Tien gekleurde meisjes, Ludo Martens, 1993
 
Tien gekleurde meisjes in pfd
 

Mail      Intro     Inhoud  Video  Boek    Home

   


 Tien gekleurde meisjes,
Ludo Martens, EPO, 1993

Naar tekst


VRT-programma - 1993 Bespreking
boek met 'drie meisjes' (klikken)

Ludo Martens Algemene leiding
Chow Tsang-Tsey Coördinatie
Wies Hooyberghs Coördinatie Limburg

Met dank voor hun medewerking aan:

Johan Anthierens, Marcella Baete, Daniel Billiet, Lutgart De Bal, Indra Dewitte, Charles Ducal, Maria Heylen, Leila Houari, Kolet Janssen, Ivo Konings, Ina Stabergh, Tilly Stuckens, Walter Van den Broeck, Bob Van Laerhoven

Omslagontwerp: Art & Partners Foto omslag: Jules Loedts Vormgeving: EPO Druk: drukkerij EPO © Uitgeverij EPO vzw, 1993 Lange Pastoorstraat 25-27 2600 Berchem Tel: 32 (0)3/239.68.74 Fax: 32 (0)3/218.46.04 ISBN 90 6445 777 8 D 1993/2204/26 NUGI300 en 661 Verspreiding voor Nederland, Uitgeverij De Geus, Postbus 1878,4801 BW Breda, Tel.: 076/22.81.51

Achterflap - Inhoud - top

Toen de 'Tien gekleurde meisjes' dan eindelijk rond de tafel zaten, waren ze met... tweeëntwintig. Ze kwamen uit Azië, Afrika en Latijns-Amerika, maar ze spraken allen Nederlands, zij het met Limburgse, Gentse, Brusselse, Antwerpse en Waaslandse tongval.

Dit boek is een originele introductie tot de hele wereld, gepresenteerd door jonge vrouwen die je dagelijks op de autobus en in de trein kruist. Het biedt ervaringen, gevoelens en ideeën die je het besef bijbrengen hoe schraal, afstompend en onmenselijk nationalisme en racisme wel zijn.

Op een pakkende manier maak je kennis met allerlei aspecten van de sociale realiteit: de miserie in een arm Indisch gezin, de moord op een Chileense buurtwerker - de vader van Carolina -, de manier waarop jonge Turkse mijnwerkers naar hier werden gelokt... en dan hoor je een moslims meisje zeggen:

'Priester Daens is al honderd jaar dood, maar de situatie die hij aanklaagde is voor ons, migranten, nog dagelijkse kost.'

Een boek dat vooroordelen over migranten en over de derde wereld mooi-vrouwelijk wegwerkt.

Inhoud - top

Toekomstbeeld, Ludo Martens

De moord, Carolina Solar
'Makak', Fatima Abik
De vader, Hacer Karadag
Het afscheid, Da
isy 'Andoni Amaloorpave' Schenk
De terugreis, Wu Jin-Cui
Zwartland, Angela Ti
llieu
Het huwelijk, lya Dursun
Couleur locale, Sandra Naelaerts
Rijstpoeder, Christine d'Avoine
Nostalgie, Germana De Bock
Een vreemdelinge, Leila Zo
brie
De champignonfabriek, Ayse Birinci en Nuran Aksu
Thuis, Katrien Van Samang
Beroepsonderwijs, Laila Bendanounne
Familiefoto's, Kim Okran
De staking, Fatima Matouf
en Sevgi Aktas
Vakantiedroom, Vesle Tasli
Anders, Martine Van Walleghem
Lamscoteletten, Saddie Choua
Zeejade, Jiang Hai-Chay

Nawoord, Hugo Fransen
Achterflap

 

Toekomstbeeld - Inhoud - Top

Ludo Martens

Toen de 'Tien gekleurde meisjes' dan eindelijk rond de tafel zaten, waren ze... met tweeëntwintig. Ze kwamen uit Azië, Afrika en Latijns-Amerika, maar ze spraken allen Nederlands, zij het met Limburgse, Gentse, Brusselse, Antwerpse en Waaslandse tongval.

Wat had hen bijeengebracht? Een idee dat als volgt is gegroeid.

Ik had het boek Zes diepe borden wekenlang in de toptien zien staan en mijn nieuwsgierigheid werd gewekt door die vreemde titel. Lutgart De Bal en Marleen Smans verzamelen in hun boek interviews met vrouwen uit arbeidersgezinnen over het klasseverschil, de discriminatie, de culturele vervreemding, die ze op school en in het beroepsleven hebben gevoeld. Ik had toen net een lange reeks interviews met Leonie Abo achter de rug die als Kongolese vrouw hals over kop in de gewapende strijd was terechtgekomen.

'En als we nu eens Tien diepe borden maakten met jonge Belgische vrouwen van wie de ouders uit Afrika, uit het Midden-Oosten, uit Azië en uit Latijns-Amerika zijn gekomen?' heb ik toen aan uitgever Hugo Franssen voorgesteld. 'Wat zij hebben meegemaakt moet stof leveren voor sterke verhalen omdat in hun leven zoveel verschillende domeinen in elkaar overvloeien.'

Als leidraad hebben we dan vier vragen geformuleerd:

- Wat hebben hun ouders in de derde wereld meegemaakt en hoe hebben ze zelf hun land van herkomst ervaren?

- Hoe worden zij in België geconfronteerd met racisme, minachting en uitbuiting?

- Welke spanningen voelen zij tussen het cultuurpatroon thuis en de gewoonten in de buitenwereld?

- En hoe beleven zij hun positie als vrouw in een migrantenmilieu?

Vrienden werden gemobiliseerd om 'gekleurde' meisjes op te sporen, jeugdbewegingen ontvingen een brief, multiculturele activiteiten werden bezocht, de VUB werd afgeschuimd. 41 kandidaten kwamen opdagen. Het was natuurlijk een waagstuk. We vroegen de meisjes hun verhaal zelf op papier te zetten. Schrijven is een eenzame en pijnlijke bezigheid: we vreesden dat geen 10 meisjes de vuurproef zouden doorstaan. En zouden de verhalen niet te saai, te algemeen en te oppervlakkig zijn? Johan Anthierens, Leila Houari, Lutgart De Bal en Ina Stabergh kwamen lesgeven: breng jullie ideeën tot uitdrukking door zelfbeleefde ervaringen te vertellen, beschrijf jullie gevoelens op een directe manier.

We verwachtten 10 gekleurde schrijfsters in spe aan de eindmeet, het waren er dus 22.

Kleurrijk is de groep in elk geval. Je hoort stemmen uit China en Taiwan, uit India en Korea, je ontmoet mulattinnen uit Senegal en Benin, uit Zaïre en Mauritius, je maakt kennis met meisjes uit Chili, Bolivië en Haïti, je leest het verhaal van 5 jonge vrouwen uit Marokko, 5 uit Turkije en 1 uit Koerdistan. 3 meisjes groeiden op als adoptiekinderen, 6 in een gemengd Belgisch-derde wereld gezin. Hun leeftijd ligt tussen 17 en 28 jaar, met een gemiddelde van bijna 22. En 12 meisjes studeren nog, waarvan 5 in het secundair onderwjjs, 10 staan in het beroepsleven, 2 ervan hebben geen werk, 4 zijn arbeidsters.

Tien gekleurde meisjes verschijnt in de EPO-reeks Sociaal en Literair. Inderdaad, op een pakkende manier maak je kennis met allerlei aspecten van de sociale realiteit: de miserie in een arm Indisch gezin, de moord op een Chileense buurtwerker - de vader van Carolina -, de manier waarop Turkse mijnwerkers naar hier werden gelokt... En dan hoor je een moslims meisje zeggen:

'Priester Daens is al honderd jaar dood, maar de situatie die hij aanklaagde is voor ons, migranten, nog dagelijkse kost.'

'Ik denk dat wij meer mensenkennis hebben omdat wij de uitbuiting in de derde wereld hebben gezien en gevoeld', zeggen een Chileens en een Marokkaans meisje.

Dit boek is een originele introductie tot de hele wereld, gepresenteerd door jonge vrouwen die je dagelijks op de autobus en in de trein kruist. Het biedt ervaringen, gevoelens en ideeën die je het besef bijbrengen hoe schraal, afstompend en onmenselijk nationalisme en racisme wel zijn.

Sommige meisjes hebben echt literair talent, andere hebben met de grootste moeite hun verhaal op papier gekregen. Sommige meisjes werden bijgestaan door ervaren auteurs. Bij de eindredactie — de meeste teksten werden flink samengebald — werd met zorg de eigen structuur en de persoonlijke kleur van elk verhaal bewaard.

In het boek wilden we persoonlijke belevenissen en gevoelens neerzetten. Maar in de groep gingen de discussies snel een andere kant uit. Enkele centrale thema's van die gesprekken willen we hier registreren.

De multiculturele samenleving. Daar waren ze alle 22 voor. Tot iemand zich aan een definitie waagde: 'Men moet de cultuur en de eigenheid van elk volk respecteren.'

O ja? Ook als het tirannieke patriarchaat tot de 'eigen' cultuur wordt gerekend? Ook als de 'eigenheid van het volk' wil dat de vrouw een slavin is?

'Mijn vader heeft mij voor 't eerst geslagen. Nu ben ik vrouw, zoals mijn moeder', schrijft een Turks meisje. Moeten we het moslims fundamentalisme 'respecteren' dat Salman Rushdie ter dood veroordeelt voor het schrijven van een boek? Moeten we met het katholieke fundamentalisme beamen dat de paus onfeilbaar is, dat de Heilige Maagd verschenen is in Scherpenheuvel en dat de vrouw ondergeschikt is aan de man zoals de man ondergeschikt is aan Christus, want zo schrijft de apostel Paulus het toch aan de Efezen? Kunnen we in naam van de 'Afrikaanse eigenheid' de excisie en andere seksuele verminkingen van de vrouw goedpraten?

Alle culturen van de wereld bevatten achterlijke en onderdrukkende aspecten waartegen de progressieve mensen stelling nemen.

Maar wat is dan eigenlijk een cultuur? Daar waren evenveel meningen over als hoofden. Bestaat er zo iets als een Vlaamse cultuur? Wannes van de Velde zingt in het Antwerps, Willem Vermandere in het Westvlaams, maar wat ze zingen is internationaal. En het vloekt in elk geval met de liederen van de Vlaamse nazi Bert Pelemans.

'Wij breken het bolcheviseeren.
De geest van den Geus houdt ons koen.
Wij willen door Ru
sland marscheeren,
wij mannen van 't Vlaa
ms Legioen!'

Met dat lied trokken 'Vlaamse' SS-ers moordend door de Sovjetunie. Vlaamse cultuur?

Ooit hoorde ik een groep scholieren Wïllem Vermandere luidkeels bijvallen:

'Ik zag Turken aan de Schelde
Marokkanen in de stad van Gent
en 'k hoord'op de markt van Bru
ssel
Algerijnen met een vreemd accent.
Ze zingen en roepen voor on
s deure
doe open bange blanke man.'

Eén taal, twee liedjes: water en vuur.

In een klassenmaatschappij is elke cultuur noodzakelijkerwijs een klassecultuur. Iedere 'nationale' cultuur is opgesplitst in twee tegengestelde culturen. Een cultuur die systeembestendigend werkt en een cultuur die bevrijding uitdraagt.

Willen we de rijkdom van de Marokkaanse cultuur ontdekken en naar waarde schatten? Zullen we dan staan gapen naar de verblindende schoonheid van de Grote Moskee die koning Hassan II tot eigen glorie liet bouwen en om de mythe te onderhouden dat hij, bastaard en autocraat, de afstammeling is van de profeet Mohammed? Of zullen we de cultuur en de traditie van het gewone Marokkaanse volk leren kennen, en de geschiedenis lezen van Abdel Krim, de verzetsheld die van 1921 tot 1926 tegen de Franse kolonisatie vocht? En luisteren naar de poëzie van Saïda Menebhi die in een gevangenis van Hassan II werd omgebracht, en naar de gedichten van Abdellatif Laabi, die meer dan tien jaar in een cel zat?

Maar hoe zit het dan met de roots van de gekleurde meisjes?

'Hier ben ik een migrant en in Turkije eveneens. Waar hoor ik dan thuis? Nergens? De tweede generatie heeft geen identiteit', schrijft Sevgi.

Omdat ongelijkheid, racisme en terreur toenemen, willen migranten natuurlijk bescherming en steun. Om die geborgenheid te vinden, zoeken sommigen krampachtig naar roots die enkel een hersenschim en een illusie zijn. Allerlei personages staan klaar om hen nationalistische, rechtse ideeën te verkopen als 'roots'. Gevolg: nog scherpere nationale verdeeldheid, het begin van een racistische spiraal. Niemand kan zijn 'roots' vinden door in een verdwaasd nationalisme te vluchten. Tien jaar geleden woonden Serviërs, Kroaten en moslims vredig samen. Maar door de uitzichtloze economische crisis kregen nationalisten en fascisten de kans veel radeloze mensen wijs te maken dat ieder zijn eigen 'roots' moest terugvinden. Met de slachtpartijen als gevolg.

Hai-Chay heeft het probleem van haar roots anders bekeken:

'Als ik over mezelf nadenk, weet en voel ik dat ik zowel Belgische als Chinese ben.'

En Sandra vond de beste formule:

'Mijn roots zitten waar ik ben.'

Als we over racisme spreken, wordt elk woord een valstrik.

Zelfs het woord 'anders' bijvoorbeeld. In het adoptiegezin van Katrien heb je kinderen van zwarte, bruine en blanke kleur.

'Wij zien dat kleurenverschil gewoon niet meer. Niemand voelt zich verschillend.'

Maar wat gebeurt nu?

'De laatste tijd wil ik anders zijn. Ik wil geen Belg meer zijn, want als ik om me heen kijk, zie ik nog maar weinig om trots op te zijn. Nu ben ik er eerder fier op dat ik verschillend ben.'

De vraag rijst wat Katrien dan met gelijkgezinde Belgen zal doen? Die kijken ook om zich heen en die zien even weinig om trots op te zijn. En die voelen zich ook 'anders' dan wie wél fier zijn over de gang van zaken.

Als kind voelde Jin-Cui zich 'anders' dan haar speelgenootjes. Ze weet dit aan haar gele huid. Nu denkt ze dat het 'anders' zijn vooral lag in het feit dat haar familie heel sober leefde, de anderen gaven makkelijker geld uit.

Angela is bruin en ze leed erg onder het racistische gestook. Tot ze op een dag blanke jongeren tegenkwam die pamfletten uitdeelden tegen racisme. 'Ik schrok mij een aap!' Bij hen voelt ze zich niet 'anders'.

Integratie. Nog zo'n woord als een valstrik, een tweesnijdend zwaard. Geef de migranten gelijke rechten en ze zullen zich optimaal integreren met wederzijdse verrijking van Belgen en migranten als gevolg. In haar bedrijf werd Fatima, een Marokkaanse, door de Belgische collega's verkozen tot vakbondsafgevaardigde.

'Integratie is toch: samen met de anderen werken aan de opbouw van de maatschappij waarin je leeft. Samen vechten voor je rechten, net zoals wij dat met de vakbond doen in de fabriek.'

De delegees van haar bedrijf hebben iedereen de petitie Objektief 479.917 laten tekenen die volledige politieke en sociale rechten vraagt voor migranten door hen automatisch de Belgische nationaliteit toe te kennen. Wie de migranten rechteloos wil houden en eist dat ze zich 'aanpassen', die gebruikt het woord 'integratie' alleen maar om willekeur en discriminatie te bestendigen.

