Maar
misschien was ik ook bang voor de waarheid en
stelde ik me tevreden met mijn dromen. Af en toe
kon ik kleine stukjes van de puzzel vinden. Ik speelde eens met het
stempelkussen en liet trots mijn vingerafdrukken zien aan mama. 'Dat hebben
ze bij mij ook gedaan, in Nederland. Omdat ik geen paspoort had', merkte ze
rustig op. Totaal van
slag, niet zozeer door de onthulling,
eerder door de sluier die even opwaaide, stelde ik geen vragen meer. Ik was dan
ook dolblij toen ik net na mijn dertiende verjaardag te horen kreeg dat we
naar China zouden gaan. Voor het eerst mijn 'eigen'
land, mijn familie zien! Tot op het
moment dat ik bij de fotograaf zat voor de pasfoto, durfde ik er niet in
geloven. Het was zo onwaarschijnlijk. Er werd geen reisplan opgesteld, of een route
uitgestippeld. Papa en mama gingen immers naar
huis. Ik
fantaseerde over grootmoeder, vaders
moeder. Zou ze net zo opgewonden en nieuwsgierig
zijn? Ik wist dat ze ver van de hoofdstad Peking
woonde en had me voorbereid op een flinke
wandeling. Verbaasd
over de immense grootte van mijn land,
stelde ik vast dat het dorpje pas bereikbaar was na een vliegreis van enkele uren en een lange tocht in een gehuurde bus. Het landschap flitste voorbij:
talrijke heuvels met
in de verte vele kleine dorpen, 's
Avonds reden we door de bergen. Naast de smalle weg gaapte een diepte waarin een rivier
stroomde. Onze chauffeur kende echter elk steentje. Zonder aarzelen loodste hij ons
door het natuur schoon, af en toe toeterend bij de bochten. De nacht
was al gevallen toen we het dorpje van oma
bereikten. Het Toyota-busje hield halt in
het midden van een straat. Mijn ogen flitsten
langs de nabij staande huizen. Papa wees
naar een donker gat, een ruimte waar geen huizen stonden en waarin mensen leken te verdwijnen. Nieuwsgierig kneep ik mijn ogen een beetje toe. Ik zag een
donker kronkelend steegje. Al gauw werden
we omringd door een ganse massa. Papa en
mama waren opgewonden. Maar toch had ik ze nog nooit zo op hun gemak gezien: ze waren thuis. Enkelen herkenden hen en het duurde niet lang voor ze langs alle
kanten werden vastgeklampt. Anderen kondigden onze komst aan. Heel het
steegje was plots in rep en roer. Lichten
flitsten aan, deuren werden geopend. Stemmen naderden. Een groep mensen snelde op ons af, in het midden stapte oma met
stevige kleine passen. Breedlachend
reikte ze papa haar beide handen. De
omstaanders kwebbelden door elkaar: 'Dit is je
zoon! Herken je hem nog? Ben je blij?' Papa
en mama stelden ons voor. Door de drukte en kakofonie totaal
overdonderd, wendde oma haar hoofd van de
één naar de ander, nietszeggend maar breed
lachend. In België had ik gedacht dat oma ons in haar armen
zou sluiten, zoals in een film. Maar hier
leek dat zo onnatuurlijk. Ze was blij haar enig
kind terug te zien. Ze stelde ons geen vragen, en wij haar evenmin. Het leek alsof we thuiskwamen na een
korte afwezigheid. Doodmoe viel ik die nacht in slaap op het bamboematje dat op het bed lag.
Er was geen matras waarin ik even kon rollen, enkel een harde plank.
Maar ik sliep als een roos. 's
Anderendaags
zag ik de majestueuze groene bergen die het dorp omsloten. De heldere rivier,
waarin ik me ging wassen, was niet erg diep maar er
was een sterke stroming in het midden. Oma's
huis was
eenvoudig ingericht. In de grote leefruimte was een kookplaats voorzien. De
twee grote woks rustten op ronde openingen in een stenen bouwsel. Aan
de achterkant hiervan werd het hout gestookt. Met
een holle dikke bamboestok blies oma wat lucht toe. Het
vuur speelde op de knetterende takken en danste rond de wok. Het
water, dat uit een stenen bak vlakbij de voordeur werd geschept, kronkelde
zich sissend tussen de fijngesneden wortels. De grote
ronde eettafel in het midden van de kamer was mijn favoriete plaats. Van
daaruit ontging me niets. Voorzichtig nipte ik van mijn jasmijnthee. 's
Morgens, 's avonds en ook als ik het te warm had, kreeg ik dit heet,
kleurloos verfrissend drankje. De Chinese limonade lustte ik niet. Mijn
smaakpapillen waren ontregeld door de westerse zoetstoffen. De kippen die op
het koertje rondtrippelden, keken nieuwsgierig over de houten smalle drempel
naar de ongekende drukte binnen, telkens oma de deur opende en hen wat
bladeren Chinese kool of andere etensresten toewierp. Ook de
voorbijgangers sloegen me gade. Langs de openstaande achterdeur stapten ze
binnen en ze verdwenen weer langs de voordeur. Op deze manier hadden ze een
binnenweg gevonden. Oma's huis lag namelijk op het einde van een doodlopende
steeg. Het was
grappig: mensen met boodschappen, met hun kinderen… Vanop mijn
bamboe-kruk keek ik net naar een driedimensionele film. Wij zagen
er wel een beetje oosters uit maar onze kleding was anders en onze taal was
ook al zo raar. Het Chinees dat we spraken was teveel vermengd met
Nederlands. Enkel mama en papa konden ons goed verstaan. De kinderen uit de
buurt lachten een beetje als we onderling babbelden, net zoals mijn Belgische
vriendjes deden als ik met mijn ouders praatte. Mijn teleurstelling was
groot, ik was een Belgische in China. Elke avond
kwamen vrienden langs die ons uitnodigden, met ons naar de cinema trokken of
gewoon een wandeling maakten. Met een zaklantaarn in de hand gingen we dan op
weg. De straten gonsden van het leven. Mensen zaten bijeen op de stoep,
anderen hadden plaats genomen op een stoel. Ze vertelden, zwaaiden met hun
armen, lachten en riepen. Kraampjes
met lekkere, geurige etenswaren waren her en der verspreid: meloenen waarvan
het rode vruchtvlees me uitnodigend toelachte, jiaoze (gevulde deeglapjes),
een kom mie en vele andere onbekende gerechten. Haast elke
avond werden we geïnviteerd. Papa en mama die het in België elke dag druk
hadden met het restaurant, verloren hier het besef van tijd en genoten van
elke uitnodiging alsof het een waar festijn was. En dat was het eigenlijk
ook. Steeds waren de tafels rijkelijk gevuld met de prachtigst versierde
schotels. Met monnikengeduld waren de gekleurde eieren, wortels, kolen en
andere groenten gesneden en precieus geëtaleerd. Zoals we
in België al gewoon waren, werden verschillende soorten groenten en vlees in
het midden van de tafel gezet en kregen we elk een kom rijst. Van de armoede
waarover mijn ouders vroeger af en toe gewag hadden gemaakt, was niets te
zien. 'Als je
niet braaf bent, moet je naar oma. Daar heb je enkel wat rijst en water',
kreeg ik als kind wel eens te horen. Op een dag
werd ik eraan herinnerd hoe wij vanuit België, op een erg bescheiden wijze,
de armoede hadden helpen bestrijden... Een meisje met een zelfgeknipt
pagekopje zat naast me. Ik bekeek haar met enige verbazing, het was net alsof
ik naar een oude foto van mezelf zat te kijken. De roze vlekken op haar
lichtblauw jurkje
met
gele eendjes waren afkomstig van onze pas geverfde rode keukendeur. 'Ik heb je
opa zien sterven', zei ze plots. 'Hij zat daar, op die plaats.' En zij wees
naar de lege kruk naast mij. 'Ineens viel hij op de grond. Hij was dood.' Ik zag opa
hulpeloos voor me op de koude stenen vloer liggen. Ik had moeite om mijn
woede en verdriet weg te slikken. Zij vertelde het zo koudweg. Zij was er bij
geweest, ik niet. Ik kon de grote leemten uit mijn familieverleden niet
langer negeren. Toen ik in de lagere school een stamboom moest maken, had één
van mijn vriendjes het papier met daarop de namen van mijn ouders ontfutseld
en rondgegeven. Er werd gelachen om al die rare namen. Ik kon mijn tranen
niet bedwingen en had het liefst van al de klas willen uitvluchten. Maar ik
huilde ook omdat ik besefte dat ik geen eigenlijk verleden had. En hier in
China werd ik daar eens te meer aan herinnerd. Ik
bewonderde de moed die mijn ouders hadden opgebracht om te emigreren. Ze
hadden familie en vrienden achtergelaten en de sprong in het onbekende
gewaagd. Maar tot mijn grote schaamte verwenste ik terzelfdertijd die
emigratie. Mede dankzij
de kleren die we geregeld opgestuurd hadden en de grote zakken snoep die we
meebrachten voor de kinderen, werden we schitterend onthaald. Nu was het weer
onze beurt om Sinterklaas te spelen. Papa werd overstelpt met vragen, wensen
en... huwelijksaanzoeken voor zijn kinderen. Hij lachte die laatste
diplomatisch weg. Hij kende mijn moeilijk karakter en had al drama's van
gearrangeerde huwelijken tussen twee continenten meegemaakt. Onze
verblindende 'rijkdom' deed jong en oud dromen van het westen. Mijn ouders
verzwegen de vijandigheid en onverschilligheid van de omgeving, de
stilzwijgende medeplichtigheid van velen bij racistische incidenten en het
isolement waarin ze leefden. De
dorpelingen zouden raar opkijken, indien ze wisten hoezeer ik hen benijdde.
Maar ik realiseerde me dat ik, in hun plaats, dezelfde dromen zou koesteren. De weken
bij oma vlogen voorbij. Veel te snel. Ik had me al volledig genesteld in het
familieleven. Bij het afscheid voelde ik me een tweede
keer 'ontworteld'. Het afscheid van oma, die ik net had leren kennen, viel me zwaar. Oma. Haar verbaasde blik,
haar hoog opgetrokken wenkbrauwen, haar ragfijn grijs
haar dat ze steeds in een zwart netje
droeg en waarin een valse streng haar zat verborgen. Haar typische stap: kleine passen, schijnbaar
wankel maar toch stevig. Haar voeten waren klein maar toch groter dan die van vele andere oude Chinese vrouwen. Oma had dan ook geen echte
'lelievoetjes'. Ze had geluk gehad. Haar
tenen waren niet helemaal mediaal omgebogen. Toen
ze een kind was, had men haar voeten niet volledig afgebonden. Er
was nog zoveel
dat ik van haar wou weten. Maar ik moest ook nu
genoegen nemen met enkele flarden. Eens zou ik terugkomen om de andere antwoorden te horen. Maar
de tijd is ongenadig.
Oma is enkele jaren geleden opa gevolgd. De
blanco pagina's uit mijn verleden zullen onbeschreven blijven. Ik tracht me hiermee te verzoenen maar de
sluimerende, innerlijke onvrede
blijft. Misschien moet ik eerst het heden, het feit dat ik in deze maatschappij leef, aanvaarden. Een wereld waarin ik als vrouw en als migrant heel wat vooroordelen bij mensen oproep. De anti-racistische bewegingen, die ik eerst met argwaan bekeek, maar nu ondersteun, steken me een handje toe. Het is goed dat ze er zijn maar het is een schande dat ze er moeten zijn. Ik besef nu dat niet alle Belgen zijn zoals de herrieschoppers uit mijn nachtmerries of zoals de nep-mensen uit de reclame. De 'afstand' die ik vroeger voelde tegenover sommige vriendjes had minder te maken met onze verschillende kleur, dan wel met de verschillende materiële status van onze ouders. 'Belgen', dat zijn nu voor mij mensen van allerlei kleur die leven op dit kleine lapje grond. En als ik dan al een verdeling moet maken onder die Belgen, dan kijk ik om me heen en zie een steeds bredere kloof tussen arm en rijk.
Angela Tillieu Voor mij is hij eigenlijk een onbekende: Soumon Olourum Pierre, mijn vader. Ik heb slechts vage
maar warme herinneringen aan hem. Hij is
afkomstig uit Benin, één van die godverlaten
landen die maar weinig Belgen op de wereldkaart weten liggen. Benin, nabij Nigeria, is aan de westkust van
Afrika gelegen. Samen met twee broers en drie zusters
groeide hij op in het dorp Kpakpada in het gezin
van een protestantse dominee. Wat kwam
hij in België zoeken? Een diploma, erkenning en
werk. Hij kwam terecht in Gembloux waar hij studies voor landbouwingenieur begon. Dat beviel niet zo en
uiteindelijk is hij scheikundig ingenieur geworden
aan de ULB. Mijn
moeder is Belgische, ze studeerde psychologie. Zij
vertelt niet graag over haar vroegere echtgenoot. Daarom weet ik ook niet hoe ze elkaar leerden kennen. 28 maart
1976 was voor mijn vader een bijzondere dag: hij
kreeg een tweeling. In Afrika mobiliseert zo'n gebeurtenis het hele dorp. Ouders van een tweeling zijn door de
geesten van de voorouders gezegend. Het
eerstgeboren kind - ik -werd Angela genoemd, het tweede
- mijn broer - Regis. Onze eerste naam was in feite
Iffe en Cossi, maar naar een bizar gebruik in de familie noemde vader ons altijd bij onze tweede naam. Drie jaar
later kregen we er nog een zusje bij: Iphigenia. We verhuisden van
Schaarbeek naar Hoeilaart, waar mijn grootouders
ook woonden. We werden tweetalig
opgevoed. We gingen
vaak naar de ambassade van Benin. De beelden die
ik daaraan overhoud zijn die van dansende vrouwen met wijde, felgekleurde boubous en mannen in deftig
kostuum. Van vrouwen die mijn korte haren
in vlechtjes legden. Die luidkeels babbelend en
lachend aan mijn haren trokken. Ik was vijf en hield van die sfeer,
waarin het
leven
vrolijk, rooskleurig, gemakkelijk was. Ik denk er nog vaak met heimwee aan
terug. Ik was een
jaar of zeven, toen mijn vader terug naar Benin vertrok. Om zijn familie te
bezoeken? Om werk te vinden? Dat is me nooit duidelijk geworden. Na zijn
vertrek verhuisden wij naar Leuven. Mijn moeder vertelde dat zij en vader uit
elkaar gingen. Ze zou hem later alles uitleggen, zei ze. Ik had al
wel eens gemerkt dat ze ruzie hadden. Soms waren moeders ogen rood. Soms zag
ik haar ook wenen. Maar van de eigenlijke problemen heb ik weinig gemerkt.
Pas later kwam ik met stukken en brokken iets te weten. Vader kon soms erg
agressief zijn. Hij vond in België geen werk, althans geen geschikt werk. Mijn
moeder vond dat hij dan maar om 't even welke job moest aannemen. Ik kan haar
wel begrijpen, zij was en bleef de enige kostwinner. Maar anderzijds moet het
voor mijn vader ook heel frustrerend geweest zijn. Om zijn wrok en onbehagen
weg te werken, ging hij veel uit en kwam dan flink aangeschoten thuis. Moeder
moest het huishouden op haar eentje beredderen. Daarbij vond vader dat ze
moest thuis blijven om de kinderen te verzorgen en kreeg ze verbod om met
vriendinnen uit te gaan. In Leuven
verloren we alle contact met de ambassade van Benin en met de Afrikaanse
vrienden. Mijn moeder wilde er niet meer van horen. Later probeerde mijn
vader het weer goed te maken. Hij kocht cadeautjes voor ons en voor moeder.
Hij stuurde regelmatig kaartjes om te zeggen hoeveel hij van ons hield en dat
we goed voor moeder moesten zorgen. Moeder kreeg ook telkens een kaartje.
Maar zij wilde niets meer van hem weten. Dat heeft mij diep gekwetst. Vader
kwam steeds minder op bezoek. De kaartjes werden zeldzamer. Tot we uiteindelijk
niets meer van hem hoorden. Thuis werd
met geen woord meer over vader gesproken. Het onderwerp vader was taboe.
Wanneer hij toevallig toch ter sprake kwam, kregen wij steevast een heleboel
negatieve informatie: zijn studies waren niet vlekkeloos verlopen, hij dronk,
hij keek niet naar ons om... Toen we
elf waren schreven mijn broer en ik vader een brief. We kregen als antwoord
dat hij op het vermelde adres niet te bereiken was. Op een of andere manier
hebben wij uiteindelijk toch zijn adres in Ivoorkust te pakken gekregen. We
waren zo opgewonden dat we hem meteen een brief stuurden. Ik schreef dat ik
vorderingen maakte in de atletiekclub. In het spurten was ik het sterkst. We
kregen nooit een antwoord. Zonder veel hoop heb ik nog een paar keer
geschreven. Tot mijn
elfde heb ik nooit last gehad van racisme. Ik wist wel dat er zoiets bestond
in de Verenigde Staten. En ook in Zuid-Afrika. Ik kende het van de tv en
alleen in zijn extreme vormen. Mijn moeder sprak er ook wel over, maar ik
vond dat ze overdreef. In het
zesde jaar van het basisonderwijs kregen we een reportage te zien van Panorama:
'Ik ben racist en ik ben er fier op'. Na de uitzending hadden we een
gesprek in de klas. Voordien hadden de kinderen van de klas het geregeld over
mijn 'mooi kleurtje' en wilden ze voortdurend aan mijn 'toffe krulletjes'
voelen. Na die uitzending bleken er plots heel wat racistisch te zijn.
Elf-twaalfjarigen met stoere uitspraken: 'Ze pakken
ons werk af en ze rijden in dikke bakken.' 'Ze komen onze vrouwen afpakken om
ze daarna te verkrachten.' Ik vroeg
aan mijn vriendjes wie die 'ze' dan wel waren. 'De
makaken', was het antwoord. Dat stelde
mij gerust. Het ging dus niet over mij. Ik
geloofde alles wat ze mij vertelden over de Marokkanen. Er zaten enkele
Marokkaanse jongens en meisjes bij ons op school. Vooral de jongens werden
getreiterd en uitgedaagd: 'Jij
stinkt, jong, jij stinkt!' Men pakte
hun boekentas af en ging er mee gooien. Als iemand per abuis een Marokkaan
aanraakte, riep hij: 'Die wil
mij besmetten!' of 'Nu ga ik vlooien krijgen!' Hoe kan
een jongen van twaalf dat verkroppen? Er ontstonden vechtpartijen. Maar het
waren de Marokkanen die de bijnaam herrieschoppers' kregen... Ook de
Marokkaanse meisjes werden uitgesloten. Iedereen vond ze vies omdat hun
handpalmen oranje waren van de henna. Beweerd
werd dat ze stonken. Ik geloofde het. Men vond ze
flauw omdat ze nooit mee gingen zwemmen en
omdat ze niet mee mochten op schoolreis. Iemand
zei zelfs dat dit kwam omdat ze zich arm wilden
voordoen. En dat ze een hoofddoek droegen om hun luizen te verbergen. Ik koos nooit partij voor hen, al
voelde ik dat ik fout zat. Ik was bang dat men mij hetzelfde zou aandoen. In het
eerste jaar van het secundair onderwijs, ik was toen twaalf
of dertien, deelde ik ook in de klappen. Leerlingen uit het tweede en derde jaar toonden mij racistische
emblemen. Ze duwden mij fascistische stickers die
ze in hun portefeuilles hadden geplakt, onder de neus.
Drie stoere kerels trokken hun pull omhoog om mij hun
t-shirt met een hakenkruis te tonen.
Dat allemaal om mij eraan te herinneren dat
ik een vreemdelinge was die hier niet thuishoorde. Jongens van dertien jaar
riepen me na: 'Kruip weer in je chiquitaboom.' Die
domkoppen wisten niet eens dat de chiquitabananen uit
Latijns-Amerika komen. Of: 'Ik zie
geen hand voor mijn ogen, het is hier zwart van
het
volk.' Of nog: 'Keer
terug naar Zwartland.' Ze dachten echt dat er zoiets
als Zwartland bestond. En al die wijsheid kreeg ik in plat Leuvens te horen. Ik durfde
hen nooit van antwoord te dienen. Mijn broer daarentegen
had altijd een repliek klaar en schrok er ook niet voor terug om eventueel op de vuist te gaan. Op een dag
stonden drie oudere jongens ons na school op te
wachten. Op het ogenblik dat ze mijn broer wilden slaan, kwam een man tussenbeide en bracht ons naar huis. Ik was
toen dertien. Ik begreep het niet. Ik lag
helemaal in de knoop met mezelf. Ik werd
mensenschuw. Begon me minderwaardig te voelen. Ik
durfde nauwelijks nog buiten te komen. Ik vertrouwde niemand meer. Ik begon al de mensen die ik
kende, te polsen. Als iemand ook maar één
verkeerd woord over een vreemdeling zei, beschouwde ik
hem als een racist. Op straat stapte ik aan een razendsnel tempo, het
hoofd altijd
gebogen om eventuele blikken te ontwijken. Als ik
in de winkel iets moest bestellen, probeerde ik zo vriendelijk, zo
beleefd en zo nederig mogelijk te zijn. Ik
praatte dan keurig Nederlands. Ik dacht dat ik zo alle vooroordelen kon
wegwerken. Ik vond dat elke vreemdeling
zich zo hoorde te gedragen en was woest op diegenen
die het niet deden. Het was hun schuld dat er racisme was. Ik geraakte in
paniek bij de gedachte dat ik het land zou worden uitgezet. Op mijn
veertiende ging ik naar een andere school in Leuven. Toen
hoorde ik dat niet zo lang geleden een Burundees, Vaudace
Rucumu-himba, door twee jongens van die school was
vermoord. Ik kende het hele verhaal. Onze vriendenkring was erg door
die moord beroerd. Maar ik wist niet dat de moordenaars van mijn nieuwe
school kwamen. Ik durfde
mijn moeder niet vragen een andere school voor me uit te kiezen. Het
schooljaar stond voor de deur en ik had lang genoeg gezaagd
om naar die school te gaan. Ik had zelfs enkele klasgenoten overtuigd
mee van school te veranderen. Ik besloot de eerste dag af te wachten en
daarna een beslissing te nemen. Ik zou erg stoer doen. Niemand moest het
wagen mij aan te spreken. Maar gelukkig kwam ik in een toffe klas terecht. Op een dag
deelden een aantal jongeren pamfletten uit aan de schoolpoort. Ik vreesde
meteen het ergste. Ik deed alsof ik hen niet gezien had. Een van hen schoof
het pamflet letterlijk onder mijn neus. Die durft nogal, dacht ik. Ik nam het
papier toch aan en begon te lezen. Ik schrok me een aap. Het was een
uitnodiging voor een betoging tegen
racisme. Ik vond het fantastisch dat die mensen het voor ons wilden opnemen. Ik nam
deel aan de betoging. Er was meer volk dan ik gedacht had. Ik had een grote
stap gezet. Ik begon anders te denken. Ik had niet meer het gevoel dat ik er
alleen voor stond. Ik werd strijdlustig. Niemand kon me nog kleinkrijgen.
Elke racistische opmerking werkte nu als olie op het vuur. Ik was het beu de
zielepoot uit te hangen. Op mijn
zestiende nam ik zonder medeweten van moeder deel aan een tegenbetoging tegen
een fascistische optocht. Ik kan nog altijd niet geloven
dat het NSV de toestemming had gekregen voor die optocht. Gelukkig waren er driemaal zoveel
tegenbetogers. Enkele fascisten mengden zich
stiekem onder hen en begonnen opeens te duwen. Rijkswachters
begonnen in het wilde weg op de manifestanten te slaan. Een ware chaos.
Enkele tegenbetogers werden gearresteerd. De
pers had het over de rellen en de arrestaties. Maar
over het aantal tegenbetogers en over de provocatie werd in alle
talen gezwegen. Na
een andere betoging
stonden mijn broer en ik op de voorpagina van
enkele kranten. Mijn broer stond in het middelpunt van de
belangstelling: hij stak zijn tong uit!
Voor het NSV werd die foto het symbool van de
inval der Barbaren. Ze werd op de ruit van hun lokaal gekleefd, voorzien van het opschrift: 'Commentaar overbodig!'
Een gekleurde huidskleur hebben is op zich al een vergrijp, maar als je dan ook nog je
tong uitsteekt, ben je onmiskenbaar een misdadiger. Zoveel
is zeker. Dat behoeft geen commentaar. In het vierde kregen we twee fascisten in de klas.
Ze waren onbehouwen, onbeschoft en moesten altijd opvallen. Ze treiterden de zwaksten van de groep en mij op de eerste
plaats. Veerle, een Belgisch meisje, nam
het voor mij op. Ze werd een van mijn beste vriendinnen.
De overigen in de klas waren bang. Van sommigen wist ik niet wat ze dachten. Die twee waren grof
tegenover leerkrachten en traden elke regel met de voeten. Ze werden voor de
keuze gesteld: ofwel de school 'eervol'
verlaten ofwel eruit -worden gezet. Na hun vertrek veranderde de mentaliteit
in de klas meteen. Iedereen werd vriendelijk tegen mij. Een jaar
later, ik was toen zeventien, hield ik een spreekbeurt met als thema: 'Belgen
en migranten moeten dezelfde rechten hebben'. Bijna niemand was geïnteresseerd.
Maar ik was al tevreden met twee of drie aandachtige luisteraars. Op een dag
doorzocht ik moeders oude platenkast. Daar ontdekte ik
heel wat Afrikaanse platen met de naam van mijn vader erop. Ze hadden
er jaren gelegen. Ik voelde me wel wat onwennig toen ik ze opzette. Wat zou
moeder zeggen? Maar ze reageerde niet. Ik ging
soms naar een Afrikaanse kapperszaak in Leuven. Twee Afrikaanse vrouwen
vlochten mijn haren, of brachten rastas en Afrikaanse mèches aan.
Zo'n operatie duurt wel tien uur. Er kwamen veel Afrikanen over de vloer om
een babbeltje te slaan. Opnieuw in een Afrikaans milieu, een beetje zoals
toen ik kind was! Bij de kapperszaak hoorde ook een winkel met Afrikaanse
produkten: voedings- en reukwaren, kleren. Ik leerde heel wat Afrikanen en
andere migranten uit het Leuvense kennen. Ik begon
me voor het land van mijn vader te interesseren. In Benin leven een
twintigtal etnische groepen, elk met een eigen taal. Mijn vader behoort tot
de Joruba, een volk met een oude en hoogstaande beschaving. Vanaf 1400
maakten ze prachtige bronzen koppen en beelden die tot de meesterwerken van
de wereldkunst behoren. Maar vrijwel géén Belg die dat weet. In de
middeleeuwen kenden de Joruba een staatsstructuur en een stadsorganisatie die
niet moesten onderdoen voor het toenmalige Europa. Vanaf 1400 begonnen de
Portugezen en later de Hollanders de Afrikaanse kusten af te schuimen op zoek
naar ivoor, peper en slaven. Daarna namen de Fransen en Engelsen de
slavenhandel over die, volgens een studie van de Unesco, Afrika in vier
eeuwen tijd ongeveer 200 miljoen mensen heeft gekost. In de eerste helft van
de negentiende eeuw regeerde koning Ghezo over één van de machtigste rijken
van West-Afrika. Hij was beroemd om zijn Amazones, een elitecorps van
zesduizend vrouwelijke militairen. Maar uiteindelijk slaagden de Franse
troepen erin koning Behanzin te verslaan ui 1892. Ik droomde
en las niet alleen van Benin, ik maakte ook opnieuw kennis met mijn Beninese
familie. Vorig jaar nam mijn moeder terug contact op met de zuster van haar
vroegere echtgenoot; ze waren vroeger goede vriendinnen geweest. Ze woonde nu
in Parijs met haar zoon en een andere jongen uit de familie. Mijn moeder
nodigde haar voor enkele dagen uit. Mijn tante
was enthousiast weer iets van ons te horen. Toen we haar op het station
gingen afhalen, werden we luidruchtig begroet. We kregen een stevige kneep in
de wang, een flinke aai over het hoofd en een ferme schouderklop. Haar
schaterlach trok ieders aandacht. Ze
vertelde ons dat vader nu een computerbedrijf had in Abidjan, Ivoorkust. Een
paar jaar geleden was hij behandeld geweest voor levercirrose. Men vreesde
toen voor zijn leven. Maar ze vertelde vooral honderduit over onze
grootmoeder. Grootmoeder
had haar verteld hoe graag ze ons zag, en haar opgedragen vooral veel foto's
van ons te nemen. Onze tante zette heel uitvoerig bijzonder ingewikkelde
familiedisputen uiteen, waarbij grootmoeder dan telkens het laatste woord had
gekregen. Wij moesten het allemaal aanhoren, hoewel wij haar verhalen niet
helemaal konden volgen. Grootmoeder gaat in de familie door voor een soort
heilige. In
Hoeilaart hing er een grote zwart-wit foto van haar in onze woonkamer. Nors,
met strenge blik. Ik durfde er alleen zijdelings naar kijken. Ik was ervan
overtuigd dat haar ogen mij volgden. Elders in het huis stak ik wel eens
kattekwaad uit. Nooit in de woonkamer. Grootmoeder zou mij straffen. Ik was
jaloers op mijn neven want zij hadden grootmoeder in levende lijve gezien.
Mijn tante wilde zo snel mogelijk met ons naar Afrika gaan. De familie stond
te popelen om ons te zien. Afrikaanse families zijn altijd erg uitgebreid. We
kregen ontelbare familiefoto's te zien. Maar nu pas kreeg ik enigszins het
gevoel dat die mensen inderdaad familie zijn. Ik heb me
nooit blank of zwart gevoeld. Voor mij bestaat een nationaliteit enkel op
papier. Mijn familie is eigenlijk een mengelmoes van rassen. Mijn vaders
familie is verspreid over de hele wereld, van Benin, Nigeria en Ivoorkust tot
Venezuela en Algerije. Mijn moeders broer is dan weer met een Thaise getrouwd
van wie de vader... van Duitse afkomst was. In mijn familie kan ik het
toekomstbeeld van de wereld zien.
Het huwelijk Hülya Dursun Al 21 jaar
leef ik tussen de Belgen in een Turkse gemeenschap. Pas in het eerste
leerjaar ontdekte ik ook mijn 'Koerdische' afkomst. Wat dat precies
betekende, realiseerde ik me niet. Maar het woord 'Koerd' klonk wel aardig en
ik was meteen heel fier op mijn Koerd-zijn. 'Barbaar'
en 'Luizebos' riepen Turkse kinderen me soms na. Toch sprak ik vloeiend
Turks, deed ik mee aan de Turkse nationale feesten en bewonderde ik Ataturk.
Ik hield van Turkse muziek terwijl zijzelf liever naar Engelse liedjes
luisterden. Ik snapte er niks van. Ik wist meer van hun cultuur af dan
zijzelf. Altijd ook waren er leerkrachten die vroegen of mijn vader de Turken
haatte en of we thuis een Koerdische vlag hadden. Natuurlijk begon ik mij af
te vragen wat er eigenlijk aan de hand was. Want ik zag geen verschillen
tussen mezelf en mijn Turkse vriendin Aicha bijvoorbeeld. We droegen dezelfde
kleren, we spraken dezelfde taal en we geloofden in dezelfde God. Zat het
verschil misschien in de woorden 'Turk' en 'Koerd'? Mijn vader
probeerde me toen alles uit te leggen. Koerdistan ligt verspreid over
Turkije, Syrië, Irak, Iran en Rusland. De volkeren van Koerdistan hebben geen
erkende taal of land en dikwijls worden ze ook onderdrukt, zoals in Turkije.
Daarom, zo vertelde hij me, kunnen Turken en Koerden niet zo goed met elkaar
opschieten, ze voelen zich bedreigd door elkaar. Tien jaar
later werd ik verliefd op Rizvan, een conservatieve, jonge
Turk.