'Ze zoeken gewoon een smoes, ze vinden altijd wel iets', zegt Laila. Willekeur: aan een migrant die niet met een vork eet, die een djelabba draagt en die vooral Marokkaanse vrienden heeft, kan de naturalisatie worden geweigerd. Hij is 'niet geïntegreerd'. En een punker, is die 'geïntegreerd'? En een skinhead? Misschien komt men ons morgen vertellen dat een langharige jonge werkloze ook niet 'geïntegreerd' is en dat gedwongen tewerkstelling gepast lijkt. Zo zegden en zo deden het de nazi's. En de oude man die niet meer uit zijn kamer komt omdat hij geen frank op zak heeft, is die 'geïntegreerd'? Een Marokkaans meisje met een hoofddoek toont dat ze geen 'wil tot integratie' bezit. Maar wat met een Vlaamse zuster die een nonnenkap draagt?

Vesle is het beu:
'Pas als ik tot stof en as zal zijn vergaan, zal ik volledig geïntegreerd zijn in de Vlaam
se bodem.'

Het racisme is een kind van de crisis. Fatima:

'De eigenaar van de sigarenfabriek La Paz in Houthalen is nu een bedrijf begonnen in Indonesië, waar de lonen veel lager liggen.'

En ze kijkt tegen de wereld aan als tegen een kruitvat vol tegenstellingen waarin voor veel mensen geen toekomst is weggelegd.

De sigarenfabrikant beroept zich op de 'vrijheid voor kapitaalcirculatie'. Hij kan op één dag hier een bedrijf sluiten en er een ander openen in Turkije of Thailand. Met de 'vrijheid voor goederencirculatie' prijzen westerse produkten de inlandse artisanale produktie finaal uit de markt. Maar van 'vrijheid voor arbeiderscirculatie' is geen sprake. De Indonesische, Turkse of Thaise arbeiders die in België belanden, worden onverbiddelijk als 'economische vluchtelingen' uitgedreven. Eerste tegenstelling.

De wereld beleeft een technologische revolutie die onmetelijke mogelijkheden biedt om de produktie te verhogen en te verbeteren. Maar terzelfder tijd grijpt de crisis om zich heen en worden honderden miljoenen mensen in de ellende gedreven. Tweede tegenstelling.

Het kapitaal heeft geen nationaliteit, het beweegt zich vrij over de planeet. Grote kapitaalgroepen opereren met een wereldkaart: ze speuren de uithoeken van de wereld af op zoek naar meer winstgevende investeringsplaatsen en nieuwe afzetmarkten. Maar de partijen die over de hele wereld de belangen van dit internationale kapitaal behartigen, recruteren overal aanhangers met 'eigen-volk-eerst' leuzen. En naarmate de crisis feller wordt, proberen de rijken in elk land de controle over de mensen te behouden met nationalistische en religieuze slogans waaruit meer en meer conflicten en oorlogen voortspruiten. Derde contradictie.

En in die wereld die op springen staat, ontdekt Jin-Cui haar Chinese roots, krijgt Martine belangstelling voor haar vaders zwarte cultuur, wil Germana de menselijke rijkdom van haar Indiaanse voorouders ontginnen. Maar wat zullen die gekleurde Belgische meisjes in China, Zaïre en Bolivië ontdekken dat niet iedere progressieve Belg naar waarde kan schatten en overnemen? Progressieve cultuur en kennis is universeel. Iedereen kan ervan delen, waar ook zijn genen vandaan komen.

Aan Martine had ik verteld dat Chris Joris beter Afrikaanse muziek speelt dan de Afrikanen. Geërgerd zei ze: 'Dat kan niet!' Maar na de voorstelling van Abo, een vrouw in Kongo in Aalst, waarin Chris weer eens zijn kunde op het volledige gamma van Afrikaanse instrumenten had gedemonstreerd, kwamen twee Zaïrese vrouwen hem vragen:

'Hoe komt het dat jij zo Afrikaans bent?'

Van jongs af 'voelde' de blanke Chris Joris zich zwart. Hij groeide op met Martin Luther King, de Soweto-opstand, Steve Biko en de gospelsongs en hij speelde muziek met Senegalese, Zuidafrikaanse en Antilliaanse zwarten.

'De Afrikaanse muziek is universeel,' zegt hij, 'en ik voel die heel goed aan.'

Kan je eigenlijk nog wel spreken van je 'eigen' cultuur, van je 'eigen' roots? Iedereen is het produkt van vele culturen, iedereen heeft roots over de hele wereld.

Europa leefde nog in het donkerste barbarendom toen andere streken al een hoge ontwikkeling kenden. Veel bouwstenen van de Europese beschaving komen uit Mesopotamië (Irak en Syrië), uit Egypte, uit China en uit de Arabische wereld.

'De oude Irakezen hebben het schrift uitgevonden, de eerste wetteksten vastgelegd en de indeling in maanden, dagen, uren en minuten berekend', schrijft Saddie.

De Belg van vandaag leest boeken uit alle landen, ziet tv-beelden uit alle continenten, de wetenschappelijke kennis werd tot stand gebracht door mensen van alle kleuren, de muziek- en sportactualiteit is internationaal. De wereld is ons dorp. In elke straat van ons dorp doet zich een sociale strijd voor en iedereen die door die straat loopt, moet positie kiezen. Overal hebben mensen dezelfde idealen: ze willen een einde maken aan onderdrukking en discriminatie, ze willen vrede en een sociaal-economische orde in dienst van de werkende mensen. Wie in België voor die idealen staat, kan naar Brazilië reizen of naar Egypte, naar Zuid-Afrika of Indië, hij vindt er broers en zusters, vrienden en verwanten.

Angela haar vader komt uit Benin — ziet het zo:

'Ik heb me nooit blank of zwart gevoeld. Voor mij bestaat een nationaliteit enkel op papier. Mijn eigen familie is een mengelmoes van rassen. Vaders familie is verspreid over de hele wereld: van Benin, Nigeria en Ivoorkust tot Venezuela en Algerije. Moeders broer is dan weer met een Thaise getrouwd wiens vader... van Duitse afkomst was; en zij hebben een Chinees-Thais adoptiekind. In mijn familie kan ik het toekomstbeeld van de wereld zien.'

In dit boek leveren 22 gekleurde meisjes stof tot nadenken over het toekomstbeeld van een beter België in een betere wereld.

De moord - Inhoud - Top

Carolina Solar

Het was echt een rampzalig jaar, 1973, het jaar waarin de president van mijn land met mitrailleurvuur werd doorzeefd en waarin mijn vader werd neergeschoten, mijn geboortejaar.

Ik heb nog altijd het officiële papier bij me waarop een ambtenaar toen schreef:

'Ricardo Jorge Solar Miranda, leeftijd 23 jaar, oorzaak van overlijden: kogelwonden in de borst en in het hoofd.'

Mijn vader werd opgepakt en omgebracht omdat hij streefde naar een beter leven voor de armen van de krottenwijk San Bernardo nabij Santiago, de hoofdstad van Chili. Al heel jong was mijn vader actief. Op zijn achttiende was hij lid geworden van de MIR, de Beweging van Revolutionair Links, en het was zijn taak om de daklozen van de wijk aan onderdak te helpen. In die tijd was Salvador Allende president van Chili. Toen mijn vader stierf had hij voor 600 gezinnen van San Bernardo een huis gevonden.

De meesten van die mensen waren ook werkloos. Mijn moeder maakte deel uit van een groep vrouwen die eten verzamelden en een collectieve keuken organiseerden. Vanaf 1970 waren mijn ouders zo bezig en ze werden heel populair.

Het Chileense drama, mijn eigen drama ook, begon die ochtend van 11 september 1973. Het was zeven uur. Vele mensen lagen nog te slapen, toen de militairen al door de hoofdstad reden.

Om half negen deelde president Allende vanuit zijn paleis La Moneda langs de radio mee dat er problemen waren in de havenstad Valparaiso. Hij riep de arbeiders op hun regering te verdedigen, terwijl hij nog probeerde te onderhandelen met de drie commandanten van het leger. De Chileense bevolking kon dit gesprek rechtstreeks via de radio beluisteren. Maar plots werd de uitzending afgebroken. Kort daarna riepen de militairen om dat het leger de macht had overgenomen, dat iedereen thuis moest blijven, dat wie wapens bezat die onmiddellijk op een nabijgelegen politiepost moest binnenbrengen en dat de leiders van de linkse partijen zich moesten aanbieden bij de militaire overheid.

Om tien uur werd La Moneda, het presidentieel paleis, gebombardeerd. Salvador Allende en zijn getrouwen boden weerstand. Met een wapen in de hand werd de president door de muiters neergekogeld. Daarmee begon ook de nachtmerrie voor mijn familie.

De militairen vielen ons huis binnen en sloegen alles kort en klein. Mijn vader werd meegenomen. Mijn moeder was toen achttien. Ze bleef alleen achter met twee kinderen, mijn tweejarige broer Marx en ikzelf, drie maanden oud. Vanaf de dag dat mijn vader werd opgepakt, begon moeder hem te zoeken... in het voetbalstadion waar de gevangenen opeengepakt zaten, in de concentratiekampen, in de politiebureaus. Niemand zei iets. Na drie dagen vond ze hem eindelijk in een commissariaat, bezet door de militairen.

Na veel aandringen, smeken en wenen mocht zij hem uiteindelijk zien. Ze kreeg vijf minuten. Niet langer. Een militair bracht mijn moeder naar de cel met de boodschap dat ze vijf minuten had om voor altijd afscheid te nemen. Zijn geweer bleef de hele tijd op haar gericht. Mijn moeder kon geen woord uitbrengen. Mijn vader zei:

'Ze hebben mij erg gemarteld. Je moet goed op de kinderen passen. En wees voorzichtig.'

De vijf minuten waren nog niet om toen de militairen mijn moeder vastpakten en haar wegleidden.

De geheime politie wist van een verklikker dat mijn vader lid was van de MIR. Alle leden van de MIR die de militairen konden vastkrijgen, werden vermoord.

Mijn moeder keerde de volgende dag naar het commissariaat terug met propere kleren. De kleren die hij de dag tevoren droeg, waren gescheurd en bebloed. Toen mijn moeder bij het commissariaat aankwam, werd mijn vader juist weggebracht met een jeep.

De volgende dagen begon mijn moeder opnieuw te zoeken, tot in de lijkenhuizen toe. Op 11 oktober 1973 kwam een vriend van mijn ouders langs. Hij werkte in het lijkenhuis. Hij had het stoffelijk overschot van mijn vader gezien.

's Anderendaags ging mijn moeder het lijk identificeren. Ze kreeg een uur tijd om het over te brengen naar het dichtst bijgelegen kerkhof, zo niet zou het lijk in een massagraf gedropt worden. Mijn moeder heeft mijn vader zelf kunnen begraven.

In de loop van de volgende jaren zijn de militairen nog geregeld ons huis binnengedrongen. Zij vroegen dan aan mijn moeder waar mijn vader was. Zij, de moordenaars! Zo wreedaardig was het regime van Pinochet. Drie jaar lang hebben die geestelijke folteringen geduurd. Uiteindelijk vluchtte mijn moeder, Soledad Lopez het land uit. Ze was toen tweeëntwintig, mijn broer Marx Solar was er zes, ik bijna vier.

Mijn moeder had vrienden die als politieke vluchteling in België een onderkomen hadden gevonden. Met behulp van een Belgisch steuncomité ging ze hen achterna. Voor mijn uitsluitend Spaanssprekende moeder was dit een heel moeilijke en grote stap. Maar zij besloot het toch te wagen met het oog op onze toekomst. We vestigden ons in Sint-Niklaas. Na een paar jaar leerde mijn moeder er een Chileense politieke vluchteling kennen. Hij werd mijn nieuwe vader. Met hem gingen we later in Brussel wonen in een soort souterrain met drie kamers. Ik was zeven toen mijn zusje Alexandra Alarcon werd geboren.

Jaren vlogen voorbij. Ik dacht vaak aan mijn vader, hoewel ik hem alleen van foto's kende. Foto's waren mijn enige band met Chili. Ik ben in Chili geboren, maar ik groeide op in België en ik voelde me ook Belg. Mijn broer gaf me trouwens ooit de spottende bijnaam 'Belg'. Toch spreek ik nog Spaans en ook dat houdt de band met Chili in stand. Teruggaan naar het Chili van de dictatuur kon natuurlijk niet. Maar een paar jaar geleden is Chili weer een democratie geworden. Tenminste, zo wordt gezegd en geschreven. Mij lijkt het vreemd: Pinochet, de man van de dictatuur, is nog altijd hoofd van het leger.

Maar eind maart 1993 ben ik dan toch naar Chili vertrokken, samen met mijn broer Marx.

De vlucht boven het Andesgebergte was adembenemend. Het leek of we amper een paar meter boven de met sneeuw bedekte bergtoppen zweefden. Die pracht was ontroerend.

Toen een politieagent een stempel in mijn paspoort zette, kreeg ik tranen in de ogen: ik was in Chili, het land van mijn vader. Mijn land? Buiten stond de familie ons op te wachten. Ieder stelde zich voor met zijn naam en zijn plaats in de familie. Toen ik mijn grootmoeder zag, kon ik mijn tranen niet meer bedwingen. Ze was in België op bezoek geweest toen ik zeven was.

De rit naar huis duurde een uur. Mijn voeten waren opgezwollen. Een nichtje zette mijn voeten in warm gezouten water en begon ze te wassen. De warmte trok van mijn voeten recht naar mijn hart.

Ik logeerde bij mijn grootmoeder. Van buiten zag haar huis er mooi uit, het was rood en er stond een zwarte haag voor. Binnen ontdekte je de armoede. De douche had alleen koud water. De kamers waren van elkaar gescheiden door gordijnen. Het huis was in twee verdeeld zodat er twee families konden wonen.

Dit huis had grootmoeder gekregen van mijn vader. Mijn ouders hadden er trouwens ook gewoond. Toen mijn vader die 600 huizen verdeelde aan de armen, was grootmoeder als eerste aan de beurt gekomen.

Grootmoeder zei me dat ze alles had gelaten zoals het was bij ons vertrek. En ja, in onze slaapkamer zag alles er precies uit zoals moeder het had beschreven. In de tijd had vader voor mij en Marx een giraf en twee hondjes op de muur geschilderd. Ze waren er nog, bijna twintig jaar oud, verbleekt maar wel.

De eerste dag gingen we met de hele familie naar het kerkhof. Toen ik voor het graf stond, kwamen er geen tranen. Ik voelde me eerder lacherig. Waren het de zenuwen? Of was het omdat ik te allen prijze mijn tranen wou bedwingen voor mijn familieleden? Ik wilde mijn familie niet droevig stemmen.

's Avonds zaten we buiten, zingend met een gitaar. Echt op z'n Chileens.

We maakten kennis met de mensen van het dorp. Ze hadden mijn vader allemaal gekend en vertelden honderduit over hem, over hoe goed hij was geweest. Verschillende mensen begonnen te wenen toen ze hoorden dat wij de kinderen waren van Ricardo Solar. Oudere vrouwen namen onze handen vast en begonnen ze te kussen. Dat was voor ons een heel emotionele ervaring. Sommigen kwamen zich verontschuldigen voor wat was gebeurd, alsof zij verantwoordelijkheid droegen voor zijn dood.

De mensen kwamen mij ook allerlei kleine voorvallen vertellen van toen ik klein was. Ik voelde doorheen hun verhalen hoe geliefd we waren. Als kind was ik eens naar buiten gelopen met alleen een kleedje aan. Tot jolijt van de buurt was mijn moeder mij achterna gekomen, zwaaiend met mijn onderbroek. Mijn oom had mij ooit in de tuin gevonden, met de hond het hondevoer oppeuzelend.