Ik zat toen in het zevende jaar van het Technisch Atheneum. Ik leerde hem
kennen op een trouwfeest; voor de meeste Turkse meisjes het enige moment om
ongedwongen met jongens om te gaan. 'Vrouwen horen thuis', dat is nog altijd
een strikt nageleefde regel bij ons. En hoewel ik een redelijk vrije en
moderne opvoeding heb gehad, gold die regel ook voor mij. Ik durfde thuis
niet spreken over mijn liefde omdat het bij ons niet de gewoonte is om zomaar
een vriend te hebben. Aan de andere kant kon ik de relatie ook niet helemaal
geheimhouden. De sociale controle is veel te groot. Iedereen kent iedereen en
er is altijd wel iemand die je gezien heeft. Mijn
nichtje, die ik in vertrouwen had genomen, stond diezelfde middag nog bij mij
thuis om alles te verklikken. Ze had het gevoel dat ze me moest 'beschermen'.
En dat heb ik gevoeld! Toen ik
thuis kwam van de school stond mijn vader al in de deuropening met zijn
gezicht op onweer. Ik wist wat er me te wachten stond. Wat er op dat moment
door m'n hoofd flitste, weet ik niet meer, maar ik begon te liegen alsof het
gedrukt stond. Het was dat of opgesloten worden. 'Een lief?
Nooit ofte nimmer!' In de Shopping gewandeld met een jongen? 'Dat was ik niet
papa, ik zat toch op school.' Niks aan
te doen, hij geloofde er geen gebenedijd woord van. Er werd gediscussieerd.
Dat wil zeggen: hij praatte en ik luisterde. Hij legde me geduldig uit dat
als ik een jongen zo dikwijls zag, ik er dan ook mee moest trouwen. Bovendien
was het een onmogelijke relatie. Hij was een Turk en ik zou me als Koerdische
nooit kunnen aanpassen aan zijn leefwereld. Ik kon het
niet meer aanhoren en ik vluchtte naar mijn kamer. Maar dat hielp niet. Ze
lieten me niet met rust. Dat ging zo de hele avond door. Mijn vader
schreeuwde en mijn moeder kwam om de tien minuten huilend mijn kamer
binnengestormd om te vragen of ik gek geworden was. Misschien
was dat wel zo, want zonder verder na te denken pakte ik mijn koffers. Ik
ging weglopen, maar waar naartoe? Ik kende al genoeg meisjes die dat gedaan
hadden, dus 'waarom zou het mij niet lukken? Ik moest alleen zijn. Ik moest
nadenken en dat kon ik thuis niet. Mijn lerares heeft me geholpen en me naar
het vrouwenhuis in Zolder gebracht. Het was er verschrikkelijk! Allemaal
vragen, gesprekken en mensen die zich met mij kwamen bemoeien. En ik wou
gewoon eventjes mezelf kunnen zijn, zonder dat mijn hele familie overal haar
neus kwam tussensteken. Pas na een
week zag ik mijn ouders terug. Mijn papa weende.
Hij zat daar in die kamer alsof iemand hem net in elkaar geslagen had. Hij probeerde te begrijpen wat er
misgelopen was. Ik had mezelf wel van kant
kunnen maken. Het was allemaal mijn schuld dat hij
zoveel verdriet had. Ineens begon ik mij
af te vragen wat iedereen wel van me dacht
en of mijn vriend me nu nog wel zou willen. Ik
voelde me ziek van ellende. Mijn vader begon te praten. Hij had de familie verteld dat ik een week op stage
was. Maar
Rizvan -wou nog altijd met me trouwen. En dat was
dat. Mijn besluit stond ook vast, ik zou trouwen. Ik vond dat ik mijn ouders al genoeg schande en verdriet
had aangedaan. Het huwelijk met Rizvan
werd ook door mijn familie als noodoplossing beschouwd. Want hoe moest het nu
verder met mijn studies? En hoe zouden de relaties met
de Turkse schoonfamilie verlopen? We gingen
in een mooi appartement wonen en ik dacht dat ik uiteindelijk
toch de juiste keuze had gemaakt. Tot mijn schoonmoeder besloot dat we
eigenlijk nog te jong waren om op ons eentje een huishouden
draaiende te houden. Met alle gevolgen vandien. Haar zoon,
mijn man dus, deed alles wat ze hem opdroeg. Ik moest me leren gedragen zoals
een echte Turkse huismoeder. Ik mocht niet meer
alleen naar de markt. In geen geval mocht ik met andere mannen praten. Mijn vriendinnen bleven weg omdat
ik het te druk had om voor mijn man te
zorgen. Waar was
ik in 's hemelsnaam terechtgekomen? Alles draaide
hier om de mannen. Voor de vrouwen was er niets, geen enkele
activiteit, alleen totale stilte. Er waren wel bijeenkomsten met mijn
schoonfamilie. Oh, wat haatte ik die bijeenkomsten! Altijd dezelfde mensen in
dezelfde kamer, roddelend over dezelfde onderwerpen. In een hoekje dacht ik
aan mijn oude leventje. In gedachten zag ik mijn vriendinnen, mijn broertjes
en zusjes, mijn toneelgroep. En ik begon stil te wenen. Ik kon er niets aan
doen. Ik had medelijden met mezelf. Zo wou ik
niet leven. Ik probeerde ertegen in te gaan door met hem te praten of door
toch te doen wat hij me verbood. Hij begon me te slaan. Niet zachtjes maar
weldoordacht, midden in mijn gezicht, op
mijn oren, op mijn
rug. Ik weende nooit. Maar ik krijste wel de hele buurt bijeen. Gillend somde
ik mijn rechten op, ook al wou hij niet luisteren. En telkens opnieuw, keer
op keer, stond tien minuten later mijn schoonmoeder voor de deur. Ze schold
me uit terwijl Rizvan er bij stond. Ik had ze alle twee wel naar de keel
kunnen vliegen! Er bleef niets meer over van de lieve jongen waarop ik ooit
verliefd was geworden. Ik zag een kind dat niet zonder zijn moeder kon en dat
mij behandelde als een pop voor zijn seksuele lusten. Ik mocht
natuurlijk niet mee op weekend om het boek Tien gekleurde
meisjes voor
te bereiden. Maar ik ging toch. Toen ik daarna thuiskwam, was mijn man
razend. Hij voelde zich vernederd, hij was een mislukkeling omdat hij niet in
staat was zijn eigen vrouw onder de duim te houden. Hij sloeg me nog harder
dan voorheen. Ik kon het niet langer verdragen en sloeg terug. We stonden
allebei perplex. Ik had het
ondenkbare gedaan. De
volgende drie maanden waren een hel. Ik kwam niet meer buiten omdat ik elk
contact met zijn moeder weigerde. De rolluiken bleven gesloten. Ik ging zelfs
niet meer in de tuin zitten. Ik strafte mezelf. De tv stond 24 uur op 24 te
jengelen zonder dat iemand ernaar keek. Ik zat
gevangen tussen de vier muren van mijn eigen huis. Als Rizvan 's avonds ging
werken met de nachtpost, begon ik met het huishouden. Ook al was er niets
meer te doen, maar ik moest me nu eenmaal bezighouden om niet gek te worden.
Om één uur 's nachts begon ik te stofzuigen, te poetsen en te strijken. Ik
haalde zelfs gestreken kleren uit de kast om ze opnieuw te kunnen wassen en
strijken. Langzaamaan
werd ik één brok zenuwen. Ik huilde voortdurend omdat ik nergens mijn hart
kon uitstorten. Mijn ouders durfde ik niet lastig te vallen omdat ze me
tenslotte vaak genoeg verwittigd hadden. En waar kon ik verder naartoe? Ik
zag mezelf al in een of ander gesticht zitten. Uiteindelijk
ging ik als een geslagen hond terug naar huis. Ik was bang dat ze me gewoon
zouden terugsturen, terwijl ik alleen nog maar aan de onvermijdelijke
echtscheiding kon denken. Maar mijn
ouders hebben me
fantastisch opgevangen. Geen ruzie, geen dreigementen, niets. Ze vroegen me
wel Rizvan nog een kans te geven toen hij plots voor de deur stond en smeekte
dat ik terug zou komen. En dat viel me niet eens zo moeilijk, omdat ik zag
hoeveel moeite hij deed. Eindelijk besefte hij dat zijn moeder ons gezin
kapot maakte. Ik wou gewoon dat hij inzag dat bepaalde tradities
voorbijgestreefd zijn. De Turken in Turkije zelf leven veel moderner dan wij
hier in België. Dat is eigenlijk de schuld van onze ouders. Zij willen het
verleden laten herleven door er voortdurend over te praten en door strikt
vast te houden aan alle oude regels. Maar dat gaat toch niet meer op voor de
jeugd! Ik wou dat Rizvan me behandelde als een volwassen vrouw, niet als een
huisslaaf. Af en toe zegde hij nog 'nee' zonder na te denken, maar we konden
er tenminste over praten. Voor een
tijdje ging alles weer goed. Tot ik moest opgenomen worden in het ziekenhuis.
Daar vertelden de dokters me dat ik niet ziek was maar zwanger. Ik, een
kind? Wat moest ik met een kind? Ik ging nog naar school, de meesten van mijn
vriendinnen waren niet eens getrouwd. Ik wou nog zoveel doen! Ik dacht
onmiddellijk aan abortus. Als ik het kind zou houden, kreeg Rizvans familie
nog meer greep op mij. En mijn man begon mij opnieuw slecht te behandelen.
Omdat ik het kind niet wilde houden, dacht hij dat het niet van hem was. Ik
geloofde mijn eigen oren niet. Hoe kon hij zoiets denken terwijl ik al
anderhalve maand met uit huis was geweest? Ik kon niet meer eten. En de
slagen bleven komen, ook al was ik zwanger. Een tijdje
later werd ik opnieuw in het ziekenhuis opgenomen. Zelfs de dokter begon zich
zorgen te maken. Maar ik wou van niemand hulp. Als ik voor de spiegel ging
staan zag ik mijn buik groeien. Wat erin zat, haatte ik. Ik wou dood. Soms kwam
ik een vriendin tegen die ook zwanger was. Zij vertelde dan heel enthousiast
over het moederschap, over de baby en over de komende geboorte. Maar ik zag
vooral hoe gelukkig zij was met haar man. En dan zag ik groen van jaloezie. Twee weken
voor de bevalling moest ik voor de derde keer naar het ziekenhuis. Rizvan had
me half bewusteloos geklopt. Ik was namelijk
alleen met de bus naar zijn ouders
gereden. Dat was me ten strengste verboden, want
te gevaarlijk voor de baby. Wat er met mij gebeurde
liet hem helemaal koud. Ik was alleen maar de draagmoeder van zijn zoon. Eindelijk
kwam de
baby ter wereld en het was inderdaad een grote,
gezonde jongen. Daarom mocht ikzelf zijn naam kiezen. Drie dagen later mocht ik naar huis en daar kon
ik onmiddellijk aan de slag. Overal vuile
kleren, borden en glazen. Ik zei er niks van. Ik was
uitgeblust. Na een paar weken stopte ik met de borstvoeding. Ik was in zo'n situatie terechtgekomen dat ik
mijn kind echt begon te haten. Ik schaamde me
wel omdat ik het zo zielig vond voor dat
kleine
wezentje. Ik
heb het zo nog
drie maanden volgehouden. Dan heb ik mijn kind op
de arm genomen en ben terug naar mijn ouders gegaan. Het regende doodsbedreigingen en telefoontjes van de
schoonfamilie. Het kleinkind werd opgeëist.
Ik kon blijven waar ik was. Er volgden twee dagen
van panische angst. Dan heb ik uiteindelijk mijn kind afgestaan. Mijn
advocaat zegt
dat ik volgens de Belgische wet mijn kind kan terugkrijgen.
Maar ik weet dat het zinloos is. Rizvan zou zijn zoon laten ontvoeren, hij is nu eenmaal de naamdrager. Ik hoop dat mijn zoontje mij later zal begrijpen.
Couleur Locale Sandra Naelaerts Indien
vrienden en kennissen mij niet regelmatig attent zouden maken op mijn 'gemengde
achtergrond', zou ik mijzelf beschouwen als een echte Belgische. Ik ben hier
geboren en opgegroeid, en vind niets 'vreemd' in dit land. Toch zouden
sommigen willen dat ik mij Senega-lese voel. Maar wat is nu precies een Belg?
En wat is een Senegalees? Waardoor onderscheiden zij zich? Door kleur? Door
taal? Door gedrag? Ik heb een
donkere huidskleur; maar sommige van mijn vriendinnen komen bruiner vanonder
de zonnebank. De taal? Ik heb een diploma van dictie, en ik 'beheers' het
Antwerpse dialect tot in de perfectie. Het gedrag? Gedraag ik mij als een
Belg? Mijn Senegalese vader beweert van wel. Ja, ik ben
Belg, maar heb toch andere gewoonten dan mijn man en die verschilt dan weer
van zijn vriend. Ik vind het onzinnig om mensen die hier werken en wonen en
dezelfde verplichtingen hebben, met de vinger te wijzen omdat ze 'anders'
zouden zijn. Dat ondefinieerbare 'anders', die passe-partout voor allerlei
pesterijen, discriminaties en misdaden! Migranten worden getreiterd en
geslagen. Kaalhoofdige, stoere binken en heren in maatpak tieren 'Europa
wordt overspoeld' en 'Teveel is teveel' en 'Eigen volk eerst'. Ook in
België wordt nu weer openlijk de Hitlergroet gebracht en 'Sieg Heil' geroepen.
De eerste doden zijn al gevallen. Bijna ongemerkt. Een jongen van Marokkaanse
afkomst wilde een dancing binnengaan. De portier versperde hem de weg, maakte
zich kwaad en liep binnen. Hij kwam terug buiten met een revolver in de hand
en knalde de jongen neer... In diezelfde dancing zou ik, bruin als ik ben,
met open armen ontvangen worden: vrouwen 'van het exotische type' zijn erg in
trek... Ik volg
die evolutie met gemengde gevoelens van angst en woede. Al dat geroep van 'Blut
und Bodem' vind ik belachelijk en weinig steekhoudend. De fanaten van de
'raszuiverheid' willen niet besmet worden met vreemd of met Waals bloed. Maar
hoeveel Walen heten Cools, Spitaels, Van der Biest en Spaak? En dan het idee
om elk 'ras' aan een welbepaald stuk 'bodem' te kluisteren! Ik ben dit jaar
voor de eerste keer in Senegal geweest. Toch heb ik nooit de behoefte gehad
om mijn 'roots' te gaan zoeken. Mijn roots zitten waar ik ben. Ik ben
geboren op 3 januari 1971. In die tijd was het land helemaal betoverd door
het hemelse Geef die rozen aan Sandra, gezongen door Jimmy Frey.
Vandaar dat ik Sandra heet. Mijn
moeder heeft 'Spaans' bloed, want haar overgrootmoeder was een Spaanse jodin.
Haar vader was — als staatsambtenaar en kampioen duivenmelken — een
'rasechte' Belg. Mijn vader
is Senegalees, maar woont al vanaf zijn zestiende in Europa. Eerst in
Frankrijk, waar hij het beroep van fotolasser leerde. Uiteindelijk belandde
hij in Antwerpen. Hij heeft de Franse nationaliteit. Mijn Senegalese vader is
'Europeser' dan de doorsnee Europeaan. Mijn moeder is — niet praktizerend —
katholiek, mijn vader is moslim, ik ben vrijzinnig. Ons
appartement was ingericht zoals dat van een doorsnee Belgische familie, met
veel antieke meubels van mijn grootouders. Mijn vader woonde al zo lang in
Europa dat hij bijna geen Afrikaanse spullen meer had. Ook mijn moeder was
vervreemd van haar afkomst. Ik kwam niet veel te weten over hun
respectievelijke culturen. Mijn vader sprak nooit over zijn geboorteland. Uit
schaamte? Uit ongeïnteresseerdheid? Ik wist het niet. Misschien daarom ook
dat ik niet echt geïnteresseerd was in mijn achtergrond. Overal
waar mijn moeder vroeger met mij kwam, kreeg ik te horen hoe schattig ik wel
was. De mensen wilden telkens mijn 'krullebol' strelen. Op de duur vond ik
dat verschrikkelijk. Ik was toch geen pop? Sommige reacties vond ik ronduit
ergerlijk. 'Is ze een
geadopteerd Kongoleesje?' 'Is het echt je eigen kindje?' Mijn moeder
antwoordde daar altijd heel bitsig op. Tegen mij zei ze dan: 'Die
mensen weten niet beter, trek je er maar niks van aan.' Ooit, als
vijfjarige, zat ik met mijn moeder te wachten in het kantoor van het
ziekenfonds. Al gauw begon ik met een andere peuter te spelen, tot de moeder
van dat kindje zei: 'Daar mag
je niet mee spelen schat, dat is een vies kindje.' Toen mijn moeder dit
hoorde, nam ze mij onmiddellijk op schoot. Haar blikken hadden die vrouw
kunnen doodbliksemen. Dit voorval is mij altijd bij gebleven. Het was mijn
eerste ervaring met racisme en ik begreep er niets van. Waarom vond die
moeder mij vies? Op school
heb ik nooit last gehad van negatieve opmerkingen. Andere kinderen hadden
daar meer onder te lijden. De Marokkaantjes bijvoorbeeld werden uitgescholden
en niemand wilde met ze spelen. Ik begreep dat niet. Met mij wilden ze wel
spelen. Ook op latere leeftijd hoorde ik vrienden van mij zeggen dat ze 'niets
van Marokkanen of Turken moesten weten'. Toen ik dan opmerkte dat ik ook
'vreemd' was, vonden ze dat toch iets heel anders. Ik was hun vriendin, ik
sprak goed Nederlands, mijn ouders droegen geen rare kleren, enzovoort. Deze
reactie maakte mij attent op de kleinzieligheid van veel mensen. En dan die
stereotiepe opmerkingen: 'Jullie
hebben allemaal toch zulke witte tanden!' 'Jullie
hebben allemaal gevoel voor ritme!' Ik ken een
heleboel Senegalezen, te beginnen met mijn vader,
die totaal geen gevoel voor ritme hebben. Ook
vandaag nog vragen journalisten mij of ik zuiders
temperament heb en of het feit dat ik graag lach met mijn Afrikaanse afkomst te maken heeft. Toen het
racisme begon toe te nemen, heb ik mij eerst
welbewust op de achtergrond gehouden. 'Ja,
racisme is wel slecht, maar wat kon ik er tegen doen? En ikzelf had toch geen problemen...' Ook ik
liet mij leiden door vooroordelen en desinformatie. Maar
op de duur wilde ik niet meer afzijdig blijven. Ik heb bewust gekozen. Niet omdat ikzelf een gemengde
achtergrond heb, maar omdat ik vind dat
het iedereen aangaat. In Duitsland volgen racistische moorden elkaar op. Dat
is al eens eerder gebeurd; in de jaren dertig. Ook bij
ons zijn er al migranten vermoord. Zij hebben alleen maar plichten en totaal
geen rechten. De ongelijkheid is zelfs wettelijk ingeschreven. Daarom werk ik
mee met 'Objectief 479.419', de petitie die de eis voor gelijke
sociale en politieke rechten voor migranten ondersteunt. De
heenreis naar Afrika verliep goed. Mijn man en ik waren in een beste
stemming. Eindelijk was onze huwelijksreis begonnen! Zeven weken Senegal! We
zaten als twee kleine kinderen door het vliegtuigraam te kijken. Bij het
uitstappen kwam ons een zwoele, zoete geur tegemoet. Alles zag eruit als in
de toeristische brochures. Het zand was echt rood, de hemel hemelsblauw. Ik
keek vol verwachting rond; maar ja, hoe zag de familie eruit? Ik wist dat
mijn tante ons zou komen afhalen. De douane
vroeg op welk adres we zouden verblijven. Stom genoeg hadden we geen enkel
adres of telefoonnummer bij. Ik kende alleen de naam van Mountaga Sow. Maar
ja, Sow zegt zoveel als JansWesens in België. Een onbekende kwam ons ter hulp
en gaf een adres op aan de douanier. Ik sloeg
in paniek. Mensen bedelden, wilden onze bagage dragen, wilden ons ergens naar
toe brengen. Wat mij vooral trof waren die bedelende gehandicapten. We moesten
de drager betalen, maar hadden nog geen CFA's, de plaatselijke munt. Plots
stond er een dreigende groep rondom ons die om betaling riep. Het was een
regelrechte agressie van de armoede. We gaven vlug wat Frans geld —
natuurlijk veel te veel — om er vanaf te zijn. Het huilen stond me nader dan
het lachen. Als het had gekund was ik terug naar België gevlogen. Opeens
stond er een meneer voor mij die vroeg of ik de dochter van Alex was. Ik was
dolblij dat er eindelijk iemand was komen opdagen. En dan
waren er de rode aarde en de rode, groene en gele huisjes. Overal krioelde
het van de mensen. En alles had een kleur. In België zou het vloeken, hier
was het prachtig. We sloegen
enkele 'straatjes' in. Tenslotte stopten we voor
een gezellig bruin huis met een omheining rond. Een klein,
dik vrouwtje verwelkomde ons hartelijk. We werden
naar de mooiste kamer met comfortabele schelpzetels
gebracht. Er werd cola geschonken. Bij Cissé
en Khalifa, mijn tante en oom, kwam ik tot rust.
We kregen een klein proper kamertje. Nog een beetje over m'n toeren, nam ik een douche. Het deed echt
deugd. Het toilet was een gat in de grond.
Maar op dat moment kon me dat niet schelen. De
nationale schotel Djem Bou Djeng, vis, met rijst
en groenten, smaakte. Daarna viel ik als een blok in slaap. Geroezemoes
van stemmen, lawaai, een biddende stem. Ik werd
wakker. De kamer rook naar zweet en het was er verschrikkelijk heet. Gelukkig hing er een muskietennet want
de kamer was vergeven van de vliegen. We vonden
een mooi gedekte tafel. Er was zelfs een chauffeur te onzer beschikking, een vriend des
huizes, Boubakhar. Hij zou onze gids zijn.
Niet getrouwd, want werkloos. Onderweg stopte hij
vaak om met vrienden te babbelen. De
volgende dagen bezochten we onze familie. Het huis
van mijn vader. De ontvangst was heel hartelijk. Maar mijn oom Mountaga wilde dat we bij hem kwamen logeren,
in mijn 'ouderlijk' huis. In feite was dit
het huis van mijn grootvader en zijn tweede
vrouw. Mijn eigen grootmoeder woonde in Thiaroye, een andere buitenwijk van Dakar. Daar was mijn vader
opgegroeid. Mijn grootvader had dus twee
vrouwen, een Toucouleur en een Wolof. De Toucouleur
behoren tot de etnie van de Peuhl die je vrijwel in geheel
zwart Afrika aantreft. De moeder van mijn vader is Wolof, die van mijn oom Toucouleur. De Peuhl
vormen in Senegal de meerderheid, maar toch is
het Wolof de nationale taal naast het Frans. Sommige Toucouleur vinden dat de Wolof 'collaborateurs' zijn. Toen
de Fransen Senegal veroverden, rekruteerden
zij medewerkers onder de Wolof. Ook de inlandse
handel werd door hen beheerst. De Toucouleur bleven nomaden en her-ders. Mijn oom maakte heel wat
racistische opmerkingen tegen de Wolof. Nu het heel slecht gaat in Senegal,
zijn er veel mensen die uit wanhoop hun toevlucht zoeken in tribaal racisme.
In Senegal begreep ik nog beter hoe je met de slogan 'Eigen volk eerst' de
hele wereld in vuur en vlam kan zetten. Avondwandeling
in Pikine. Hallucinant. Overal mensen, auto's en muziek. Ik voelde de
vibratie van mensen die 'leefden'. Zoiets had ik nooit eerder ervaren. Overal
zaten mensen samen, onder een boom, voor de huizen, te lachen en te babbelen.
Jongeren troepten samen. Ze zetten een muziekinstallatie op het dak en hop,
er kon gefuifd worden. Ik had al veel miserie en hard zwoegende mensen
gezien. Nu zag ik ze lachen, plezier maken en van het leven genieten. Voor
het eerst voelde ik affiniteit met dit volk. Door te
leven als de Senegalezen, kwam ik veel te weten van hun gewoonten en
gebruiken. Wat mij vooral stoorde, was de manier waarop de vrouwen behandeld
werden. De Senegalese vrouw werkt enorm hard. Zij is verantwoordelijk voor
het huishouden en de kinderen en is ook nog economisch actief. Ik zag het
mezelf niet nadoen. De vrouw hoort ook de dienares van de man te zijn. Ik kon
moeilijk mijn mond houden, wanneer mijn neef zijn bevelen uitdeelde aan mijn
nichtje. De meeste
jonge mensen zijn werkloos. In het huis van Mountaga wonen bijna twintig
mensen samen. Van die twintig hebben er twee werk. Van hun loon leeft heel de
familie. Veel jonge mannen lopen doelloos rond of werken in de informele
sector: spulletjes verkopen, de auto gebruiken als taxi, enzovoort. Met
zoveel mensen samenleven is wel leuk, maar privacy heb je niet. Er komt
voortdurend volk over de vloer en er wordt altijd gepraat en gelachen. Dat
zegt natuurlijk veel over de solidariteit tussen de Senegalezen. Daar is het
bijvoorbeeld ondenkbaar dat je je ouders in een bejaardentehuis zou steken. Cumba, de
broer van mijn vader, een oude man, maar nog imposant, sterk en pezig maakte
het meeste indruk op mij. Hij zegde nooit veel, behalve dat mijn vader meer
moest schrijven. Door hem te observeren, kreeg ik meer begrip voor mijn
vader, voor zijn geslotenheid en sereniteit. Dat ervaarde ik vroeger als
norsheid en onvriendelijkheid. Cumba leek niet geïnteresseerd in mijn doen en
laten, maar hij huilde bijna toen ik terug naar België
ging. Ik associeer Cumba met Afrika: taai, fors en trots. Voor de
Senegalezen was ik een Toubab, een Blanke. Maar ik heb toch een donkere huidskleur? De opdringerige
verkopers liepen mij, de Toubab, achterna
om hun waar te verkopen. In het begin wist ik niet
hoe ik moest reageren. Een vriendelijk 'nee' kon hen alleen maar
aanmoedigen. Later zegden we niets meer en negeerden hen volledig, hoe
pijnlijk we dat ook vonden. We zijn
ook naar het eiland Goree geweest, het slaveneiland. Het is er prachtig. Je
kunt moeilijk geloven dat daar ooit één van de zwartste pagina's uit de
geschiedenis geschreven werd. We bezochten het slavenhuis, waar miljoenen en
miljoenen mensen opeengestapeld werden in de erbarmelijkste omstandigheden.
Het eiland is nu een toeristische attractie: dure hotels, overal terrasjes,
een mooi strand. In het slavenhuis heb ik veel zwarte Amerikanen zien huilen.
Ik heb niet gehuild, maar walging en woede gingen door mij heen. En dan die
opmerking van een Amerikaan: 'Ik ben
blij dat mijn voorouders naar Amerika werden verscheept.' Hij bedoelde dat
hij anders in armoede zou moeten leven, terwijl hij nu een toerist was zoals elke andere Toubab. Ja,
ook die zwarte Amerikanen waren voor de Senegalese bevolking Toubabs, Blanken.
De verkopers deden gouden zaken. De Amerikanen deelden graag aalmoezen uit. Verschrikkelijk
zijn ook de vele foto's van 'beroemdheden' die ooit het slavenhuis bezochten;
zo de paus van Rome. Bij mijn weten is de slavenhandel vier eeuwen lang in
handen geweest van diepgelovige katholieken en zelfs door de kerkelijke
hiërarchie gerechtvaardigd met bijbelteksten! Tante Amy
kwam me opzoeken bij tante Cissé. Ze kloeg dat het al zo lang geleden was dat
ze me had gezien. Toen ze vertrok, vroeg tante Amy mijn man om geld te geven
voor de bus. Ze zei dat dat zo de gewoonte was. Ik vond dit maar een rare
'gewoonte' en vroeg uitleg aan Cissé. Die zei dat Amy eigenlijk teleurgesteld
was dat we haar geen geld hadden gegeven. We hadden wel cadeautjes
meegebracht maar geen geld. Als mijn vader naar Senegal gaat, schijnt hij wel
altijd geld te geven. We hebben
drie weken rondgereisd in Senegal. Eerst
trokken we in noordelijke richting, naar Podor, aan de
grens met Mauretanië. Het is een woestijnstreek. Enorm warm. Veertig graden. Overal zand en stof. Van mijn
oom in Dakar kreeg ik twee brieven mee voor familieleden
in Podor. Voor mijn oom was het heel belangrijk dat ik daar langs zou gaan; dat ik de grond van
'onze' voorvaderen zou zien. Ik kon dat
moeilijk begrijpen. Er wonen enkel nog
verre, aangetrouwde nichten en neven. Toch
waren die mensen en dat dorp mijn oom dierbaar. De
personen die we zochten, zaten in Dakar. Hun vrouwen waren
wel aanwezig. Hun blijdschap en hartelijkheid zal me bijblijven. Ze hadden mij nog nooit gezien en waren waarschijnlijk
niet op de hoogte van mijn bestaan. Toch begroetten ze mij als een verloren dochter. Ik vond het spijtig dat ik niet
dezelfde hartelijkheid kon opbrengen. Voor
mij waren zij gewoon vriendelijke vrouwen. Voor hen was
ik een teruggevonden dochter. Nu begrijp ik mijn vader en mijn oom al wat beter; familie is alles in Senegal. Vanuit
Podor ging het dan richting Cassamance, de groenste streek van Senegal. We
namen de boot van Dakar naar Ziguinchor. Er
zaten heel veel Afrikanen op en enkele toeristen. Het was een vrij mooie boot. Hij werd onmiddellijk
omgetoverd op z'n Afrikaans. Er werd
gezongen en gedanst tot in de vroege uurtjes. De toiletten werden was- en kapsalons. Overal werden er
matjes uitgespreid om te bidden. Ik was
heel blij met de Europese toiletten aan boord. Maar al
na een uur waren die afgebroken; brillen en deksels werden ergens in
een hoek gesmeten! In de
Cassamance aangekomen, logeerden we in Elinkine, in
een Campement Villageoii. Het fijne aan zo'n campement is dat
de opbrengsten naar het dorp gaan. Heel het dorp is eigenaar; de dorpelingen
hebben de hutjes mee opgebouwd en verzorgen het onderhoud. Senegal is
voor 98% islamitisch. Tot nu toe was ik daar enkel bij familieleden mee
geconfronteerd geweest. Als mijn tante bij wie we logeerden haar gebeden
begon, stopte ze regelmatig om deel te nemen aan
de discussie. Omdat ze zwanger was kon ze
moeilijk gaan zitten en rechtstaan. Dus
bleef ze zitten en maakte een soort
schijnbewegingen tot groot jolijt van de huisgenoten. In Touba
werd er niet gelachen. Het is een 'heilige' stad waar de grote moskee staat.
Voor het religieus feest komen er mensen van overal uit Senegal naartoe.
Roken en alcoholische dranken zijn ten strengste verboden. Wetsovertreders
kunnen stokslagen krijgen van de rondlopende wachten. Vrouwen moeten hun
benen bedekken. Ik vind elke godsdienst sowieso al archaïsch, hoeveel respect
ik er ook voor heb, maar die fundamentalistische regels vind ik helemaal
verschrikkelijk. Toen we in
Touba aankwamen, regende het en de straten waren modderpoelen. Ik zal dat
bezoek niet licht vergeten. Toen we de moskee bezochten, werden we gevolgd
door wel honderd bedelende kinderen. Een gids legde uit dat dit deel
uitmaakte van hun opvoeding. Kinderen die nu moesten bedelen voor hun eten,
zouden later goede burgers zijn! De kinderen waren heel agressief. Ze trokken
aan onze mouwen en handen. We hebben zo vlug mogelijk een auto gezocht om
terug naar Dakar te gaan. Tijdens die rondreis werd me duidelijk dat Senegal met de dag meer wegzakt in de armoede. Werkloze jongeren waren er overal. En iedereen weet hoe dit komt; de wet van de kolonisator is nog altijd de enige die telt. Landen als Frankrijk en Amerika zwaaien er de scepter. De meeste winkelwaren zijn van Franse makelij. Dat wil zeggen dat er maar één soort koffie is. Zelfs de ingrediënten voor de bakkerijen worden geïmporteerd uit Frankrijk! In de supermarkt is er meer keus, maar daar kunnen alleen de Toulabs of de rijke Senegalezen inkopen doen. Af en toe zie je in de woestijn plots een bord met de naam van een Italiaanse of Duitse hulporganisatie of van de EG, die daar dan een klein stukje grond bevloeien. Een druppel op een hete plaat. Komt daar nog bij dat Senegal een serieuze buitenlandse 'schuld' moet afbetalen. Daar ter plekke kreeg het begrip 'kolonisatie' inhoud voor mij. Ik heb de slachtoffers gezien. De Afrikaanse boeren hebben zelf schuld aan de slechte toestand; ze kunnen hun grond niet cultiveren.' Het heeft mij ook doen begrijpen waarom mijn vader naar Europa is gekomen. Al mijn familieleden zouden graag willen vertrekken. Als ik hen dan uitlegde dat België toch geen paradijs is, bekeken ze me ongelovig. Ik kan hen begrijpen. Niets kan erger zijn dan zich elke dag te moeten afvragen of er morgen wel eten zal zijn. In Senegal zou ik niet kunnen wonen. Ik ben in België geboren en opgegroeid. Ik heb hier mijn vrienden, m'n werk en m'n leven. Senegal leeft op een totaal ander ritme. Mijn vader verlangt altijd naar Senegal, maar is toch blij als hij terug is. Hij is Belg zoals ik... Mijn vader vertelde me nooit veel over Senegal. Waarschijnlijk omdat hij zich schaamde voor zijn dochter. Waarschijnlijk was hij bang dat ik als 'westers' meisje mijn neus zou ophalen voor het leven ginder. Het moet voor hem een geruststelling zijn geweest, toen zijn dochter stralend terugkwam met allerlei enthousiaste verhalen. Eindelijk konden we samen over 'de familie' spreken. Hoewel mijn vader al bijna heel zijn leven in Europa woont, houdt hij van Senegal. En ik weet dat hij ooit zal teruggaan om daar te sterven. Eén speciaal gevoel heb ik wel overgehouden, het gevoel dat ik een grote familie heb. Door naar Senegal te gaan, zijn ze mensen van vlees en bloed geworden. Ik ken hun bekommernissen en hun gewoonten. Mijn vader stuurde altijd veel meer op naar Senegal dan hij voor ons overhield. Maar voor mij had de familie toen geen gezicht en geen stem. Dat ligt nu wel anders. Ik ga babykleding opsturen voor Cissé; dat is in Senegal praktisch onbetaalbaar. Ik mis ze allemaal. En ik weet zeker dat ik nog eens terug ga. Ik wil er later ook naartoe met mijn kinderen. Ik zal niet zwijgen zoals mijn vader maar hen honderd uit vertellen over het land van hun grootvader.
Rijstpoeder Christiane d'Avoine Mijn
vader, Jean-Claude
d'Avoine, werd in 1935 geboren als oudste zoon in een Creoolse familie.
Jammer genoeg had hij een uitzonderlijk donker uiterlijk.
In de Creoolse samenleving zijn lichte ogen en een
bleek gekleurde huid favoriet. Hij werd gevolgd door een doodgeboren zoon.
Die had lichtgroene ogen, zoals mijn grootvader. Dan kwam
een derde zoon. Toen het kind twee jaar oud was, ontsloeg mijn grootmoeder de kinderjuffrouw. Uit wraak
heeft die toen de peuter behekst zodat hij
uit zijn kinderstoel viel en stierf. Ook hij was gezegend
met lichte ogen. Tenslotte volgde een vierde zoon, Cyril, de enige die
nu nog in leven is. Hoewel hij een lichtere kleur heeft dan mijn vader, zijn z'n ogen toch donkerbruin. Hij
mocht mee op familiebezoek nadat hij zorgvuldig was ingewreven met
rijstpoeder om hem blanker te doen lijken. Mijn vader moest thuisblijven. Als
de
twee jongens stout waren, riep hun moeder op haar twee
zonen met lichte ogen. In 1968
werd Mauritius onafhankelijk en mochten de Mauritianen kiezen tussen de Britse en de Mauritiaanse
nationaliteit. Mijn vader koos voor de Britse en kreeg, samen met vele
anderen, toegang tot Engeland. Daar studeerde hij en ontmoette hij ook mijn moeder
die als kinderverzorgster werkte bij de
Belgische ambassade. Toen ik drie jaar -was, verhuisden we naar Brussel. In
Eigenbilzen, een klein Limburgs dorp, waar mijn moeder vandaan komt, werd ik
als een curiosum beschouwd. 'Ziech to,
het broneke van Magda! — Kijk daar, het
bruintje van Magda!' Zo klonk
het bij elke wandeling in het dorp. Mijn Limburgse familie en mijn vader
konden elkaar niet verstaan, maar vaders humor, warme uitstraling en vlotte
omgang bevielen de Eigenbilzenaars wel. Lang heeft
dat echter niet geduurd; na twee jaar verblijf in België
zijn mijn ouders gescheiden. Mijn vader was heel trots op mij; hij stond altijd klaar om spelletjes te spelen. Maar het opvoeden van een kind impliceert ook werken, een regelmatig
leven leiden en een heleboel opofferingen.
Dat kon hij jammer genoeg niet aan. Hij vertrok terug naar Mauritius. Als
dichter leidde hij een echt artiestenbestaan, waarbij ook de drank nooit
ontbrak. Hij heeft in Mauritius verschillende prijzen
gekregen voor zijn poëzie. Dat maakte hem verwaand. Tien jaar later stierf
hij, op 51-jarige leeftijd. Ooit hoop
ik zijn moeilijk toegankelijke gedichten te kunnen begrijpen
en de man achter de artiest te leren kennen; zijn frustraties, zijn
angsten en de minder opvallende aspecten van zijn complex karakter. Misschien
zal ik hem ooit kunnen waarderen. entre
deux chutes d'eau d'une
enfance à l'autre seule
la pierre immémoriale l'ombre
portée de mes grands exilés à l'heure
où le doleil penché sur la colline la
blonde Dominante à la gamme du jour mais le
miroir trop plein La Cité
Fondamentale par
Jean-Claude d'Avoine
van de
ene jeugd tot de andere alleen
de steen uit de voortijd de
gedragen schaduw van mijn grote bannelingen nu de zon
gebogen boven de heuvel maar de
overvolle spiegel Uit La
Cité' Fondamentale Mijn vader
is dus afkomstig van Mauritius. In 1990 trok ik er samen
met mijn moeder naartoe. Het is een paradijselijk eilandje in de Indische Oceaan, gelegen op 600 km van
Madagascar en op 180 km van La Réunion. Het telt iets meer dan één miljoen
inwoners en is vrij dicht bevolkt. In het
begin van de zestiende eeuw werd Mauritius aangedaan door de Portugezen die,
onder leiding van Vasco Da Gama, de Indische Oceaan verkenden. In 1598 landde
de Nederlandse admiraal Wijbrandt Van Warwijck op het eiland en noemde het
Mauritius, naar Maurits van Nassau, prins van Oranje. De Nederlanders zagen
er voor 't eerst dodo’s, dikke, waggelende vogels zonder angst voor
mensen. De dieren werden doodgeknuppeld. De nu uitgestorven dodo staat symbool voor Mauritius. De
Nederlanders voerden slaven in uit Madagascar die later in opstand kwamen, de
Nederlandse bezittingen vernietigden en de bossen invluchtten. In 1715
veroverden de Fransen het eiland; in 1810
nam Groot-Brittannië de controle over en dat bleef zo tot in 1968. De
bevolking is een mengelmoes van Indiërs, Creolen, Chinezen, Arabieren en
Europeanen. Creolen stammen af van Europese voorouders. Ze hebben een
lichtbruine huid en zwart krullend haar. Op het eiland tref je mooie
moskeeën, tempels en kerken aan. De meerderheid van de Creolen zijn
aanhangers van het adventisme, een oorspronkelijk Engelse protestantse sekte.
Iedereen op Mauritius spreekt Creools, een prettig klinkende, muzikale taal
van Franse origine. Op weg van
de luchthaven naar het hotel werden we al meteen getroffen
door de armoede. Huisjes worden gebouwd met gegolfde platen, die na
elke orkaan weer in elkaar gezet worden. Ondanks deze armoede zien de
kinderen er zeer verzorgd en parmantig uit in hun schooluniform. Mijn
familie behoort tot de middenklasse. Mijn grootouders leven in een houten
huis, eenvoudig ingericht maar bestand tegen de helse stormen. Mijn
grootvader was kleermaker en zelfs op zijn 97ste zag hij er onberispelijk
uit. Mijn grootmoeder was onderwijzeres. Zoals de meeste Mauritianen aten ze
geen vlees; dat was ook voor hen te duur.
Hun maaltijden werden klaargemaakt met heel veel groenten en wat gevogelte of
vis. Die gezonde levensgewoonte heeft als gevolg gehad dat mijn grootvader
bijna 100 jaar werd. Niet bepaald uitzonderlijk op het eiland. Mijn
grootmoeder is er nu 94. De
westerse beschaving is er sterk doorgedrongen. De welgestelde jeugd draagt
merkkledij, gaat dansen in Britse disco's en beschikt over de nieuwste modesnufjes. Overal op
het hele eiland zie je Indische vrouwen op de suikerrietvelden werken. Dat
zal me bijblijven als beeld van het echte leven op Mauritius. In het
noorden van het eiland werden de naaldbossen vervangen door wuivende palmen
en de rotsen werden uit de zee gehaald zodat de toeristen gevaarloos kunnen
zwemmen. Paradijselijke toetsen werden kunstmatig aangebracht. Mauritiaanse
mensen zijn open, vriendelijk en nieuwsgierig. Ze zijn goed op de hoogte van
het wereldgebeuren. Velen onder hen willen uitwijken naar Europa. Ze voelen zich geïsoleerd op hun eiland en hebben geen
geld om naar het buitenland te reizen. Daarom kijken ze gretig naar de
televisie en vragen ze de toeristen uit. Van België kennen ze het bier en de
chocolade. Creoolse
mensen houden van feestjes. Er wordt veel Sega gedanst, gezongen en
rum gedronken. Ik heb ook geprobeerd om de dansbewegingen onder de knie te
krijgen, maar na een paar rukken met mijn heupen protesteerden mijn
buikspieren al. Ik wilde
naar Mauritius gaan om mijn familie te ontmoeten en om het eiland te leren
kennen. Ook wou ik weten of ik leek op die Mauritianen die ik nog nooit had
gezien. En inderdaad, ik paste er perfect, althans
uiterlijk. Maar toch had elke
Mauritiaan meteen door dat ik buitenlandse was.
Sterker nog, sommigen keken mij ongelovig
aan als ik zei dat mijn vader Mauritiaan
was. En tot mijn grote verbazing vertelde een jonge nachtwaker mij dat
hij zich zo aangetrokken voelde tot meisjes als
ik: zo exotisch, zo Europees! Banale Mauritiaanse vrouwen
interesseerden hem niet. De gedachte mijn
'roots' terug te vinden, heb ik na dat voorval
maar laten varen. Vaders
broer Cyril bekeerde
zich tot het hindoeïsme en heet nu Swa-mi
Krishna Nath. Die naam kreeg hij van Bagwan Rashneesh, zo vertelde hij me trots. Zeer tegen de zin van mijn grootouders trouwde hij
een Indische vrouw: Indira. Hun dochtertje heet Bavatarini, dat wil zeggen 'Als een teken van mijn diepe
genegenheid'. Mijn
oom presenteert
eens per week een tv-programma over het hindoeïsme. Hij is gekend en geliefd bij de Indiërs. Dat heb ik
telkens weer ondervonden als ik Indiërs die ik leerde kennen, zijn foto
toonde. Creolen
voelen zich
superieur ten opzichte van de Indiërs. Zij zijn
over het algemeen rijker en hebben
beter betaalde jobs en kaderfuncties. Het zware
werk wordt overgelaten aan de Indiërs. In het hotel werd de administratie geregeld door Creolen, de
gasten werden op hun wenken bediend door Indiërs.
Over deze toestanden heeft mijn vader
ook veel geschreven maar deze teksten zijn nooit uitgegeven. Ik heb ze niet kunnen lezen. Mijn
grootmoeder
sprak vol trots over mijn vader. Ze zei
dat hij een mooie man was geweest...
ondanks zijn donkere huid. Tien minuten na mijn eerste
kennismaking met haar -werd ik al 'ma petite coco' genoemd. Ik ben blij dat ik
niet met haar moet samenleven. Het zou niet boteren tussen ons, daar ben ik
zeker van. Ik heb
meer familie in Mauritius dan ik wist. Bij mijn eerste bezoek aan mijn
grootouders stond een hele groep ouderen mij op te wachten. Zij waren
benieuwd naar de door mijn vader zo bewierookte dochter. Zij observeerden mij
in stilte, zonder vragen te stellen. Na een
tijdje namen ze afscheid. We bleven nog maar met z'n zessen over voor de thee. In de kopjes werden lepels
rietsuiker geschept, daarop werd de thee
geschonken. Het geheel werd dan heftig geroerd. Dit gebeurde stilzwijgend als
was het een plechtig ritueel. We kregen mierzoete gebakjes en kleine bananen. Jammer
genoeg heb ik niet veel van het eiland gezien. Mijn familie eiste me vaak op.
Er werd uitgebreid gekookt en gepraat, tot in de late uren. En als het begon
te schemeren, barstte het vogelconcert los. 'Het
avondgebed
alvorens te gaan slapen', luidde de verklaring. Met de
duisternis viel ook het gekwetter stil. Dan waren alleen nog de krekels te horen. Als kind
heb ik nooit wat gemerkt van racisme. Hoewel ik op de lagere school de enige
kleurlinge was, voelde ik me nauwelijks anders. Later heb ik mij ontelbare
keren kwaadgemaakt om racistische uitspraken: 'Ik heb
niets tegen bruine mensen maar ik haat de mentaliteit van Turken en
Marokkanen...' Ik heb ook
lang gemeend dat mijn vrienden en kennissen op dezelfde manier dachten als
ik. Dat bleek een vergissing. Ook dacht ik vroeger dat racisme alleen
voorkwam bij de arme, weinig geschoolde Belgische bewoners van
migrantenwijken. Nu zie ik dat anders. Op school
durfde ik al eens discussies aan te gaan en ruzie te maken. Soms kreeg ik dan
te horen: 'Makaken
moeten zwijgen.' Dan zweeg
ik ook, te verbijsterd om nog iets te zeggen. Anderen
worden in zo'n geval voor dikzak, flapoor of rossekop uitgescholden. Een
doeltreffende manier om een tegenstander te intimideren. Natuurlijk, al de
racistische onzin die mijn klasgenoten uitkraamden, was niet voor mij
bedoeld. Ah nee, ik was geen vuile Marokkaanse, ik was goed gekleed en fris
gewassen, ik was één van hen. Van al mijn klasgenoten waren er maar enkelen
die het onvoorwaardelijk voor migranten opnamen. Toen ik
aan de Vrije Universiteit van Brussel ging studeren, hoopte ik daar
intelligente en tolerante mensen te treffen. Ik moest echter spoedig vaststellen hoe verschillende studenten
met de platste clichés hun xenofobe gedrag
rechtvaardigden. Blijkbaar
is het
voor veel mensen moeilijk te begrijpen dat ik mij kwaad
kan maken over uitspraken die mij niet rechtstreeks treffen. Of maak ik mezelf maar wat wijs en voel ik mij wél
bedreigd? Extreem-rechts wordt momenteel niet alleen belichaamd door een
politieke partij plus enkele randgroeperingen. Extreem-rechts zit momenteel naast mij op de bus en in de klas, schuift met
me mee aan voor de kassa, voor het loket
op de post en bedient mij in het restaurant. Die
gedachte maakt me soms wel bang. Mensen
vragen
me geregeld naar mijn afkomst. Ik kan dat aanvaarden van
belangstellende vrienden, maar wildvreemden moeten het stellen met een nors gegrom. Vroeger wilde
ik nog wel eens geduldig uitleggen hoe de
vork in de steel zat. Mensen waren dan aangenaam verrast
door mijn relaas: een tropisch eiland spreekt tot de verbeelding en volgens hen mocht ik zeer trots zijn op mijn
afkomst. In plaats van mij gevleid te
voelen, raakte ik geïrriteerd. Wie waren zij om te
beslissen wanneer je trots mag zijn en
wanneer niet? Waarom moest ik trouwens zo
trots zijn? Zijn mensen van een andere origine minderwaardig? Jammer genoeg
had ik toen niet de moed om die vragen luidop te stellen. Belgen
vragen naar mijn nationaliteit uit ordinaire nieuwsgierigheid. Kleurlingen
natuurlijk ook, maar zij willen voornamelijk weten of ik ook Marokkaanse,
Turkse, Indische, Braziliaanse... ben
zoals zij. Mijn
lichtbruine huid, donkere en amandelvormige ogen en donkerbruin krullend haar
geeft te raden. In de meeste gevallen krijgen Belgen én kleurlingen het
deksel van de nieuwsgierigheid terug op hun neus. Tenzij ik op dat moment
goed gehumeurd ben. Mannen
voelen zich aangetrokken tot exotische meisjes. Donkere vrouwen zijn sowieso
mooi en mysterieus. Ik word soms door jongens benaderd die het wel zien
zitten om met een bruintje aan hun arm door de straten te flaneren. Dat is
goed voor hun imago of ook wel een beetje rebels. Andere mensen willen
zichzelf bewijzen dat ze
niet xenofoob zijn. En ik ben dan
toch ook weer geen 'echte Marokkaanse'. Een
van mijn gekleurde vriendinnen maakt gelijkaardige
dingen mee. Het is fijn om onder elkaar onze lotgevallen met naïeve blanken te bespreken. Heel dikwijls
wordt me gevraagd of ik nog bruiner word
in de zomer. Anderen zuchten jaloers: 'Jij moet in de winter niet onder de
zonnebank!' Als ik durf zeggen dat ik er
wat bleekjes uitzie, luidt het prompt: 'Jij
hebt nogal te klagen!' Net als
iedere andere kleurling schiet ik dikwijls in de lach
als ik die onnozele praat van sommige blanken hoor.
Germana De Boek ...
Nu scheen de zon op de wereld. In het water zwommen
de vissen, in de lucht vlogen de vogels
en op de aarde wemelden
ontelbare dieren. Maar geen
van die dieren bedankte de zon. Dat beviel de
goden niet. 'We zullen mensen maken,'
besloten
ze, 'die zullen ons niet teleurstellen.' En
zo gebeurde.
De blauwe god Tlaloc ging aan het werk. Hij nam klei
en boetseerde een mens. Maar de kleimens
die Tlaloc gemaakt had, kon niet goed
rechtop staan en toen hij door een beekje liep loste
hij helemaal op. Xipe Totec, de groene
god, lachte hem uit: 'Hoe
kan je nu
mensen uit klei
maken. Laat mij
maar eens begaan!' Hij nam
een mes, sneed enkele takken af en maakte daarmee
figuren uit hout. Ze losten niet op en daarom lieten de goden ze leven. Maar de
houten mensen gedroegen zich als marionetten. Hun monden lachten niet en hun ogen huilden nooit.
Ze sloegen hun honden, ze lieten hun potten en pannen op het vuur staan tot ze aanbrandden. Zij sloegen elkaar met
stokken en stenen tot hun houten ledematen
braken. Op een dag
waren alle dieren, potten, stokken en stenen het
beu. Ze wilden de houtmensen weg. Ze staken
een groot vuur aan en de houtmensen werden
allen in de vlammen
gedreven waar ze tot as
verbrandden. Toen zei
de zwarte Tezcatlipoca: 'Klei en
hout deugen niet om er mensen van te maken. We zullen
mensen van goud maken.' En
Tezcatlipoca schiep mensen van goud. Er waren er niet
veel maar ze schitterden zo fel dat alle levende wezens er de tranen van in de
ogen kregen. Omdat de schepper hun schoonheid angstvallig bewaakte, dienden
alle dieren hen met angst en vrees. Tezcatlipoca had
plezier in zijn door iedereen geachte en geëerde mensen. Maar
de
witte god Quetzalcoatl verzette zich: 'De wereld
heeft die opgeblazen, gouden mensen niet nodig! Ze steken geen vinger uit en
laten de dieren voor zich werken. Echte mensen moeten het leven door hun
eigen werk verdienen. Zulke mensen zal ik maken!' Hij
kneedde
een deeg uit witte en gele maïs, sneed zich in de vinger en vermengde zijn
bloed met de deegmassa. Daarna vormde hij zorgvuldig de romp, het hoofd en de
ledematen. Toen ademde de schepper zijn mens het leven in. De
ochtendschemering verlichtte de hemel en de nieuwe dag begon. Sinds die
tijd leven er mensen op aarde. Mensen met
het bloed van de god Quetzalcoatl. Indianen. Ze jagen en bebouwen hun velden
en als ze moeilijkheden hebben, vragen ze hun schepper om raad. Maar als
ze de opgeblazen goudmensen ontmoeten, wat nog vaak gebeurt, dan moeten ze
hen dienen. Gelukkig zijn er steeds minder gouden mensen en steeds meer
echte... Zo
schreven de Maya's hun scheppingsverhaal.
Ik, die het hier naverteld heb, ben zelf ook van Indiaanse afkomst. Als ik
mijn huis verlaat, kom ik in een wereld terecht zonder glimlach, zonder
warmte. De straten zijn grijs, de mensen koel. Iedereen heeft haast. Ik zie
veel te veel blikken dozen met lawaaierige motoren. Mensen
draaien mee in een rad waar zij niet uit kunnen om even tijd te maken voor
een glimlach of een praatje. Ouders houden hun kinderen angstvallig in huis.
Er is geen communicatie. Hier wordt geleefd op het ritme van de
consumptiemaatschappij. De
supermarkten verdringen de kleine winkeltjes. Op lange rekken prijken
verleidelijke koopwaren. De kassierster heeft geen tijd voor een praatje. De
lange rijen wachtende mensen zijn ongeduldig en onverschillig. De kassa
rinkelt. 'En tot ziens.' Af en toe
zie ik in de zomer nog oudjes in hun stoel voor de huisdeur een babbeltje
doen met de buren. Als ik
mijn huis verlaat voor deze kleurloze wereld, dan droom ik van m'n
geboorteland Bolivië. En heimwee brengt dan beelden van spelende en lachende kinderen op straat. In hun witte schortjes lopen ze zingend achter elkaar aan.
Jongetjes slepen met zelfgemaakte blikken
auto's en rennen door de stofferige stegen. Een kip springt kakelend opzij.
Een hond blaft. Dag
groeiende mens, In de
vroege ochtend verlaat ik samen met mijn tante Sofia ons
huis aan de rand van La Paz, de hoofdstad van Bolivië. Een prachtige
juni-dag in 1992. We gaan inkopen doen op de markt. Het is fris ondanks de felle winterzon. De overvolle micro
(kleine bus) waarin enkele ruiten ontbreken, brengt ons al hobbelend over
de keien, naar het centrum. Een
politieagent probeert fluitend en gebarend de orde
te handhaven in de verkeerschaos tussen de toeterende en vloekende
chauffeurs. Overal zie je voetgangers tussen de micro's, taxi's en trufi' wegrennen. Het hele
centrum lijkt één grote markt. De stoepen zijn bezaaid met artikelen:
schoenen, scharen, cosmetica, snoepgoed, drank... Op een straathoek verkoopt
een dikke vrouw zelfgemaakte vruchtesappen. Met een waaier houdt ze de
vliegen op afstand. We lopen
door de nauwe steegjes van de groentemarkt 'La Rodriguez'. De dikke
marktvrouwen zitten statig tussen hun met zorg opgestapelde
tomaten, yuka (maniok), abbad (labbonen), maïskolven, postres
de cocina (bakbananen)... Vele andere produkten zijn me onbekend zoals de
vele soorten aardappelen. In Bolivië, hét geboorteland van de aardappel en
nog steeds een aardappelland bij uitstek, zijn er maar liefst 230 soorten.
Tante Sofia leert me hun typische namen. De langwerpige rode aardappelen met
een zoete smaak heten Okka. Camote is de naam van een paarskleurige
soort. Chuno is één van de grootste Boliviaanse delicatessen. Het is
een zwarte aardappel die bevroren is geweest. In de koudste tijd van het jaar
worden 's avonds aardappels op stro gelegd en met water besprenkeld. Zo
bevriezen ze. Als de zon opkomt en de temperatuur stijgt, dan ontdooien de
aardappels. Daarna worden ze in stro bewaard, 's Avonds worden ze weer
uitgelegd. Dit procédé wordt vier keer herhaald tot de schil van de aardappel
los zit en hij gepeld kan worden. De chuno kan jarenlang bewaard
worden. De
marktvrouwen zien eruit als koninginnen. Ze dragen de klederdracht van La
Paz: vele kleurrijke rokken boven elkaar en een zwarte bolhoed. De waren
worden gewogen met een handweegschaal. Tante Sofia bestelt bij haar casera
een halve kilo chuno en een paar verse maïskolven. Maïs is in het
hele Andesgebied het basisvoedsel. Mijn
lievelingsgerecht is Pastel de choclo. Dat is een soort maïstaart met
kip en rozijnen. Een ander voedzaam produkt is quinua: een
traditioneel graangewas uit de Andes dat reeds 3000 jaar verbouwd wordt. Omdat het
verkrijgbaar is in de Wereldwinkel, maakt m'n moeder bij ons thuis in België
vaak bereidingen met
quinua. Mijn
moeder, Irene Gonzales woont in Sint-Niklaas, maar schrijft gedichten over
haar thuis. De bronzen
man Op de
pampa leeft de indio Hij
leeft met het zweet op zijn voorhoofd Ginds
ij de horizon Maar
veel verder dan de vlakte Irene
Gonzales, 1991 September
1993. De Arabische melodieën klinken feestelijk en zoet in de oren. De warme
septemberzon koestert de vrolijke mensenmenigte op de Brusselse Zuidmarkt. Ik
hou van de heterogene massa op deze markt. Mensen van allerlei culturen
zoeken hier de sfeer van thuis. De geur van komijn en koriander vermengt zich
met de aroma's van kaneel, zoethout en munt. Een paar
kleurig geklede Marokkaanse vrouwen plegen overleg over de kwaliteit van de
maïs. Ze drukken met hun vinger op de maïskolven. Springt er maïsmelk uit,
dan is de kolf rijp. Ik koop er ook een paar, nadat ik ze op dezelfde manier
gecontroleerd heb. Zo heeft ook mijn moeder me altijd voorgedaan. Met een
knikje van verstandhouding groet ik de drie Marokkaanse vrouwen. Ze groeten
terug en wijzen me nog een paar rijpe kolven aan. Ik verheug me al op een
gekookte maïskolf met wat boter en zout. En dan het
steegje met de olijven en kazen. Ik geniet van de kleurenpracht van de
glimmende olijven. Een Turkse marktkramer laat me proeven. Bij de
fruitkraampjes zie ik vruchten liggen die ik ook uit Bolivië ken:
cactusvruchten, sinaasappels en citroenen. Het is hier steeds een festijn. Ik voel me goed op de
Zuidmarkt, ik ruik en proef er
Bolivië. Alles hangt af van een goede oogst: het leven van mijn
broers en zusters, van de gehele
gemeenschap. Iedereen helpt iedereen. Zo gaat dat in
Palca, ons dorp. We leven in een communidad. Het zaaien en oogsten van de gewassen is een gezamenlijke
gebeurtenis. De mannen bespreken het zaaiplan. Vrouwen en kinderen werken
mee. Rondom
onze finca (boerderij) liggen de akkers die eigendom zijn van de
familie. Elke broer en zus van mijn moeder heeft een eigen
stuk. Mijn nonkel Humberto bezit twee zwarte stieren om te ploegen.
Hij laat een andere boer die zelf geen akker en geen stieren heeft, zijn
grond bewerken. Beide partijen krijgen nadien de helft van de opbrengst. De
stieren worden nog door andere boeren gebruikt. In
ruil daarvoor worden de beesten dagelijks door een van
de zonen naar goede graasplaatsen ver weg in de bergen gebracht. Alle werk
op het land wordt met de hand verricht. De man bestuurt het houten ploegspan
dat getrokken wordt door twee stieren. Het is steeds de vrouw die de zaden in
de voorgetrokken groeven plant. Zij is het teken van de vruchtbaarheid. Ik
word er stil van: hoe zij met haar kleinste kind in een geweven doek op de
rug gebonden, één voor één de zaadjes in Moeder Aarde legt. Elk
landbouwersgezin bezit een klein huisaltaar om de goden en Moeder Aarde offers
te brengen. Zouden de natuurgoden hen dit jaar goedgezind zijn? Soms wordt er
een kleine lama of een schaap geslacht. Het bloed wordt bij wijze van offer
op de aarde gegoten. Als ik
tussen de Waaslandse akkers wandel, voel ik de zon, de stilte en de eenvoud
van de natuur. Net een stukje Bolivië. In de Andeswereld is de mens één met
de aarde. In de Europese wereld staat de mens boven de aarde, en daarom kan
hij haar verkopen en pachten. In de Europese wereld is de aarde een voorwerp.
De Andesvolkeren beschouwen de aarde als een deel van zichzelf. Ode aan
de zaaitijd Laten
we al zingend zaaien, Dat de
regen als een liefkozing moge vallen Luzmila
Carpio 'Senora,
te hago brillar tus zapatos?
Mevrouw zal ik uw schoenen laten blinken?' Heldere,
vragende ogen kijken me aan. Er staat een kind voor mij. Zijn gezicht is
bedekt met een laagje stof, zijn kleren gescheurd, zijn haren in de war.
Blootsvoets. Ik vraag
hem hoe hij heet. 'Ricardo.' 'Ik heet
Germana. Hoe oud ben je?' Tien jaar. 'Ga je
niet meer naar school?' 'Jawel,
van zes tot acht uur 's avonds, maar overdag moet ik werken. Ik lijk
wel een schooljuf. Ik zeg hem dat hij mijn schoenen mag poetsen. 'Dat doe
je behendig. Heb je nog broers of zussen?' 'Ja, zes.' 'Werken je
ouders?' 'Mijn vader
zoekt werk hier in de stad en m'n moeder werkt als wasvrouw bij rijke
mensen.' Ik bedank
hem en geef één peso, negen frank, het vierdubbele van hetgeen hij me vroeg. Hij groet
me en wandelt verder. Ik blijf alleen en beschaamd achter. Dag kleine mens.
Jij wandelt je weg, steeds op zoek. Je vecht voor je leven. Je hebt iets in
me wakker geschud. Ik voel me machteloos. De woorden schieten me tekort. Ook Mario,
een kleine krantenverkoper, en Martha, een jong meisje dat met een bak
snoepgoed door de straten leurt, vertellen me hun verhaal. Ik wil naar
Bolivië terugkomen om hen te helpen. Ik
droomde dat ik kon vliegen als een condor Germana
Elena Naira, Eerstgeborene, is mijn naam. In de Aymara taal betekent Naira
'Het Eerste Oog'. Ik werd geboren in het Andes-gebergte, in La Paz (De
Vrede), in de schoot van Pachamama (Moeder Aarde), onder het toezicht van
Inti (Vader Zon), naar wie mijn jongere broer genoemd werd. Nu ben ik
een volwassen vrouw geworden. Opgegroeid in Europa. Op zoek naar mijn
Indiaanse helft. Wat zou die me te vertellen hebben? Mijn vader
is Belg, mijn moeder is Boliviaanse; ik ben hun vrucht.
Maar wie ben ik? Sinds mijn tweede
levensjaar woon ik in België. Hoewel ik me
hier thuisvoel, heb ik een hechte band met Bolivië. In de zomervakanties ga ik er regelmatig naartoe.
Mijn ouders leerden me Spaans. Ik voel me steeds meer Boliviaanse want ik voel me hoe langer hoe meer verbonden met de
schoonheid van Bolivië en met de fierheid
en oprechtheid van de Bolivianen. Mijn huid is gekleurd.
Ik ben 'anders'. Dit 'anders zijn'
ondervind ik niet als een last, maar als
een rijkdom die ik altijd bij me draag. In
duizend-en-één
dingen is mijn vader 'anders' dan mijn moeder. Niet
alleen de huidskleur, de gestalte
of het karakter verschilt; vooral de
manier van aanvoelen en beleven van de dagdagelijkse werkelijkheid is anders.
Zo spelen bij mijn moeder de familie, de overledenen, het geloof, de
traditie, de geesten, de dromen en de herinneringen een doorslaggevende rol.