De tiende dag reisden we naar Santiago in een volle autobus. Kinderen probeerden ons ijs en snoep te verkopen. Langs de kant van de weg hadden mensen lakens gespreid waarop ze schmink, sigaretten, borstels en andere kleinigheden te koop aanboden. Gehandicapten probeerden watten, pleisters, balpennen en ander spul aan de man te brengen. In diezelfde straten liepen rijke zakenmensen opzichtig in hun draagbare telefoons te spreken.

In Chili vloekt bittere armoede nog steeds met buitensporige weelde. De halve paleizen van de Chileense rijken moeten in niets onderdoen voor de luxueuze villa's van bij ons. Bij de armen sijpelt het water door het plafond tijdens het regenseizoen. Ze kopen één sigaret. Eén vel briefpapier. Zelfs kleine spullen zoals kousen worden op krediet aangeschaft.

Toen ik in een winkel een kleinigheid kocht, vroeg de verkoopster me of ik krediet wilde. Ze begreep niet dat ik 'nee' zegde.

Ik had medelijden met deze mensen en vergeleek in gedachten met onze situatie in België. Mijn ouders leven van een arbeidersloon. Maar wij hebben toch allerlei dingen in huis.

Elke dag werden we uitgenodigd bij een van onze tantes of nonkels. Soms moesten we twee families aandoen per dag.

Ik ben nog een tweede keer naar het graf van mijn vader gegaan. Alleen met mijn broer. Toen ik verse bloemen op het graf legde, barstte ik plots in tranen uit. Ik bleef maar huilen. Mijn broer wist niet wat gedaan en zweeg. Thuis sloot ik me in mijn kamer op en gooide me op het bed. Ik dacht aan de mensen die mijn vader hadden gekend en aan alles wat ze over hem verteld hadden. Ik bleef me maar afvragen waarom mijn vader moest sterven. Hij hielp zijn medemensen. Hij liet ze niet in hun problemen stikken. Hij had gewoonweg niet mogen sterven!

De laatste week van ons verblijf kwam mijn moeder ons vergezellen. Ze zou een maand langer blijven.

Het afscheid viel ons heel zwaar. We waren terug ingeburgerd in onze familie. Ik wilde eigenlijk niet meer terug naar België. Op het vliegveld stond de hele familie te wenen. Voor hen was het alsof wij, precies zoals die dag in 1977, voor altijd vertrokken. Ik probeerde me te troosten met de gedachte dat ik mijn zusje, mijn vader, mijn vriendinnen zou terugzien.

Deze reis gaf mij een betere kijk, niet alleen op Chili maar ook op België. Ik ben hier echt geïntegreerd, heb het altijd vrij goed gehad, lieve leraars gekend. Ik voel me zelfs enigszins geprivilegieerd omdat ik Nederlands, Frans en Spaans spreek. Ik ben een vreemdelinge, maar mijn huidskleur is blank en de meeste mensen beschouwen mij als Belg. Ik kan het perfect vinden met Anne, Babs en Liesbeth, mijn drie boezemvriendinnen die alle drie Belg zijn.

In 1991 leerde ik Fatima kennen, een Marokkaans meisje. Als een medeleerlinge voortdurend opschept over een of ander, maakt Fatima haar op een vriendelijke manier duidelijk dat we het nu onderhand wel hebben gehoord. Ik zou veeleer laten begaan. Een jongen die graag moppen tapt over de 'makaken', heeft aan z'n pennenzak een hangertje bevestigd: twee oranje bokshandschoenen. Fatima durft hem frank en vrij zeggen dat hij niet beseft in welk vaarwater hij is terechtgekomen. Ik vind dat Fatima karakter heeft. Als we samen uitgaan en een jongen ons lastig valt, zet Fatima hem op z'n plaats. We hebben een gemeenschappelijke passie voor Bob Marley, mijn idool van toen ik zes was.

Wij voelen veel dingen op precies dezelfde manier aan; misschien omdat we beiden vreemdelingen zijn. Wij kunnen het leven ginder en hier vergelijken en hebben daarom allicht meer mensenkennis dan andere jongeren. We hebben ook een sterker gevoel voor rechtvaardigheid omdat we het verschrikkelijke onrecht in de derde wereld hebben ervaren. Als ik over Chili vertel, over mijn vader, over mijn grootmoeder, begrijpt Fatima mij omdat zij familie heeft in Marokko

'Makak' - Inhoud - Top

Fatima Abik

Ik was drie jaar. In de eerste kleuterklas stond het Nederlands als een barrière tussen mij en de andere kinderen. Thuis in de Julius Moretuslei in Wilrijk spraken wij Arabisch. Op school had ik alleen mijn oudere broer en zus als steun. Gedrieën hielden wij ons afzijdig van de Belgische kleuters.

Twee jaar lang voelde ik mij moederziel alleen, ik sprak vrijwel met niemand, had met niemand contact. Meestal zat ik in een hoekje apart op mijn eentje met de poppen te spelen. Vaak liep ik midden op de dag weg uit school, terug naar huis. Moeder probeerde mij te troosten.

In de kleuterschool heb ik geen enkel Belgisch vriendinnetje gehad. Soms maakte ik met een Belgisch kind ruzie over de poppen.

'Die poppen zijn van ons, bruine!' 'Gij moogt daar niet mee spelen, zwarte!' Sommige kinderen riepen me achterna: 'Krullebol' en 'Stinkbol'. Een meisje van vier schreeuwde: 'Makak!' Dat had ze van haar oudere broer gehoord. Dan ging ik wenend naar huis. Mijn moeder en vader zegden dat die kinderen vuile racisten waren. Dat wist ik dan, maar ik begreep het woord niet.

Ik ben nu achttien en zit in het laatste jaar menswetenschappen. Ik heb maar zelden een Belgische vriendin gehad. Ik voel me meestal onbegrepen door Belgische meisjes. Onlangs plande onze klas de laatste schoolfuif voor dit jaar net in de ramadan.

'Sorry,' zei ik, 'maar ik kan dan niet beginnen vreten en zuipen.'

De anderen waren kwaad en Sophie zei:

"t Is onze laatste fuif, laat dat vasten toch voor één dag vallen.'

Twee jaar geleden kwam Carolina in mijn klas. Hoewel ze helemaal 'Belgisch' is, konden we goed met elkaar opschieten. Ik mag haar vrijuit mijn mening zeggen, zij respecteert die. In haar buurt wonen Marokkanen en zij kent onze gevoeligheden. Zij is eerlijk en lief en aanvaardt mij zoals ik ben. Zij begrijpt mij, ik vertrouw haar. Dat is me nog niet dikwijls overkomen. Vriendschap geeft mij een houvast, want als ik alleen blijf met mijn problemen, snijd ik me van de buitenwereld af.

Toen ik acht was zat ik als enige Marokkaanse in het tweede jaar van de lagere meisjesschool. Het meest populaire spel toen was figuren springen met een dubbele, lange elastiek. Ik was de lenigste en won bijna altijd.

'Je hebt het niet goed gedaan, je moet herbeginnen.' En dan volgde er steevast ruzie. Dagelijks.

'Vuile makak', klonk het dan. Dagelijks. Ze trokken aan mijn haren, ik aan de hunne. Thuis vroeg ik aan mijn broer wat makak wilde zeggen.

'Ja maar, jij bent dat niet, hoor', suste hij me.

Mijn moeder kwam mij afhalen van school. Langs alle kanten hoorde ik half onderdrukt gegiechel van de meisjes vanwege haar djelabba. Sommigen lachten mijn moeder vierkant uit en zeiden:

'Wat heeft die nu aan?' 'Waar komt die vandaan? Van bij de kamelen zeker?'

Ik vond het erg voor moeder, hoewel ze het niet kon verstaan, ze sprak geen Nederlands.

'We zijn hier weg', zei ik dan.

De volgende dag trok ik met dubbele kracht aan de Belgische haardossen.

In het derde jaar hadden we mevrouw De Blauwe. Op een dag gooide ze mijn schrift naar mijn hoofd:

'Je kunt niet schrijven. Je bent slordig.'

Ik deed nochtans mijn best. Ik kon niet beter. Ik werd het dagelijkse getreiter beu en ik wilde weg uit die school. Elders zou het beter zijn. Ik maakte mijn huiswerk niet meer, lette niet op in de klas, zat de hele dag te dromen. Maar mijn ouders wilden mij niet naar een andere school laten gaan.

'De school is niet verkeerd', zeiden ze, 'jij bent gewoon te dom.'

Wacht maar, ze zullen nog wel eens zien, dacht ik toen.

Renate zat in mijn klas. Wij gingen allebei graag zwemmen en we werden beste maatjes. Maar een paar maanden later werd Kathy de intieme vertrouwelinge van mijn vriendin. En Kathy wilde haar exclusief voor zich. Ik was kwaad op haar omdat ze mijn vriendin had afgepakt. Vermits we op een katholieke school zaten, moesten we af en toe naar de kerk. Ik wou altijd naast Renate zitten. Maar op een dag zei ze:

'Neen, ik ga naast Kathy zitten.'

'Ben ik misschien niet goed genoeg?'

Kathy kwam tussenbeide en zei:

'Wist je dat nog niet, vuile makak?'

En Renate viel haar bij.

Ik was diep gekwetst en dacht: Neen, Renate, jij toch niet?

Als enige verdediging dacht ik aan wraak. Renate had een vreemde, droge huid, haar kwetsbaarste punt.

'Zwijg maar, jij, met je slangevel!' riep ik haar toe. Het was raak. Ze barstte in tranen uit, haar hele lichaam schokte. De lerares organiseerde de verzoening. We moesten elkaar een kus geven. Ik deed het met lange lippen.

Ik was weer alleen en voelde dat ik niemand kon vertrouwen. Renate kreeg spijt en zocht weer toenadering. Maar ik kon het niet meer opbrengen.

In dat jaar was ik nog regelmatig bij vechtpartijen betrokken telkens ze me voor 'zwarte' uitscholden. Ik vloog dan naar de directeur. Maar als ik hem zei dat ze me 'makak' nariepen, moesten de schuldigen straf schrijven. De directeur verdedigde me altijd. Hij probeerde me gerust te stellen:

'Je moet je daar niets van aan trekken.'

In het vierde en vijfde jaar bedaarden de gemoederen, de anderen raakten gewend aan mijn donkere kleur. Het racisme zwakte af. Ik was nu bij de besten van de klas. De leraressen toonden belangstelling voor mij, gaven mij verantwoordelijkheid. De andere leerlingen waren wat jaloers en probeerden goed met mij te staan.

Daarna verhuisden we naar Laken bij Brussel. Ik was twaalf en begon mijn zesde jaar lagere school.

De eerste dag in de nieuwe school. De bel rinkelde en ik wist nog niet waar ik naar toe moest; ik stond onwennig te draaien. Vlakbij hoorde ik een meisje zeggen:

'Kijk daar, wat doet die vuile makak hier?'

Vanaf de eerste minuut had ik dus weer prijs. Ik kookte. Wacht, dacht ik bij mezelf, die zal wat meemaken!

Voor de week voorbij was lag ze jankend op de grond en bleef ik haar maar schoppen tot de andere leerlingen ons uit elkaar haalden.

In Laken zat ik als enig Marokkaans meisje in een gemengde klas. Een groepje jongens, stoere gasten, treiterden iedereen, vooral de zwaksten, ook de Belgen. Als ze mij aanpakten, schold ik ze de huid vol. Natalie was een zwart meisje. Als zij werd aangevallen, begon ze altijd te wenen. Ik probeerde haar te beschermen en maakte haar belagers uit voor al wat lelijk was en ving zo een deel van de slagen op. Natalie durfde niets zeggen maar was mij wel dankbaar.

Een straat in de Brusselse binnenstad. Vader had kleingeld nodig voor de parkeermeter. Met een briefje van honderd in de hand sprak ik een voorbijganger aan.

'Mijnheer, kan u soms wisselen?'

'Ik wil wel wisselen, als jij dan met je vader teruggaat van waar je gekomen bent.'

'Waarom zegt u dat nu?'

'Omdat ik het je zeg.'

Ik heb nadien lang zitten piekeren over dit voorval. Hoe meer ik nadacht, hoe rotter ik me voelde.

Ik werd heel rebels op mijn twaalfde. De racistische uitlatingen die ik al van jongs af moest slikken, zaten mij hoog. Thuis kon ik tien keer na elkaar die plaat opzetten van Bob Marley. Get up, stand up, stand up for your rights. Get up, stand up, don 't give up the fight. Ik was gelukkig dat er toch iemand was die zegde: 'Vecht voor je rechten'. Bob Marley was de enige die mij begreep en mij moed gaf. Zijn muziek laadde mij op met energie en agressiviteit. Nee, ik liet mij door niemand meer beledigen. Bob Marley was mijn god.

Ik werd dertien. We gingen vijf dagen op bosklas naar Herentals. Ik weet niet of het de buitenlucht was, maar zowat iedereen nam toen een lief. Op een avond gingen we ijsschaatsen. Ineens zei een meeloper van de 'stoere bende' tegen mij:

'Weet je wat? Vuile makaken als jij kunnen geen lief krijgen.'

Ik was al tegen veel bestand, maar toen begon ik toch te wenen. Aan een lief had ik nog nooit gedacht. Ik geloofde dat het waar was, dat ik geen lief zou kunnen vinden omwille van mijn donkere huid.

Het jaar daarop, in het eerste jaar van de middenschool, raakte ik goed bevriend met Cloé, een Belgisch meisje. We woonden in dezelfde buurt. Toen ik haar leerde kennen, vroeg ik meteen of ze racist was. Zij had één keer in haar leven gezegd:

'Kijk daar, vader, een makak!'

Een halve seconde later incasseerde zij een klinkende draai om de oren.

'Nog één keer,' zei haar vader, 'en je zal eens iets meemaken!' Sindsdien was ze onvermurwbaar antiracist. Blank, blond haar, blauwe ogen: zij kon alle jongens krijgen. Daar kon niemand neen tegen zeggen. Zo dachten Myriam, de andere Marokkaanse uit de klas, en ikzelf. Wij waren zwart. Niemand wilde van ons weten. Misschien is het niet omdat ik zwart ben, dacht ik soms, maar gewoon omdat ik lelijk ben. Ik was vrij dik. Lomp. Een bloemzak. Ik voelde me rot. Ik begon een dieet te volgen maar hield het niet vol. Ik veranderde van kapsel en lette meer op mijn uiterlijk en kleding.

In het tweede jaar werden wij op de speelplaats dikwijls lastiggevallen door een bende skinheads. Vijf kaalkoppen, in het zwart gekleed, compleet met combat shoes.

'Heb je geen twintig frank?' vroegen ze dikwijls op de speelplaats.

Ik zei altijd:

'Neen, niet voor jullie.'

En zij repliceerden:

'Vuile makak, keer terug naar uw land.'

Op een woensdagnamiddag zouden ze gaan vechten met een bende Marokkanen. Op school had ik gezien dat ze boksijzers op zak hadden en muchaco's. Twee van de harde kern haakten echter op aandringen van hun lief vroegtijdig af. De drie overigen zijn van het slagveld weggevlucht na een stevig pak slaag.

Op een dag zei mijn zus, terwijl ik aan 't klagen was hoe lelijk ik wel was:

'Dat is niet waar! Bob heeft mij gezegd dat je een heel mooi meisje bent.'

Op slag werd ik vuurrood. Ik wist niet wie Bob was, maar plots steeg ik weer in mijn eigen achting. Ik was misschien toch niet helemaal mismaakt. Een Marokkaan en een zwarte uit Mali had ik wel al eens als vriend gehad. Een klasgenote zei me op een dag:

'Iemand als jij kan alleen vreemdelingen krijgen, maar geen Belgische jongens.'