Zij brandt elke maandagmorgen kaarsen voor haar overleden geliefden. Mijn vader
is een 'westerling' in doen en laten, al heeft
de Zuid-amerikaanse en Indiaanse leefwereld hem zeker geraakt. Hij verbergt
zijn gevoelens dikwijls achter de logica van het nuchtere denken. Zo is hij
een beetje schizofreen. Ik denk dat je je nooit volledig kunt inleven in een
andere cultuur. Maar je kunt wel je denken
verruimen. Je kunt de wereld in een universeel perspectief leren zien. In Bolivië
leven er behalve Indianen ook mestiezen en blanken. De mestiezen zijn een mengeling tussen Indianen en Spanjaarden.
Zij vormen de middenklasse. Mijn moeder is uit deze klasse afkomstig. In Europa
is zij zich pas tenvolle bewust geworden van haar socio-culturele afkomst en
van de schoonheid van haar land. Hier
ontdekte ze de immense rijkdom van de Indiaanse cultuur; niet alleen onder
stimulans van mijn vader, maar ook uit nostalgie. Mijn
moeder is kunstenares. Ze maakt
pyrogravures, macramé en collages en beoefent verschillende borduurtechnieken
en tufting. Haar inspiratie haalt zij vooral uit het cultuurgoed van de
Aymaras en Quetchas. Haar coloriet — zwarte, rode en terracotta kleuren — doet denken aan de Andes. Aan de
bewonderenswaardig geweven doeken van de Indiaanse vrouwen had ze vroeger
nooit aandacht besteed. Ze heeft de waarde van deze hoogstaande kunstwerken
pas hier leren inschatten. Deze
weefsels worden in principe niet gemaakt voor de toeristen. Elk opgezet
weefsel heeft een sociale bedoeling. De weefsters — analfabeten naar westerse
normen — vertellen met hun stoffen en draden hun eigen verhalen. Aan de
patronen en kleuren kan men ook zien van welke afkomst of streek een indio
is; het is als het ware zijn paspoort. De vrouwen
weven naast doeken ook coca-zakjes, waarin de indio altijd cocablaadjes met
zich meedraagt. Cocabladeren worden al van oudsher gekauwd om het barre
klimaat van de hoogvlakte of het zware werk in de mijnen aan te kunnen. Het
blad op zich heeft geen verslavende neveneffecten, maar verwerkt tot poeder
wordt het één van de meest verslavende drugs: cocaïne. De
wonderbaar mooie, autentieke weefsels zijn nog steeds zichtbaar in het
straatbeeld; tot in de grote steden toe. Het doet me pijn als ik zie hoe de
Indianen soms noodgedwongen hun eigenheid, hun weefsels, voor een spotprijs
verkopen aan de toeristen. Gelukkig komen er ook in Bolivië coöperatieven
waar men deze volkse kunst beschermt. Jij
bent de vrouw De
nieuwe generatie kinderen Ach,
moedertje Luzmila
Carpio Toen ik in 1992 op de nationale feestdag
in La Paz was,
hing er aan het universiteitsgebouw een
grote spandoek met solidariteitsbetuigingen met het
Cubaanse volk. De gevel
was volledig beschilderd met leuzen
tegen de privatiseringspolitiek van de regering. Bij de
sluiting van een staatsmijn in
Oruro, stapten vele studenten mee op in de betoging
van de mijnwerkers en hun vrouwen.
En toen de mijnwerkers een staking aankondigden, sloot
ook de universiteit haar deuren. Mij valt
het op dat de meeste jongeren in België nauwelijks politiek geïnteresseerd zijn. In de eerste kandidatuur landbouwingenieur
werd ik als een buitenbeentje beschouwd
omdat ik me met politiek bezighield. Omdat
ik meedeed aan acties tegen de onderdrukking van de derde wereld door het
westen, tegen racisme... In de
derde wereld is politiek een strijd voor vrijheid, tegen uitbuiting, voor de
eerste levensbehoeften, voor rechtvaardige prijzen. Belgische jongeren kennen
die zorgen niet. Het was in
'68. Mijn vader trok
naar Bolivië. Hij wilde zich inzetten voor de derde wereld en werd
priester-arbeider. Hij wou Jezus van Nazareth navolgen en de vreugden en
pijnen van de armen delen. Hij geloofde in
een nieuw kerkbeeld, in de nieuwe mens en in een nieuwe maatschappij. In Bolivië
werkte hij als fotopyrograaf in een drukkerij in La Paz en als schilder in een reclamebureau in Cochabamba.
Ook werkte hij een tijd bij een antimoniummijn nabij La Paz en bij de rijstkolonie La colonizacion in het
oosten. Hij woonde tussen de gewone mensen en verdiende zijn eigen kost. Stapsgewijze
begon hij zich te verzetten tegen 'het religieus imperialisme', tegen het
kerkelijk leven dat door de buitenlandse missionarissen wordt bepaald. Mijn
vader streefde een basiskerk na, een kerkgemeenschap van Jezus die niet
vanuit Rome geleid werd. Een politiek bewuste kerk. Hij rebelleerde steeds meer
tegen de officiële kerk en hield zich meer en meer bezig met politiek, tegen
de militaire dictatuur die de mijnarbeiders uitmoordde. Zijn bewondering voor
het socialisme groeide en hij sloot zich aan bij de guerrilla. Hij kreeg opdrachten voor het drukken van revolutionaire pocketjes. Ondertussen
voerde hij met de pauselijke nuntius zware discussies over de 'Kerk als Godsvolk'.
In die tijd voegde hij zich ook bij een
groep revolutionaire priesters, waarvan velen nadien vermoord werden door het leger.
Ook mijn vader werd opgepakt en beschuldigd van medewerking aan
'subversieve propaganda'. Maandelijks moest hij
zich melden op het ministerie van
Binnenlandse Zaken. Nadat
hij
uit de mijn Bolsa
Negra gezet werd omwille van zijn socialistische propaganda,
belandde hij in Palca, een lager gelegen
mijndorp. Daar vroeg hij de opheffing van zijn priesterschap. In
Palca
leerde hij mijn moeder kennen; de dochter van restauranthouders voor
goudzoekers. Een jaar later trouwden ze. Onder president Banzer werd vader
weerom vervolgd omwille van zijn steun aan revolutionaire studenten. De druk
werd te groot. In 1976, twee jaar na mijn
geboorte, besloten mijn ouders 'voorgoed' naar België te gaan. Bolivië en België: twee werelden. Of zoals een leider
van de Aymara-Indianen het zei: Jullie hebben
zogezegd culturen
en wij enkel gebruiken Ik geloof in een wereld waarin alle onderdrukte volkeren bevrijd zullen zijn van de wurgende greep van de machthebbers.
Een vreemdelinge Leila Zohrie Ik zou die beesten de nek wel kunnen omdraaien. Kraaiende hanen
op vakantie, leuk! Met een half oog
kijk ik om me heen. Ma en pa zijn al op. We slapen met z'n tienen in één
kamer: mijn broertjes, twee zussen en mijn
ouders. Ik moet dringend plassen. Ik kan er
nog niet aan wennen om dat in het 'openbaar' te doen. Ik kruip tussen de hoge cactusplanten en beeld me
in dat ik op een Franse wc zit. Terug in
het huis. Iedereen heeft plaatsgenomen op een
grote mat rond een piepklein tafeltje waar de theeglaasjes juist op
kunnen. Vandaag is het een grote dag. Ter gelegenheid van Elhied, het Feest
van Abraham, is iedereen naar hier gekomen: mijn vier nonkels, hun vrouwen,
hun kinderen en kleinkinderen, vier generaties,
samen meer dan vijftig personen. Het huis heeft vier kamers en een grote hal die voor eetkamer, woonkamer,
keuken en speelkamer dient. 't Feest
begint. Ik ben half ziek. Ik heb een beetje last
van de warmte. Eigenlijk ben ik helemaal niet in
stemming om mee te feesten. En bovendien worden er weer miljoenen schapen doodgemaakt omdat wij
lekker willen eten. Ik zeg dat
tegen Bâ maar die verklaart me gek. Volgens hem gaan al die schapen naar El-djana,
de hemel, en daar zijn ze eindelijk van hun
lijden op deze aarde verlost. Na het
ontbijt gaan pa en zijn broer het schaap slachten. Alleen de jongens mogen
toekijken: dit is mannenwerk. 'Asj hado
anla ilaha': het schaap blaast zijn laatste adem uit, vergezeld van de
heilige woorden 'Er is maar één God en
Mohammed is zijn profeet'. Nu pas is
het vlees geschikt voor consumptie. Bâ roept emmâ
(mama) en zijn zus. Zij moeten het schaap versnijden en ervoor
zorgen dat er tegen het middaggebed een goede maaltijd op tafel staat. 'Alah o
Akbar! Alah o Akbar!'
De imam roept op tot het gebed. Al de mannen van het
huis hebben zich in het wit gekleed, het lijken wel engelen. Zo gaan ze naar
de moskee. Wij, de vrouwen, blijven thuis. We zeggen zo gauw mogelijk onze
gebeden want de maaltijd moet nog klaargemaakt worden. Grootmoeder blijft het
langst geknield. Met de handen in de lucht dankt ze God voor deze dag. En ze
bidt dat ze nog vele jaren Elhied kan vieren met de hele familie. Ze
zucht van geluk en verdriet tegelijk. Ze staart met een gevoel van
verlatenheid naar haar onbekende kleinkinderen die gefascineerd kijken naar
het doen en laten van een paar enorme mieren op de muur. Dan plots
schrikt ze op uit haar gepeins. Ze kijkt me aan en vraagt paniekerig of ik
water wil gaan putten. Ik haal meteen het paard van stal. Maar als ik me buk
om zijn poot los te maken, trapt hij en wil me bijten. Ik roep een hier
geboren neefje. Hij zadelt het paard en bevestigt twee watervaten zodat ik
alleen maar te vertrekken heb. Het paard kent zijn weg door het rode zand.
Een kwartiertje later ben ik bij de bron. De
dorpelingen verzamelen zich rond mij en stellen vragen over 'ginder'. Heel
luchtig zeg ik dat het hier veel gezonder is om te leven dan in België. Als
ze me vierkant beginnen uit te lachen besef ik dat ik iets doms heb gezegd.
Wat kan hen een gezond leven schelen. Iemand spot: 'Ik wil
best wel ongezond leven als ik ook met zo'n mooie kleren kan lopen.' Ik kijk
verwonderd naar mijn vuile jeans en t-shirt, niet bepaald mijn zondagse
kleding. Ik voel me bijna schuldig omdat ik meer heb dan zij. Ik giet
het water in de vaten en vraag mezelf af hoe het water zo koud kan blijven
bij een temperatuur van 40°C in de schaduw. Dromend giet ik water over het
zadel en het paard. De omstaanders lachen nog harder en ik word nog
zenuwachtiger. 'Sukkel!'
roept een vrouw. 'Zonder geld zijn jullie totaal niets waard.' Ze neemt de
emmer uit mijn handen en ze doet me langzaam voor hoe het moet. Nu hebben ze
echt plezier. Ik wil hen nog vertellen dat iedereen zich thuisvoelt waar hij
opgegroeid is. En dat je je onmogelijk kunt thuisvoelen in een vreemd land.
En dat mooie kleren je niet gelukkiger maken. Maar plots lijkt alles wat ik
te zeggen heb verkeerd. Dus zwijg ik
liever en voel me diep ongelukkig omdat ik niet eens
met hen kan praten zonder uitgelachen te worden. En omgekeerd versta ik hun
rare uitdrukkingen ook niet. Op de rode
stoffige weg naar huis, begint zelfs het paard met
mijn voeten te spelen. Hij stopt en wil niet meer verder. Ik blijf nog
een paar minuten allerlei manoeuvres proberen tot een voorbijganger met
enkele simpele handelingen het paard weer in beweging krijgt. Woedend
kom ik thuis. Ma heeft wat eten voor me gelaten
maar ik kan haast niets binnen krijgen. Ik zie dat arme schaap nog steeds levend voor mij. Grootvader
roept me en wil dat ik naast hem kom zitten. Hij vraagt me of ik liever hier ben dan in België. Verdorie,
wat een vraag! Als ik zou zeggen dat ik België verkies, zou hij denken dat ik niets om hem geef. Dus lieg ik. Hij
begint over vroeger te vertellen. Hij was als wees opgevoed geweest bij
familie. Het enige wat hij zelf bezat was het kleed dat hij droeg. Hij moest
de geiten hoeden en bleef de hele dag weg.
Hij leefde van planten, insekten en soms wilde vruchten. Als hij thuiskwam,
kreeg hij als beloning een harde korst brood. Bedelen kon niet en op diefstal
stond de doodstraf. Om het jaar werd er
vlees gegeten; meestal een kip die bij het offerfeest geslacht was. Naima
roept me, ze moet even weg. Ze vraagt me op het brood te passen. Ik ga zitten
en ik bedenk hoe simpel de oude ovens zijn. Deze is een soort grot gebouwd
uit aarde. De opening is in twee delen verdeeld, onderaan liggen de brandende
takken en bovenop liggen acht platte
broden te bakken. Heel economisch... De gloed
van de vlammen en de warmte van de zon maken me loom en ik val in slaap. Niet
voor lang natuurlijk. Ik word wakker door een hels gegil. 'Mijn brood!
mijn brood! Jij met je Belgenverstand, mijn brood is half verbrand en je ligt
daar een middagdutje te doen. Wat moeten we straks eten? Ga maar weer brood
kneden!' De avond
valt. Ik hou van de nacht, hij brengt een zekere rust over me. Ik ga met een boek
buiten zitten. Ik kijk naar de sterren en besef dat ik er nog nooit zoveel
gezien heb. Mijn oudste zus, Saïda, komt bij me
zitten. Ik vertel haar van de
afgelopen dag en ze begint een beetje te
filosoferen. 'Buiten
het
geluid van een paar insekten hoor je niets, geen auto's, geen tv, geen radio's,...
Een gevoel van vrijheid, een thuisgevoel. Er wordt hier geen tijd
verspild; elke minuut wordt met leven gevuld. Onschuldig, onwetend,
leven van dag tot dag, werken om te eten, eten om
te werken. De mensen hier hebben geen flauw benul van het bestaan van andere werelden.' Ik ga volledig akkoord met Saïda. De twee weken hier zijn een tijd van bezinning en ontwenning geweest. Tegelijk was deze reis langs de
ene kant ontzettend leerrijk, langs
de andere kant ook vervelend. Ik heb nu al heimwee naar mijn vrienden, naar
mensen die ik versta, naar mijn kamer, mijn tv...
kortom naar mijn thuis. Ik weet niet waarom ik daaraan
zo gehecht ben, maar alles in België is me vertrouwd. Ik ben daar iemand... Ik val in slaap
tegen de schouder van mijn zus. We vertrekken. Jedi, grootvader, wil per se dat we wat van zijn zelf gekweekte ajuinen, paprika's,
tomaten en amandelen meenemen. Dat is het minste dat hij kan meegeven. En om hem niet te
kwetsen wordt alles op de overbeladen paarden
gelegd. Emma huilt en Bâ is doodongelukkig maar hij laat alleen zien dat hij zo snel mogelijk wil vertrekken.
Jida, grootmoe, neemt afscheid en gaat
terug het huis in. Jedi vergezelt ons over
de bergen tot waar onze grote oranje
minibus staat. We omhelzen hem intens en
even later ronkt de auto op de stoffige weg. 'En de boom stond op de berg... Hali halo... En de
boom...' Bâ wordt kwaad omdat we zo gelukkig zijn. 'Beseffen
jullie niet dat dit jullie land is? Hoe
kunnen jullie zo gelukkig zijn terwijl jullie je grootouders pas volgend jaar
zullen weerzien? Tenminste als ze dan nog
leven.' Bij deze laatste woorden wordt hij
stil en ook wij zwijgen voor de rest van
de dag. Alleen de
indringende woorden van de imam breken af en toe de melancholische stilte,
tot pa geen energie meer heeft om het cassetje om te draaien. Dan is er
alleen nog maar het geronk van de motor. 's Avonds
komen we uitgeput aan in Tanger. Bâ moet nog van alles regelen; we zullen nog
ruim een week moeten blijven. Ik word laat in de middag wakker
door het straatlawaai. Ik moet er even aan wennen
dat we niet meer in Rife zijn. De dag
begint hier maar als de zon niet meer zo fel schijnt. Winkels gaan open, mensen worden wakker, beginnen te werken. Heel de stad schiet terug in actie. Ik
ben blij dat ik weer in de bewoonde wereld ben. Voorlopig ben ik tevreden met het aanbod.
Ik ben al blij dat ik naar het wc kan met de
nodige privacy. Ik trek naar de Medina, het centrum,
want ik wil nog wat souveniertjes kopen
voor Belgische vrienden.
Toch ongelooflijk dat aangelegde wegen mij luxueus lijken. Dat ik kan lopen zonder dat mijn schoenen, voeten en
broek vuil worden van het rode woestijnzand... De markt is net een reusachtige boerderij; overal zie ik loslopende
dieren: ezels, kippen, schapen. De mensen gillen. Iedereen wil zijn koopwaar kwijt. Een complete chaos, maar
het doet me goed. Er valt van alles te zien en ik zou hier wel een hele dag
kunnen blijven. Ik houd even halt bij een
kraampje; de verkoper probeert me allerlei
aan te smeren. Ik probeer uit te leggen
dat ik zijn waar te duur vind, maar hij
lacht. Europeanen hebben altijd veel geld beweert hij. Ik vraag me af hoe hij gezien heeft dat ik maar een
vakantieganger ben. Ik wil de ring voor de
helft van de prijs. Bâ staat plotseling naast mij
en in een mum van tijd heeft hij het ringetje voor nog eens de helft
minder
gekocht. Het is
haast el maghreb, zonsondergang, en Bâ zegt dat ik
gauw naar huis moet. Ik maak nog een omweggetje langs
de zee. Het strand is verlaten. Het
is heerlijk om even alleen te kunnen stilstaan bij al dat gratis moois. De zon laat wel duizenden kleuren zien. We zijn nu
al een week terug in België. Ik ben eindelijk uitgerust en ik kan weer helder zien. Ik ben vastbesloten
om volgend jaar met het vliegtuig te gaan.
Of ik ga nooit meer mee! Het is een hel om
drie dagen met z'n tienen in een
oververhitte auto te reizen. Als ik
beneden kom, zie ik dat iedereen al op is en rond de tafel zit. Er is ook bezoek: Magda, Indra en Barbara, onze
buren. Magda stelt me dezelfde vraag als Jedi. Ik antwoord dat ik van
Antwerpen hou. Ik ben hier geboren en opgegroeid. Antwerpen is een deel van mij, niets is er me vreemd. Ik
ga hier naar school en wil hier later ook werken. Mijn toekomst ligt hier.
De champignonfabriek Ayse Birinci en Nuran Aksu Wij waren
nummer 18 en nummer 1. In de fabriek waar wij
werkten, waren wij slechts een
nummer, maar in het gewone leven heten we Ayse
en Nuran. Priester
Daens is al honderd jaar dood, maar de situatie die
hij aanklaagde is voor veel werknemers in België nog dagelijkse kost. Vele Belgen kunnen dat maar moeilijk
geloven, maar wij kunnen ervan meespreken. Ik ben
Nuran, nummer 1. In 1986
begon ik als zestienjarig meisje in de champignonfabriek
te werken. Vader wilde dat ik zou studeren, maar ik wou gaan werken en mijn eigen geld verdienen. Toen
mijn vader met vakantie in Turkije was,
liet ik me stiekem inschrijven. Dezelfde week nog mocht
ik beginnen. Ik was erg blij: eindelijk op eigen benen! In de
fabriek leerde ik Ayse — nummer 18 — kennen die daar
al vier jaar werkte. Ayse was pas veertien toen ze samen met haar vijftienjarige zus in 1982 in de fabriek
aankwam. Haar loon bedroeg toen 80 frank
per uur. Ze werkte van half acht 's morgens tot acht uur 's avonds. De achturendag was haar onbekend. Het was vaak nog donker als ze met de fiets van huis vertrok
en als ze 's avonds terugkeerde was het
opnieuw donker. De bazin en de ploegbaas waren zeer onvriendelijk.
Ze schreeuwden voortdurend en behandelden Ayse
en haar zus als kleine kinderen: 'Pas op of
ik trek aan je oren.' Ayses zus
weende veel in het begin. Maar ze durfde thuis niets
zeggen over de slechte behandeling; ze had immers zelf gekozen om te gaan werken. Maar ik
laat Ayse zelf aan het woord. 'De eerste
dag al werd ik onrechtvaardig behandeld. Ik was toen
14 jaar, nog een echt schoolkind. De ploegbazin had me gezegd: Ayse jij moet vooraan gaan plukken. Enkele
minuten later zei iemand anders: Nee, je moet dié rij gaan plukken. Ik
antwoordde: Maar de ploegbazin heeft gezegd dat ik daar moet gaan plukken.
Ik dacht dat de tweede vrouw ook een gewoon werkmeisje was, want ze droeg
hetzelfde pak als de anderen. Toen schreeuwde die vrouw: Ik heb gezegd dat
je naar die andere rij moet! Later vertelden de meisjes mij dat die
schreeuwvrouw de bazin was. Hoe kon ik dat nu weten? Ik was aan niemand
voorgesteld.' De eerste
drie maanden dat ikzelf 'nummer 1' was, droomde ik 's nachts van champignons
in alle formaten en kleuren, dikke, dunne, grote, kleine; ze achtervolgden
mij langs alle kanten. In de
fabriek was het 's winters ijskoud; het kwik schommelde rond de 4°C. De hele
dag moesten we champignons plukken zonder handschoenen want 'dat ging niet
anders'. Nadien moesten we nog bijna een halfuur naar huis fietsen. De fabriek
zelf was een stenen gebouw van ongeveer 100 meter lang en 40 meter breed. Het
leek me erger dan een gevangenis, want in een gevangenis heb je tenminste nog
een venster. Het was er altijd vochtig en donker. De champignons werden
gekweekt in kassen die stonden opgesteld in rijen van 12 en iedere rij was
vijf lagen hoog. Om de bovenste rij, drie meter hoog, te kunnen plukken,
moesten we op een ladder staan. Die ladders waren meestal half versleten.
Eens viel een Marokkaans meisje van een ladder. De bazin zei dat het haar
eigen schuld was. Ze was 'achterlijk'. Ze moest 'haar gezicht maar eens
wassen voor ze kwam werken, dan zou ze tenminste zien wat ze deed'. Elke dag
moesten we minstens 60 kisten plukken van 3 kilo. Je kon alleen met elkaar
praten als de bazin het niet zag. In de
fabriek werkten maar drie Belgen. Alle anderen waren migranten: Italianen,
Spanjaarden, maar vooral Turken en Marokkanen. Ik laat
Ayse nu weer even vertellen: 'Er
werkten veel minderjarige meisjes. Dat was natuurlijk voordelig want voor een
lager loon moesten ze toch even hard werken. Heel wat meisjes moesten daar
blijven werken omdat ze geen recht hadden op dop en geen ander werk konden
vinden. Sommigen waren alleenstaand en hadden het geld hard nodig. Velen
spraken geen Nederlands. De meeste meisjes en jonge vrouwen die er werkten,
wisten niets af van de arbeidswetgeving hier. Tot profijt van de bazin. Soms
werden er ook Belgen aangenomen; meerdere Belgen deden dan het werk van één
Turkse of Marokkaanse. Wij mochten niet met elkaar in contact komen en
meestal bleven deze vrouwen niet lang en werden er toch weer vreemdelingen
aangenomen. Er werkten
nooit meer dan 50 personeelsleden; dit om de vakbond te weren, zo hoorden we
later. Als we overuren moesten doen, werd de poort gesloten. In het weekend
moesten we langs een zij-ingang binnenkomen, ongezien. De bazin had al een
paar keer de sociale inspectie op bezoek gehad, maar als de poort vooraan
gesloten was, leek het of er niemand was.' Het is
waar, we moesten veel overuren kloppen, ook op zaterdag en zondag. De
overuren werden maar voor de helft betaald en op zondag werkten we 'in 't
zwart'. Om van 6 uur 's morgens tot ongeveer 1 uur 's middags te werken,
kregen we 600 tot 700 frank. Soms kregen we op zaterdagnamiddag telefoon: 'Is
nummer 13 thuis?' Als je dan
niet thuis was, vroeg de bazin 's maandags waar je geweest was. Op een dag
moesten we veertien uur lang werken. Alleen om 12 uur mochten we eten. Nadien
moesten we zonder ophouden doorwerken tot 9 uur 's avonds. Wie durfde protesteren
omdat de overuren maar half werden uitbetaald, werd zonder pardon op straat
gegooid. Hetzelfde gold voor wie geen overuren wou doen. We hadden geen enkel
recht: we hadden toch niets te zeggen want we waren vreemdelingen. Ayse
herinnert zich volgend voorval: 'Op een
zaterdag kwam de man van een Spaanse of Italiaanse vrouw zo tegen 12 uur
frieten brengen voor zijn vrouw. Hij mocht niet binnen en moest de frieten
afgeven. Toen we een uur later mochten gaan eten, waren die frieten
natuurlijk ijskoud. Uit protest wilden we die dag geen overuren kloppen en
gingen om 5 uur 's avonds naar huis. De enkelen die bleven kregen een premie
van 1000 frank. De volgende maandag moesten wij als straf een halfuur
langer werken.' We
waren in categorieën
verdeeld. Iemand die goed gewerkt had, kreeg een
'plus'. Verder was er de 'midden' en de 'min' categorie.
Als je een min categorie had werd je 'gestraft', en moest je in
de conserven gaan werken. In de conservenafdeling moesten de champignons eerst
in een 'bad'. De stank van dat bad was niet te harden. Wij
kregen er hoofdpijn van, maar de champignons bleven er mooi wit van. Met
een transportband werden de champignons dan naar de kookketel gevoerd. Na een halfuur waren ze gaar en moesten we met z'n tweeën de ketel aan de kant
trekken. Dat was echt slavenarbeid. Met emmers van vijf liter moesten
we de gekookte champignons dan uit deze grote
ketel scheppen en met saus overgieten. De ketel
was zo hoog dat je
er bijna niet aan kon. Het was eigenlijk mannenwerk. Maar zelfs met een doktersattest dat je geen werk mocht
doen dat slecht
was voor je rug, kon je niet
ontsnappen aan de straf. De bazin voelde
niets voor ons, zij had alleen 'champignon-gevoelens'. Een andere straf was de wc
poetsen. Ik heb dat eens een heel jaar
elke dag moeten doen omdat ik zogezegd
teveel ziek was. Alleen de Turkse en
Marokkaanse meisjes kregen deze straf, de
anderen nooit. We mochten ook geen dag vrij nemen voor de
islamitische feesten. We waren in België en moesten ons maar aanpassen. Eens
op een islamitische
feestdag waren drie vrouwen, twee Italiaanse
en een Turkse, ziek geworden van de uitlaatgassen van de heftruck. Ze moesten overgeven. De bazin zei dat ze
komedie speelden om toch maar een dag vrij
te krijgen. Maar daar hadden die Italiaanse
vrouwen toch niets mee te maken! Ayse
herinnert zich
een gelijkaardig incident: 'Tijdens
een
ramadan, de islamitische vastenperiode, had ik de eerste week niet gevast, want ik had mijn maandstonden.
Ik was ook de hele week ziek geweest maar toch was ik gaan werken. De
bazin reclameerde toen omdat ik niet hard genoeg werkte: Je werkt niet
hard genoeg omdat je vast. Maar op
andere werkdagen moesten we soms werken tot 14 uur vooraleer we mochten eten.
Dat soort vasten vond de bazin wel goed. De bazin was racistisch, anders zou
ze zulke opmerkingen over de ramadan niet
maken. We mochten bijvoorbeeld ook geen henna
op onze handen doen. Dat vergiftigt de
cbampignons, zei ze. Maar nagellak mocht wel!' Alleen
de mouwvegers
werden vriendelijk behandeld. De grootste mouwveegster was een Spaanse
ploegbazin: zo schijnheilig als de pest. Voor
onze neus lachte ze,
achter onze rug roddelde ze. Als wij
stonden te praten dan kwam ze reclameren: 'Doe
verder!'
Maar tegen de Spaanse meisjes die
praatten, zei ze niets. Tegen de bazin
ging ze dan vertellen: 'Nuran wil niet luisteren, die werkt niet hard genoeg.' De bazin
haalde er de grote baas bij omdat ik tegensprak,
want ik werkte wel hard. Ik nam het
niet dat wij anders behandeld werden dan
de Spaanse meisjes. Een andere keer vroeg de Spaanse ploegbazin
mij: 'Van wie is die kas met champignons?' Die kas stond
naast mijn rek, een blinde kon zien wie ze
geplukt had! Omdat ik geen antwoord wou
geven maakte de bazin zich nog meer druk: 'Als je
niet zegt van wie die champignons zijn, kom ik aan je
oren trekken.' Ik voelde
mij zo oneerlijk behandeld dat ik wenend van woede
riep: 'Die zijn
van mij!' Ik had niets fout gedaan, die
oneerlijke behandeling raakte me diep. De Belgen en de Italianen kregen ook makkelijk vrij. Wij niet. Niet voor onze islamitische feesten, maar
ook niet om bijvoorbeeld naar een
trouwfeest te gaan. Toen ik verlof vroeg om mijn rijexamen te doen, zei de bazin
kwaadweg: 'Je moet
dat examen maar regelen op een ogenblik dat je niet moet werken.' Voor een
Belgische was dat geen probleem, die mocht direct
gaan. Dan zei de bazin: 'Natuurlijk meisje!' Er werkte
een tijdje een Belgisch meisje naast mij. Die kreeg ooit
zonder problemen een week vakantie, op voorwaarde dat ze het niet
verklapte. Dat meisje had daarvoor nog nooit gewerkt, dus kon ze normaal geen
vakantie krijgen. Ze werd later samen met haar moeder afgedankt omdat ze
uitbetaling van de overuren opeiste. Wij, de Turkse en Marokkaanse meisjes,
werden soms zelfs geslagen. Een van onze vriendinnen plukte eens te kleine
champignons. Zij kreeg toen klappen op haar handen en ze werd aan de oren
getrokken. Ze was niet de eerste die de 'kletsen' voelde, maar niemand durfde
protesteren. Niemand was gesyndiceerd. Waar moesten we naartoe? Nadat wij ons
ontslag kregen in december 1992 hebben we al deze smerige toestanden
aangeklaagd bij de vakbond. Daar zei men: 'Ja, we
weten dat allemaal wel, maar wat kunnen wij daar aan doen?' Dikwijls
dachten we: Hoe komen we van die fabriek af? Maar 's anderendaags gingen we
toch maar terug werken. Vluchten uit deze champignon-gevangenis, daar
droomden bijna alle meisjes van. Ayse
getuigt: 'Telkens als we ziek waren, zei de bazin dat we komedie speelden. Als we naar de dokter moesten kon dat maar na 6 uur 's avonds, zelfs al hadden we een afspraak met een specialist. Welke specialist werkt nu nog na 6 uur 's avonds? Wij meisjes zeiden dikwijls onder elkaar: We kunnen zelfs maar doodgaan na 6 uur ‘s avonds, want eerst moeten de champignon geplukt.'