Ik stond sprakeloos omdat ze insinueerde dat ik minderwaardig was en alleen met minderwaardig volk kon omgaan. Vroeger had ik het al wel eens geprobeerd met een Belg maar die had mij wandelen gestuurd. Ik begon nu te vrezen dat iedere blanke mij zou afwijzen omwille van mijn huidskleur.

Na lang aarzelen nam ik de moed in handen en besloot mijn complexen van mij af te schudden. Kost wat kost, maar ik zou een 'Belg' krijgen. Ik koos er een uit en zat hem een jaar achterna. Het was natuurlijk een geheime liefde. Toen hij er uiteindelijk lucht van kreeg, hapte hij meteen toe. Ik heb een jaar en zeven maanden met hem verkeerd. We deelden gewoon alles, ik vertelde hem al mijn geheimen. Thuis mochten geen jongens langskomen, we moesten elkaar dus altijd in het geniep zien. Ik kwam wel veel bij hem thuis. Op een avond hadden we een discussie over racisme.

'Kunnen racisten nog wel veranderen?' vroeg ik. 'Ja,' antwoordde hij, 'want ik ben zelf racist geweest.' Dat was een slag in mijn gezicht. Ik voelde mij bedrogen en verraden. Ik zweeg en ging weg. Ik ontdekte dat mijn vriend vroeger bij de groep skinheads was geweest. Ik vond het wel erg, maar hij was toch echt veranderd. Hij zag er nu trouwens uit als een rasta. Intussen is zelfs de chef van de skinheads naar het andere kamp overgelopen. Hij heeft nu lang haar en een zwart lief.

Mijn vriendinnen en mijn zus zegden me dikwijls dat ik me moest presenteren bij een agentschap voor fotomodellen:

'Fatima, je hebt de juiste lengte en de juiste figuur.'

Ik vond mezelf te dik voor zon avontuur. Uiteindelijk overtuigden ze me naar het agentschap Elite te stappen. Alleen durfde ik niet binnen. Myriam moest me letterlijk over de drempel duwen. Ik stond in een grote kamer, de muren behangen met zwart-wit foto's van modellen. Een dikke, lelijke vrouw van vijftig kwam te voorschijn:

'Wat zoeken jullie?' Ze bekeek mij van top tot teen: 'Zwarten hebben geen toekomst in dit vak.'

Ik was even verbouwereerd en vroeg toen:

'O ja, en Naomi Campbell, welke kleur heeft die dan wel?' En ik liep de deur uit. Myriam bleef achter om het wijf de huid vol te schelden. Op mijn kamer huilde ik van ellende. Ik zag mijn hele toekomst ineenstorten. Ik ging een paar keer voor de spiegel staan. Ja, ik had de goede lengte. Ik kon het excuus 'Je bent zwart' niet verteren. Zou ik altijd benadeeld blijven omwille van mijn kleur?

Op de tram in Laken. Een groep oude dames stootten mekaar met de elleboog:

'Zie dat aan, die makak, met dat haar, precies een clochard.'

Ik draaide me om:

'Maar hebt ge uzelf al eens bezien, ouwe bobonnekes?'

Ze zwegen als van Gods hand geslagen en begonnen dan te fluisteren:

'Ze spreekt Vlaams...'

Voor racistische beledigingen ben ik immuun geworden.

De vader - Inhoud - Top

Hacer Karadag

De eerste klap kreeg ik om te kunnen ademen en leven. Ik was zopas ter wereld gekomen. Later kreeg ik klappen die me de adem en de zin om te leven benamen.

In de verloskamer draaide hij zich om, mijn vader. Hij gunde me geen blik. Mijn moeder legde mij aan haar borst. Ik was haar dochter, niet de zijne. Zijn toekomst stortte in mekaar. Alleen zonen kunnen later voor de ouders zorgen als ze oud en versleten zijn. Mijn vader ging zijn verdriet verdrinken in een Turks café. Daar voelde hij zich thuis, in het café, de roddelplaats voor Turkse mannen, waar vrouwen zelfs niet worden toegelaten.

Dat alles gebeurde op 22 januari 1972 te Heusden, in België, mijn geboorteland.

Ik zag m'n vader weinig en voelde hem ook niet. Ik hoorde hem alleen, telkens als hij weer woedend was. Dan kropen wij kinderen als bange hondjes onder de tafel. Hij sloeg mijn moeder altijd zonder reden. (Ik zeg niet dat je met reden wel iemand mag slaan.) Mijn moeder ging nooit met andere mannen, het eten was altijd op tijd klaar, zijn kleren waren altijd netjes gestreken, ze ging in een andere kamer zitten als hij met zijn vrienden binnenkwam, nooit sprak ze hem tegen, ze zorgde goed voor de kinderen, ze droeg altijd haar hoofddoek. En toch bleef het slagen regenen. Zij huilde en huilde en wij huilden mee. Telkens de deur uiteindelijk dichtklapte, herademden we. Soms kon ik ontsnappen en haalde ik er een van de buurvrouwen bij. Bij ons bemoeien de mannen zich meestal niet met de mannen. Sommigen waren het beu, dat ik weeral om hulp kwam smeken. Anderen durfden niet komen. Maar als iemand bereid gevonden werd, dan was er thuis plots geen vuiltje meer aan de lucht. Hypocrisie kent geen grenzen.

Op een dag kwam mijn vader thuis met een kooi en een vogeltje, een mooi geel vogeltje. Eerst gaf hij het angstige diertje eten en drinken. En dan gebeurde er iets, wat ik nooit zal vergeten. Zijn grove mijnwerkershand ging zacht over de veren van het diertje dat z'n kop behaaglijk strekte om nog meer geaaid te worden. Ik kende dat gebaar niet, had het nooit gezien, had het nooit gevoeld, maar ik wilde wel die kleine vogel zijn. Hij zag mij, keek heel even in mijn ogen en ging dan langzaam weg.

Vooral zijn dochters moesten opgevoed worden volgens de Turkse traditie. Dat betekende voor hem traditionele klederdracht, onderdanigheid, zwijgen, de ramadan naleven — zelf vastte hij nauwelijks —, altijd thuis blijven, rechtshandig eten, eerst de man en dan de vrouw. Traditie. Traditionele woede, traditionele dronkenschap, traditionele onliefde. Traditie.

Toch wilde ik van hem houden. Maar ik wist gewoon niet hoe ik hem kon benaderen, hoe ik hem moest aanpakken, want de angst en de twijfel maakten elke poging tot toenadering kapot...

Op traditionele feestdagen zijn de kinderen verplicht de handen van vader te kussen: zo worden immers de ruzies bijgelegd. Dan stonden we thuis in de rij en ik wachtte angstvallig, maar toch met veel hoop, m'n beurt af en als dan m'n lippen zijn slappe hand beroerden, liep ik altijd weer snel weg, in de wetenschap dat de ruzies toch nooit zouden ophouden.

Liefde kende ik niet. Ik wist zelfs niet of ik van m'n broers en zussen hield: ook wij maakten veel ruzie. Eens in de vakantie had ik -weer eens -woorden met mijn zussen. Ik was toen acht. Om ons te doen ophouden gooide m'n broer met de schroevendraaier. Een ruit sloeg aan diggelen. Ik moest de schuld op mij nemen: mijn broer was de man, ik was de vrouw. Toen heeft mijn vader mij geslagen en zijn vuisten en zijn voeten beukten op mijn hele lichaam in. Ik voelde toen geen pijn, maar vernedering: nu was ik vrouw geworden, zoals mijn moeder. Daarna ging hij op café en 's anderendaags was er weer niks gebeurd. Van dan af was er geen houden meer aan. Hoe meer ik m'n eigen weg ging, hoe 'traditioneler' de slagen werden.

Pas toen ik 14 was, kon ik hierover praten met een Turkse vriendin. Ik had altijd gedacht dat het er zo aan toe ging in alle Turkse families, dat het normaal was dat de meisjes geslagen werden. Voor de eerste keer hoorde ik dat dit niet zo was: mijn vriendin had een vader die met haar speelde en lief voor haar was. Ik was jaloers op haar. Ik wou in haar plaats zijn. Altijd als ik haar vader zag, wilde ik naast hem lopen, maar ik durfde niet. Ik vond het heerlijk als hij mij een kusje gaf, dan voelde ik pas echt wat genegenheid was.

Dat jaar werd ik verliefd op een Marokkaanse jongen. Hij was 20. Maar ik wist al snel dat het een onmogelijke liefde was. Hij wilde met me naar bed gaan, maar ik voelde me daar nog te jong voor. Ik durfde ook niet omwille van mijn maagdelijkheid, want dat is een heilig goed in de Turkse traditie. Na de huwelijksnacht moet er bloed op de lakens zijn. De kans was groot dat ik zou uitgehuwelijkt worden aan iemand die ik niet kende.

Ik leerde lief te hebben in het geniep. Ik vrijde met een Belgische, een Turkse en een Marokkaanse jongen voor ik 18 was, maar m'n maagdelijkheid behield ik. Ik was verliefd op de liefde. Ik kon weer ademen.

Tussen mijn vader en mijn moeder ging het van langsom slechter. Maar toen er sprake was van echtscheiding wist ik niet voor wie ik moest kiezen. Ik had schrik dat ze me alle twee in de steek zouden laten.

Van dan af kwam de politie regelmatig over de vloer, omdat mijn moeder ervan overtuigd was dat de ruzies zo zouden ophouden. En toch, toen de agenten hem meenamen naar het politiebureau weende ik. Hield ik dan toch van hem?

Tussen mijn veertiende en achttiende jaar moest ik alles wat maar enigszins tegen de wil van mijn vader zou kunnen zijn, in het geniep doen. Eenmaal buiten het zicht van mijn vader verkleedde ik mij en trok korte rokken en broeken aan, lakte mijn nagels, gebruikte make-up en ging stiekem fuiven.

Die Chrisostomosfuif, georganiseerd door de school, zal ik nooit vergeten. Het was de eerste keer dat ik samen met mijn zus ging. Thuis waren ze van mening dat het om een gewoon schoolfeestje ging. Vader kwam ons afhalen. Toen hij daar al dat jong volk zag, opeengepakt in een donkere zaal met hier en daar wat spots, wist hij niet wat hem overkwam. Over de keiharde muziek heen riep hij ons onmiddellijk naar huis te gaan. Hij liep achter ons aan. Ik vroeg hem of hij met de auto was maar ik kreeg een trap als antwoord.

Samen met mijn zus holde ik weg. Mijn vader nam de auto en wij liepen als gekken door het bos naar huis. Thuisgekomen wilde ik niet naar binnen. Maar waar konden we naartoe? Voor mij was op dat ogenblik alles beter dan thuis. Uiteindelijk kon mijn zus me toch overhalen. Met een lang gezicht deed moeder de deur open. Ze zag haar wenende dochters staan en was bang voor wat ging komen. We slopen vlug naar boven en trokken onmiddellijk iets deftigers aan. We verstopten ons in de kleerkast op moeders kamer. Maar dat zou niet helpen. Toen mijn vader thuiskwam, begon de grote kermis, de eigenlijke fuif. Hij riep ons naar beneden en vroeg om uitleg, met hoeveel jongens we hadden gevrijd. Hij begon ons te slaan met de deegrol. Hij sloeg zonder ophouden. Niemand of niets kon hem doen stoppen, zelfs onze pijn of onze tranen niet. Zoveel pijn...

Ik zwoer bij mezelf dat dit de laatste keer was dat hij een hand naar mij had uitgestoken. Hij begreep dat hij te ver gegaan was.

Nu schakelde hij over van lichamelijke naar geestelijke mishandeling. Mishandeling met harde en kwetsbare woorden, met leugens en fantasieën. Zo beweerde hij dat hij ons ergens had gezien terwijl wij daar niet eens geweest waren. Dat wij naar het bos gingen en afspraakjes hadden. Wij zegden dat er niets van aan was. Tevergeefs. Hij had altijd gelijk.

Wij zochten overal hulp, maar vonden die nergens. De enige oplossing leek ons dat moeder zou scheiden van vader. Maar dat wilde ze niet en dat zal ze ook nooit doen. Wij begrepen haar niet en zij begreep ons niet. Wij waren toch samen het slachtoffer van dezelfde mens, mijn vader. Is moederschap jezelf en je kinderen laten opsluiten tussen vier muren? Veel verdriet, veel pijn en verder? Niets...

Geleidelijk aan veranderde ons leven. Eigenlijk leefden wij gescheiden en toch bij elkaar. Op school werd ik door de opgekropte spanningen gek van de maagkrampen. Elke dag als ik thuis kwam, was mijn eerste vraag of vader boos was, of hij ruzie had gemaakt.

Voor alles moest er gevochten worden, voor elk klein beetje liefde en vrijheid. Van mijn jeugd heb ik niet kunnen genieten. Vader heeft dat onmogelijk gemaakt. En toch hou ik van mijn familie, van m'n moeder, broers en zussen, zelfs van m'n vader, 't Klinkt raar. Ik hou van hem. Ik kan het zelf nauwelijks geloven. Maar waar stopt de liefde en waar begint de haat? Het enige dat ik van pa verlang, is een beetje morele steun. Een schouder om op te huilen.

Ik heb in mijn leven geen moment verspild. Ik probeerde van alles te leren, er profijt uit te trekken. Fouten, ik heb er zoveel gemaakt. Maar het waren mijn fouten, zij hebben niemand gekwetst, behalve mezelf. De mensen leven niet en laten niet leven, ze willen vernietigen, andermans leven kapot maken.

Pa zal het zien, ik ga het halen. Ik zal bereiken wat ik wilde bereiken, met veel moeite en pijn. Ik zal bewijzen dat ik toch niet zo dom of achterlijk ben. Ik zal mezelf blijven; mijn strijd zal nooit ophouden.

Nog altijd wonen wij in hetzelfde huis, in een huis waarin ik me verberg. Zijn voetstappen zijn voor mij nog nauwelijks hoorbaar.

Het afscheid - Inhoud - Top

Daisy 'Andoni Amaloorpave' Schenk

Ik zie mensen op weg naar de avondmarkt om hun laatste inkopen te doen voor het grote feest. De marktkramers prijzen luidruchtig, bijna vrolijk hun waren aan. De bloedrode tomaten, chili's, bananen, papaya's, sappige meloenen, passievruchten, mango's in alle maten en sterrevruchten liggen uitgespreid op de kleurrijke matten en doeken. Ze glanzen op onder de gloed van de dalende zon en de reeds aangestoken fakkels.

'Twee meloenen voor vijf roepies', roept een oude man, wiens gebit nog maar drie of vier tanden telt en een andere vrouw schreeuwt:

'Drie meloenen voor vijf roepies!'

Amma (moeder), oma, mijn twee broertjes John Britto en Radja, m'n zus Sylvie en ik zijn van de partij om onze groenten en vruchten aan te prijzen. Maria, mijn moeder, is een mooie Indische vrouw van rond de 30 die de knepen van het vak kent. Ze weet welke groenten of vruchten het best verkopen, hoe ze haar waren moet presenteren, aan welke mensen ze het meest kan verkopen.

'Tuurlijk zijn hun mango's goedkoper, mevrouw, maar heeft u de mijne al eens geroken of geproefd? Wacht even, ik haal vlug een mesje en laat u een stukje proeven!' Zó verkoopt Maria, mijn moeder. Tegen het einde van de avondmarkt zullen we zeker voldoende roepies verdiend hebben om ook eens iets lekkers te eten op kerstavond. Ook appa (papa) draagt zijn steentje bij; hij koopt de waren in. Kerstdag 1980 wordt iets heel bijzonders!