Katrien Van Samang Mijn
levensverhaal zou dat van een Belgisch meisje kunnen zijn. Op mijn
identiteitskaart staat trouwens dat ik Belgische ben. En mijn naam is
Katrien. Kan het Vlaamser? Maar als
je mijn pasfoto ziet, merk je meteen mijn zwarte huidskleur op. Ik ben
namelijk van Haïtiaanse afkomst. Haïti: het mij onbekende eiland in de
Caraïben waar de Spanjaarden de Indianen tot de laatste man en vrouw hebben
uitgemoord en nadien negerslaven hebben ingevoerd. Van mijn
moeder weet ik bijna niets. Ze was achttien en ongehuwd toen ze zwanger werd
en daarom verstoten door haar familie. Ze werd naar België gestuurd om te
bevallen. Ik werd voor adoptie afgestaan. Zo ben ik
negentien jaar geleden in het gezin Van Samang terechtgekomen. Een gezin met
één eigen en drie aangenomen kinderen. Eén broer komt uit Indië en is net als
ik negentien. Mijn jongere zus is van
Belgische nationaliteit, ze werd ook geadopteerd en is vijftien. Alle vier hebben we andere wortels; toch hebben we
een sterk gevoel van samenhorigheid. Nooit zal iemand van ons de woorden
'stiefmoeder' of 'adoptiegezin' gebruiken. Wij spreken gewoon van onze thuis,
we zijn voor elkaar echte broers en zusters; onze ouders zijn onze 'echte'
ouders. Kijk ik naar Johan, dan zie ik een wit gezicht; ga ik voor de spiegel
staan, dan zie ik mijn zwart snoetje. Maar wij zien dat kleurenverschil
gewoon niet meer. Ik merk dat de band tussen ons sterker en inniger wordt
naarmate wij ouder worden. Het is bijvoorbeeld al jaren geleden dat ik nog
met mijn broers geruzied heb. Wij hebben nooit woorden over afwassen,
poetsen, opruimen. We doen dat gewoon. Mijn zus wil nog wel eens pruilen,
maar zij is dan ook een stuk jonger. Met mijn
twee broers en mijn zus voel ik mij verenigd door een heel speciale en unieke
band. Verenigd en toch anders. Dat gevoel van anders zijn heb ik nog niet
lang. Sinds
verleden jaar deel
ik mijn leven op in 'vroeger' en 'nu'. Vroeger.
De beslotenheid van het gezin, de dorpsschool en de middelbare school. Iedereen kende iedereen. Mijn
vriendinnen woonden allemaal in de buurt. Naar
de stad gaan winkelen, naar de bioscoop gaan,
zwemmen, dat deden we zelden. Niemand maakte opmerkingen over mijn huidskleur, iedereen was me zo gewend. Ik ben opgevoed
als een blank meisje en ik voelde
me ook zo. Ik heb mij nooit willen onderscheiden van mijn Belgische vrienden en vriendinnen. Dat was dus vroeger; de laatste tijd wil ik 'anders' zijn.
Ik wil geen Belg meer zijn, want als ik om me heen kijk, zie ik nog maar
weinig om trots op te zijn. Vroeger dacht
en voelde ik me blank maar nu weet ik dat mijn
"wortels” toch elders liggen. Dat gevoel komt diep uit mezelf en
wordt door mijn omgeving versterkt en gestimuleerd. Met mijn
omgeving bedoel ik op de eerste plaats EL Mondo. Dat is een
migrantenwerking die zich vooral bezighoudt met Marokkaanse kinderen. Via een
Mundiale Dag op school ben ik daar beginnen werken als
vrijwilligster en dat doe ik nu al meer dan 3 jaar met hart en ziel. Daar kwam ik met veel Marokkaanse jongeren
in contact die ook 'anders' zijn. In hen herkende ik mijzelf en bij hen
voelde ik me goed. Eén
Marokkaanse
jongen in het bijzonder leerde me anders denken en anders kijken. Hij raakte
mijn hart op een plaatsje waar nog niemand -was geweest, zelfs ik niet. Hij
maakte een warboel van gevoelens in me los, waarin ik langzaam orde bracht.
Dank zij hem werd ik kritischer en minder
naïef, egoïstisch en individualistisch. Dank zij hem werd ik nog meer
vertrouwd met de Marokkaanse leefwereld. Het
grootste
deel van mijn vrije tijd breng ik bij mijn
Marokkaanse vrienden door; niemand die mij daar nog weg krijgt. Ik leer er
andere mensen, waarden en gewoonten kennen. Mij hebben ze geleerd met mes en
vork te eten, dat staat netjes. Zij eten gewoon met hun handen. Als je met Belgische mensen iets gaat drinken,
betaalt ieder voor zich. Bij hen betaalt wie geld bij zich heeft. Ik stapte
uit een wereld waar alles draait om het 'Ik', in een nieuwe werkelijkheid
waar 'Wij' centraal staat. Ik
heb geleerd dat de Belgische gewoonten en opvattingen niet zo vanzelfsprekend
zijn als ik altijd
heb gedacht. Mijn
gevoel 'anders' te zijn
werd het voorbije jaar nog
op een andere manier versterkt. Ik heb zopas het
eerste jaar verpleegkunde achter de rug. Op stage in het ziekenhuis heb ik veel gezien
en geleerd; ik werd geconfronteerd met
geboorte, lijden en dood. Het is ongelofelijk hoeveel liefde,
aandacht, attentie en waardering ik van de
patiënten gekregen heb. 's Maandags
vroegen ze hoe 't weekend was geweest, wat
ik allemaal gedaan had. Tijdens de examens leefden
ze met me mee alsof ze er zelf voor stonden.
Sommige mensen stonden 's morgens aan hun kamerdeur te
wachten tot ik kwam. Haar wassen of vlechten of
nagels verzorgen: het moest gedaan worden door mij, Katrien. Ik ben de
patiënten vooral dankbaar voor hun opmonterende woorden op moeilijke
momenten. Ik heb er veel mensenkennis
opgedaan en veel over mezelf geleerd. Natuurlijk
kreeg ik meer aandacht dan de andere
stagiairs, ik was de enige kleurlinge in
het ziekenhuis. Ik werd elke dag geconfronteerd met
mijn anders zijn. Vroeger zou ik dat erg vervelend gevonden
hebben. Juist geteld één iemand wilde niet door een 'negerin' verzorgd
worden. Verder -waren alle mensen bijzonder aardig.
Voor velen was het hun eerste contact met
'een vreemdelinge': 'Maar jij spreekt zo goed
Nederlands, je bent hier geboren zeker?' Ja,
natuurlijk, je kan zwart, geel of rood
zijn, en goed Nederlands of zelfs Mechels spreken. Mensen leven met vooroordelen. Ik hoop dat ik er een paar heb
kunnen wegwerken. Toen de
stage voorbij was en we terug naar school
moesten, kreeg ik snoepjes, koekjes, fruit en pralines.
Een ziekenhuis is eigenlijk een wereld
apart... die ik ervaren heb als een
gemoedelijke, lieve wereld. Ik weet wel
dat voor sommigen een ziekenhuis net een fabriek is waar alles moet
opbrengen. Sommigen vergeten dat ze met mensen bezig
zijn. Als kind
al wilde ik verpleegster worden. Ik heb nooit aan iets anders gedacht, nooit
getwijfeld. En sinds enkele maanden leeft in mij het verlangen ooit als
ontwikkelingshelpster te werken. Om mensen te gaan helpen die het echt nodig hebben. Misschien vertrek ik naar een derde wereldland. Dat is nu
nog een droom maar sommige dromen komen uit. Racisme?
Er zijn altijd mensen die je van alles naroepen, lachen, beginnen te
fluisteren als je in de rij staat bij de bakker. Maar spijtig genoeg heb ik
onlangs ook kennisgemaakt met echt, gemeen racisme. Ik stond om 23.30 u op de
bus te wachten. Er kwamen drie jonge kerels aan die zeiden dat ik hier als
zwarte niets te zoeken had. Ze beweerden dat ze net twee Marokkanen in elkaar
hadden geslagen. En dat ze dat nu ook met mij zouden doen. Eén van hen begon
alvast op mijn tenen te stampen. Gelukkig kwam de bus aangereden, anders was
ik zeker in het ziekenhuis beland. Toen ik thuiskwam, die nacht, heb ik geweend.
Ik vind racisme zo oerdom. Ik was bang, maar tegelijkertijd had ik medelijden
met die drie kerels. Een vriend zei me dat ik één van die hooligans eens goed
op een pijnlijke plaats had moeten stampen en dat ik voortaan altijd een mes
op zak moest hebben. Al moest ik voor een moordenaar staan, dan nog zou ik
geen mes gebruiken, ik kan dat gewoon niet. Spuitjes geven viel mij al zo
moeilijk.
Beroepsonderwijs Laila Bendanounne Wie ben ik
en waar kom ik eigenlijk vandaan? Is dat niet een probleem voor iedereen?
Vraagt ieder jong meisje zich niet af wat haar leven betekent en waar zij
uiteindelijk naar toe leeft? Die vraag heeft voor mij nog een bijzondere
bijklank omdat ik tussen twee culturen zit en niet precies weet waar ik
thuishoor. Trouwens, is er eigenlijk wel een thuis in deze onherbergzame
wereld? Ik ben de
vierde van zeven kinderen. Onze familie woonde in Heusden-Zolder, toen nog
een mijnwerkersdorp in de Limburgse Kempen. Vader kwam
als twintigjarige jongeman naar België om in de put te werken. Iedere dag als
hij van zijn werk thuiskwam, zag ik niet zijn ogen maar wel die grauwe,
zwarte kringen errond. Ook zijn vuile mijnwerkerskleren komen me zonder
moeite weer voor de geest. Het werk in de mijn heeft vaders gezondheid kapot
gemaakt. Zijn longen zitten vol stof, ze lijken wel van hout. Op een dag viel
er een grote steen op zijn rug. Het maakt mij triest te zien hoe deze grote,
fiere man nu moeizaam rondloopt met zijn zwakke rug. We zagen
hem bijna nooit. Hij was altijd uit werken. Als hij 's avonds thuiskwam,
lagen wij meestal al in bed. Moeder bracht ons elke dag heen en weer naar
school. Alhoewel ze aanvankelijk geen Nederlands kende, zorgde ze voor alles:
de administratie, de doktersbezoeken, de inkopen... Ondertussen leerde ze de
taal, bij de buren. Mijn
oudere broer Jamal werd op z'n achttiende ook mijnwerker. Als roker viel hem
dat bijzonder zwaar. Na vijfjaar kon hij niet meer en vond werk in een
vleesverwerkingsfabriek. In het
lager onderwijs al liet men ons voelen dat de 'Belgen' anders waren dan de
'vreemdelingen'. Wij werden in een afzonderlijke klas gezet: de B-klas; de
Belgische kinderen kwamen automatisch in de A-klas. De A-klas mocht gaan
zwemmen en op schoolreis naar de Efteling. Wij moesten toekijken. De
verdeling had niets met leermoeilijkheden of taalproblemen
te maken: men was gewoonweg van mening dat
wij dom waren en in aparte klassen hoorden. Op z'n Zuidafrikaans. Wij
kregen weinig of geen kansen om te bewijzen dat wij ook
gewone kinderen waren, met dezelfde
vragen en dezelfde gevoelens. Later werden we naar
het beroepsonderwijs gedirigeerd: wij moesten later
toch alleen maar het huishouden doen.
Niemand vroeg ons wat wij zelf wilden, van welke toekomst wij droomden.
Niemand nam zich de moeite om onze ouders
uit te leggen welke mogelijkheden er waren,
ook niet het PMS. Het onderwijssysteem in België met zijn
katholieke scholen, staatsonderwijs, provinciaal onderwijs, gemeentelijke scholen, algemeen vormende afdelingen,
technische- en beroepsafdelingen... zit heel ingewikkeld in elkaar. Hoe
konden onze ouders in deze doolhof zonder hulp de weg vinden? Hoe konden
kinderen van 12 jaar hun weg vinden zonder begeleiding? Ik
belandde in het technisch onderwijs in het
Heilig Hartcollege te Heusden waar we als meisjes in de minderheid waren. In
het tweede jaar stapte ik over naar het beroepsonderwijs omdat ik niet kon
volgen met wiskunde en niemand me wilde
bijwerken. Voor migrantenjongeren werd geen extra moeite gedaan. Ze waren
bestemd voor het beroepsonderwijs. Geloofden die 'anderen' werkelijk dat we
zo dom waren? Op school moesten wij Nederlands spreken. Vanaf het vijfde leerjaar leerden
we ook Frans. Thuis spraken we Riffïjns, onze Marokkaanse streektaal.
En intussen volgde ik klassiek Arabisch. Ik was 12 jaar
en zoals zovele migranten min of meer
viertalig. Toch geen slechte prestatie?
Hoeveel van die superieure 'eigen-volk-eerst' kinderen doen ons dat na? In Hasselt
volgde ik een opleiding als haarkapster. Het gezelschap leerlingen was zeer
gemengd: Belgen, Polen, Italianen, Spanjaarden, Turken, Marokkanen. Hier
waren de meisjes wel in de meerderheid. Sommige leerkrachten lieten
regelmatig aanvoelen dat ze niet erg opgezet waren met 'vreemdelingen'. Ik
heb daar aan den lijve ondervonden wat discriminatie is. Voor onze
examens moesten we altijd 'klanten' meebrengen naar de school. Ik nam steeds
een vriendin mee. Op die manier had ze de gelegenheid
haar haren eens mooi te laten verzorgen. Ik werkte zo zorgzaam mogelijk want ik wilde de prachtige
haren van mijn vriendin niet
verknoeien. In aanwezigheid van mijn
vriendin zei de leerkracht dat ik goed
gewerkt had. Ik was zielsgelukkig. Tot ik mijn punten
zag! Ik vroeg mijn lerares waarom ik zo
weinig punten had; ze zei: 'Je hebt geen liefde voor je beroep!' Larie! Ik had zelf voor dat
beroep gekozen en wilde het vak echt goed leren. Wij hadden niet zonder reden aan de lerares
kunnen vragen: 'Maar heb
jij wel liefde voor je beroep? Heb jij wel liefde voor je leerlingen?' Wij hadden
vaak de indruk dat de leerkrachten ons beoordeelden op ons uiterlijk en op onze
afkomst. Wat je kon met je handen, telde niet. Op een dag werkte ik door tijdens de middagpauze. De lerares was er niet en kon de afwerking dus niet
beoordelen. Het resultaat van al mijn inspanning: slechte punten! Ik was
woedend, maar wachtte een gunstige
gelegenheid af om te reageren. De dag van
de proclamatie kwamen mijn ouders mee. Natuurlijk werd er over de punten
gepraat. Toen ik de lerares vroeg naar de punten van mijn afwerking, zei ze heel beleefd: 'Ik zal
eens kijken.' 'U
hoeft
geen moeite te doen', barstte ik uit. Ik kon niet meer gewoon praten. Ik schreeuwde.
Al mijn opgekropte woede kwam er uit. De lerares wist niet waar gekropen. Ze was gewoon dat
ik mijn mond hield. Ze werd knalrood en
probeerde zich er snel uit te praten. Ik stond op en verliet de klas. Ik
voelde mij bevrijd. De
volgende dag was de lerares overdreven vriendelijk en probeerde ze mij met
alles te helpen. De daaropvolgende dagen gingen voorbij zonder problemen. Als
ze me ergens tegenkwam, groette ze me
zelfs. In het begin vond ik het nogal raar. Iemand die
me steeds miskende, groette mij. Ik moest er aan wennen. De maanden
gingen voorbij, de eindexamens naderden. Vol onzekerheid keek ik tegen deze periode op: zou ze me weer
punten geven zoals vorige keer? Zou ze
voor mij de boze heks zijn, of werd ze de goede fee? Ik leefde in grote
onzekerheid. Iedere dag na schooltijd zat ik uren te studeren. Ik oefende en
experimenteerde op de hoofden van zussen en vriendinnen. Ik was trots op mijn
prestaties. Waarom was
de lerares niet een heel klein beetje trots op mij? Dat zou me erg gesteund
hebben. Ten allen prijze wilde ik slagen. Ik zou mijn ouders niet
teleurstellen. Zij hadden zoveel geld geïnvesteerd in mijn studies. Ik
slaagde. Een Marokkaanse kon net zo goed een diploma halen als eender wie! Vele
'oude' Belgen begrijpen niet hoeveel zweet en tranen het ons kost om te
bereiken wat zij gewoon vinden. Wij, de nieuwe Belgen, die in een migrantengezin
zijn opgegroeid, hebben moeilijkheden waar anderen geen idee van hebben. Onze
ouders doen het vuilste, zwaarste en minst betaalde werk. Zn kunnen hun
kinderen niet helpen zoals een Belgische dokter, leraar of advocaat dat kan.
Velen leven in te kleine en slecht geïsoleerde huizen. En hoe kan je studeren
wanneer je met z'n vijven op één kamer moet slapen? Je hebt geen privacy. Je
zoekt dan maar je toevlucht op straat. Je geraakt gemakkelijk je
zelfvertrouwen kwijt. Je ziet zovele jongeren om je heen die na school geen
werk vinden. Je kan je geen beeld vormen van je toekomst. Is er nog wel een
toekomst in deze wereld? Mijn ma
vraagt zich vaak af hoe wij zullen 'leven' of 'overleven' in een maatschappij
waar migranten als een probleem worden beschouwd, terwijl de daders van
racistische aanslagen ongemoeid worden gelaten. In België zijn reeds tien
migranten gedood door racistische aanvallen. Dit wordt nauwelijks in de krant
of op tv vermeld. De meest recente moord vond plaats te Luik. Op 11 september
1993 werd Omar, een 15-jarige Marokkaanse jongen, doodgeslagen met een hamer.
Omar stond bij de ingang van een café te praten met enkele kameraden. De
eigenaar van de zaak vond dat Omar de klanten weghield! Is dat nu al een
reden om iemand dood te hameren? Deze racistische aanslagen beangstigen ons.
Wij hebben alleen plichten, geen rechten. En dan komt men mij vertellen dat
ik me moet integreren. Ik ben hier 23 jaar geleden geboren en heb nooit in
een ander land gewoond. Is het zo moeilijk om in te zien dat de echte
problemen
de
discriminatie, het racisme, de onverdraagzaamheid, de laster en het
racistisch geweld zijn? Ik ben in
België geboren en koos voor de Belgische nationaliteit. Maar mijn
islamitische godsdienst wil ik behouden. Dat zal zo blijven tot aan mijn
dood.
Familiefoto's Kim Okran Terugdenkend
aan mijn jeugd flitsen er beelden door m'n hoofd,
als vergeelde zwart-wit foto's. Ik beleef
die beelden, ik voel, ruik, betast en
koester ze. Ik ben strandjutter en schatbewaarder van
mijn eigen herinneringen. Andere
beelden beleef ik elke dag opnieuw. Verbaasde, nieuwsgierige,
soms vijandige blikken op straat. Het soms ongegeneerd staren van mensen. Het altijd weer
verantwoording moeten afleggen voor mijn
huidskleur. Uitleg verschaffen over hoe
het komt dat ik zo 'schoon Vlaams' spreek.
Altijd opnieuw moeten vertellen over mijn afkomst, over wat ik me nog herinner
van mijn echte moeder, of ik ginds nog
broers of zussen heb, of ik nog Koreaans kan spreken. Ik ben
geboren in Korea. Op zes januari 1977 werd ik op Zaventem afgehaald door mijn
toekomstige familie. Moeder, vader en hun twee
zonen. Verteld wordt dat ik mijn adoptiemoeder meteen heb vastgegrepen en haar niet meer wilde loslaten. Ik was
bijna
twee. Nu, 16
jaar later, woon ik alleen. Ik ben meerderjarig en mijn adoptiegezin behoort
tot een zuurzoet verleden, waar ik met tegenstrijdige gevoelens aan terugdenk. De harde woorden die met een
pijnlijke regelmaat vielen, de vijandige koelte die ikzelf in de eerste
plaats gecreëerd heb tussen mij en mijn
ouders, maar ook de vele gewone, dagdagelijkse dingen
van vroeger die in hun eenvoud nu zo'n warme herinneringen zijn geworden. De
ouderlijke bezorgdheid van mijn vader of moeder: 'Loop niet
naar buiten met je natte haar!' De
verhalen die ze vertelden over hun jeugd — glimpjes van wat zij ooit waren
geweest. De
discussies die mijn ouders en ik voerden, waren dikwijls frustrerend. Daarom
werd er ook maar zelden gediscussieerd. Het gesprek ging vaak over de
migranten en ik voelde me gedwongen om hen tegen te spreken. Ik probeerde de
migranten te verdedigen zo goed ik kon. M'n vader trachtte mij met
getuigenissen van verre bekenden te overtuigen van hun 'ware aard'. Vooral
over hun godsdienst vertelde hij me met stelligheid de grootste onzin, zonder
er zich ooit over te informeren. Toen m'n moeder me verweet dat ik de
migranten wel vurig verdedigde, maar dat ik er zelf geen kende, moest ik even
slikken. Ik kende inderdaad maar enkele 'vreemdelingen', voornamelijk
geadopteerde kinderen. Ik had nooit de kans gekregen met migranten in contact
te komen. Als je opgroeit in een milieu als het mijne, ben je voorbestemd om
je leven lang te discussiëren en te filosoferen over de
'migrantenproblematiek' zonder er eigenlijk ooit bij betrokken te zijn. In
zo'n afgeschermd milieu is het leven van de migranten enkel via de media of
via verre kennissen bekend. Met dat soort intellectueel bouwmateriaal worden
dan onwankelbare waarheden opgetrokken. Ik ben nu
actief in een multicultureel jeugdhuis in Vilvoorde. Op slag leerde ik een
heleboel Marokkaanse jongeren kennen. Geschokt luisterde ik naar hun verhalen
over hun leven, over hun angsten, over de uitzichtloosheid, over de
verveling, over racisme, over discriminatie, over afranselingen door politie,
kortom over het 'gewone' leven van de migranten in België. En ik
besefte dat ik op een beschermd eiland had geleefd, in een geprivilegieerde
situatie, ondanks m'n eigen ervaringen met racisme. Ik weet nu ook hoe
frustrerend het is vrijwilligerswerk te doen. In het jeugdhuis worden we
geconfronteerd met de onwillige houding van de burgemeester, het onbegrip van
de jongeren, de onverdraagzaamheid van de buren... Vilvoorde lijkt wel een
stad waar iedereen bang is: de buren voor de migrantenjongeren, de jongeren
zelf voor de politie en de burgemeester voor z'n job. Om het
contact met de Belgische jongeren niet te verliezen, bleef ik leidster in een
jeugdbeweging. Alhoewel de leiders, op enkele uitzonderingen na, niet
uitgesproken racistisch zijn, wordt er ook niets ondernomen om
migrantenjongeren aan te trekken. Dat is trouwens het geval in de meeste
jeugdbewegingen. Het is verbazend dat in deze tijd van internationale
communicatie de meeste Belgische jongeren totaal niet weten wat er naast hun
eigen deur gebeurt. Hun gezichtsveld is beperkt tot de jeugdbeweging, de
fuiven, de school of het werk, en MTV. Ik was
graag bij Patrick, mijn acht jaar oudere broer. Zijn oordeel was vaak
doorslaggevend voor mijn beslissingen. Hij had een vlekkeloze schoolcarrière,
deed na de universiteit nog bijkomende studies en heeft nu uiteindelijk een
goeie job. Patrick en
ik hadden nooit veel woorden nodig om elkaar te begrijpen. We zagen elkaar
weinig maar ons samenzijn werd beheerst door die onbeduidende, maar
alleszeggende kleine dingen. Als we te lang bijeen waren, botsten we. Toch
keek ik altijd uit naar ons volgend weerzien. Al vroeg
was Patrick m'n lichtend voorbeeld. Waar andere kinderen opschepten over hun
sterke en grote vader, pochte ik met m'n grote broer die zoveel slimmer was
dan eender welke vader! Als ik een slecht rapport had, vreesde ik enkel de
reacties van m'n moeder en m'n broer. Ik wou dat Patrick trots kon zijn op
z'n zus, al gaf ik hem daar weinig reden toe. Ik
bewonderde en benijdde zijn passie en vuur. Hij kon zich gedurende lange tijd
voor 100 procent inzetten met een gebetenheid en vastberadenheid die ik niet
kende. Ikzelf was erg onzeker en door m'n pogingen zoveel mogelijk m'n idool
na te bootsen, léék ik wel zelfzeker, maar binnenin was ik een en al twijfel. Ik hoop
dat met m'n broer een echte vriend zal worden, bovenop z'n broer-zijn. Een
relatie die op een echte en diepgewortelde vriendschap zou berusten. Nu ik
alleen woon, tracht ik contact met hem te houden en zo'n relatie uit te
bouwen. Ik wil in Patrick een kameraad en een boezemvriend vinden. Eenzelfde
soort relatie zou ik ook willen met m'n moeder. Ze zouden moeder en broer
voor me blijven, maar ook mijn vriendin en vriend zijn. Mijn
moeder heeft geprobeerd van mij iemand te maken met een zo breed mogelijke
belangstelling. Ik besef elke dag beter hoezeer ze zich heeft ingezet voor de
ontwikkeling van haar kinderen. Ze probeerde onze manier van denken te volgen
en te begrijpen, een moeite die m'n vader zich maar oppervlakkig getroostte. M'n moeder
vertelde me ooit dat ik vroeger boerin wilde worden. Ze zei het al lachend
als was het een absurd maar grappig idee. Later wou ik archeoloog worden,
iets wat voor m'n ouders al meer aanvaardbaar
leek. Daarna dwaalden mijn ambities van schrijfster over kinderrechter naar psychologe. M'n moeder
oriënteerde mijn grillen, het oog gericht
op de evoluties op de arbeidsmarkt. Ik
"wilde eigenlijk precies doen wat ze wenste: ik wilde
een zekere toekomst in een 'gesetteld' milieu. Ik werd discreet
gegidst in de richting van een
voorgeprogrammeerd leven. Netjes één keer trouwen, twee kinderen, twee
auto's, twee keer per jaar op reis naar het buitenland... Onbewust
draaide ik in deze molen mee. Ik vond het
de normaalste zaak van de 'wereld dat ik minstens
een universitair diploma zou halen. Door
alleen te gaan wonen, heb ik gebroken met die rooskleurige toekomst, met die
knusse voorbestemming. M'n ouders zijn nog altijd erg
bekommerd om m'n toekomst. Maar nu begrijp ik de betekenis van het ideaal waarnaar ik onbewust leefde,
namelijk het zo hoog mogelijk opklimmen op de sociale ladder. De keuzen die
ik nu alleen maak, zullen hen
waarschijnlijk ontgoochelen. M'n
moeder hield
me altijd voor dat je in welbepaalde milieus meer
kans had om interessante mensen tegen te komen. Ze sloot vriendschap met iemand van een lager milieu niet
uit, maar ze achtte dit minder waarschijnlijk. De vriendjes en vriendinnen
die ik meebracht, voldeden meestal niet
aan haar normen. Nooit liet ze zich positief uit over een jongen waarop ik
verliefd was. Slechts één jongen vond ooit
genade in haar ogen. Het was een jongen in wiens artistieke talenten iedereen
geloofde, m'n beste vriend. Toen ik uiteindelijk met hem verkeerde, durfde ik
het haar niet eens te zeggen. Hoewel het een keuze
was naar hun smaak... M'n huidige vriend kennen m'n ouders niet en dat wil ik
zo houden. Hij is een immigrant, en alles behalve de verwachte 'perfecte
schoonzoon'. Maar ondanks al die oppervlakkige verschillen waaraan mijn
ouders zo zwaar tillen, lijkt hij toch in
veel opzichten op m'n moeder, op m'n broer en vooral... op mij.
De staking Fatima Matouf en Sevgi Aktas In de
fabriek werk je met je handen en niet met je huidskleur',
zegt Fatima. Ze is ABVV-vakbondsmilitante in de sigarenfabriek La Paz te Houthalen. Fatima
kwam als tweejarig meisje van Marokko naar België. Haar vader werkte in de mijn. Nu is ze achtentwintig. Haar
vriendin Sevgi is vierentwintig en kwam
net als zij als tweejarige kleuter naar België. Bij de vorige sociale
verkiezingen waren beiden kandidate voor het Comité Veiligheid. Ongewoon?
In hun ogen niet. Voor een buitenstaander wel, vooral
als je weet dat de meeste arbeidsters Belgisch zijn. Op 350 werkneemsters kan
je de niet EG-ers op de vingers van vier handen tellen. 'Ik heb me
op de lijst laten zetten,' zegt Fatima, 'omdat Luciano,
de delegee, het mij vroeg en omdat ik wil opkomen voor onze rechten en
die van de andere werknemers; omdat ik de mensen wil helpen en omdat ik wil
bijleren.' Ook Sevgi
werd door Luciano aangesproken om zich kandidate te stellen. 'Ik werk
in de tweede post,' zegt zij, 'bij mij werken allemaal jongeren. Eerst ging
ik een paar keer naar de vergaderingen om te luisteren. Wat daar allemaal
gezegd werd, interesseerde mij en zo stelde ik mijn
kandidatuur. Tot mijn verbazing werd ik ook verkozen. Ik had nooit gedacht
dat de mensen in de fabriek voor mij, een Turkse, zouden stemmen! Ik ken de
mensen van de fabriek en de militantenkern nu, wij kunnen goed met elkaar
opschieten.' 'In
januari 1993 zijn we in staking gegaan. We hadden al enige tijd onderhandeld
over het premiesysteem', zegt Fatima. 'Bij de dikke sigaren bijvoorbeeld
moesten we per dag 7.700 stuks maken. Als je er dan 8.000 maakte, kreeg je
een premie. Op het loonbriefje stond dat apart. Bij sommigen liepen die
premies op tot 3.000 of 4.000 frank. Wij wilden dit systeem weg, en een
algemene loonopslag in de plaats. Verder wilden we ook gelijke lonen voor
mannen en vrouwen. De vrouwen moesten even hard werken als de mannen voor
minder loon. Dat was niet eerlijk.' 'De
laatste jaren is er ook veel geautomatiseerd in de fabriek, vooral in mijn
afdeling', zegt Sevgi. 'We moeten veel harder werken. Ik moet nu vier
machines bedienen, de hele dag rondlopen en controleren; we hebben veel meer
verantwoordelijkheid. We moeten ons de hele dag opjagen. Het is stresserend
werk en dat allemaal voor hetzelfde loon. Dat namen wij niet meer.' Fatima
haalt haar loonbriefje boven. 'Nu
verdien ik 345,45 frank per uur. Voor de staking was dat ongeveer 291 frank
per uur. We verdienen nu per maand ongeveer evenveel als vroeger, maar we
hebben nu een vast loon.' 'Ja,' zegt
Sevgi, 'vroeger waren er meisjes die doorwerkten tijdens de schafttijd. Die
meisjes werden dan beter gezien. De bandleidsters die achter de chefs staan,
vroegen dan: Hoe komt bet dat die zoveel produktie maken en jullie maar
zoveel? Als die anderen niet schaften is dat hun zaak. Ik wil graag mijn
boterhammen gaan eten. Het was dus veel beter die premie af te schaffen. Nu
zijn er nog maar zelden meisjes die doorwerken tijdens de schafttijd.' Fatima
vertelt hoe de staking begon: 'Midden
januari, we waren nog geen twee weken terug aan het werk, bespraken wij het
probleem met de bazen. Maar we kwamen niet tot een akkoord. Iedereen werd
toen in de eetzaal samengeroe-pen. Zowel de baas als de vakbondsdelegatie
legden hun standpunt uit. Op een gegeven moment zegde de baas: Als jullie
niet akkoord gaan, als jullie willen staken, dan gaan jullie maar staken.
Iedereen is toen opgestaan en vertrokken, heel spontaan. We hadden niet
verwacht dat de staking die dag zou uitbreken, want de stakingsaanzegging was
pas voor eind januari. Maar voor de baas was de verrassing nog veel groter.
Hij was niet al te best gezind. Maar eigenlijk heeft hij de staking zelf
uitgeroepen. Sevgi: ‘Om
drie uur kwam ik bij de fabriek aan. Luciano en nog een andere delegee
deelden folders uit. Je moet niet gaan werken Sevgi, zei hij, we
staken. ledereen werd aangesproken om mee te staken. Andere militanten en
meisjes zijn ons komen helpen. De volgende ochtend stonden we om vijf uur al
aan de fabriek om de mensen te vragen niet naar binnen te gaan. Er waren er
natuurlijk die gingen werken, maar dat was maar een minderheid. In het begin
waren er slechts een tiental werkwilligen, tegen het einde van de staking, in
de derde week, ongeveer 40, bedienden inbegrepen. De stakers waren echt in de
meerderheid. De meeste werkwilligen waren niet-gesyndiceerde vrouwen. Die
vroegen zich af wie hen ging uitbetalen. We hebben geprobeerd hen te
overhalen toch mee te staken, we zouden trachten hun vakbondspapieren in orde
te brengen. Maar er waren ook mensen bij die zo in het gevlij wilden komen
bij de bazen. De bandleidsters van de tweede post steunden ons. Dat was wel
tof, want zijzelf hadden niets te winnen bij de staking. Vóór de
staking kenden de meisjes van de eerste en de tweede post elkaar nauwelijks.