Onze papa is een grote, lieve man. Hij zorgt goed voor mama, hij slaat haar nooit zoals zovele andere papa's. Vaak horen wij 's nachts schreeuwende en huilende vrouwen die worden geslagen. Neen, zo is onze papa helemaal niet. Hij heeft vaak snoepjes voor ons bij en af en toe mag ik zelfs mee naar zijn werk. Wat is dat heerlijk, zo achter op papa's verroeste fiets mee naar de grote markt rijden...

Maar de allerliefste persoon op aarde is toch onze oma. Opa? Die ken ik niet, heb ik nooit gezien. Als papa en mama uit werken gaan, zorgt oma voor ons. Als ze een paar roepies heeft, mogen wij snoepjes kopen in het winkeltje op de hoek. Daar hebben ze lekker sappig suikerriet en karamel met nootjes. Ja, wij leven in Indië als in een paradijs, mama en papa werken, de kinderen gaan naar school en oma zorgt voor het huishouden.

Op een avond krijgt moeder hevige pijnen in de buik. Ze schreeuwt heel de wijk bijeen. Papa staat er hulpeloos bij. Hij wil niet dat moeder zoveel pijn heeft, maar wat kan hij doen? Er is thuis geen medicijn en oma's 'toverdrankje' helpt niet. Dat begrijpen wij niet want oma's toverdrankje helpt toch altijd?

Uiteindelijk besluit papa haar naar het ziekenhuis te brengen:

'Ik weet niet hoe ik de rekening zal kunnen betalen', zucht hij.

Doeken worden aan elkaar geknoopt en moeder wordt er ingelegd. Wij kinderen mogen niet mee.

Al na enkele uren komt vader terug, zijn hoofd en schouders hangen naar beneden en zijn voeten slepen over de grond.

'Waar is amma? zijn de eerste woorden van mijn jongste broertje, John Britto.

Papa kijkt ons aan en barst in tranen uit. Hij pakt ons alle vier tegelijk vast en drukt ons stevig tegen zich aan. Maar de tweejarige John Britto begrijpt het niet en vraagt nog eens:

'Waar is amma?

'Amma is daar, Britto.' En vader wijst naar boven, naar de hemel: 'Amma heeft geen pijn meer want ze is nu bij het kindje Jezus.'

En nog begrijpt de kleine jongen het niet en schreeuwt:

'Waar is mijn amma?'

Papa zegt dan met een kalme, bijna koele toon de harde woorden:

'Ze is niet meer bij ons, Britto, ze is dood!'

De wijde ogen van de kleine jongen vullen zich met tranen en even later lekken de dikke druppels over zijn wangen.

Een donkere wolk hangt over onze familie. Niemand lacht of zingt zoals gebruikelijk. Emmers en tinnen kruiken worden tevoorschijn gehaald en met water gevuld. We moeten hoofd, handen en voeten reinigen alvorens de dode te mogen aanraken. Ook mama wordt gereinigd, ze moet rein zijn om verbrand te worden.

De dag van de begrafenis. Het geklaag en het gejammer van de vrouwen zwelt aan. De mannen dragen witte hemden en trekken witte doeken rond hun middel. Ze maken een draagberrie van aan elkaar gesjorde houten balken. Daarop wordt het lijk van moeder gelegd.

De wenende vrouwen vormen een haag aan weerszijden van de ingang van ons huis. De mannen dragen het lijk tussen de twee rijen naar buiten. Daar gaat moeder, hoog boven de schouders van de treurende mannen. Wij blijven in grote eenzaamheid achter. Wij, de kinderen en de vrouwen, mogen niet mee naar de plaats waar de gestorvene verbrand wordt. Dit is het laatste beeld dat ik heb van mijn moeder. Dag amma, we zullen je nooit vergeten, je zult altijd in ons hart blijven leven!

Enkele uren later keren de mannen moe en uitgeput terug. Hun hemden zijn aan flarden gescheurd. De doeken rond hun middel hangen scheef. Hun haren, gezichten en kleren zitten helemaal onder het roet. Het bloed klontert samen met het stof aan hun voeten. Ik weet niet wat ik zie en ik kan niet opmaken wat ze allemaal gedaan hebben. Het lijkt wel alsof ze een hele tijd op hun blote voeten op ruwe stenen hebben gedanst.

Vader, die als de leider van de groep vooraan heeft gelopen, komt met slepende stappen naar ons toe. Hij knielt en pakt zijn vier kinderen samen vast. Wij hebben al zoveel tranen gelaten dat we nu niet meer kunnen wenen. Vader begrijpt dit. Zoekend tast hij in de beugel die om zijn middel hangt. Het weinige geld dat er in zit wordt onder de vier kinderen verdeeld:

'Ga maar naar de snoepwinkel en koop iets lekkers!' Zo vergeten wij even ons verdriet. We horen nog hoe papa de buren vraagt om te helpen bij het rouwfeest 's avonds. Dat gebeurt altijd als er iemand gestorven is. Zo kan de ziel in feestelijke stemming terugkeren.

Die avond zijn alle familieleden en vrienden bijeen. De sfeer is uitbundig. De mensen zijn vrolijk, bijna 'gelukkig'. Ook mijn vader is vriendelijk, hij lacht en discussieert volop met de rest. Omdat het rouwfeest tot in de vroege uurtjes duurt, blijven de familieleden van buiten de stad bij ons slapen, 't Is wel krap, maar toch vindt ieder een plaatsje.

Zo is de laatste eerbetuiging aan mijn geliefde moeder verlopen. Nooit is er daarna nog een woord over haar gesproken. Nooit werd haar naam nog genoemd. Dat wil niet zeggen dat we haar vergeten zijn. Neen, ieder van ons verwerkte zijn verdriet op zijn eigen manier.

Ik heb mijn verdriet overwonnen door mijn moeders zorg voor mijn jongste broertje John Britto over te nemen. Ik werd een nieuwe moeder voor hem. Mijn vader begreep dat en vertrouwde hem volledig aan mij toe.

Als vader laat in de nacht terugkwam van de grote markt, dan lagen wij, de vier kinderen, soms buiten op straat op een mat te slapen. De twee oudsten, Sylvie en ik, lagen aan de buitenkant, de twee jongsten tussen ons in. Vader bracht ons dan een voor een naar binnen en ging naast ons liggen. Zo gingen de eerste maanden voorbij. Maar al snel merkte mijn vader dat hij alleen niet genoeg geld kon verdienen. Niet genoeg om ons eten en kleren te geven en om schoolgerief te kopen. In die tijd gingen Sylvie, Radja en ik twee maal per week naar school. Oma trok dan met John Britto naar de markt om de waren te verkopen. Er waren dagen waarop we maar één keer per dag konden eten. Vader vertrok steeds vroeger naar de grote markt en kwam later en later terug. Het kon zo niet verder.

Zo kwam hij weer eens een dag heel laat thuis en maakte ons op straat wakker, wat hij maar heel zelden deed. Ik zag dat zijn ogen rood waren van de tranen. Hoe jong ik toen ook was, toch besefte ik dat mijn vader moeilijkheden had. Hij zei met een haperende stem:

'Kom, m'n kinderen, we moeten vertrekken.' En dat was het. Meer niet. Niemand begreep er iets van maar toch gingen we met hem mee naar binnen. Hij pakte wat rijst in, deed de deur toe en we vertrokken. Wij wisten niet waarheen.

Vader bracht ons naar het busstation van Nilakottai en vandaar ging het richting Madurai. Ik had wel al eens gehoord van Madurai. Mijn leraar had er over verteld. Maar nu gingen we er zelf naartoe. We waren erg opgewonden en voelden ons gelukkig. We waren nog nooit verder geweest dan de markt en de school. En nu reisden we met de bus naar Madurai! Papa wou ons dus verrassen, dacht ik.

Aan de bushalte was het een drukte van jewelste. Mensen stapten haastig op de uitpuilende bussen. Bovenop zaten er evenveel passagiers als binnenin. We moesten ook op het dak gaan zitten. Ik was vreselijk bang tussen al die grijnzende, vaak tandeloze mannen. Sommigen hadden nog maar twee of drie rotte tanden.

Uiteindelijk bereikten we zonder problemen of kleerscheuren Madurai. De bus stopte onder een enorm grote boom. Vanaf die boom vertrok een brede, lange oprijlaan. Die liep dwars door een veld naar een vrolijk pastelkleurig gebouw.

We stonden voor de deur. Voordat papa op de bel kon drukken, kwam een vrouw opendoen. Niet zomaar een vrouw. Een dame, van kop tot teen in het wit gekleed. Ze droeg zelfs een doek op het hoofd. Alleen haar gezicht en handen waren vrij. Ik schrok heftig.

Maar papa kende deze vrouw blijkbaar, want hij gaf haar een hand en sprak met haar in een ons onbekende taal.

Daarna kregen we een rondleiding door het gebouw. In de grote zaal, die later ook de slaapzaal bleek te zijn, waren heel veel kinderen bloemenkransen aan het vlechten. Ze keken vreemd en nieuwsgierig naar ons. Die gezichten vergeet ik nooit! We kregen ook nog een paar kippenhokken te zien en een kleine keuken met twee uit aarde gebouwde kookfornuizen. Helemaal achteraan was er een wasplaats. Daar bevond zich een soort bad dat elke dag met water werd gevuld. De kinderen konden zich hier wassen, hun kleren schoonmaken en naar het toilet gaan. Verderop bevonden zich de kamers waar de in het wit geklede vrouwen woonden en ook de plaatsen waar zijderupsen werden gekweekt.

Daarna bracht men ons naar een veld achter het gebouw. We zagen een groep kinderen die zich telkens bukten en iets in een mand wierpen. Het was koeiemest die in de zon moest gedroogd worden en dan kon dienen als brandstof.

Na de rondleiding gingen we terug naar de ingang. In de hal gebeurde wat Sylvie en ik al gevreesd hadden. Weer knielde papa en pakte ons alle vier samen in zijn armen. Zijn ogen stonden vol tranen toen hij zei dat we hier een beter leven zouden hebben en elke dag te eten zouden krijgen. Ook zei hij:

'Ik zal jullie dikwijls komen bezoeken en cadeautjes meebrengen.' Bij het woord 'cadeautjes' spitsten wij de oren.

Zo namen wij afscheid van papa.

We waren verplicht een nieuwe taal te leren. We kwamen ook te weten dat die dames in het wit 'nonnen' waren. Zij zorgden voor hulpbehoevende kinderen en jonge vrouwen. Mannen waren er niet.

Na een maand kwam papa op bezoek. Hij bracht voor elk van ons iets mee.

Drie maanden later kreeg mijn zus Sylvie werk aangeboden bij een priester die in een andere stad woonde. Ze greep die kans met beide handen aan, want zo kon ze een eigen leven leiden. Ze deed het huishouden voor een karig loon. Ze zou ons schrijven en ons misschien komen bezoeken. Zo viel ons gezin verder uiteen. Nu bleven alleen John Britto, Radja en ik nog over.

In het 'tehuis' had iedereen een taak: de ene kookte, de andere maakte de kippenhokken schoon, nog anderen droegen water aan. Ook de planten en de dieren dienden verzorgd.

Om 5 uur 's morgens werden we gewekt. Dan deden we onze opgelegde taak om vervolgens de mis van 6 uur bij te wonen. Elke dag. Daarna maakten we ons eten klaar voor 's middags op school en aten we zelf ook wat. Tegen 7 uur vertrokken we te voet naar school, enkele kilometers ver. Soms konden we met de jeep van de zusters meerijden.

Alle kinderen hadden een eigen uniform, een blauwe of groene rok, afhankelijk van de klas waarin we zaten, en een wit t-shirt. We kregen les in lokalen en soms onder de dikke pruimeboom. Na school trokken we te voet weer naar huis. Daar stond het avondeten dan al klaar. De vaat werd gezamenlijk gedaan. Elke avond om 7 uur kwamen we in de hal bijeen om geknield een paternoster te bidden.

Daarna begon de studie en werden we door een zuster overhoord. Wie zijn les kende, mocht ophouden; wie niet, kreeg kletsen. Dat is mij dikwijls overkomen. Kerstmis en andere feestdagen werden volop gevierd: met cadeautjes, snoep, lekker eten, mooie kleren, dans, toneel. Dat waren onze allermooiste momenten, om nooit te vergeten! Zo de dag van mijn eerste communie. Alsof het gisteren was! Ik was van kop tot teen in het wit gekleed. Ik droeg een witte sluier en daarop een kroon met witte pareltjes, ik had een witte bloes, een witte rok en zelfs witte schoenen. Voor de eerste keer in mijn leven droeg ik schoenen! Wij waren allemaal engeltjes rond het altaar en daar middenin stond God! En dan de grootste verrassing: bij het buitenkomen uit de kerk zag ik mijn papa!

Maar wat gebeurde er nu?' Waarom kwam hij niet naar mij toe? Waarom verstopte hij zich zo haastig?

Pas dagen later kreeg ik te horen dat hij geen toelating meer had om ons te bezoeken:

'Probeer hem te vergeten en hij moet jullie vergeten. Dat is het beste', zei de non.

Tijdens ons verblijf in Madurai kwam er dikwijls bezoek uit een ver en onbekend land, België genaamd. Deze mensen waren niet bruin zoals wij, maar wit! Zij brachten mooie kleren, eten en geld mee. Met dit geld zou er een nieuw gebouw opgetrokken worden, naast het oude tehuis. Wij moesten onze lang ingestudeerde dansen uitvoeren. Het was telkens een echt feest.

Na ongeveer een jaar verblijf in Madurai werd ons gezegd dat mijn beide broertjes naar België zouden gaan. Ze zouden geadopteerd worden en nieuwe ouders krijgen, een eigen kamer en eigen kleren. De volgende bezoekers uit België namen mijn kleine broertjes mee, de enige familieleden die mij waren overgebleven. Zuster Sallet vertelde me later dat ik toen zo heftig weende en schreeuwde dat ze me tenslotte maar beloofden dat ik ook zou mogen gaan.

Drie maanden na mijn broertjes vertrok ik uit Madurai, richting Cochin, een vissershaven in het zuidwesten van India. Daar werden de papieren voor mijn adoptie in orde gebracht. Ik volgde er ook rekenles en ik leerde er een nieuwe taal. Wat in Madurai 'ja' betekende, was 'neen' in Cochin en omgekeerd. Dat zorgde aanvankelijk voor de grootste misverstanden. Zo hadden we bij onze aankomst in Cochin grote honger. De rijst met kip smaakte heerlijk. Toen men ons met een teken vroeg of we nog meer wilden, knikten we natuurlijk heftig ja . Maar wat gebeurde? Zij keerden ons de rug toe en gingen weg!

In Cochin kreeg ik verschillende berichten van mijn toekomstige familie. Ze stuurden kaarten, foto's en brieven waarin ze vroegen welke mijn lievelingskleur was om mijn kleren al te kunnen kopen. Ik kreeg zelfs een kaart met madeliefjes op omdat 'Daisy', mijn Engelse naam, 'madeliefje' betekent.

Na een halfjaar kwam een 'witte' man mij opzoeken. Ik mocht op zijn knieën zitten. We gingen samen naar de speeltuin, waar ik met Mimi, mijn vriendinnetje, mocht dansen. We gingen ook weg met de zwart-gele scooter en bezochten onder andere de werkplaatsen waar men tafellakens borduurde. Het was fijn om hand in hand met die 'witte' meneer door de winkelstraatjes te lopen. Het werd nog beter toen ik nieuwe kleren, schoenen, kousen en daarbij nog een mooie horloge kreeg!

Toen hoorde ik dat die blanke mijn nieuwe papa ging worden. Ik voelde mij de koning te rijk. Maar die vreugde verdween in één klap toen bleek dat we moesten vertrekken op de dag dat een grote bruiloft werd gevierd. Ik was kwaad en teleurgesteld. Op zo'n groot feest mochten we namelijk zoveel eten als we wilden en zolang als we konden. Ik kreeg niet veel tijd om te mokken. Wat een leven op de luchthaven van Cochin! En wat was dat oorverdovend lawaai boven het dak? Ik schrok me rot! Daar zweefde een reusachtige vogel in de lucht die een hels lawaai maakte. De vogel dook naar beneden en zette zich neer op de grond. Ik kon mijn ogen niet geloven: er kwamen mensen uit! Wijzelf moesten dan ook in die vogel gaan zitten. En zo vloog ik naar een ver, nieuw land.

Elf uur later landden we in Zaventem. Mijn eerste stap in mijn nieuwe vaderland: lichtflitsen links en rechts. Mensen legden de eerste voetstap van hun toekomstig kind op Belgische bodem voor eeuwig vast. Papa had nog drie baby's meegebracht. De vreugde van de toekomstige ouders van deze drie schatjes was onbeschrijfelijk.

Bij het overhandigen van de baby's kon mijn papa zijn tranen niet bedwingen. Ik besefte niet wat er allemaal gebeurde. Alleen dat ene meisje dat alsmaar foto's van mij maakte, viel me op. Een fotootje op de schoot bij mama, bij papa, bij broer Kris en bij haarzelf. Zo heb ik kennisgemaakt met mijn zus Ann. Wat was dat vreemd zeg, om zomaar een blanke mama, papa, broer en zus te hebben.

Ongeveer negen jaar ben ik nu in Sint-Truiden, maar het is net of ik hier altijd al ben geweest. Ik voel me echt thuis in mijn Belgisch gezin, op mijn school... Overal waar ik kom, heb ik vrienden en word ik gewaardeerd om wat ik ben.

Nooit, maar dan ook nooit, heb ik tot nu toe problemen ondervonden wegens mijn donkere huidskleur. Integendeel, ik word bewonderd, niet alleen om mijn uiterlijk maar ook om mijn openheid en spontaniteit. Daaraan heb ik mijn grote vriendenkring te danken. Er mag gebeuren wat wil, ik zal altijd steun vinden bij hen.

Het is alsof ik mijn echte ouders teruggevonden heb. Mijn ouders zijn mijn beste kameraden op wie ik altijd kan rekenen. Zij staan mij met raad en daad bij. Ze beschouwen mij als hun eigen kind. Momenteel ben ik nog het enige kind in huis. Mijn zus Ann is getrouwd met Guy en ze wonen in Goes, in Nederland. Zij hebben een klein meisje, Femke, en zo ben ik al tante geworden... Mijn broer Kris is ook getrouwd. Hij en zijn vrouw An verwachten ook een baby.

De nonnen van Madurai hebben hun belofte gehouden want ook mijn broertjes Radja en John Britto wonen in Sint-Truiden. Ik zie hen dagelijks. Zij komen bij mijn familie en ik bij de hunne. Radja en ik hebben zelfs samen in het eerste studiejaar gezeten. En wat helemaal fantastisch is: sinds een paar maanden hebben we terug contact gekregen met mijn zus Sylvie in India. Oma woont bij haar. Nu heb ik dus twee echte families, één in India en één hier.

Ik weet niet hoe het komt, maar soms denk ik dat God het allemaal zo gewild heeft. Eerst mijn familie uit elkaar halen om ze dan weer bij elkaar te brengen. Maar als Hij mij een gelukkig lot in Sint-Truiden heeft bezorgd, waarom laat Hij dan in dezelfde stad mijn landgenoten in de miserie en de wanhoop?

In onze stad komen in de zomermaanden Sikhs fruit plukken om wat geld te verdienen. Zij zijn in India geboren, zoals ik, en hebben er dezelfde ellende gekend. Waarom discrimineren de blanken hen? Zij komen slecht betaald werk doen waarvan een blanke niet wil weten. Waarom worden zij gepest? De rassenhaat is zo erg gegroeid dat er zelfs bommen werden gegooid in de huizen van de Sikhs. Waar zal dit eindigen? Kunnen deze problemen niet op een vreedzame manier opgelost worden, zonder schietpartijen, zonder geweld en vernieling? De migranten uit mijn directe omgeving wil ik steeds een hart onder de riem steken, wil ik altijd bijstaan. Dat hebben mijn ouders mij geleerd en dat wil ik later ook doorgeven aan mijn kinderen en kleinkinderen.

Ik dank God dat Hij mij heeft bijgestaan, dat ik gewoon hier op deze wereld mag lopen. Ook de organisatie 'De Vreugdezaaiers' ben ik duizendmaal dank verschuldigd. Zij gaven mijn twee broertjes en mezelf een nieuwe thuis. Maar bovenal, dank u wel mijn ouders, familie, vrienden, dat ik hier bij jullie mag zijn.

De terugreis - Inhoud - Top

Xu Jin-Cui

Na mei '68 ben ik geboren, in het jaar van de aap. Onder het teken van de tweelingen. Op een verkeerd tijdstip maar vooral op een verkeerde plek. Niet in een Chinees dorpje, tussen de rijstvelden, de groene bergen en de heldere rivieren, maar in een steriel ziekenhuis, in een Vlaamse provinciestad kwam ik ter wereld.

Dit belette de drie geluksgoden echter niet om zich over mijn levenslot te buigen. Shouhsing, de God van de Onsterfelijkheid, streelde langzaam zijn lange, witte baard en dacht diep na. Hij wreef even over zijn kaal hoofd, nam tenslotte zijn tabellen en noteerde vastberaden een datum naast mijn naam: mijn sterfdatum. Fu-hsing, de God van het Geluk, en Lu-hsing, de God van Voorspoed, keken toe en knikten goedkeurend.

Papa was amper drie jaar oud toen zijn vader, mijn opa dus, de grote sprong naar het westen waagde en op het eind van de jaren twintig per schip in Europa terechtkwam. Pas een paar decennia later is papa hem gevolgd naar Nederland waar hij in verschillende restaurants de stiel leerde. Enkele jaren gingen voorbij en zijn vrouw kwam zich bij hem voegen. Per trein van China naar Nederland. Door een samenloop van omstandigheden belandden mijn ouders tenslotte in België. Hier zouden ze eindelijk hun eigen restaurant kunnen beginnen. De eenvoudigste Chinese gerechten waren hier toen nog een curiosum. Algauw vormden zich hele rijen voor een potje currysaus of zelfs voor een doodgewone saté. Gezien de volkstoeloop in ons restaurant moesten mijn oudere broer en zus hun eerste levensjaren doorbrengen in een Vlaams pleeggezin. Ik had meer geluk: ik mocht thuis blijven bij opa. Ook mijn jongere broer en zus werden door hem grootgebracht.

Opa woonde in zijn eigen kamer waar hij 's namiddags zijn middagdutje deed. De geur van motteballen, vermengd met het aroma van onbekende kruiden en wortels gaf me er een gevoel van veiligheid en geborgenheid. Opa's middagdutjes duurden langer en langer. Soms sloop ik in 't geniep zijn kamer binnen. De roodgeschilderde deur piepte verraderlijk, de houten vloer kraakte een beetje maar ik kende de gevaarlijkste plekken die ik behoedzaam ontweek. Met muizenstappen sloop ik naar de bedrand, de wijsvinger stevig op mijn mond gedrukt zoals ze me geleerd hadden op de kleuterschool. En dan keek ik secondenlang naar dat lichaam onder de vele dekens. Het op en neer gaan van de bloemen op het bedsprei en het zacht gesnurk stelden me gerust: hij leefde nog, Shou-hsing was opa genadig.

Oma was een tenger maar kranig vrouwtje. Zo kende ik haar van een onscherpe pasfoto, een zwart-wit opname met een fijn uitgesneden witte rand. Onzeker en wantrouwend had ze in de richting van de fotograaf gekeken alsof ze schrik had betoverd te worden door die zwarte doos. Zou ze van mijn bestaan weten? Had ze opa nog herkend toen die na een halve eeuw terugkeerde naar zijn geboortestreek om er te sterven? Zou ik haar ooit nog zien?

Op een vrijdag in september, in het begin van de jaren tachtig, vernam ik opa's dood. Dagenlang werd ik door een gevoel van machteloosheid en verdriet verteerd, hoewel ik zijn dood al had beweend op de dag dat hij naar China was weergekeerd.

Op de reeks zwart-wit foto's die iemand-die-familie-is had opgestuurd, zagen we de grote begrafenisstoet voorbijtrekken. Tientallen mensen, te voet of in een vrachtwagen trokken naar het enorme stenen graf, tussen het groen van een bergwand. Ook onze kransen waren er neergezet, een metalen geraamte versierd met bloemen van gekleurd papier en een lint met daarop onze naam, de enige drie Chinese karakters die ik herkende. Wantrouwend zocht ik naar mijn krans en vergeleek ze met de anderen. Chinezen in Mao-vest staarden ons aan vanop het graf. Papa en mama bekeken ze aandachtig, af en toe wijzend naar de strakke gezichten. Mijn pogingen om te weten te komen wie al deze mensen waren, gaf ik al gauw op. Het familiekluwen en vooral de Chinese termen waren me te ingewikkeld.

Met de dood van opa vervaagde ook het verleden. Dat hij mij 's middags met een rode boodschappentas eten had gebracht in het nabijgelegen stadsschooltje, werd een onduidelijke herinnering. Evenmin als ik, had hij gesnapt waarom ik van dat schooltje naar het gigantische atheneum, zo'n kilometer verder, werd verbannen. Maar ik had er me ook geen vragen bij gesteld.

Tijdens de speeltijd, die eerste schooldag, waren tientallen blikken op mij gericht. Enkele dapperen hadden me aangesproken.

'Geloof jij in God?' vroegen ze.

'God...? Wat is dat?'

'Je moet gewoon ja of nee antwoorden', zegden ze.

'Euh... ja', was mijn niet begrijpend antwoord, want zwijgend weglopen durfde ik niet.

'Dat mag niet, want jij volgt zedenleer!' riepen ze triomfantelijk.

Wat is god? Wat is zedenleer? Ik had er geen idee van.

Dagelijks werd ik bestookt met allerlei spottende uitlatingen. 'Tsjing-tsjang-tsoeng' was de meest geliefde. Originaliteit was ver te zoeken.

Nu ik naar die grote school ging, was heel mijn wereld plots veranderd. Telkens als ik thuiskwam, viel er een last van mijn schouders; 's morgens bij het buitenstappen haakte die zich weer aan mij vast.

Van de leraar hadden wij een lijstje gekregen met schoolbenodigdheden. Wij verzamelden al de balpennen, potloden en kleurtjes die we bezaten, al dan niet afgesabbeld of afgeknabbeld, legden ze op de tafel en verdeelden eerlijk het bezit. Maar wat waren in 's hemelsnaam die 'versterkingsringen'? Nonkel Staf en tante Linda zouden het wel weten. Zij wisten alles. Een telefoontje en meteen kwam Torn, hun zoon, naar ons thuis.

'Kijk,' zei hij, 'dit zijn versterkingsringen.' En in zijn hand had hij een velletje met allemaal rondjes in. 'Als je een blad met gaatjes hebt, kunnen die wel eens scheuren en daarom legt men daar van die ringen op. Dat is steviger.'

En hij nam zo een ringetje en legde het precies op het gaatje in het blad. Knap was dat. Torn was mijn grote held. 's Zondags als we bij nonkel Staf en tante Linda in de tuin mochten spelen, hield Torn ons altijd voor de gek. Soms pakte hij me heel hoog op, tot tegen het plafond en liet me zo snel neerkomen dat het begon te kriebelen in mijn buik.

Op die nieuwe school zat er iemand die familie was van nonkel Staf.

'Ah,' zei ik hem, 'dan zijn wij ook familie van elkaar.'

Maar mijn zus zei dat nonkel Staf geen echte nonkel was.

Dat er een Chineesje in de klas zat, was voor mijn medeleerlingen hét gespreksonderwerp thuis. Een moeder, die een tijdje in Zaïre had gewoond, gaf haar dochter een zak met oude kleren mee voor mij. Wij waren dat al gewend. Ook familie en vrienden van nonkel Staf en tante Linda toonden op die manier hun goed hart. Telkens er een nieuwe lading arriveerde, werden onze kasten weer wat voller. Spullen die wij niet meer droegen, werden door mijn moeder in grote, zelfgenaaide witte linnen zakken gestoken en met de trein naar China verstuurd.

Nieuwe kleren kopen was een zeldzame gebeurtenis. Zoals die ene keer, toen ik met papa een kledingszaak in uitverkoop binnenstapte. Ik was één en al oog voor een pracht van een regenmantel. Een wit kaartje met in het zwart '500' op geschreven, deed me schrikken. Zo veel! Maar papa zag mijn glinsterende ogen en kocht de jas, ondanks mijn protest. Het was alsof ik het grote lot had gewonnen, 's Anderendaags kon ik niet snel genoeg naar school. Als een échte dame paradeerde ik met mijn droommantel over het speelplein. De kraag een beetje recht, de riem netjes aangesnoerd en mijn handen in de zakken.

'Je ziet er zo mooi uit', merkte een lerares op.

Ik lachte verlegen, een beetje onwennig en wantrouwig.

Mijn klasgenootjes zagen er elke dag mooi uit. Alsof ze recht uit een tijdschrift waren gestapt. ‘s Morgens ontbeten ze zoals in de reclame van margarine: vader, moeder, broer en zus, allen wakker en monter, geurige koffie, fruitsap en knapperige broodjes.

Wij, mijn broers, zussen en ik, werden elke schooldag gewekt door de ingebouwde klok van opa. 's Ochtends stond hij rond half acht aan onze slaapkamer, bij het begin van het winteruur soms een uur te vroeg. Mijn zus en ik kleedden de twee kleinsten aan, haastig maar in stilte om mama en papa niet te wekken. De hardgekookte eieren die opa had klaargemaakt, werden snel verorberd. Soms waren we te laat en dan lieten we opa verbolgen achter.

Naast de 'vaderlandse geschiedenis' hoorde ik voor het eerst verhalen over Sinterklaas. Zou ik ook in zijn dik boek vermeld worden? Vol spanning keken we uit naar die dag in december. In het midden van de woonkamer hadden we, netjes naast elkaar, onze schoen gezet. Als echte nachtegalen zongen we de pasgeleerde liedjes, af en toe neuriënd en mompelend omdat we de woorden niet kenden. Een verlanglijst had ik niet opgesteld. Er was niets dat ik durfde vragen. Ik wou enkel dat hij eens langskwam. Toen de anderen al lang in dromenland lagen, sloop ik nog even terug. De neonreclame, die naast het venster hing, hulde de ganse kamer in een wazig geel licht. Bibberend zong ik nog enkele liedjes en vroeg hem om toch bij ons te komen. Maar 's anderendaags wachtte ons een grote teleurstelling. Buiten de Chinese kommen waaruit papa en mama 's avonds na het werk nog hadden gegeten, was de kamer onaangeroerd. Stiekem luisterde ik naar de beschrijvingen van mijn klasgenootjes: barbiepoppen, auto's, een fiets, boeken... Ik begreep het niet. Zou hij het me echt kwalijk genomen hebben dat ik vorige week naar de jeugdfilm had gekeken in plaats van mee te helpen in het restaurant?

's Middags werd het raadsel opgelost: de Sint was niet bij ons op bezoek geweest omdat we geen schoorsteen hadden! Dus had hij onze cadeautjes bij nonkel Staf en tante Linda gelegd. Op de eiken eettafel in hun woonkamer stonden inderdaad grote borden met snoep, fruit en koekjes en op elk bord een kaartje met onze naam erop. Het midden van de tafel leek wel een schatkamer: dozen speelgoed en boeken. Dat de dozen gescheurd waren en beplakt en dat de boeken een beetje vergeeld waren of ezelsoren hadden, merkten we niet. De Sint was ons niet vergeten.