In de tweede post werken vooral jongeren. In de eerste post werken meestal
getrouwde vrouwen. Wij, de tweede post, mochten op vrijdag eerste post maken
als we die dag ergens naartoe wilden gaan. Maar bijna niemand van de eerste
post sprak je aan of groette je. Na de staking is dat helemaal veranderd. In
de staking leerde ik vrouwen kennen die ik voordien nog nooit gezien had op
de fabriek. We hadden echt heel fijne contacten met elkaar. Als we elkaar nu
terug zien, is dat heel anders: we begroeten elkaar, we vragen mekaar hoe het
gaat. De staking heeft de mensen bijeengebracht.' 'Als je
het volk achter je hebt, als je allemaal aan één koord trekt, heeft staken
wel zin', zegt Fatima. 'We hebben wel niet helemaal de loonopslag gekregen
die we gevraagd hadden, maar een opslag van 291 frank per uur naar 345,45
frank is toch niet te onderschatten. Daarbij hebben -we dan ook nog de
loonopslag zoals voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomst. Staken heeft
dus wel zin. Maar je moet heel goed weten waarvoor je staakt en je moet
allemaal solidair zijn. Dan kan je winnen.' 'En of we
solidair waren', valt Sevgi haar bij. 'Je had die vrouwen moeten zien. Men
zegt soms vrouwen, maar tijdens de staking vochten de vrouwen om iedereen buiten te houden. Wij, de jongeren, beginnen pas om half vier te werken. Maar 's morgens was
iedereen present. Er werd af en toe ook geknokt, letterlijk en figuurlijk.' 'Weet
je nog
Sevgi,' zegt Fatima, 'die ene man van de nachtpost die
absoluut naar binnen wilde? We stonden aan alle poorten, en die ene wilde absoluut met z'n auto naar binnen. Hij
reed zomaar een meisje omver. Toen was meteen het hek van de dam. We
schreeuwden en bekogelden z'n auto met
eieren. De delegees hebben die man moeten beschermen en z'n auto in
veiligheid moeten brengen. We waren razend! De baas had de politie en zelfs
Securitas, een privé-bewakingsfirma, ingeschakeld om de werkwilligen naar
binnen te helpen.' 'De
politie uw vriend? Dat hebben wij tijdens de staking niet ondervonden', vindt
Sevgi. 'De tweede dag al was de politie daar. Eén agent
zei ons vol te houden, dat we moesten proberen ons doel te bereiken.
Maar in het algemeen stond de politie aan de kant van de bazen. Ze hebben het
ons altijd moeilijk gemaakt. Dankzij de politiebewaking konden de
werkwilligen toch naar binnen.' 'Het was
toch wel gezellig tijdens de staking', gaat Sevgi verder. 'We hadden een
caravan waar we koffie konden gaan drinken. Sommige vrouwen brachten elke dag
verse soep mee. We hadden veel steun van de mensen van de fabriek. Als
vakbondsmilitanten proberen wij de mensen te verdedigen, maar we waren er
niet zeker van dat iedereen achter ons zou staan. We waren aangenaam verrast
omdat er zoveel mensen zo vroeg opstonden, iedere dag, in die kou. Iedere dag
werden er eieren aangedragen, ons wapen tegen de werkwilligen. We weten nu
ook welke mensen we kunnen vertrouwen, welke mensen ons de volgende keer
zullen steunen. Dat is zeer belangrijk.' Fatima: 'Dat ons
vakbondswerk tot nu toe zo'n succes is, is vooral te danken aan de steun die
we in de vakbond zelf ondervinden. In de fabriek zorgen de delegees samen met
de vakbondsmilitanten ervoor dat racisten geen kans krijgen. We hebben echt
een zeer goede delegee, die weet hoe hij het werk in de fabriek en ook het
racisme moet aanpakken. Op de provinciale vergaderingen worden wij Turkse of
Marokkaanse meisjes goed onthaald. We krijgen er
alle steun en goede raadgevingen die we
kunnen wensen. Sevgi is het daarmee eens: 'Als
vrouwen
zijn we al in de
minderheid bij de vakbond, als migrant
nog veel meer. Bij de laatste vormingsvergaderingen waren
meer vrouwen aanwezig, bijna half om half.
Ik ondervind dat wij vrouwen even
goed geschikt zijn voor het vakbondswerk, beter zelfs
dan sommige mannen. De vormingen zijn zeer
interessant; zo leren de militanten van de verschillende sectoren van
elkaar.' In het begin vreesde Fatima
uitgestoten te worden: 'Maar neen hoor,
helemaal niet. Dat maakt het zo fijn om samen te
werken: dat iedereen gelijk is. Problemen oplossen, over een kwestie praten, dat moet toch samen gebeuren. In
de fabriek zijn het toch je handen die
werken, of die nu rood of blank of zwart
zijn!' Sevgi valt haar bij: 'Onze
delegees verspreidden een oproep om de petitie van
Objectief 479.917' te tekenen. Iedereen in de fabriek
gaf er gevolg aan. Het is belangrijk zoiets te doen in de fabriek. Het zou
beter zijn dat de politici ook iets deden
tegen het racisme.' 'Maar de
politici doen niets', vindt Fatima. 'Ze denken alleen maar aan hun stemmen.
Als de politici zich echt zouden verzetten tegen het
racisme, dan zouden we al iets verder staan. Maar ze doen niets.
Sommigen zeggen gewoon hetzelfde als het Vlaams Blok. Zo de burgemeester van
Sint-Truiden. Na de betoging tegen de brandstichting in een tehuis van de
Sikhs zei hij tegen die gastjes die de Hitlergroet brachten: Kom jongens, we gaan een pint pakken. Ik geloofde mijn
eigen oren niet.' Ondanks
het feit dat Fatima en Sevgi de Belgische nationaliteit hebben, wordt hen
regelmatig duidelijk gemaakt dat ze 'toch maar migrant' zijn. Fatima
heeft van verschillende werkzoekende Marokkaanse meisjes die de Belgische
nationaliteit hebben, gehoord: 'Als wij
werk zoeken, wordt er niet eens naar onze pas gekeken. Men kijkt alleen naar
ons uiterlijk en zegt dan:
Sorry meisjes, maar
we hebben geen werk voor u.' Fatima: 'Langs de
ene kant wordt er gezegd: Jullie Turken en Marokkanen pakken ons werk af; langs
de andere kant krijgen we te horen:
Jullie profiteren allemaal van de
sociale zekerheid.' 'Werk hebben,
dat wordt in de toekomst voor iedereen een probleem. Ook voor de arbeidsters
bij ons in de fabriek', merkt Sevgi op. 'Alles wordt geautomatiseerd. Waar we
vroeger met twee stonden, is er nu maar één meer. Op de afdeling waar ik
werk, moet één arbeidster zelfs vier machines bedienen. Waar gaat dat
naartoe?' Fatima: 'De
fabriekseigenaar heeft nu een bedrijf opgestart in Indonesië. Voor hem is de
produktie daar veel winstgevender want de lonen liggen er veel lager. Soms
denk ik erover om hier weg te gaan en mij te gaan omscholen. Maar of dat een
oplossing zal zijn? We kunnen
nu ook veel moeilijker kredieturen krijgen. Ikzelf heb twee jaar avondles
Spaans gevolgd. Nu mag je alleen nog kredieturen aanvragen voor bijscholingen
die rechtstreeks met het werk te maken hebben.' 'Ik denk,'
zegt Fatima, 'dat we in de toekomst zullen moeten vechten voor het behoud van
iedere job. Het kan toch zo niet blijven duren: steeds maar meer
automatiseren en met minder mensen werken. Welke toekomst kan de jeugd zich
nog dromen? Gaat men binnenkort alle werkloze jongeren met de vinger wijzen
zoals men nu doet met de migranten?' 'Voor mij
is het voornaamste dat de mensen geen racist zijn. Ik heb allerlei
vriendinnen: Belgische, Turkse, Italiaanse... Het maakt mij niet uit. Wat
moet ik nog doen om te mogen zeggen dat ik geïntegreerd ben?' vraagt Sevgi.
'De afkomst maakt mij niets uit, zolang we maar met elkaar kunnen opschieten.
Dat is toch het voornaamste. Als je de mensen geen kans geeft omwille van hun
uiterlijk, dan ben je gewoon stom. De waarde van een mens zit toch niet aan
de buitenkant, die zit binnenin.' Fatima
werd al met racistische uitlatingen geconfronteerd. 'Een
tijdje geleden ging ik met een vriendin iets drinken in een koffieshop te
Houthalen. Er kwam een dronken man op mij af: Jullie Marokkanen zijn
allemaal dezelfden. Ik zie aan je uiterlijk dat je niet van hier bent.
Allemaal dezelfden. Profiteren van het OCMW en van de dop, dat kunnen jullie.
Ze moeten jullie allemaal terugsturen, want jullie willen toch niet integreren,
schreeuwde hij. Kalm aan, zei ik tegen die man, ik werk hier al
tien jaar en een OCMW heb ik niet nodig. Er zaten wel 30 mensen te
luisteren, maar ik liet mij niet doen. Als je zo iets meemaakt, geeft dat een
vies gevoel. Je bent jezelf niet meer. Je voelt je echt rot, je zit volledig
aan de grond. Ik vroeg mezelf af: wie ben ik nu, wat doe ik hier eigenlijk,
waar hoor ik nu eigenlijk? Ik woon, ik leef en ik werk hier, maar ik word
hier door sommige mensen niet aanvaard en als ik terug naar mijn land van
herkomst ga, word ik ook niet aanvaard.' Sevgi
houdt niet van het woord 'integratie'. 'Ik heb
een Belgische identiteitskaart aangevraagd om meer rechten te hebben, beter
aanvaard te worden. Ik heb nu rechten en dat is positief. Maar rechten op zichzelf
helpen het racisme nog niet uit de wereld. Net zoals de andere vreemdelingen
word ik nog altijd met racisme geconfronteerd. Hier in België ben ik een
migrant en in Turkije ook. Waar hoor ik dan thuis? Nergens? De tweede
generatie heeft geen identiteit, we weten niet waar we thuis horen. Waar ligt
onze toekomst? Wij weten het niet. En de toekomst met het Vlaams Blok jaagt
ons angst aan. Terugkeren naar Turkije? Daar ken ik toch niets. Ik zou daar
zelfs naar school moeten gaan om de taal te leren. Wat ga ik daar dan doen?' Fatima:
'Voor mij betekent integratie: samen met de anderen werken aan de opbouw van
de maatschappij. Samen vechten voor je rechten, net zoals wij dat met de
vakbond doen in de fabriek: voor rechtvaardig loon, voor betere werkomstandigheden,
tegen racisme en voor gelijke rechten. In de vakbond zijn we zo ver. In de
dagdagelijkse samenwerking werken we eraan. Dat is pas echte integratie.'
Vakantiedroom
Vesle Tasli Heb ik alles? Of ben ik iets vergeten? Zenuwachtig kijk
ik alles nog eens na: mijn kleren,
make-up, geld, paspoort (Welk paspoort moet ik nu eigenlijk meenemen? Mijn
Turks of mijn Belgisch? Pa zegt: 'In Turkije heb je een Turks paspoort
nodig.' Ik denk: 'Maar ik ben toch Belg?'), parfum voor de nichtjes, shorts en
kleren voor de schoonbroers. Ik hoop dat ze niet te veel zijn bijgekomen.
Vooral de geschenken voor mijn zussen niet vergeten:
een mixer, een walkman. En borden uit België. In Turkije kan men borden met
hopen kopen, maar die uit België zijn toch
speciaal... Op de luchthaven moet ik nog sigaretten kopen. Het cowboy-merk, dat is in Turkije
erg in trek. Het is al
middernacht. Ma roept: 'Ga
slapen,
anders kun je morgenvroeg niet uit je bed!'
Hoeveel moeite ik ook doe, ik geraak niet in slaap. Opeens is het vijf uur.
Vlug spring ik uit bed en kijk door het
venster. De lucht is helder, het wordt een mooie dag.
In vliegende vaart onder de douche,
kleren aangetrokken en maar wachten tot kwart voor acht, want dan komt mijn
schoonbroer ons halen. Met een
klein hartje en met tranen in de ogen nemen we afscheid van pa en ma. Het is
de eerste keer dat mijn zusje Sukran en ik alleen
naar Turkije gaan. Op de weg
naar het vliegveld ben ik met mijn gedachten al in Turkije. Vier weken
vakantie in ons geboorteland: zonnen, zeeën en luieren. Dit jaar moeten we toch de Dolmabahce Sarayi in Istanbul
bezoeken; dat is er de vorige keren niet
van gekomen. Om negen
uur zijn we op de luchthaven van Zaventem, vlug onze bagage afgeven, het
vliegtuig vertrekt om 10 uur. Behalve drie grote valiezen sjouwt mijn zus nog
een rugzak vol lectuur mee: een hele verzameling Joepie's en Flairs. Met lood
in de schoenen nemen we afscheid
van onze schoonbroer. Waarom valt dit afscheid zo zwaar? We blijven slechts
vier weken weg. Om twee
uur 's middags ligt Istanbul onder ons, een indrukwekkend gezicht. Ik ben
verschrikkelijk gespannen: eindelijk zie ik mijn zusters, neven en nichten
terug. Ik voel me gelukkig. We landen, schitterend weer, 27 graden!
Vlug langs de douane, onze bagage bijeen scharrelen en wachten op Ayvaz, mijn
andere schoonbroer. Waar blijft die nu? Papa heeft nochtans beloofd dat die
zou komen. Opeens zie
ik hem wuiven. Wat een opluchting! Hij heeft een taxi gehuurd. Op weg naar
huis komen de vragen al: 'Hoe is
het met je ouders? Hoe is de reis verlopen?' Ik droom,
de geluiden dringen niet tot me door. Mijn zusje Sukran antwoordt. Soms zijn
zusjes zeer nuttig. Wat is het
hier toch mooi. Waarom zijn we eigenlijk naar België gaan wonen? Vader kwam
naar België in 1963. Tot dan werkte hij als fabrieksarbeider in Istanbul, op
1500 kilometer afstand van Kars waar zijn familie woonde. Op zekere dag las
hij in de krant dat er in België mijnwerkers gezocht werden. België of Istanbul,
het leek hem al even ver van huis. En in België werd je allicht beter
betaald. Vader was
toen 28. Met meer dan 200 mannen, waaronder een vijftal dorpsgenoten,
vertrokken ze. Ze werden afgehaald door bussen van de Belgische mijnen. Op 16
juli 1963 werden ze feestelijk onthaald te Zolder. Voor het contract getekend
werd, werden de toekomstige mijnwerkers grondig medisch onderzocht in het
ziekenhuis van Lanaken. Een hele week lang, elke dag van 's morgens tot 's
avonds, tot men volledig binnenste buiten en onderste boven was gedraaid en
gekeerd: ogen, oren, spieren, longen, hart, alles werd gecontroleerd. Vader
werd kerngezond bevonden en was dus geschikt voor de dienst in de ondergrond.
Eind juli 1963 verdiende hij zijn eerste Belgische dagloon. Tot aan zijn
pensioen werkte hij drieëntwintig jaar lang elke nacht in de mijn. Als
liftmachinist bediende hij de lift tussen twee verdiepingen, 720 en 900 meter
onder de grond. Eerst moest hijzelf met de grote lift 800 meter diep
afdalen. Dan moest hij nog een half uur met het ondergrondse treintje verder
tot aan zijn "werkplaats”. In het
begin verbleef hij in een Grieks logement op de Lindeman te Zolder. Het was
een soort hotel voor ongetrouwde mijnwerkers. Iedere avond om half acht kwam
een busje van de mijn hem halen. Datzelfde busje leverde hem 's morgens weer
af aan het logement. Voor dit schamele onderdak werd er per 'quinzaine', een
periode van twee weken, 1.500 frank van zijn loon afgehouden. Hij verdiende
toen 270 frank per dag. Een pint bier kostte 5 frank. Koken moest hij zelf
doen en voor het onderhoud van zijn kleren moest hij ook zelf zorgen. Tien jaar
later besloot mijn moeder hem achterna te reizen. Zo'n reis vraagt heel veel
moed van een vrouw. Zn gaat naar een onbekende wereld. Het afscheid van de familie
viel haar ontzettend zwaar. Niet alle kinderen konden meegaan: een was reeds
getrouwd, een ander studeerde nog in Turkije, een bleef om onze grootouders
te helpen. Alleen de drie jongste kinderen zouden meegaan. Ik, Vesle, was
toen drie jaar oud. De busreis van Kars naar Istanbul duurde twee dagen en
een nacht. Onderweg stopte de bus aan verschillende benzinestations. Daar
konden we eten en kregen we gratis thee. Vooral de thee was zeer welkom, het
was snikheet. Moeder
hoopte dat vader verlof gekregen had om ons af te halen op Zaventem. Vader
had wel het adres in Heusden waar we naartoe moesten, opgestuurd: 'Als ik
niet op de luchthaven ben, moet je dit laten zien aan de politie. Die zal er
dan wel voor zorgen dat je thuis geraakt.' Maar vader was op de luchthaven. Hij had in
Heusden een huis met drie slaapkamers van de mijn gehuurd. De eerste zes
maanden woonde het gezin van Suleyman, een neef van vader, bij ons in. Ze
stonden nog op de wachtlijst voor een huis. Samen waren we met z'n elven. Die
overbezetting vroeg wel enig organisatorisch talent; hoe we allemaal aan
tafel konden weet ik niet meer. De twee gezinnen deden samen inkopen en
kookten samen. Het grootste probleem was om op drie slaapkamers een plaats te
vinden voor alle bedden. In de kleine slaapkamer sliepen mijn twee zusjes. Ik
sliep 's nachts bij moeder; zij was niet graag alleen. De eerste maanden had ma
heel veel werk. Met Bilor, de vrouw
van Suleyman, maakte ze dekens voor de
bedden, allemaal met de hand. Het leven hier in België was voor moeder totaal
vreemd. In het begin moest ze steeds iemand
vragen om mee te gaan winkelen, want ze wist niet waar naartoe en ze kende nog geen woord Nederlands. Ze was zelfs niet in staat
een ei te vragen. Hoewel de vele Turkse vrouwen in Heusden haar zeer goed
onthaalden, miste ze haar geboortedorp. En
vooral de familie en de boerderij. Haar ouders
hadden 60 schapen, 5 koeien, een aantal stieren, kippen. In Turkije waren ze welstellende
boeren geweest. Ze miste vooral het frisse
bergwater waaraan ze gewend was. Langs de andere kant maakte ze zich weinig druk om bijvoorbeeld groenten die ze ginds wel en hier niet
kon vinden. Dingen die ze kende uit Turkije zoals koffie, thee, suiker,
bloem, melk, yoghurt en brood kon ze kopen
in elke
winkel. Voor ze
vertrok, had ze zich dikwijls voorstellingen gemaakt over het leven hier: 'Die
mensen daar in België, hoe zullen die
zijn, hoe leven die?' Toen ze dan de Belgen in 'werkelijkheid bezig zag, dacht
ze: 'Zo anders
zijn die toch ook weer niet.' Het
Nederlands bleef voor moeder een groot probleem. Als er Belgen aan de deur kwamen zei ze: 'Kom maar
binnen', en dan wachtte ze af wat die mensen kwamen doen.
Meestal was het om de meterstand
van water of elektriciteit op te nemen. En nu ben
ikzelf terug in Istanbul. Voor ik deze zomer met vakantie ging dacht ik: 'Ik
wil
best voorgoed terug naar Turkije. Het is een
prachtig land: zon, zee, lekker eten, ik spreek er mijn eigen taal, er valt
zoveel moois te bekijken.' Vooral
Istanbul is een betoverende stad. Je kan er maanden rondlopen. Zelfs dan
ontdek je nog verborgen hoekjes die in geen enkele toeristische gids vermeld
staan. Maar de
Dolmabahce Sarayi, die bovenaan mijn lijstje stond, heb ik nog steeds niet
gezien. Want daarvoor moet ik naar de andere kant van de stad. Alleen gaan
mag ik niet. Wat denk je wel, dat staat niet voor een meisje! Ik heb echter
geen behoefte om de ganse tijd een bewaker aan mijn zijde te hebben; dus ga
ik maar niet. Zonnen en
zwemmen dan maar. Dat mag wel, of liever: dat mag soms. En dan alleen maar in
de nabije omgeving van onze woning. Dan zijn ze zeker dat we tijdig terug
zullen zijn. Maar deze keer wil en zal ik de beroemde stranden van Istanbul
vereren met mijn aanwezigheid! Zeuren helpt. Veel zeuren. En eindelijk ligt
de weg open naar de schitterende stranden die ik uit zovele brochures ken.
Maar wat zijn de jongens hier vervelend! Ze gedragen zich bijzonder vreemd
tegenover mij. Omwille van mijn badpak? Van mijn geblondeerde haar? Ook
enkele Nederlanders, die hier hun kleur komen bijwerken, geloven niet dat ik
een Turkse ben. Ik spreek te goed Nederlands. Voor de
Turkse 'man in de straat' ben ik ook alles behalve een Turkse. Mijn accent en
mijn woordenschat zijn vreemd. Soms ben ik zelfs verlegen voor mijn
verbasterd Turks. Voor de 'echte' Turken ben ik toch ook maar een 'toerist',
net zoals die vele anderen die ieder jaar opnieuw die lange reis maken van
West-Europa naar hun geboorteland. Men zegt nooit: 'Onze
Turkse vrienden uit België zijn terug', maar wel: 'De Belgen zijn terug.' En dan is
er weer voor de zoveelste keer 'bezoek' voor ons. Bezoek aan de lopende band,
vooral van zéér geïnteresseerde trouwlustigen! Net wat ik niet wil. Ik wil
vakantie. Me amuseren. Bovendien, hoe kan ik nu gaan trouwen met iemand van
wie ik slechts een paar keer de neus heb gezien? Ik wil trouwen uit liefde. De
duidelijkste manier om iemand racistisch te behandelen, is te laten voelen
dat de andere niet 'aangepast' is. Ik woon hier al 20 jaar. Ik heb hier
school gelopen, spreek stukken beter Nederlands dan Turks en zelfs de mensen
in Turkije behandelen me als een Belgische toeriste. Maar toch ben ik voor sommige
Belgen slechts een migrant. Turkije
is onweerstaanbaar mooi! En
mijn hart is verdeeld,
verdeeld tussen de familie in België en de
familie in Turkije. De keuze is moeilijk. Misschien ga ik ooit in Turkije wonen.
Maar een deel van
mijn hart zal altijd hier blijven. Wie
geeft mij eindelijk
een plaats om mij 'thuis'
te voelen? Wanneer komt er een einde aan
de waanzin van het racisme? Misschien ben ik pas echt 'aangepast' als ik dood en wel begraven hg. Tot stof en as vergaan, zal ik 'volledig geïntegreerd' zijn in de 'Vlaamse' bodem.
Martine Van Walleghem Het was
liefde op het eerste zicht, die meidag van 1966 in de Alfonsystraat te
Brussel. Een blanke vrouw en een zwarte man leerden elkaar kennen. Ze waren
jong en vermetel. Georgette
en Dominique werden mijn ouders. Georgette was al
eens getrouwd geweest en had twee kinderen uit een vroeger huwelijk: Ingrid en Ronny, mijn blanke
halfzus en halfbroer. Die konden beter opschieten met Dominique, hun zwarte
stiefvader, dan met hun eigen vader. Enkele gelukkige jaren braken aan. In 1968
werden de eerste twee kinderen, geboren: een tweeling, Martine — dat ben ik — en
François. Kort daarop volgde een broertje.
De ooievaar kreeg veel werk want het jaar daarna kwam er opnieuw een
tweeling. Moeder kreeg het zwaar. Maar mijn
oudste zus was heel behulpzaam. We liepen
school in Brussel, maar daar herinner ik me bijna
niks van. Ik weet nog wel dat mijn ouders uit elkaar gingen toen ik
vier was. Mijn moeder kon zich niet neerleggen bij de Afrikaanse gewoonte om
als gehuwde man vriendinnen te hebben. Een echtscheiding leek haar de enige
uitweg. We verhuisden naar Halle. Elke avond viel mijn vader mijn moeder
lastig. Hij wilde naar huis terugkomen; echter zonder zijn oude gewoonten op
te geven. Mijn moeder weigerde, hoewel ze van mijn vader hield en hij van haar.
Moeder wilde hem niet met anderen delen. Ze besloot haar zeven kinderen
alleen op te voeden. Ik bezocht mijn vader in de weekends. Ik had er enorm
veel moeite mee om mij telkens opnieuw weer aan
te passen en voelde
me niet thuis bij die Afrikanen. Ik kon niet wennen aan hun gewoonten, aan
het feit dat er voortdurend zwarte vrienden in en uit liepen. Zelfs het
onbekende eten schrikte me af. Ik zag me ook al later op die dikke zwarte
vrouwen lijken en werd bang. De eerste keer dat mijn jongere zus en ik in
Afrikaanse klederdracht gekiekt werden, huilden
we al de tranen uit ons lijfje. Erger nog waren de kapsels
met strak gebonden vlechten die als
radio-antennes recht op ons hoofd stonden.
Na zo'n bezoekdag bij vader, -werd ik door
de andere kinderen geplaagd — ik was de
enige kleurlinge op school — want ze vonden het
heel leuk om aan mijn 'antennes' te trekken. Op de lagere school werden wij weinig gepest om onze huidskleur.
Als enige mulatten vond iedereen ons leuk en lief. We haalden evenveel
kattekwaad uit als de anderen. Op een woensdagnamiddag kreeg mijn broer op de
speelplaats een rare aanval. Hij viel op de grond, stampte met armen en benen
en er stond schuim op zijn mond. De
bijgeroepen arts constateerde een aanval
van epilepsie. Hij moest naar een school voor mentaal gehandicapten. Mijn zus
Kathy moest ook naar het Bijzonder Lager
Onderwijs. Ik merkte dat mijn moeder vaak huilde als ze ons kwam afhalen. Ze
werd geregeld uitgescholden voor hoer, of men zei haar dat ze stonk omdat ze kinderen had van een
zwarte man. Op
de
middelbare school heb ik dat soort beledigingen ook moeten horen. Ik wist
niet hoe ik moest reageren als ik om mijn huidskleur gepest werd. Later kreeg
ik een zekere reputatie: 'Laat haar met rust, of heb je misschien zin om met
een blauw oog rond te
lopen?' Als het me
teveel werd ging ik me verstoppen in de toiletten waar ik rustig kon
uithuilen. Dag na dag aangesproken worden als 'Zwarte' of 'Stinkerd'. Ik had
een naam! En dan het eeuwige 'Kruip in je boom...' Ik hield
veel van mijn zwarte vader. Ik was graag bij hem op bezoek, maar zijn
omgeving vond ik afschuwelijk. Vader was fier op zijn kroost. Ik herinner me
hoe liefdevol hij onze krullebollen inwreef en masseerde met een bijzonder
produkt — Afrosheen — om onze haren daarna gelijkmatig te kammen. Elke haal
met de kam schreeuwde: 'Ik houd
van jullie.' Als kind
wil je zo weinig mogelijk verschillen van anderen. Dat is nu eenmaal zo en daarom bleef ik uiteindelijk
liever thuis bij moeder. Ik zag vader minder en minder. Tot ik hem helemaal
niet meer kon zien. Juli 1986. Middernacht.
De telefoon rinkelde. Wie belde er nu nog? We vingen flarden op van het gesprek. 'Ja, ik ben mevrouw Tshimpanga."Ik kom onmiddellijk.'
Zenuwachtig vertelde mijn moeder dat vader in een Brussels ziekenhuis lag.
Hij was er erg aan toe. 's
Anderendaags
ging ik hem bezoeken. De receptionist van het
ziekenhuis wilde geen bezoek toelaten.
Maar samen met een mij onbekende vriend van
mijn vader — die evenmin op bezoek mocht —
ging ik toch naar de verdieping intensieve zorgen. Een verpleegster kwam
kijken en vroeg wat we daar deden. Tegelijkertijd liep een vreemde vrouw naar
me toe die beweerde mijn tante te zijn. Ik kende haar niet. Ze bracht me naar
het ziekbed van mijn vader. Hij lag naakt, met een lapje over zijn geslacht
en met buisjes in zijn lichaam. Een vreselijk gezicht. Een intens verdriet
overviel mij. De vreemde vrouw nam me bij de arm en probeerde me de kamer uit
te sleuren. Ik wilde bij mijn vader blijven, hem beroeren, hem wakker maken,
hem de dingen zeggen die ik vergat te
zeggen. Tijdens die schermutseling stierf mijn vader.
Mijn wereld stortte in. Mijn vader
werd opgebaard in het mortuarium. Het was er bijzonder akelig. We hadden er
nauwelijks plaats. Iedere
zwarte vrouw die mijn vader kwam groeten, begon luidkeels in het Afrikaans te
klagen en te huilen. Het was een vreemde ervaring mensen te horen schreeuwen
naast een lijk... Met verbazing, maar ook met een mengeling van afgrijzen en
opwinding bekeek ik de ceremonie. Op een bepaald ogenblik viel de hand van
mijn vader naar beneden. Een oude tandeloze vrouw nam zijn vingers en kraakte
ze, zonder verpinken. 'Ik ben
dat gewoon', zei ze tegen ons, in het Frans. Mijn moeder, de andere kinderen
en ik wendden ons af. Vader
kreeg een katholieke — Afrikaanse getinte begrafenis. Eerst was er de
klassieke Belgische mis en daarna begonnen de vele zwarte vrouwen in pagnes
en mannen in abacost te zingen. Na de gezangen vroeg men wie van
de aanwezigen nog wat wilde zeggen aan mijn vader. In Afrika is dat zo de
gewoonte. Verschillende mensen stonden recht en
deden hun verhaal terwijl de anderen instemmende geluiden maakten. Het ontroerde me.
Ik had mijn vader nog zo veel willen zeggen,
maar ik kon het niet op dat moment.
Na de plechtigheid kwamen wij bijeen in een cafeetje in de Brusselse wijk
Matonge. Voor we binnengingen, moesten we de handen wassen om boze geesten te verjagen. Er heerste een broeierige sfeer. De Afrikaanse familie en de vrienden van mijn vader dronken stevig en
dansten als op een fuif. Sommigen raakten
straalbezopen. Ze beweerden dat ze mijn
vader daarmee een heel eind op weg naar de
hemel hielpen. Voor
mij
was het hele gebeuren niet alleen intriestig, het was
ook een ervaring die me nog maar eens duidelijk maakte hoe weinig ik van mijn vader afwist. Ik sprak zijn taal,
het Tshiluba, niet; de liederen en de dansen waarmee hij was opgegroeid kende
ik evenmin. Ik was achttien toen mijn vader stierf. Met
racisme werd ik voor het eerst lijfelijk
geconfronteerd toen ik op een dag, op weg naar school, aangevallen werd in de
trein. Drie hooligans begonnen mij uit te schelden en één van hen trok een boek uit mijn handen. Eerst had
ik geprobeerd hen te negeren, maar dit was me toch te veel! Ik rende achter hem aan om mijn boek terug te
krijgen. De twee anderen kwamen op mij toegelopen, grepen mij vast en gooiden
mij op de grond. Elk hield een van mijn armen vast. Ze riepen:'Ze is voor
jou', en de derde begon op mij te kloppen. Zijn vuisten bleven maar beuken.