Net als andere kinderen speelden we graag: knikkeren met de ovalen, houten abacus parels, 'bergbeklimmen' langs de leuning van de trap, tv-reclame uitbeelden, enz. Ook het restaurant was een reuze speelplaats. Soms hielden we zelf het restaurant open. Ik was dan de kelner. De 'klanten' mochten enkel kroepoek of een spiegelei bestellen. Meer vaardigheid had de kok, mijn oudere broer, nog niet.

Algauw echter werd dit spel realiteit. Tussen de reken- en taalsommen door, bediende ik de klanten die, vertederd door dat 'kleine Chineesje', me wat gaven voor 'mijn spaarpot'. Maar telkens legde ik het geld in de lade. Op deze manier wou ik mijn steentje bijdragen. Ik was al vroeg vertrouwd met het volwassen leven. Vaak moest ik de bankzaken of mutualiteitspapieren in orde brengen.

Terwijl leeftijdsgenoten nog volop bemoederd -werden, leerden wij onze plan te trekken. Als ik met mama of papa naar de dokter ging, was het meestal een dialoog tussen de arts en mij. Bij een controle na een ziekteperiode vroeg hij me of ik al had kunnen eten die dag. Trots antwoordde ik hem:

'Ja, een boterham met choco!'

De ogen van de brave man gingen wijd open. Na een korte stilte stamelde hij:

'Maar je mag dat niet eten. Je hebt een leverziekte!' Deze logica vond ik zeer bizar. Maar goed, ik begon ermee vertrouwd te raken dat de 'andere mensen', zoals wij de Belgen noemden, vreemde opmerkingen maakten en vragen stelden. Of ik karate kon, wat wij thuis aten, of ik met een Belg of een Chinees ging trouwen, hoe het kwam dat ik zo goed Nederlands sprak, of ik iets in het Chinees wou zeggen,...

Toen ik amper elf was, zei iemand me dat ik beter de Belgische nationaliteit zou aannemen. Ik wilde advocaat worden en dat was volgens hem reden genoeg om mij tot de capitulatie te overhalen. Ik zwoer mezelf: nooit zal ik dezelfde nationaliteit hebben als 'zij'! Ik wilde niet dezelfde nationaliteit dragen als van diegenen die ons pestten, vernederden, uitscholden, die zich zoveel beter voelden dan wij. Sommige mensen beschouwden het restaurant als een spottent: voor een redelijk bedrag kon je je goed amuseren, er liepen genoeg slachtoffers rond. En je kreeg er zelfs eten bij. Gelukkig bezat papa een ware oosterse kalmte. Mijn adrenalinespiegel daarentegen bereikte geregeld zijn hoogtepunt. De grofste opmerkingen werden ons zonder schroom toegeroepen.

'Hee! Heb je al eens met een Belg gepoept? Wil je niet eens met mij poepen?' 'Ik wil vreten, nu!'

'Hee Joe, je geit komt buiten!' tierden ze naar papa toen mama naar het geroep kwam kijken.

Twee keer vonden we 's morgens de keuken en het restaurant bezaaid met glasscherven. Sommigen waren minder laf en bonkten 's avonds op de ramen en riepen scheldnamen. Het lawaai deed me huiveren maar de pijnlijke stilte van de mensen in het restaurant omklemde me als een ijskoude hand.

Bij dat volk zou ik nooit willen horen. Ik haatte en wantrouwde hen. Af en toe vond papa het ook welletjes en belde hij de politie. Hij en mama hadden het volste vertrouwen in de geüniformeerde agenten. Met de gedachte 'De agent, je vriend' ben ik opgegroeid. Maar in mijn puberjaren werd ik eens door een wijkagent op straat aangesproken. Na de klassieke vragen en opmerkingen over de school en het verkeer veranderde zijn belangstelling. Hij was vooral geïnteresseerd in mijn seksleven: vriendjes, masturbatie, porno. Hij lachte om mijn onwennige houding en ontwijkende antwoorden. Hij wist dat ik het niet aan mama en papa zou zeggen. En ik wou onze enige 'bondgenoot' niet verliezen.

Door dit alles was de drang om mijn 'roots' te vinden een obsessie geworden, maar tegelijk ook mijn grootste frustratie. Ik wist niets van China, dat ik toch als mijn land beschouwde. Mijn familie was me onbekend. Ik wist amper hoeveel tantes en nonkels ik had. Als iemand mij vroeg naar mijn verleden of naar China, moest ik steeds hetzelfde antwoorden:

'Dat weet ik niet.'

Papa en mama spraken weinig over hun Chinese verleden. En ik vroeg er ook niet naar. Ik wilde hen niet kwetsen door onaangename herinneringen op te rakelen. Ik respecteerde hun geslotenheid. Daarbij bemoeilijkte mijn beperkte Chinese woordenschat de communicatie. Ik kreeg geen afdoend antwoord op mijn vragen die almaar talrijker werden. Maar misschien was ik ook bang voor de waarheid en stelde ik me tevreden met mijn dromen.

Af en toe kon ik kleine stukjes van de puzzel vinden. Ik speelde eens met het stempelkussen en liet trots mijn vingerafdrukken zien aan mama.

'Dat hebben ze bij mij ook gedaan, in Nederland. Omdat ik geen paspoort had', merkte ze rustig op.

Totaal van slag, niet zozeer door de onthulling, eerder door de sluier die even opwaaide, stelde ik geen vragen meer.

Ik was dan ook dolblij toen ik net na mijn dertiende verjaardag te horen kreeg dat we naar China zouden gaan. Voor het eerst mijn 'eigen' land, mijn familie zien! Tot op het moment dat ik bij de fotograaf zat voor de pasfoto, durfde ik er niet in geloven. Het was zo onwaarschijnlijk. Er werd geen reisplan opgesteld, of een route uitgestippeld. Papa en mama gingen immers naar huis.

Ik fantaseerde over grootmoeder, vaders moeder. Zou ze net zo opgewonden en nieuwsgierig zijn? Ik wist dat ze ver van de hoofdstad Peking woonde en had me voorbereid op een flinke wandeling.

Verbaasd over de immense grootte van mijn land, stelde ik vast dat het dorpje pas bereikbaar was na een vliegreis van enkele uren en een lange tocht in een gehuurde bus. Het landschap flitste voorbij: talrijke heuvels met in de verte vele kleine dorpen, 's Avonds reden we door de bergen. Naast de smalle weg gaapte een diepte waarin een rivier stroomde. Onze chauffeur kende echter elk steentje. Zonder aarzelen loodste hij ons door het natuur schoon, af en toe toeterend bij de bochten.

De nacht was al gevallen toen we het dorpje van oma bereikten. Het Toyota-busje hield halt in het midden van een straat. Mijn ogen flitsten langs de nabij staande huizen. Papa wees naar een donker gat, een ruimte waar geen huizen stonden en waarin mensen leken te verdwijnen. Nieuwsgierig kneep ik mijn ogen een beetje toe. Ik zag een donker kronkelend steegje. Al gauw werden we omringd door een ganse massa.

Papa en mama waren opgewonden. Maar toch had ik ze nog nooit zo op hun gemak gezien: ze waren thuis. Enkelen herkenden hen en het duurde niet lang voor ze langs alle kanten werden vastgeklampt. Anderen kondigden onze komst aan.

Heel het steegje was plots in rep en roer. Lichten flitsten aan, deuren werden geopend. Stemmen naderden. Een groep mensen snelde op ons af, in het midden stapte oma met stevige kleine passen.

Breedlachend reikte ze papa haar beide handen. De omstaanders kwebbelden door elkaar:

'Dit is je zoon! Herken je hem nog? Ben je blij?'

Papa en mama stelden ons voor. Door de drukte en kakofonie totaal overdonderd, wendde oma haar hoofd van de één naar de ander, nietszeggend maar breed lachend.

In België had ik gedacht dat oma ons in haar armen zou sluiten, zoals in een film. Maar hier leek dat zo onnatuurlijk. Ze was blij haar enig kind terug te zien. Ze stelde ons geen vragen, en wij haar evenmin. Het leek alsof we thuiskwamen na een korte afwezigheid.

Doodmoe viel ik die nacht in slaap op het bamboematje dat op het bed lag. Er was geen matras waarin ik even kon rollen, enkel een harde plank. Maar ik sliep als een roos.

's Anderendaags zag ik de majestueuze groene bergen die het dorp omsloten. De heldere rivier, waarin ik me ging wassen, was niet erg diep maar er was een sterke stroming in het midden.

Oma's huis was eenvoudig ingericht. In de grote leefruimte was een kookplaats voorzien. De twee grote woks rustten op ronde openingen in een stenen bouwsel. Aan de achterkant hiervan werd het hout gestookt. Met een holle dikke bamboestok blies oma wat lucht toe. Het vuur speelde op de knetterende takken en danste rond de wok. Het water, dat uit een stenen bak vlakbij de voordeur werd geschept, kronkelde zich sissend tussen de fijngesneden wortels.

De grote ronde eettafel in het midden van de kamer was mijn favoriete plaats. Van daaruit ontging me niets. Voorzichtig nipte ik van mijn jasmijnthee. 's Morgens, 's avonds en ook als ik het te warm had, kreeg ik dit heet, kleurloos verfrissend drankje. De Chinese limonade lustte ik niet. Mijn smaakpapillen waren ontregeld door de westerse zoetstoffen. De kippen die op het koertje rondtrippelden, keken nieuwsgierig over de houten smalle drempel naar de ongekende drukte binnen, telkens oma de deur opende en hen wat bladeren Chinese kool of andere etensresten toewierp.

Ook de voorbijgangers sloegen me gade. Langs de openstaande achterdeur stapten ze binnen en ze verdwenen weer langs de voordeur. Op deze manier hadden ze een binnenweg gevonden. Oma's huis lag namelijk op het einde van een doodlopende steeg.

Het was grappig: mensen met boodschappen, met hun kinderen… Vanop mijn bamboe-kruk keek ik net naar een driedimensionele film.

Wij zagen er wel een beetje oosters uit maar onze kleding was anders en onze taal was ook al zo raar. Het Chinees dat we spraken was teveel vermengd met Nederlands. Enkel mama en papa konden ons goed verstaan. De kinderen uit de buurt lachten een beetje als we onderling babbelden, net zoals mijn Belgische vriendjes deden als ik met mijn ouders praatte. Mijn teleurstelling was groot, ik was een Belgische in China.

Elke avond kwamen vrienden langs die ons uitnodigden, met ons naar de cinema trokken of gewoon een wandeling maakten. Met een zaklantaarn in de hand gingen we dan op weg. De straten gonsden van het leven. Mensen zaten bijeen op de stoep, anderen hadden plaats genomen op een stoel. Ze vertelden, zwaaiden met hun armen, lachten en riepen.

Kraampjes met lekkere, geurige etenswaren waren her en der verspreid: meloenen waarvan het rode vruchtvlees me uitnodigend toelachte, jiaoze (gevulde deeglapjes), een kom mie en vele andere onbekende gerechten.

Haast elke avond werden we geïnviteerd. Papa en mama die het in België elke dag druk hadden met het restaurant, verloren hier het besef van tijd en genoten van elke uitnodiging alsof het een waar festijn was. En dat was het eigenlijk ook. Steeds waren de tafels rijkelijk gevuld met de prachtigst versierde schotels. Met monnikengeduld waren de gekleurde eieren, wortels, kolen en andere groenten gesneden en precieus geëtaleerd.

Zoals we in België al gewoon waren, werden verschillende soorten groenten en vlees in het midden van de tafel gezet en kregen we elk een kom rijst. Van de armoede waarover mijn ouders vroeger af en toe gewag hadden gemaakt, was niets te zien.

'Als je niet braaf bent, moet je naar oma. Daar heb je enkel wat rijst en water', kreeg ik als kind wel eens te horen.

Op een dag werd ik eraan herinnerd hoe wij vanuit België, op een erg bescheiden wijze, de armoede hadden helpen bestrijden... Een meisje met een zelfgeknipt pagekopje zat naast me. Ik bekeek haar met enige verbazing, het was net alsof ik naar een oude foto van mezelf zat te kijken. De roze vlekken op haar lichtblauw jurkje met gele eendjes waren afkomstig van onze pas geverfde rode keukendeur.

'Ik heb je opa zien sterven', zei ze plots. 'Hij zat daar, op die plaats.' En zij wees naar de lege kruk naast mij. 'Ineens viel hij op de grond. Hij was dood.'

Ik zag opa hulpeloos voor me op de koude stenen vloer liggen. Ik had moeite om mijn woede en verdriet weg te slikken. Zij vertelde het zo koudweg. Zij was er bij geweest, ik niet. Ik kon de grote leemten uit mijn familieverleden niet langer negeren. Toen ik in de lagere school een stamboom moest maken, had één van mijn vriendjes het papier met daarop de namen van mijn ouders ontfutseld en rondgegeven. Er werd gelachen om al die rare namen. Ik kon mijn tranen niet bedwingen en had het liefst van al de klas willen uitvluchten. Maar ik huilde ook omdat ik besefte dat ik geen eigenlijk verleden had. En hier in China werd ik daar eens te meer aan herinnerd.

Ik bewonderde de moed die mijn ouders hadden opgebracht om te emigreren. Ze hadden familie en vrienden achtergelaten en de sprong in het onbekende gewaagd. Maar tot mijn grote schaamte verwenste ik terzelfdertijd die emigratie.

Mede dankzij de kleren die we geregeld opgestuurd hadden en de grote zakken snoep die we meebrachten voor de kinderen, werden we schitterend onthaald. Nu was het weer onze beurt om Sinterklaas te spelen. Papa werd overstelpt met vragen, wensen en... huwelijksaanzoeken voor zijn kinderen. Hij lachte die laatste diplomatisch weg. Hij kende mijn moeilijk karakter en had al drama's van gearrangeerde huwelijken tussen twee continenten meegemaakt.

Onze verblindende 'rijkdom' deed jong en oud dromen van het westen. Mijn ouders verzwegen de vijandigheid en onverschilligheid van de omgeving, de stilzwijgende medeplichtigheid van velen bij racistische incidenten en het isolement waarin ze leefden.

De dorpelingen zouden raar opkijken, indien ze wisten hoezeer ik hen benijdde. Maar ik realiseerde me dat ik, in hun plaats, dezelfde dromen zou koesteren.

De weken bij oma vlogen voorbij. Veel te snel. Ik had me al volledig genesteld in het familieleven. Bij het afscheid voelde ik me een tweede keer 'ontworteld'. Het afscheid van oma, die ik net had leren kennen, viel me zwaar. Oma. Haar verbaasde blik, haar hoog opgetrokken wenkbrauwen, haar ragfijn grijs haar dat ze steeds in een zwart netje droeg en waarin een valse streng haar zat verborgen. Haar typische stap: kleine passen, schijnbaar wankel maar toch stevig. Haar voeten waren klein maar toch groter dan die van vele andere oude Chinese vrouwen. Oma had dan ook geen echte 'lelievoetjes'. Ze had geluk gehad. Haar tenen waren niet helemaal mediaal omgebogen. Toen ze een kind was, had men haar voeten niet volledig afgebonden.

Er was nog zoveel dat ik van haar wou weten. Maar ik moest ook nu genoegen nemen met enkele flarden. Eens zou ik terugkomen om de andere antwoorden te horen.

Maar de tijd is ongenadig. Oma is enkele jaren geleden opa gevolgd. De blanco pagina's uit mijn verleden zullen onbeschreven blijven. Ik tracht me hiermee te verzoenen maar de sluimerende, innerlijke onvrede blijft.