Daarna sloeg hij mijn hoofd tegen een tafeltje. Er zaten veel mensen in de
wagon, maar niemand kwam me ter hulp. Ook de treinwachter was weinig
behulpzaam. Hij beweerde dat hij onmogelijk een volledige trein kon laten
wachten om die kerels aan te houden. In het ziekenhuis stelden de dokters een
hersenschudding vast. En naast vele builen en een bloedende mond, had ik ook
verstuikte vingers. Ondanks
die nare ervaring, heb ik toch een gelukkige jeugd gekend. Ik had vele
vrienden en vriendinnen en amuseerde me goed. Rond mijn veertiende trok ik
altijd op met hetzelfde kliekje van zeven vriendinnen. We vonden onszelf
fantastisch, rookten samen onze eerste sigaret en dronken onze eerste gin-orange. We waren
hartsvriendinnen, verenigd zoals je dat alleen op je veertiende kan zijn. We
liepen samen de stad in, zwommen, fuifden en elke woensdagnamiddag spraken we
af bij één van ons wiens ouders uit werken waren. Ik weet niet meer hoe het
begon, maar het draaide altijd uit op een onschuldig vrijpartijtje. Alles
verliep heel natuurlijk, we stelden er ons geen vragen bij, hoewel we het ook
niemand vertelden. Langzaam drong het tot mij door dat ik mij aangetrokken
voelde tot vrouwen. Na een schoolreis of een scoutskamp, waar ik heel de tijd
samen met vriendinnen was geweest, verlangde ik 's avonds in bed om naast een
meisje te slapen. Dit kon natuurlijk niet! Toen ons groepje van zeven
uiteenviel omdat iedereen — behalve ik — een vriendje had, begon ik op fuiven
met meisjes te flirten. Mijn broers waarschuwden mijn moeder. Die vroeg of ik
lesbisch was. Ik zei categoriek neen. Ik noemde het 'onnozel doen met die
meisjes'. Op mijn zestiende dacht ik erover om ook maar een vriend te nemen,
zoals iedereen. Ik leerde een jongen kennen die ik best aardig vond, maar hij
mocht mij toch niet aanraken. Na een tijd hield ik het voor bekeken en gaf
toe: 'Ik ben
anders.' Ik ging op
zoek naar gelijkgezinde vrouwen. Dat viel lelijk tegen. Hoe lang ik ook door
Brussel doolde, ik vond er geen. Ik dacht dat ik ziek was. Tot ik op een keer
een deur zag met het bordje 'Alleen vrouwen toegelaten...' Die dag was de bar
gesloten maar ik was vastbesloten de volgende dag terug te keren, 's Nachts
kon ik amper slapen, zo nerveus en opgewonden was ik. De
volgende avond liet een vrouwelijke portier me binnen. Heel onwennig stapte
ik over de drempel. Al de vrouwen aan de bar en op de dansvloer gaapten me
aan. Ik bestelde een pint en keek rond. Allemaal lesbiennes. Dit moest dus
het paradijs zijn... Maar het werd een vreselijke teleurstelling. De vrouwen
waren helemaal niet toeschietelijk. Maanden ging ik naar die bar zonder dat
iemand mij aansprak. Hoewel het
barpubliek meestal niet bijzonder leuk of verfijnd is werd ik in dit milieu zelden
geconfronteerd met racisme. In andere café's ben ik altijd bang voor
opmerkingen. In een keet van homo's en lesbiennes heb ik daar minder last
van. Na een
tijd werd ik opgenomen in een groep vriendinnen met wie ik elke week uitging.
Bij hen vond ik de solidariteit en de gemoedelijke sfeer waarnaar ik altijd
verlangd had. Misschien was het toeval, maar we waren allemaal van 'vreemde
origine': van lichtbruin tot pikzwart. Lily was een in België grootgebrachte
Zaïrese. Ze vertelde dat homoseksualiteit in Afrika heel weinig voorkomt en
er evenmin wordt aanvaard. Ze hield haar geheim angstvallig verborgen voor
haar ouders. Ik kon
gelukkig altijd op begrip rekenen bij mijn moeder en mijn familie. Na een
teleurstellende ervaring met een oudere vrouw, stelde mijn moeder me zelfs
voor een advertentie te plaatsen. Lief bedoeld, maar dat wilde ik niet. Geleidelijk
raakte ik het uitgangsleven beu. Met de tijd leerde ik ook buiten het
uitgaansleven vrouwen kennen. Vrouwen die meer te vertellen hadden dan de
nachtvlinders. Mijn
vroegere vrienden hadden geen problemen met mijn seksuele geaardheid, op dat
vlak verliep alles goed. Hoewel ik
als zwarte lesbische vrouw twee keer de kans loop om gediscrimineerd te
worden, ervaar ik beide 'racismen' op een totaal andere manier. Mijn
huidskleur valt onmiddellijk op: mijn seksuele geaardheid niet. Ik moet
voortdurend kiezen: kan ik het die mensen vertellen of zullen zij gechoqueerd
zijn? Mag ik mijn vriendin hier vastpakken of zal er commentaar volgen? Als
lesbienne sta ik dus altijd voor de keuze. Dat 'gemak' heb ik als kleurlinge
niet. Mijn kleur laat me nooit los. Toch worden zwarte vrouwen als minder
'bedreigend' ervaren dan zwarte mannen. Bijgevolg heb ik ook minder last van
agressie. Maar als
zwarte vrouw zijn er -weer andere problemen. Veel blanke mannen schijnen te
denken dat ze een 'exotisch type' zomaar lastig kunnen vallen, op straat, op
café, eender waar... Ze vinden een zwarte vrouw geiler, dierlijker, en
allicht arm op de koop toe... en dus toeschietelijker. Afrikaanse
mannen gaan er dan weer van uit dat je met hen moet optrekken en niet met
blanken. Anders verraad je je eigen kleur! Toch
beschouwen zwarten een halfbloed meestal niet als één van hen. Cultureel
gezien hoor je er niet bij. Maar anderzijds houden vele blanken mij voor een
zwarte. Ik weet weinig over mijn Afrikaanse achtergrond, al draag ik ze in
mij. Ik word steeds meer nieuwsgierig naar de cultuur van mijn vader. Wanneer
ik racistische commentaren lees of hoor, is mijn onmiddellijke reactie er één
van solidariteit. Misschien uit loyaliteit tegenover mijn vader. Als mulat
in België zit ik tussen twee stoelen. Niet dat ik daar voortdurend mee bezig
ben. Tenzij mensen nadrukkelijk naar mij staren ben ik me niet bewust van
mijn huidskleur. Als ik een andere mulat tegen het lijf loop, kijk ik naar
hem of haar en als onze blikken elkaar kruisen, denk ik: 'Ha, jij
weet ook hoe het voelt. Ik zou wel eens met jou willen praten.' Er bestaat
een onuitgesproken band tussen ons. Spontaan ben ik geneigd contacten te leggen
met halfbloeden en zo heb ik onder hen veel vrienden en kennissen gemaakt. Ik zou wel
eens een relatie willen aanknopen met iemand van dezelfde huidskleur als ik,
om te vrijen zonder kleurencontrast. Als ik later
een kind wil, kan ik als lesbienne kiezen of ik een kind wil van een zwarte
of van een blanke man. Ik twijfel
nog, want ik denk dat als ik een kind van een blanke krijg, mijn andere kleur
en cultuur er helemaal zal worden uitgespoeld!
Lamskoteletten Saddie Chaua 'Saida', zegt de zwemleraar hardop wanneer hij de namenlijst van onze klas
— het tweede jaar van de basisschool in het
Limburgse Gerdingen — doorkijkt. Mijn klasgenootjes
zijn muisstil, alle ogen zijn op mij gericht. Ik voel
me langzaam
rood worden. 'Dat
is een
mooie naam,' gaat hij verder, 'is dat geen
Egyptische prinses?' 'Ik weet het
niet meester', zeg ik bijna fluisterend.
Ik durf niet zeggen dat het een Arabische naam is
en dat mijn vader een Marokkaan is. Op school wisten ze
niets af van mijn Marokkaanse
vader. Ik had gewoon geen vader. Punt uit!
Ik heette Meyssen zoals mijn moeder. Op mijn nieuwjaarsbrieven schreef ik gewoon 'Liefste moeke'. Tot mijn
vijfde had ik samen met mijn moeder bij mijn grootouders gewoond, zeer katholieke maar
ook bijgelovige mensen. Als het bliksemde was dat omdat ik stout was geweest. Een straf van god. In de
slaapkamer van mijn grootouders stonden twee grote heiligenbeelden die me
steeds streng aankeken, 's Nachts droomde ik vaak van Jezus-koppen. Ik
geloofde in god met de onwankelbare overtuiging van een toekomstige
kloosternon. Later
verhuisden wij naar een eigen appartement. Mijn moeder had gestudeerd en daar
was ik trots op;
ik beschouwde haar als een oudere vriendin. Omdat mijn moeder werkte, was ik
vaak alleen thuis, ik moest mezelf maar zien te redden. Toen ik tien was,
trouwde mijn moeder met mijn vader. Ineens veranderde mijn hele leven. Ik
kreeg nu een vader. En Meyssen, mijn Vlaamse naam, werd vervangen door
het vreemde Cboua. Zoals altijd begon ook dat schooljaar op 1
september. De hele vakantie al had ik tegen die dag zitten opkijken. Die morgen
kon ik geen hap door mijn keel krijgen. Overal opgewekte gezichten.
Vakantieverhalen. In de klas voelde ik me onwennig en toen de meester
vertelde dat ik een andere achternaam had gekregen, wou ik heel hard
weglopen. Voortaan
was er thuis iemand die me in't oog hield. Leeftijd en geslacht werden
belangrijk. Als ik van school kwam en vrolijk vertelde over de vriendjes
waarmee ik had gespeeld, zei vader dat een meisje niet hoorde te spelen met
jongens! Ik werd
ingewijd in de traditionele hiërarchische familiale verhoudingen. 'Asbak!'
riep mijn vader en dan stond het hele huis in rep en roer om zo snel mogelijk
de asbak aan te brengen. Bij mijn grootouders werd er voor het eten altijd
gebeden. Gewoontegetrouw bleef ik dat in ons nieuwe huis ook doen, tot vader
me een klap om de oren gaf. Het
gebeurde dat de kinderen uit de buurt niet wilden dat ik met hen meespeelde
want: 'Je vader
is bruin!' Ik leed
daar enorm onder. Ik wilde dat mijn vriendjes mijn vader zo weinig mogelijk
te zien kregen. Ik had liever dat hij me niet van school kwam afhalen.
Telkens wanneer er iets fout liep, had ik schuldgevoelens: ik, de
Marokkaanse, deed natuurlijk alles fout. 's Avonds bad ik Jezus dat alles
weer zou worden zoals vroeger. In
datzelfde jaar gingen mijn moeder, mijn vader en ik voor het eerst samen naar
Marokko. Het afscheid viel zwaar. Voor we vertrokken stopte mijn grootmoeder
mij nog gauw een bidprentje in de hand. Ik was liever in België gebleven.
Samen met mijn neefjes en nichtjes ravotten in het bos. Wat moest ik in ’s
hemelsnaam in Marokko gaan doen! Ik hoopte dat we ondanks het bidprentje snel
een ongeval zouden krijgen. Vanaf de
overzetboot rolden we recht een andere wereld binnen. De mensen droegen er
lange klederen, zelfs de mannen: djelaba's. Thuis droegen vader en
moeder die ook, maar ik kon mij niet inbeelden dat ze zo over straat zouden
lopen. Op een dag belde de Chiroleidster bij ons aan. Ik deed niet open:
vader en moeder droegen hun
djellaba. 'Was dat
niet de bel?' vroeg moeder. 'Nee, ik
heb niets gehoord', antwoordde ik. Ik viel in
slaap en werd wakker van een heleboel lawaai. Ik ging rechtop zitten en keek
naar buiten. Een grote magere man en een kleine vrouw stonden lachend met
mijn ouders te praten. Ik herkende Mimoun en Saida, mijn nonkel en tante. We
kregen thee aangeboden. Ik houd niet van thee. Ik kreeg cola en zat een
beetje te suffen in de zetel. Later
gingen we met z'n allen naar het strand. Mijn nonkel huurde een zonnetent. Ik
wilde er niet bijhoren en ging nukkig twee meter verder zitten. De volgende
dag had ik een verbrande rug. Het
hoogtepunt was het bezoek aan mijn grootmoeder. Er was veel volk in de
woning, allemaal mannen. Luidruchtig gebabbel. Ik ving bekende klanken op:
'Belgica'. Hoe zou het thuis zijn? Mijn tante maakte tagine. Ik moest
naast grootmoeder gaan zitten. Zo kon ze mij beter in de gaten houden. Er
werd met de handen uit een grote schaal gegeten. Dat kende ik wel van thuis.
Maar ik vond het toch maar Marokkaans, vies. 'Koul, eet', zei mijn
grootmoeder. Met lange tanden begon ik te eten. Bij de volgende maaltijd
waren er altijd frietjes voor mij bij. 's Avonds in mijn bed begon ik te wenen;
van langsom luider, opdat mijn moeder het zou kunnen horen. Terug
thuis kon ik geregeld naar mijn grootouders vluchten. Zij probeerden mijn
vader te accepteren, maar het ging niet van harte. Zij hielden niet van de chebeccia,
een Marokkaans gebak dat mijn vader voor hen kocht. Wanneer mijn moeder
hen couscous bracht, verzonnen ze uitvluchten om het niet te moeten opeten. Mijn
grootouders inspireerden mij. Ook ik hield niet van chebeccia, alhoewel
ik het nog nooit geproefd had. Ik hield niet van pikant eten, niet van
Arabische muziek, niet van Arabische kleren... 'Jij hebt
Arabisch bloed, vergeet dat maar niet', zei mijn vader dan tegen
mij. Woedend
hield ik mijn handen op mijn oren. Ik wilde het niet horen. Neen, ik had geen
Arabisch bloed. Voor mijn twaalfde
verjaardag kreeg ik van mijn vader een tennisracket. Op aandringen van mijn
moeder gaf ik uiteindelijk een zoen om hem te bedanken. Nooit heb ik met die
tennisracket gespeeld. Mijn vader was mijn vader niet. Ik kwam op
het Onze-Lieve-Vrouwe-Lyceum van Genk terecht. Ik kende er niemand. Toen we ons moesten voorstellen, zat ik daar met mijn rare achternaam. Mijn
overgrootvader was een vreemdeling, zei
ik. Het woord 'Marokko' kreeg ik niet over mijn lippen. Ik wilde kost wat kost aanvaard worden. De strafstudie zat steevast vol met bruine snoeten. In de
loop van de jaren vielen die af zodat in
de hogere jaren nog alleen rasechte
Belgen overbleven. Daarom deed ik mijn
best om zo Belgisch mogelijk over te
komen. Net zoals mijn Belgische vriendinnen wilde ik soms naar een
film of een fuif. Maar zelfs gewoon in de stad winkelen, was er niet bij. 'Snap je het dan niet?' vroeg mijn moeder wel duizend keren. Ik snapte het
niet. 'Je wil het niet snappen', antwoordde mijn vader dan. Nette meisjes hoorden
volgens hem niet op straat. Ik
kon
niet met mijn vader praten. Hem tegenspreken
betekende ongehoorzaam zijn, geen respect hebben. Op de duur voelde ik me nergens geaccepteerd en
geraakte ik helemaal in de knoop. Ik ging
meer en meer revolteren tegen mijn vader. Ik was
tegendraads in alle opzichten en ik
verdacht hem van dezelfde
koppigheid. Op m'n veertiende kreeg ik
belangstelling voor jongens. Als er
af en toe wel eens een vriendje aanbelde, zei mijn
vader: 'Ce n'est
pas un bordel ici!'. Net of ik op de straat naamkaartjes uitdeelde om mannen te
lokken. Op een schoolfeestje leerde ik een Griekse
jongen kennen. Hij belde me elke dag. Mijn
vader begon al die telefoontjes bijzonder
verdacht te vinden. Omdat ik er trots op was een migrant
onder mijn vrienden te hebben, wat mijn vader toch
moest appreciëren, vertelde ik hem de
waarheid. Maar hij was woedend. Onder
zijn toezicht moest ik op staande voet mijn Griek afbellen. De jongen mocht me niet meer opbellen. 'Anders
zet ik mijn mes in die Griek!' Anders zou
hij er wel eens koteletten van maken, van
dat Griekje. Lamskoteletten, dat moet van
de islam, dacht ik bij mezelf. Mijn
vriendinnen kwamen wel bij mij thuis. Ik zat
nu in de knel, ik kon mijn vader toch niet verstoppen... Een aantal bleven
gewoon vriendelijk, zelfs nadat ze mijn vader gezien hadden. Meer nog, zij gaven hem goede punten: hij zag er zo geïntegreerd uit! In de
basisschool had ik vaak mijn snoepgeld gespaard voor de arme kindjes van de
missies in Zaïre en Bolivië. Ook in de
middelbare school werd er één keer per jaar een 'hongermaal' genuttigd en een
play-back show opgevoerd om geld in te zamelen voor de derde wereld. Soms vroeg ik mij af waarom
er nooit geld rondgehaald werd voor Marokko. Ik had in dat land ook veel
armoede gezien... Op mijn veertiende 'gingen we weer naar Marokko. Voor de eerste keer was ik er werkelijk op uit. Ik zag de verscheidenheid
van de landschappen, volkeren en
gebruiken. Ik apprecieerde het warme onthaal. We reden
naar het geboortedorp van mijn vader, dat in de
Rif, vlakbij de zee
ligt. De verborgen valleien leken de Berberbevolking en hun eigenheid
te beschermen. In het donker reden we de stad binnen.
Overal stonden mensen samen om wat te praten. Sommigen zaten op de drempel
van hun huis, dromend voor zich uit te kijken ofte
slapen in het portaal. Het gaf me een rustgevend gevoel. Als we
onderweg halt hielden, kwamen er mensen naar ons toe gelopen.
Ze nodigden ons uit om binnen te komen of brachten een fles water of
wat fruit. Kun jij je voorstellen dat een
Marokkaan in een Belgisch dorp stopt en dat de bevolking hem op zo'n manier
verwelkomt? 'Sardines!
Sardines!' Ik sprong uit bed. Buiten stond een oude man met een ezeltje en
een karretje vis. Mijn vriendin en ik gingen samen
de stad in. Oude vrouwen in witte kleren en met kleurige rieten manden in de hand kwamen terug van de
markt. Sommigen hadden een kleine tatouage op de kin zoals mijn grootmoeder.
Dat is typisch voor Berbervrouwen. We wandelden in de straat van de
ambachtslui. In de traditionele klederen, koperen potten, aardewerk en
tapijten zag ik de ziel van Marokko. Marokko is gewoon prachtig! Later, bij
ons bezoek aan Fez, zag ik kleine meisjes in een huisatelier aan een
primitief houten getouw prachtige, dikke, rode tapijten weven. Ik was een
beetje trots op hun werk. Marokko
had mij voor het eerst verleid. En het jaar daarop voelde ik mij al enigszins
geflatteerd toen men mij in Casablanca zei dat ik eigenlijk ook Marokkaanse
was. Op mijn zestiende had ik
voor het eerst een Marokkaanse vriendin: Fatima, ze was het enige 'vreemde'
meisje van mijn leeftijd in Bree. Iedereen
vond haar tof, ze had vele Belgische vrienden en vriendinnen. Fatima voelde
zich blijkbaar opperbest als Marokkaanse. Ik benijdde haar. Een andere
vriendin van mij wilde zich laten naturaliseren, maar na enkele verhoren gaf ze het bijna op. Zo vernederend waren die ondervragingen: 'Eet
jij
met mes en vork?'
'Heb je Belgische vrienden?' 'Wat eten
jullie thuis?' 'Staat de koran in de boekenkast?' Om haar
belastingen te betalen was zij toch ook niet verplicht om met mes en vork te eten?
Ik begon te revolteren tegen de discriminatie waarvan Marokkanen het
slachtoffer waren. Stilaan begon ik mij te verzoenen met mijn Marokkaans
bloed. Eens toen ik samen met vrienden in een Egyptisch restaurant ging eten, vroeg de kelner me of ik soms van
Arabische origine was: 'Ja', zei ik
glimlachend en was blij omdat hij het opgemerkt had. In de laatste jaren van het lyceum stelde ik met
enige verbazing vast hoe alle jongens de
Italiaanse Guisi achterna zaten. Vreemdelinge zijn had
dus blijkbaar ook zijn charmes. Guisi
beweerde dat vele Belgische jongens voor gekleurde meisjes vielen en dat ze de neiging hadden onze Belgische zusters te
discrimineren. We maakten ons vrolijk over
die Belgen. Ik geraakte steeds meer verzoend met mijn Marokkaanse helft. De
Golfoorlog deed mij verder evolueren. De meerderheid van de Belgische
bevolking was voor oorlog tegen Irak. Claes en Coëme hadden zopas de humanitaire interventieplicht uitgevonden.
Maar in een krant las ik hoe in Rabat
honderdduizenden Marokkanen betoogden. Zij
riepen: 'Wij zijn
het Iraakse volk!' Ook mijn
vader stond achter Irak. En ik? Ik had al wat meer gelezen over de geschiedenis van de Arabieren. In de vroege,
voor Europa donkere middeleeuwen bijvoorbeeld kende de Arabische wereld een
bloeiende beschaving. De cijfers waarmee we één twee drie leren tellen, zijn
van Arabische oorsprong. De minachting voor de
Arabieren ontstond pas in de vorige
eeuw. De westerse kolonisatoren verdeelden
de Arabische wereld om haar beter te kunnen
beheersen. Het Westen creëerde marionnettenstaten,
zoals Koeweit. De Engelsen trokken een landgrens rond een paar petroleum-putten en zie daar, het
'onafhankelijke Koeweit' was geboren. Duizenden
jaren lang had Irak hier zijn enige
toegang tot de zee. Stel je voor dat de Belgische kust zich tot
Zeebrugge zou beperken. En dat daar in 1900 ontzaglijke petroleumreserves gevonden werden. En dat Arabische kolonisatoren
een grens rond de duinen van Zeebrugge zouden
getrokken hebben. En dat uit de 'onafhankelijke
petroleumstaat Zeebrugge' elk jaar tien miljard dollar naar fiscale paradijzen zou versluisd
worden. Wat zouden de vrije, fiere Belgen daarvan
denken? Het was
een primeur in onze familiale geschiedenis; voor
de eerste keer was ik het eens met mijn vader. Eerst vreesde mijn vader dat ik wel partij zou kiezen voor het
Westen. Hij verbood me daarom naar tv te kijken, opdat ik geen verkeerde informatie te
slikken kreeg. Mijn Belgische vrienden
wisten dat ik achter Irak stond. Zij probeerden mij
in de andere richting te duwen. Ze noemden mij spottend
'Saddam'. Ik voelde de vernedering van de
Arabieren. Zij werden nooit begrepen. Ik wilde hen begrijpen. Dit was geen oorlog tegen Saddam, maar tegen het hele
Iraakse volk. Waarom anders zo'n agressie
tegen alles wat in Irak leefde en bewoog? Zou mijn
vader ooit geweten hebben dat zijn ontaarde, westerse
dochter 'Saddam' werd genoemd? Hoe dan ook, thuis bleef de verstandhouding vader-dochter zoek.
Sinds lang aten we niet meer samen aan
dezelfde tafel. Toen ik de
kans kreeg om naar Irak te gaan, moest ik geen
tweemaal nadenken. Wat ik toen allemaal te
horen kreeg! 'Wat ga je
daar nu zoeken?' 'Wil je nu met die moordenaar optrekken?' Eén iemand
vond het wél een leuk idee. In Mesopotamië — de oude
naam van Irak — lag ooit het aards paradijs, zei hij. Ondertussen was ik ook
al wat te weten gekomen over de oude beschaving van het land, ook de bakermat
van onze beschaving: over het schrift dat er werd
uitgevonden, de wetteksten die er geschreven
werden en over hun tijdberekening in maanden, dagen, uren en minuten. In
april 1993 trok ik
op
uitnodiging van een Iraakse studentenorganisatie
met een achttal mensen naar Irak. We
naderden Bagdad per
auto. Waar waren nu al die platgebombardeerde huizen? Het
werd ons vlug duidelijk.
We brachten een bezoek aan 'ALAmaria', de
schuilkelder die volledig vernield werd
door speciale bommen. Meer dan duizend mensen vluchtten dagelijks in deze kelder voor de voortdurende bombardementen.
Toen we binnengingen, werd iedereen stil. De
kracht van de bommen moet verschrikkelijk
geweest zijn. De westerse wetenschap had het goed
uitgekiend. Een eerste bom boorde zich door vier meter beton, gewapend met dikke staaldraad. De bom raakte het
zwakste punt van de schuilkelder, de
luchttoevoer. Een paar minuten daarna vuurden de Amerikanen een tweede raket af: precies door het gemaakte
gat. De explosie die daarmee gepaard ging, wierp alle
mensen tegen de muren en tegen het plafond. Er
ontstonden temperaturen als in een hoogoven. Ik zag een staalplaat
van enkele centimeters dik die door de hitte gesmolten was en gerimpeld als zilverpapier. Op het
plafond hingen nog resten van verkoolde lichamen. Afdrukken van handen. In de
betonnen muur stond het silhouet van een
vrouw met haar baby gebrand. Ganse
families 'werden
hier uitgemoord door de Amerikaanse spitstechnologie,
in totaal zo'n 1200 mensen. De kelder is nu
een nationaal gedenkteken geworden. Bloemen
en foto's van de martelaren werden aan de muur
gehangen. Later
bezochten we het
museum van de reconstructie. Maquettes en foto's
toonden de tijdens de oorlog vernietigde gebouwen. Daarnaast werd het resultaat van de
reconstructie in beeld gebracht: communicatiecentra,
ziekenhuizen, regeringsgebouwen, fabrieken, elektriciteitscentrales,
scholen, peutertuinen, woonwijken, bruggen... alles
heropgebouwd. Dag en nacht werd er gezwoegd. Ze wilden laten zien dat ze niet klein te krijgen waren en dat
ze het Westen niet nodig hadden om hun land weer
op te bouwen. De agressie bracht hen dichter bij
elkaar. De
gids vertelde hoe
een voetgangersbrug gebombardeerd werd. Er vielen
52 doden. Ik kreeg het gevoel dat het
leven
van een Arabier van geen belang was. Met
z'n drieën wandelden
we op een
avond door Bagdad. Een auto stopte en iemand vroeg: 'UNO?
UNO?' Heftig
knikten we
van niet. Daarop nam de man ons mee voor een rit door
Bagdad. Wij eindigden bij hem thuis en dronken er
een kopje thee. Ik was verwonderd over zijn vriendschappelijkheid.
Zeker toen hij vertelde hoe bijna heel zijn familie tijdens de oorlog was omgekomen door de bommen.
Geen greintje haat tegen ons, westerlingen. Een
gewone Irakees die begreep dat alleen de
regeringen verantwoordelijk zijn voor de slachtpartijen en de aangebrachte verwoestingen. Als je dat
vergelijkt met de
Arabieren-haat bij ons tijdens
de Golfoorlog... We reden
naar de melkfabriek die door de bombardementen in
de as gelegd was. Daar overhandigden we geld dat
in België en Nederland ingezameld werd voor de heropbouw. Het was de enige fabriek in Irak van babymelkpoeder. De fabriek werd heropgebouwd, maar door het embargo kunnen er
nog steeds geen basisgrondstoffen aangevoerd worden. Er sterven nog alle dagen kinderen van honger. Waarom? Wat is het 'militaire' nut
daarvan? In een hospitaal vroeg een vrouw me
een foto van haar ondervoede kind te
maken. Ze wees op haar
graatmagere kind en zegde: 'Bush!
Bush!' Ze smeekte me de foto's in België te laten zien. De
gezondheidszorg gaat er zienderogen achteruit. Maanden
moet er gewacht worden op de toelating voor de invoer van medicamenten. Vervangstukken voor medische
instrumentatie ontbreken. Het Westen blijft moorden in stilte. Embargo is een
oorlogswapen. Dat zag ik in Irak. En ik
dacht toen aan die betoging waarin
geroepen werd: 'Embargo
ja! Oorlog neen!' Daarmee kon je in België je
geweten sussen. Maar voor de Irakezen is embargo gewoon oorlog. Irak
probeert aan de gevolgen van het embargo te ontsnappen door zelf in zijn
behoeften te voorzien. Zo werd op zes maanden tijd
een kanaal van 600 kilometer tussen de
Eufraat en de Tigris gegraven. Een gigantisch project
voor de bevloeiing van de woestijn zal ervoor
zorgen dat Irak in de toekomst z'n
eigen melk zal kunnen
produceren. Naar
Fao, ten
zuiden van Basrah. Onderweg zagen we kilometers woestijn
vol oorlogsmateriaal. De sfeer was akelig en verlaten,
net of we naar het einde van de wereld reden. Het oude Fao werd vernield. Verderop lag het nieuwe dorp.
In het dorpsschooltje wachtten zingende kinderen,
begeleid door trommels ons op. Mijn oog viel op
de tekeningen aan de muur. Aanklachten van kinderen tegen de oorlog, tegen de Amerikanen, tegen de
UNO. De kinderen droegen gedichtjes voor
over de oorlog en over Irak, hun vaderland. Tijdens
de vakantie leerden ze vissen om het voedselrantsoen aan te vullen. Verder
naar Babyion,
de wieg van onze beschaving. Waarom begint op school
de wereldgeschiedenis in Griekenland? De Grieken hebben veel overgenomen van de beschavingen van
Mesopotamië en van
Egypte. Een
reusachtige poort
in blauwe glazuursteen, imposante muren, een immens paleis.
Het was bevreemdend stil in Babylon. Normaal komen
hier massa's toeristen. Door de
oorlog en het embargo lieten die het afweten. Nu
liepen wij hier alleen rond. Irak doet zijn best
om zijn verleden te
reconstrueren. De meeste oorspronkelijke monumenten werden gestolen tijdens koloniale
veroveringstochten. Wie ze wil zien moet naar
Parijs, London of Berlijn. In het
zuiden van Irak spraken de mensen ons over de zogenaamde godsdienstoorlog
tussen sjiieten en soennieten. De USA stelde een 'veiligheidszone'
in onder de 32ste breedtegraad. Zogezegd om de sjiieten te beschermen. In
Irak wordt dit 'de breedtegraad van de petroleum' genoemd omdat het zuidelijk
gebied de meeste petroleumreserves bevat. Die breedtegraad scheidt dus niet
de soennieten van de sjiieten, zoals wordt beweerd. In Irak zijn er geen
problemen op religieus vlak, er is godsdienstvrijheid.
Er zijn katholieke ministers. Christenen, soennieten, sjiieten en
niet-gelovigen leven vredig naast en met elkaar.
De Irakezen verwijten het Westen, en vooral Israël de godsdiensttegenstellingen aan te wakkeren. Een verdeeld
Irak is een weerloos Irak. Later,
op een avond in Bagdad,
aten we thuis bij Nasrah Al Sadoun, een beroemde
schrijfster. Zij vertelde ons over de vredesboot, 'Ibn Khaldun'. Die boottocht
waaraan Nasrah zelf
deelnam, was georganiseerd door vrouwencomités
uit de hele Arabische
wereld om, tegen
de resoluties van de UNO in, medicijnen en suiker naar Irak te brengen. Met helicopters
werd de boot door Amerikaanse para's overvallen. Daarbij werden verscheidene
vrouwen
gewelddadig aangepakt. Plots een telefoontje. Een nieuwe aanval van de VS! We
keken samen naar het nieuws op de tv. Het
bleek dat de Amerikanen een dam van het Eufraat-Tigris project wilden vernietigen.
Telkens wanneer de Irakezen erin slagen
een stuk van hun land weer op te bouwen,
lijken de Amerikanen een nieuw voorwendsel te vinden om te komen bombarderen. De dochter
van Nasrah studeert Engels aan de universiteit. Ze
schetste de situatie van tijdens en vlak na
de oorlog. In het begin waren ze heel bang tijdens de bombardementen.
Thuis verschansten ze zich met z'n vieren
in de hal, zoals was aangeraden op de radio. Later
overwonnen ze hun angst en maakten uitstapjes in de stad
om te zien wat er gebeurd was. Na
de grondoorlog werden de lessen aan de
universiteit dadelijk hervat. Er waren
toen nog sporadisch bombardementen. Ooit
tijdens zo'n bombardement was ze haar examens aan 't voorbereiden. Ze studeerde verder en de volgende dag ging het examen gewoon door. Ook
tijdens dat examen waren de explosies te horen. Bij het
bezoek viel ons het groot aantal meisjesstudenten op. Heel wat anders dan in
Saoudi-Arabië, waar vrouwen niet eens auto mogen rijden! Ook aan de unief
waren de gevolgen van het embargo duidelijk te merken; er was bijna geen
krijt, papier, potloden... Nasrah
neemt ons mee naar een voordrachtavond. Als een man met z'n luit naar voren stapt om een lied te zingen,
wordt de sfeer geladen en begeesterend: Dat
lijk dat ooit een lichaam wad, zal nooit meer lopen Een
zanddeken werd door een stalen hand gespreid Dat
lichaam dat eens een lach was Uit De
as komt weer naar boven, 1992 Doorheen
de muziek voelde ik de pijn die deze mensen te
verduren kregen. Maar af en toe klonk het lied ook vrolijk en voelde
ik de vastbeslotenheid van dit volk om
weerstand te bieden. De klank van de luit, het gezang, de Arabische stemmen, ik zal het niet licht vergeten.
Jiang Hai-Chay De zee is een oneindige, zuiverende zichzelfheid. Jade is een groenachtige edelsteen. Volgens de
Chinezen bevat hij een magische kracht. Zij gebruiken hem veelal als
talisman. Ik heb het ongelofelijke geluk Hai-Chay
te heten,
wat wil zeggen Zeejade, of
ook Oneindige Beschermster. Ik ben
geboren in Taiwan, de Republiek van China, niet te verwarren met de
Volksrepubliek China. Het is een klein eiland
gelegen tussen Japan en de Filippijnen, voor
de Oostchinese kust. In 1911 brak een
grote revolutie uit in China waarna de
republiek werd gevestigd. De jaren dertig
en veertig werden gekenmerkt door de strijd tegen
de Japanse bezetter en door de machtsstrijd tussen de Chinese communisten en de Kwomintang, de nationalistische
partij. Na de nationalistische nederlaag in 1949 zochten de troepen van de
Kwomintang een toevlucht in Taiwan. Zij installeerden er een nieuw regime en noemden zichzelf de enige rechtmatige regering
van héél China. Zij eisten al het
land van Taiwan op en de plaatselijke bevolking
werd volkomen genegeerd en onderdrukt. In die woelige jaren groeiden mijn ouders op. Onze familieclan
behoort sinds eeuwen
tot de autochtone bevolking
van Taiwan. Mijn
grootmoeder heeft heel haar leven aan haar zoon,
mijn vader, gewijd. Toen ze op
jonge leeftijd mijn grootvader huwde, werd ze verstoten
door haar eigen familie. Mijn grootvader was
dominee, wat geen vermeldenswaardig beroep was.
Het ongeluk trof hen op het moment dat de oorlog met Japan
uitbrak. Mijn grootvader stierf aan een
slepende ziekte. Vanaf die dag moest zijn
familie ook niets meer
weten van zijn vrouw, mijn grootmoeder. Zij stond
nu gans alléén met haar tweejarig
kind, mijn vader. Het waren moeilijke tijden, er
heerste hongersnood. De maatschappij stond
erg vijandig tegen alleenstaande vrouwen. Vaders
jeugd werd
beheerst door de studies. Hij moest hoge cijfers halen om toegang te krijgen tot
de staatsscholen, die beter en goedkoper
waren. Voor mijn grootmoeder was hard
werken en zuinigheid het enige dat telde. Tot op
de dag van vandaag heeft mijn vader een hekel aan eieren. Toen hij op internaat
zat, was dat het
enige wat zijn moeder hem kon toesturen.
Maar meestal
waren ze al rot bij aankomst. Later,
toen mijn
vader op de universiteit
zat, hertrouwde mijn grootmoeder. Ze deed dit uit liefde voor haar zoon;
zo
was ze hem niet langer tot last. In
moeders familie waren
er negen kinderen. Haar moeder stierf toen ze dertien was. Haar vader runde een hotel en
had het verschrikkelijk druk. De kinderen
werden ondergebracht in een pleeggezin, alleen moeder
en haar jongste
broer — de lievelingetjes — mochten thuis blijven. Ze groeide op in een
beschermd milieu en kreeg al wat ze
verlangde. Een
maand na mijn geboorte vertrok mijn vader naar Europa.
Hij was één van
de weinigen die de
kans kregen om in het buitenland te
studeren. Moeder bleef achter met twee kinderen en alhoewel we ons eigen huis hadden, moest ze bij haar schoonouders gaan wonen. Eens getrouwd, is de
vrouw het bezit van de echtgenoot en van haar
schoonfamilie. In vroegere tijden en nu
soms nog moet de vrouw voor elk bezoek aan
familie of vrienden toestemming vragen aan
haar
schoonmoeder. Ik
was twee jaar toen
moeder, mijn broer en ik naar België vertrokken om als gezin weer
verenigd te zijn. De professor van mijn vader gaf
mij een nieuwe naam: Thérèse. Hai-Chay was
te moeilijk. De juf van de kleuterschool
maakte er Treesje van. Jarenlang vond ik het
verschrikkelijk om die naam te moeten uitspreken. Met de naam 'Trees' waren
allerlei combinaties mogelijk: 'Treesje het Chineesje', 'Trezebees', 'een échte Trees'. Ik ken ze allemaal. Later, op
de middelbare school, werd ik weer Hai-Chay. Die naam
is nu mijn wapen en mijn trots. Het gebeurt wel eens dat nieuwsgierige mensen Hai-Chay vragen of ze een
zeker Treesje kent of andersom. Onlangs vertelde iemand me dat Thérèse 'de
beschermster' betekent... Sindsdien is, Hai-Chay, de Oneindige Beschermster,
eindelijk verzoend met Treesje. Als kind
bleef taal voor mij een heel belangrijk gegeven. Op school sprak ik
Nederlands; thuis was dit de geheimtaal van mijn broer en mij. Met onze
ouders spraken we een Chinees dialect en met de Chinese vrienden de
standaardtaal: Mandarijn. De pogingen om ons het Chinees schrift bij te
brengen, werden snel opgegeven uit angst voor schoolachterstand. In de
huiskring heerste een sfeer van streng cultuurbehoud, in de buitenwereld
waren we sterk geïntegreerd. Het geloof
in Taiwan is vrij flexibel. Mijn vader is protestant, mijn moeder boeddhiste.
Wij gingen naar het katholiek onderwijs. Om geen buitenbeentjes te zijn,
hebben mijn broer en ik onze eerste en plechtige communie gedaan. Terwijl de
andere kinderen na de misviering thuis uitgebreid feestten, was het bij ons
een dag als een andere. Mijn ouders, die ondertussen een restaurant geopend
hadden, waren die dagen druk bezig met andermans communiefeesten. Voor de
gelegenheid mocht ik wel mijn mooiste jurk aantrekken. Een donkerrode
fluwelen - veel te warm voor de tijd van het jaar - met een witte kraag en
een grote geborduurde pauw. Die dag was het ook marktdag; zolang de markt
duurde, paradeerde ik heen en weer, verbouwereerde mensen toelachend. Het was
mijn manier om te tonen dat ook ik erbij hoorde. Ik was een
goedgelovig kind. Sinterklaas was voor mij dé gebeurtenis van het jaar. Ik
slaagde erin om als enige van de klas tot het derde studiejaar in hem te
blijven geloven. Jarenlang stond er maar één ding op mijn verlanglijstje: een
kinderwieg. Dat vond de Sint maar niets; een mooie bureaulamp, een vulpen of
een goed boek leken hem meer geschikt. De volgende dag wisten mijn ouders te
vertellen dat ze Sinterklaas hadden gezien. Hij was gestruikeld over de
rommel in mijn kamer zodat ze wakker geschrokken waren. Gelukkig had hij hun
verteld dat ik mooie Sinterklaasliedjes zong en dat het paard heel gelukkig
was met de wortels en suikerklontjes. Mijn
basisschooltijd
was niet bepaald zorgeloos. Ik had enorme leermoeilijkheden
en maakte weinig of geen vriendinnetjes. Ik haatte de Chinese kleren die mijn grootmoeder liefdevol
uit Taiwan opstuurde en die fel verschilden
van de polootjes, rokjes en broeken die de kinderen hier
droegen. Ik droeg altijd fel bedrukte, kleurrijke japonnen. Elke
zaterdagmorgen nam
mijn vader mij mee naar de boekhandel. Met een beetje geluk kwam ik thuis met een
nieuwe aanwinst. 's Maandags smokkelde ik
het boek mee naar school. Volgens mijn ouders hoorden
in een boekentas enkel de noodzakelijke schoolbenodigdheden. Het schoolgerief moest sober zijn,
voor mij dus geen veelkleurige pennenzak
of kaftpapier met tekeningetjes. Zo'n dingen konden
mij alleen afleiden. Maar ik moest en zou de andere kinderen laten zien dat ik ook allerlei dingen had, dat
ik ook 'gewoon' was. Het maakte geen indruk
op hen. Vooral
de beginjaren,
de kleuterklas en de eerste jaren van de basisschool vielen me zwaar. Door
mijn vreemd uiterlijk werd ik ook raar behandeld.
Klasgenootjes bezagen me als een vreemde eend. Het uitbreken van een luizenplaag, waarbij ik als één van de
laatsten notabene ook aangetast werd, werd
mij aangewreven. Zolang ik luizen had, mocht ik natuurlijk
niet meer naar school. Maar dat begrepen mijn
ouders niet. Mijn lange haren werden kortgeknipt en de volgende dag moest ik weer naar school. Mijn ouders
vreesden dat een gemiste schooldag een
grote leerachterstand zou meebrengen. Nadat de
plaag was uitgewoed, heeft het nog een
hele tijd geduurd vooraleer ik weer bij de andere
kinderen in de buurt mocht komen. Ondertussen
had
mijn vader al enkele jaren zijn doctoraatsdiploma behaald
en was hij het restaurantleven moe. Hij kreeg een post aan een universiteit in Taiwan en begon
halfjaarlijks op en neer te pendelen tussen Taiwan
en België. Geen ongewone situatie want in vele Chinese families werkt de man
ver van huis. Ik
was
acht jaar toen we met het hele gezin voor de eerste maal naar Taiwan gingen. Buiten het ontmoeten van de
familie en de talrijke cadeautjes die we kregen, liet die reis geen speciale
indrukken na. Daarna, mede door het werk van mijn vader, gingen we bijna
jaarlijks terug. In de loop
van het vierde studiejaar maakte ik een akelige ervaring mee. Bij ons op
zolder stond een grote doos vol achtergebleven spullen van de koks die niet
hadden kunnen aarden en die terug naar hun geboorteland waren vertrokken. Die
doos was verboden, maar ik was heel nieuwsgierig. Ik vond er een pakje
pornografische speelkaarten in. Eerlijk gezegd, ik begreep er niets van. Hoe
hadden ze die lange worsten op die mannen geplakt en waarom waren al die
vrouwen bloot? Ik voelde het kriebelen in mijn buik en besloot daaruit dat ik
een unieke vondst had gedaan. 's Anderendaags verdrongen de kinderen zich
rond mij en mijn speelkaarten. De belangstelling was enorm. Zo ook de
gevolgen. Mijn bank werd ondersteboven gekeerd door een razende lerares en ik
belandde bij Zuster Directrice. In mijn bank zaten nog twee kaarten, de twee
die de meeste vragen opriepen. Ik besefte gewoon de draagwijdte van mijn
misdrijf niet. De hele namiddag bracht ik door in het kantoor van Zuster
Directrice, in de hoek, op mijn knieën, met mijn handen in de lucht. Toen het
tijd was om naar huis te gaan, zei ze: 'Zeg maar
aan uw papa en mama dat ze een andere school voor u zoeken.' Ze durfde zelf
mijn ouders niet op de hoogte te stellen. Hoe zou ik dat gedurfd hebben!
Uiteindelijk ben ik mijn hele schoolperiode naar diezelfde school blijven
gaan. Het
medisch onderzoek op school was ook een telkens weerkerende kwelling. Mijn
ondergoed kwam uit Taiwan en was versierd met tekeningetjes of strikjes.
Maandenlang spaarde ik al mijn zakgeld om een gewoon slipje — blauw of roze
met witte streepjes — te kunnen kopen. Bij het volgende medisch onderzoek was
ik sneller uitgekleed dan de anderen. We moesten onze schoolschorten
aanhouden, maar ik wapperde zodanig met mijn schort dat iedereen mijn slipje
wel moest zien. Pas na een opmerking van mijn lerares begreep ik uiteindelijk
dat ook slipjes taboe waren. Jarenlang
leefde ik in twee verschillende werelden: een op school en de andere thuis.
Ik was van mening dat mijn ouders mij niet konden helpen omdat zij zelf
Chinees waren. Hoe ik ook zeurde, een verjaardagsfeestje mocht ik niet geven,
mijn ouders wisten niet hoe dat moest of hadden het te druk. Op een keer
nodigde ik op eigen houtje een aantal kinderen uit. Ze werden vriendelijk
weer naar huis gestuurd. Later heb ik nooit meer een verjaardagsfeestje
willen geven. De dag dat
mijn broertje geboren werd, was ik met de school op bosklas. Mijn vader belde
me speciaal op om het heuglijke nieuws te melden. Het was een grootse
gebeurtenis. Plots stond ik in het middelpunt van de belangstelling en ik
wist niet hoe ik dat moest verwerken. De volgende weken leefde ik in een
roes. Mijn moeder kwam op schoolbezoek met mijn broertje en bracht Chinese
lekkernijen mee. De verse kroepoek -werd reuze geapprecieerd. De kinderen
noemden ze 'elektrische koekjes' — omdat ze aan de tong bleven plakken. Mijn
Chinese bewustwording begon pas echt in de secundaire school. Hoewel de
directie me de huishoudschool had aangeraden, stuurde mijn vader me naar de
humaniora. Voor hem was een kind als wit papier waarop je zoveel mogelijk
moest schrijven opdat het een meerwaarde zou krijgen. Mijn broer en ik hebben
beiden ons eerste jaar moeten overdoen. Voor mij was dit eerder een
meevaller. Ik werd niet meer geconfronteerd met de kinderen van vroeger en
als oudste van de klas boezemde ik meteen enig ontzag in. Later werd ik
kapitein van de winnende netbalploeg en werd op slag het bekendste meisje van
het jaar. Mijn
grootvader langs moeders kant stierf toen ik dertien was. We vertrokken voor
drie maanden naar Taiwan. Toen we terugkeerden was mijn grootvader nog niet
begraven. De dag van de begrafenis wordt immers door astrologen berekend.
Mijn grootvader was een paar dagen voor het begin van de Maand van de Geesten
overleden, een periode waarin de hemel geen nieuwkomers ontvangt. Men neemt
aan dat de hemelpoorten dan opengaan en dat de geesten van de gestorvenen één
maand lang een bezoek mogen brengen aan de aarde. Toen die maand voorbij was,
maakten de astrologen uit dat grootvader pas weken later mocht begraven worden. Tijdens de
Maand van de Geesten zegeviert het bijgeloof. Je mag de was niet buiten
ophangen, want de geesten zullen je kledingstukken meepakken. En als je het
geluk hebt om een briefje van duizend te vinden, mag je het niet oprapen want
het kan een valstrik zijn van een geest om je ziel te kopen. Als teken
van rouw droegen alle familieleden van de overledene een rouwbandje. Daarom
werd ons de toegang geweigerd bepaalde
winkels, uit angst voor de slechte invloed die we meebrachten. Mijn vader
die volgens de Chinese horoscoop onder het teken van de tijger geboren werd,
mocht sommige begrafenisceremoniën niet bijwonen. De tijger brengt geen geluk
bij een overlijden. Om het
verdriet te helpen dragen, werden professionele rouwklagers ingehuurd die op
vastgestelde tijdstippen hartverscheurend huilden. Monniken werden betaald om
met oorverdovend lawaai de boze geesten te verdrijven. Regelmatig werd er
papieren geld verbrand en uiteindelijk ook een papieren huis met alles wat
nodig was om een comfortabel leven in het hiernamaals mogelijk te maken. Dit
alles leek mij eerder een groot feest dan een trieste gebeurtenis. Men
vertelde mij over het overlijden van grootvader. Toen hij op zijn stervensbed
lag, werd mijn overgrootmoeder, die zeventien kinderen had gebaard, bij hem
gebracht. Met de laatste krachten die mijn grootvader nog restten, sloeg hij
zichzelf in het aangezicht en hij verontschuldigde zich tegenover zijn moeder
omdat hij haar niet zou overleven. Dit gebaar was een teken van respect en
spijt dat hij niet meer voor haar zou kunnen zorgen. In Taiwan geniet men
niet van een uitgebouwd sociaal zekerheidsstelsel, de zorg voor de ouderen is
voor rekening van de kinderen. Wij
logeerden meestal bij de ouders van mijn vader. Wij waren immers de enige
kleinkinderen, de naamdragers van de familie. De hiërarchie binnen de
maatschappij en de familie werd me langzamerhand duidelijk. Mijn broer, de
eerstgeboren jongen, werd door mijn grootmoeder als een god vereerd. Hij
kreeg altijd de lekkerste hapjes. Zijn troetelnaam was dan ook 'kleinkind van
goud', kimsun, terwijl ik gewoon 'zusje', meme, bleef. Gelukkig
was ik grootvaders heveling. In Taiwan geven de moeders meer om hun zonen, de
vaders om hun dochters. Mijn vader heeft me dat op zijn manier uitgelegd. Als
hij mij later weggeeft aan mijn schoonfamilie, weet hij niet of die goed voor
me zal zorgen. Dus zolang ik onder zijn hoede stond, wilde hij mijn wensen in
de mate van het mogelijke vervullen. Bij de
Confucianisten behoort de vrouw eerst toe aan haar vader, dan aan haar
echtgenoot en bij diens dood aan haar zoon. Aan alle drie moet ze gehoorzamen
en hen steeds ten dienste zijn. Terug naar
België. Mijn moeder, die niet veel begreep van het Belgisch schoolsysteem,
gaf mij toelating om de sporthumaniora te volgen. Het belangrijkste voor haar
was dat de mogelijkheid op universitair onderwijs openbleef. Sporthumaniora
was toen nog een nieuwigheid en de enige richting die gemengd was. We werden
de nachtmerrie van verschillende leerkrachten. Het begon allemaal vrij
onschuldig. De meisjes die jaren op de nonnenschool hadden gezeten, kregen
eindelijk mannelijk vlees onder handen. De jongens wisten geen blijf met de
overstelpende aandacht die ze kregen en verloren zich in stoerdoenerij. Het
resultaat was: twee kapotte vensters, een gescheurd bord en ettelijke
vernielde stoelen en lessenaars. Een echte beestenboel. Ik werd erbij
betrokken, hoewel het niet strookte met mijn opvoeding. Ik had geleerd de
school en de leerkrachten te respecteren. En dan de
verliefdheden. Voor de meeste meisjes was het 'hoe meer, hoe liever',
concurrentie werkte bevorderlijk. In die tijd was ik vrij populair. Maar de
jongens wilden mij veel te graag als Chinees meisje en dat irriteerde
mij. Ik was speciaal en leuk om mee te pronken. Ik vond het allesbehalve.
Natuurlijk had ik wel eens een vriendje, maar ik wist snel genoeg of het de
ware was of niet. Al dat stiekem gedoe vond ik overbodig. Mijn ouders waren
als de dood dat ik met een Belgische jongen zou thuiskomen. Chinezen zijn
niet bepaald anti-racistisch ingesteld. Op een dag
bracht mijn broer zijn klasgenoot Pieter mee naar huis. Dat was een
uitzonderlijk feit. Mijn ouders hielden er niet van dat vriendjes of
vriendinnetjes in en uit liepen. Ze ontvingen wel graag iemand die in nood
zat, dat was zoveel als een goede daad. Pieter was welkom omdat zijn ouders
een weekendje weggingen. Ik werd verschrikkelijk verliefd. Aangezien het niet
dadelijk wederzijds was, wist ik dat ik geen pronkstuk zou zijn. Het
versterkte mijn gevoelens voor hem. Uiteindelijk zwichtte hij voor mijn
pogingen maar dat maakte de situatie thuis er niet makkelijker op. Afspraakjes
konden niet lang geheim blijven. Mijn ouders
waren razend, en ik wenste vanuit het diepste van mijn hart dat ik Belgische ouders had. Alhoewel ze
terecht bezorgd waren om de cultuurverschillen, vonden ze eveneens dat 'ras bij ras' hoorde. Als voorbeeld namen ze de joodse gemeenschap. Naar het
einde van het schooljaar toe, stelde mijn vader
voor dat ik met hem zou meegaan naar Taiwan. Ik zou daar een nieuw leven kunnen beginnen en af en toe op bezoek komen in België. Mijn moeder moest in België blijven met mijn
broer om de zware en lange legeropleiding te
ontlopen. In feite was de beslissing van mijn terugkeer
genomen met het oog op een Chinese toekomst, een vol-Chinees huwelijk. Ik had geen bezwaar. Het
was geen weloverwogen keuze, maar het
avontuur lokte mij. Afscheid nemen ging vlot, geen
tranen, geen cadeautjes. We zouden elkaar wel schrijven. Mijn relatie
met Pieter werd officieel beëindigd. Ik ging
naar een katholieke meisjesschool, de op één na
beste van Taichung. In de beste school zaten alleen maar hooghartige, zelfingenomen meisjes. Later bleek dat ik met
Taichung ook de strengste school had
gekozen. Er werd wel niet meer op de leerlingen geslagen,
maar vrienden vertelden dat hun dochtertje in het eerste studiejaar bijna een oor van het hoofd was
gerukt omdat het teveel babbelde tijdens de
les. Mijn vader wist dat ik zo'n sancties nooit zou
dulden. Ik kreeg
drie uniformen: één voor de gewone lessen, één voor de
turnles en één voor de militaire opleiding. Accessoires waren niet toegestaan
en iedereen had dezelfde boekentas en sportzak. Het haar moest recht
afgeknipt zijn op oorhoogte; een schuifspeldje hoorde net boven de
rechterwenkbrauw te zitten. Maandelijks moesten we
op controle waarbij ons haar werd gemeten, de tondeuse binnen handbereik. Ze waren voor mij iets milder, ik
was nieuw uit het Westen en zou het snel genoeg leren. Ik hield van die
uitdaging, maar bovenal voelde ik me voor het eerst een beetje Chinees. Om de
aanpassing te versnellen ging ik op internaat. We
sliepen met z'n achten op één kamer; er stonden vier stapelbedden, acht kleine kastjes en een lange tafel. Je kon
er nauwelijks draaien. Iedereen
had dezelfde groene
lakens. De waskommen mochten we van thuis meebrengen, maar ze moesten blauw
zijn. Uniformiteit was de regel. We
sliepen op de vierde verdieping en toch
waren er tralies voor de vensters, 's Nachts
werden er waakhonden losgelaten, drie nerveuze dobbermannen. De jonge maagden mochten geen last ondervinden van
indringers. Om
half zes begon de dag. Lakens moesten omgeplooid worden
tot een pakje van
20 cm dik en 50 cm breed. Om halfzeven ging de
refter open en om half acht begon de studie of kregen we een korte
ondervraging. Om acht uur verzamelden we op het schoolplein en zongen het volkslied terwijl de nationale vlag
gehesen werd. Ochtendgymnastiek. Om half negen begonnen de lessen, net zoals
in België. Daar bovenop kregen we nog een échte legeropleiding. Ik leerde
marcheren, salueren, alle militaire graden opnoemen en patriottische liedjes
zingen. Jaarlijks was er een grote scholenwedstrijd om de best getrainde klas
te belonen. De scholen van Taiwan zijn waarschijnlijk in staat om het
Belgische leger te verslaan. Maar de eigenlijke bedoeling was natuurlijk om
ooit nog eens Communistisch China in de pan hakken. Vrijwel niemand in Taiwan
stelde deze optie in vraag. Maar hoe zou
het kleine Taiwan ooit het immense Chinese vaderland kunnen verslaan? En is
het in Taiwan zoveel beter? Voor jongens is de legerdienst altijd al een
droevige zaak geweest. Vroeger werd namelijk gevreesd
voor een Chinese invasie. Tegenwoordig lopen de liefdesverhoudingen het
meest gevaar, aangezien een legeropleiding twee tot drie jaar duurt, met
slechts een weekend vrijaf om de twee maanden of meer. Op school kregen we
luchtalarm-oefeningen, waarbij iedereen
vliegensvlug naar de schuilkelders hoorde te rennen. De mythe van het ‘gele
gevaar’ bleef bestaan.. Het
onderwijs in Taiwan wordt beheerst door een alomtegenwoordig puntensysteem.
Er zijn onderscheidingen voor de beste school, de beste resultaten, het beste
gedrag, en... voor diegene die het beste tegeltjes kan boenen. Ik was de
beste in Engels, handwerk en militaire opvoeding. De andere vakken kon ik —
als analfabeet in Taiwan — niet bijhouden.
Terwijl de andere leerlingen de les volgden, leerde ik mijn eerste Chinese
tekens schrijven. Vanaf
de tweede maand begon ik te versuffen. De
dagen waren te lang en de nachten te kort. Ik begreep niet hoe de andere
meisjes het klaarspeelden. Het toppunt was de nachtstudie die oogluikend werd
toegestaan. Stipt om 23 uur gingen de lichten uit in de slaapkamers. Maar de
meisjes verhuisden gewoon naar de toiletten waar het licht de hele nacht
bleef branden. Hier rees een belangrijk probleem: de toiletten waren te klem
voor zoveel meisjes. Dus voerden ze een ploegensysteem in: een eerste groep
studeerde tot 2 uur en dan stond een
tweede ploeg op om hen af te lossen. Éénmaal heb ik een eerste shift
meegedaan, omdat we de volgende dag overhoring Engels hadden. Ik voelde me
sociaal verplicht. Maar mijn punten waren nog nooit zo laag geweest. Ik was
te moe om mij op de vragen te concentreren. De
controle op de schoolgaande jeugd van Taiwan is verschrikkelijk. Elk uniform
draagt de kentekens van de school, de klas en het eigen volgnummer. Namen
werden er tijdens de les nooit genoemd, alleen nummers. Onze klas telde
vijfenveertig meisjes, ik was nummer drieënveertig. Bij elke misstap buiten
of binnen de school kon je gesignaleerd worden door een jaloerse medeleerling
of een bemoeizieke voorbijganger. Onvoorzichtig de straat oversteken, was al
genoeg voor een berisping. Al
die toestanden bekeek ik in het begin met verwondering en nadien met afkeer.
Elke les begon met een groet en een buiging voor de leerkracht, na de les
stond iedereen op om hem of haar te bedanken. Als we leerkrachten tegenkwamen
in de gang, maakten we een diepe buiging en op de speelplaats salueerden we.
Tweemaal in de maand werd er onverwachts een grote razzia gehouden. Tijdens
de ochtend- gymnastiek
kwamen de leerkrachten de boekentassen nakijken, op zoek naar 'buitenschoolse
elementen': fotootjes van popsterren, tijdschriften of andere prullaria.
Briefgeheim was onbestaand; de post van de
internaatstudenten werd eerst door de klastitularis nagelezen. Slapen
werd een obsessie voor mij, het was mijn vergeetput. Elke middag hadden we
een verplicht middagdutje van een half uur. Bij het eerste belgerinkel was
iedereen present in de klas. Bij de tweede bel lagen alle hoofden op de bank
met de ogen toe. Mijn eerste middagdutje was een ware kwelling. Maar zelfs
aan verplicht en bewegingloos slapen raak je gewend. Gelukkig
waren er de weekends, van zaterdagmiddag
tot zondagavond. Samen met mijn vader en broertje gingen we dan op bezoek bij
mijn grootouders. Dikwijls was er een etentje bij vrienden waarbij vooral de
zonen mij nieuwsgierig en onderzoekend opnamen. Al
die tijd bleef ik in contact met mijn Belgische vrienden. Pieter begon me hoe
langer hoe vaker te schrijven, tot grote ergernis van mijn vader. Mijn
kamergenoten kenden hem allemaal. Ik had zijn foto altijd bij mij. Hij was
ons geheim en we misten hem. 's Avonds,
net voor het slapengaan, riepen we geesten op om te vragen hoe onze toekomst
er zou uitzien. Het heimwee groeide. Begin
november kwam mijn moeder terug naar Taiwan. Ze vertelde me dat Pieter steeds
naar me vroeg. Eigenlijk kwam ze mij en mijn broertje terughalen. Ze kon niet
zonder ons. Ik wist niet of ik blij moest zijn of
niet. Met mijn vader had ik een goede verhouding, en ook Taiwan lag me na aan
het hart. Alleen de school was een verschrikking. Ik voelde me hoe langer hoe
meer een nietsnut. Tenslotte hielp Pieter mij de knoop doorhakken, hij
verjaarde eind november; ik zou nog net op tijd terug zijn. Het was de
moeilijkste beslissing in mijn leven. Op het vliegtuig had ik maar één
gedachte: zo snel mogelijk terugkeren. Taiwan is voor mij 'thuis'. Het kan
vreemd klinken, maar toch is het zo. Het
sneeuwde
toen we in
België aankwamen, terwijl ik de vorige dag in
Taiwan nog in t-shirt
had rondgelopen. Mijn broer belde Pieter op en diezelfde dag nog kwam hij me verwelkomen. Hij moest
een halfuur door de sneeuw fietsen. Het ontroert me nog altijd. Op school
werd ik uitbundig onthaald, niemand had mijn terugkeer verwacht. De eerste
weken moest ik me inhouden om niet telkens in houding te springen of op de speelplaats de leraars te salueren. Ik stapte
over van de sporthumaniora naar de afdeling moderne
talen en zat weer in een homogene
meisjesklas. Ik was rustiger geworden en mijn Chinees-zijn ervaarde ik nu als een
meerwaarde. Thuis
ging alles weer zijn gewone gangetje,
hoewel Pieter nog altijd niet volledig
werd aanvaard. We hadden onze relatie 'gewoon' verdergezet. Mijn moeder had er
zich bij neergelegd. Zij had hem immers als
lokvogel gebruikt om mij terug naar België
te krijgen. Vader bleef vervelend doen. De
periodes dat hij in België was, konden Pieter en ik moeilijk afspraken
maken. Pas na vier jaar ging hij akkoord
met onze relatie. Voor mijn grootouders hielden we onze relatie zo lang mogelijk geheim. Maar mijn grootmoeder is niet van de domste. 's Ochtends om zes uur belde ze mijn vader uit bed om haar nachtmerries te vertellen. Ze droomde dat Pieter en ik kinderen zouden krijgen gelijkend op oerang-oetangs. Later hebben ze zich met onze relatie verzoend. Als mijn broers maar met een Chinese huwden, was het goed. Zij zijn immers de naamdragers.
Mijn
vader noemt me een banaantje, geel van buiten en wit van binnen. Ik ervaar
dit eerder als een compliment, een teken dat hij me
aanvaardt zoals ik ben. Toch realiseer ik
me soms met een schok, als ik door de
Belgische straten wandel, dat daar in de etalageruit
een Chinees meisje loopt. Als ik dan blijf stilstaan en over mezelf nadenk, weet en voel ik dat ik én Chinese
én Belgische ben. ' Dat is mijn identiteit.
Tweeëntwintig
gekleurde meisjes zetten hun eerste stappen op het glibberige terrein van de
boekenwereld. Wil
jij dat ook eens proberen? EPO heeft nog een aantal gelijkaardige projecten
in de kast zitten waaraan jij misschien kunt meewerken. Het gaat
telkens om verhalen ‘van/over mensen' waarvoor dit boek model kan staan. EPO
zoekt daarvoor jongeren die willen leren zich vlot met de pen uit te drukken.
Over welke projecten gaat het? 'Op
de vlucht.' Een
twintigtal jonge mensen schrijven het verhaal van vluchtelingen uit Afrika,
Latijns-Amerika en Azië die in België zijn terechtgekomen. Wat maakten ze mee
in hun land? Wat overkwam hen tijdens hun vlucht? Hoe werden ze in België
ontvangen en behandeld? 'Onze
slaven.' Jonge
mensen voeren gesprekken met clandestiene migranten in België, mensen die uit
de Derde Wereld zijn gevlucht. Waarom verlieten ze hun land? Hoe leven zij in
België zonder papieren, zonder sociale zekerheid, zonder rechten? Welke
vormen van uitbuiting moeten ze ondergaan? 'Jeugdzonden.' Gesprekken
met migrantenjongeren van de tweede en derde generatie. De thema's:
discriminatie, racistisch geweld, repressie en gevangenis. De ruwe dagelijkse
werkelijkheid voor mensen zonder kansen in een genadeloze maatschappij. Belangstelling
voor een van deze thema's? Of wil je een van de gekleurde meisjes uitnodigen
in je klas? Stuur
ons een brief met je voorstellen of ideeën. Hugo
Franssen
|