Misschien moet ik eerst het heden, het feit dat ik in deze maatschappij leef, aanvaarden. Een wereld waarin ik als vrouw en als migrant heel wat vooroordelen bij mensen oproep. De anti-racistische bewegingen, die ik eerst met argwaan bekeek, maar nu ondersteun, steken me een handje toe. Het is goed dat ze er zijn maar het is een schande dat ze er moeten zijn. Ik besef nu dat niet alle Belgen zijn zoals de herrieschoppers uit mijn nachtmerries of zoals de nep-mensen uit de reclame. De 'afstand' die ik vroeger voelde tegenover sommige vriendjes had minder te maken met onze verschillende kleur, dan wel met de verschillende materiële status van onze ouders. 'Belgen', dat zijn nu voor mij mensen van allerlei kleur die leven op dit kleine lapje grond. En als ik dan al een verdeling moet maken onder die Belgen, dan kijk ik om me heen en zie een steeds bredere kloof tussen arm en rijk.

Zwartland - Inhoud - Top

Angela Tillieu

Voor mij is hij eigenlijk een onbekende: Soumon Olourum Pierre, mijn vader. Ik heb slechts vage maar warme herinneringen aan hem. Hij is afkomstig uit Benin, één van die godverlaten landen die maar weinig Belgen op de wereldkaart weten liggen. Benin, nabij Nigeria, is aan de westkust van Afrika gelegen. Samen met twee broers en drie zusters groeide hij op in het dorp Kpakpada in het gezin van een protestantse dominee.

Wat kwam hij in België zoeken? Een diploma, erkenning en werk. Hij kwam terecht in Gembloux waar hij studies voor landbouwingenieur begon. Dat beviel niet zo en uiteindelijk is hij scheikundig ingenieur geworden aan de ULB.

Mijn moeder is Belgische, ze studeerde psychologie. Zij vertelt niet graag over haar vroegere echtgenoot. Daarom weet ik ook niet hoe ze elkaar leerden kennen.

28 maart 1976 was voor mijn vader een bijzondere dag: hij kreeg een tweeling. In Afrika mobiliseert zo'n gebeurtenis het hele dorp. Ouders van een tweeling zijn door de geesten van de voorouders gezegend. Het eerstgeboren kind - ik -werd Angela genoemd, het tweede - mijn broer - Regis. Onze eerste naam was in feite Iffe en Cossi, maar naar een bizar gebruik in de familie noemde vader ons altijd bij onze tweede naam. Drie jaar later kregen we er nog een zusje bij: Iphigenia. We verhuisden van Schaarbeek naar Hoeilaart, waar mijn grootouders ook woonden. We werden tweetalig opgevoed.

We gingen vaak naar de ambassade van Benin. De beelden die ik daaraan overhoud zijn die van dansende vrouwen met wijde, felgekleurde boubous en mannen in deftig kostuum. Van vrouwen die mijn korte haren in vlechtjes legden. Die luidkeels babbelend en lachend aan mijn haren trokken. Ik was vijf en hield van die sfeer, waarin het leven vrolijk, rooskleurig, gemakkelijk was. Ik denk er nog vaak met heimwee aan terug.

Ik was een jaar of zeven, toen mijn vader terug naar Benin vertrok. Om zijn familie te bezoeken? Om werk te vinden? Dat is me nooit duidelijk geworden. Na zijn vertrek verhuisden wij naar Leuven. Mijn moeder vertelde dat zij en vader uit elkaar gingen. Ze zou hem later alles uitleggen, zei ze.

Ik had al wel eens gemerkt dat ze ruzie hadden. Soms waren moeders ogen rood. Soms zag ik haar ook wenen. Maar van de eigenlijke problemen heb ik weinig gemerkt. Pas later kwam ik met stukken en brokken iets te weten. Vader kon soms erg agressief zijn. Hij vond in België geen werk, althans geen geschikt werk. Mijn moeder vond dat hij dan maar om 't even welke job moest aannemen. Ik kan haar wel begrijpen, zij was en bleef de enige kostwinner. Maar anderzijds moet het voor mijn vader ook heel frustrerend geweest zijn. Om zijn wrok en onbehagen weg te werken, ging hij veel uit en kwam dan flink aangeschoten thuis. Moeder moest het huishouden op haar eentje beredderen. Daarbij vond vader dat ze moest thuis blijven om de kinderen te verzorgen en kreeg ze verbod om met vriendinnen uit te gaan.

In Leuven verloren we alle contact met de ambassade van Benin en met de Afrikaanse vrienden. Mijn moeder wilde er niet meer van horen. Later probeerde mijn vader het weer goed te maken. Hij kocht cadeautjes voor ons en voor moeder. Hij stuurde regelmatig kaartjes om te zeggen hoeveel hij van ons hield en dat we goed voor moeder moesten zorgen. Moeder kreeg ook telkens een kaartje. Maar zij wilde niets meer van hem weten. Dat heeft mij diep gekwetst. Vader kwam steeds minder op bezoek. De kaartjes werden zeldzamer. Tot we uiteindelijk niets meer van hem hoorden.

Thuis werd met geen woord meer over vader gesproken. Het onderwerp vader was taboe. Wanneer hij toevallig toch ter sprake kwam, kregen wij steevast een heleboel negatieve informatie: zijn studies waren niet vlekkeloos verlopen, hij dronk, hij keek niet naar ons om...

Toen we elf waren schreven mijn broer en ik vader een brief. We kregen als antwoord dat hij op het vermelde adres niet te bereiken was. Op een of andere manier hebben wij uiteindelijk toch zijn adres in Ivoorkust te pakken gekregen. We waren zo opgewonden dat we hem meteen een brief stuurden. Ik schreef dat ik vorderingen maakte in de atletiekclub. In het spurten was ik het sterkst. We kregen nooit een antwoord. Zonder veel hoop heb ik nog een paar keer geschreven.

Tot mijn elfde heb ik nooit last gehad van racisme. Ik wist wel dat er zoiets bestond in de Verenigde Staten. En ook in Zuid-Afrika. Ik kende het van de tv en alleen in zijn extreme vormen. Mijn moeder sprak er ook wel over, maar ik vond dat ze overdreef.

In het zesde jaar van het basisonderwijs kregen we een reportage te zien van Panorama: 'Ik ben racist en ik ben er fier op'. Na de uitzending hadden we een gesprek in de klas. Voordien hadden de kinderen van de klas het geregeld over mijn 'mooi kleurtje' en wilden ze voortdurend aan mijn 'toffe krulletjes' voelen. Na die uitzending bleken er plots heel wat racistisch te zijn. Elf-twaalfjarigen met stoere uitspraken:

'Ze pakken ons werk af en ze rijden in dikke bakken.' 'Ze komen onze vrouwen afpakken om ze daarna te verkrachten.'

Ik vroeg aan mijn vriendjes wie die 'ze' dan wel waren.

'De makaken', was het antwoord.

Dat stelde mij gerust. Het ging dus niet over mij.

Ik geloofde alles wat ze mij vertelden over de Marokkanen. Er zaten enkele Marokkaanse jongens en meisjes bij ons op school. Vooral de jongens werden getreiterd en uitgedaagd:

'Jij stinkt, jong, jij stinkt!'

Men pakte hun boekentas af en ging er mee gooien. Als iemand per abuis een Marokkaan aanraakte, riep hij:

'Die wil mij besmetten!' of 'Nu ga ik vlooien krijgen!'

Hoe kan een jongen van twaalf dat verkroppen? Er ontstonden vechtpartijen. Maar het waren de Marokkanen die de bijnaam herrieschoppers' kregen...

Ook de Marokkaanse meisjes werden uitgesloten. Iedereen vond ze vies omdat hun handpalmen oranje waren van de henna. Beweerd werd dat ze stonken. Ik geloofde het. Men vond ze flauw omdat ze nooit mee gingen zwemmen en omdat ze niet mee mochten op schoolreis. Iemand zei zelfs dat dit kwam omdat ze zich arm wilden voordoen. En dat ze een hoofddoek droegen om hun luizen te verbergen. Ik koos nooit partij voor hen, al voelde ik dat ik fout zat. Ik was bang dat men mij hetzelfde zou aandoen.

In het eerste jaar van het secundair onderwijs, ik was toen twaalf of dertien, deelde ik ook in de klappen. Leerlingen uit het tweede en derde jaar toonden mij racistische emblemen. Ze duwden mij fascistische stickers die ze in hun portefeuilles hadden geplakt, onder de neus. Drie stoere kerels trokken hun pull omhoog om mij hun t-shirt met een hakenkruis te tonen. Dat allemaal om mij eraan te herinneren dat ik een vreemdelinge was die hier niet thuishoorde. Jongens van dertien jaar riepen me na: 'Kruip weer in je chiquitaboom.'

Die domkoppen wisten niet eens dat de chiquitabananen uit Latijns-Amerika komen. Of:

'Ik zie geen hand voor mijn ogen, het is hier zwart van het volk.' Of nog:

'Keer terug naar Zwartland.' Ze dachten echt dat er zoiets als Zwartland bestond. En al die wijsheid kreeg ik in plat Leuvens te horen.

Ik durfde hen nooit van antwoord te dienen. Mijn broer daarentegen had altijd een repliek klaar en schrok er ook niet voor terug om eventueel op de vuist te gaan.

Op een dag stonden drie oudere jongens ons na school op te wachten. Op het ogenblik dat ze mijn broer wilden slaan, kwam een man tussenbeide en bracht ons naar huis. Ik was toen dertien. Ik begreep het niet. Ik lag helemaal in de knoop met mezelf.

Ik werd mensenschuw. Begon me minderwaardig te voelen. Ik durfde nauwelijks nog buiten te komen. Ik vertrouwde niemand meer. Ik begon al de mensen die ik kende, te polsen. Als iemand ook maar één verkeerd woord over een vreemdeling zei, beschouwde ik hem als een racist. Op straat stapte ik aan een razendsnel tempo, het hoofd altijd gebogen om eventuele blikken te ontwijken. Als ik in de winkel iets moest bestellen, probeerde ik zo vriendelijk, zo beleefd en zo nederig mogelijk te zijn. Ik praatte dan keurig Nederlands. Ik dacht dat ik zo alle vooroordelen kon wegwerken. Ik vond dat elke vreemdeling zich zo hoorde te gedragen en was woest op diegenen die het niet deden. Het was hun schuld dat er racisme was. Ik geraakte in paniek bij de gedachte dat ik het land zou worden uitgezet.

Op mijn veertiende ging ik naar een andere school in Leuven. Toen hoorde ik dat niet zo lang geleden een Burundees, Vaudace Rucumu-himba, door twee jongens van die school was vermoord. Ik kende het hele verhaal. Onze vriendenkring was erg door die moord beroerd. Maar ik wist niet dat de moordenaars van mijn nieuwe school kwamen.

Ik durfde mijn moeder niet vragen een andere school voor me uit te kiezen. Het schooljaar stond voor de deur en ik had lang genoeg gezaagd om naar die school te gaan. Ik had zelfs enkele klasgenoten overtuigd mee van school te veranderen. Ik besloot de eerste dag af te wachten en daarna een beslissing te nemen. Ik zou erg stoer doen. Niemand moest het wagen mij aan te spreken. Maar gelukkig kwam ik in een toffe klas terecht.

Op een dag deelden een aantal jongeren pamfletten uit aan de schoolpoort. Ik vreesde meteen het ergste. Ik deed alsof ik hen niet gezien had. Een van hen schoof het pamflet letterlijk onder mijn neus. Die durft nogal, dacht ik. Ik nam het papier toch aan en begon te lezen. Ik schrok me een aap. Het was een uitnodiging voor een betoging tegen racisme. Ik vond het fantastisch dat die mensen het voor ons wilden opnemen.

Ik nam deel aan de betoging. Er was meer volk dan ik gedacht had. Ik had een grote stap gezet. Ik begon anders te denken. Ik had niet meer het gevoel dat ik er alleen voor stond. Ik werd strijdlustig. Niemand kon me nog kleinkrijgen. Elke racistische opmerking werkte nu als olie op het vuur. Ik was het beu de zielepoot uit te hangen.

Op mijn zestiende nam ik zonder medeweten van moeder deel aan een tegenbetoging tegen een fascistische optocht. Ik kan nog altijd niet geloven dat het NSV de toestemming had gekregen voor die optocht. Gelukkig waren er driemaal zoveel tegenbetogers. Enkele fascisten mengden zich stiekem onder hen en begonnen opeens te duwen. Rijkswachters begonnen in het wilde weg op de manifestanten te slaan. Een ware chaos. Enkele tegenbetogers werden gearresteerd. De pers had het over de rellen en de arrestaties. Maar over het aantal tegenbetogers en over de provocatie werd in alle talen gezwegen.

Na een andere betoging stonden mijn broer en ik op de voorpagina van enkele kranten. Mijn broer stond in het middelpunt van de belangstelling: hij stak zijn tong uit! Voor het NSV werd die foto het symbool van de inval der Barbaren. Ze werd op de ruit van hun lokaal gekleefd, voorzien van het opschrift: 'Commentaar overbodig!' Een gekleurde huidskleur hebben is op zich al een vergrijp, maar als je dan ook nog je tong uitsteekt, ben je onmiskenbaar een misdadiger. Zoveel is zeker. Dat behoeft geen commentaar.

In het vierde kregen we twee fascisten in de klas. Ze waren onbehouwen, onbeschoft en moesten altijd opvallen. Ze treiterden de zwaksten van de groep en mij op de eerste plaats. Veerle, een Belgisch meisje, nam het voor mij op. Ze werd een van mijn beste vriendinnen. De overigen in de klas waren bang. Van sommigen wist ik niet wat ze dachten. Die twee waren grof tegenover leerkrachten en traden elke regel met de voeten. Ze werden voor de keuze gesteld: ofwel de school 'eervol' verlaten ofwel eruit -worden gezet. Na hun vertrek veranderde de mentaliteit in de klas meteen. Iedereen werd vriendelijk tegen mij.

Een jaar later, ik was toen zeventien, hield ik een spreekbeurt met als thema: 'Belgen en migranten moeten dezelfde rechten hebben'. Bijna niemand was geïnteresseerd. Maar ik was al tevreden met twee of drie aandachtige luisteraars.

Op een dag doorzocht ik moeders oude platenkast. Daar ontdekte ik heel wat Afrikaanse platen met de naam van mijn vader erop. Ze hadden er jaren gelegen. Ik voelde me wel wat onwennig toen ik ze opzette. Wat zou moeder zeggen? Maar ze reageerde niet.

Ik ging soms naar een Afrikaanse kapperszaak in Leuven. Twee Afrikaanse vrouwen vlochten mijn haren, of brachten rastas en Afrikaanse mèches aan. Zo'n operatie duurt wel tien uur. Er kwamen veel Afrikanen over de vloer om een babbeltje te slaan. Opnieuw in een Afrikaans milieu, een beetje zoals toen ik kind was! Bij de kapperszaak hoorde ook een winkel met Afrikaanse produkten: voedings- en reukwaren, kleren. Ik leerde heel wat Afrikanen en andere migranten uit het Leuvense kennen.

Ik begon me voor het land van mijn vader te interesseren. In Benin leven een twintigtal etnische groepen, elk met een eigen taal. Mijn vader behoort tot de Joruba, een volk met een oude en hoogstaande beschaving. Vanaf 1400 maakten ze prachtige bronzen koppen en beelden die tot de meesterwerken van de wereldkunst behoren. Maar vrijwel géén Belg die dat weet. In de middeleeuwen kenden de Joruba een staatsstructuur en een stadsorganisatie die niet moesten onderdoen voor het toenmalige Europa. Vanaf 1400 begonnen de Portugezen en later de Hollanders de Afrikaanse kusten af te schuimen op zoek naar ivoor, peper en slaven. Daarna namen de Fransen en Engelsen de slavenhandel over die, volgens een studie van de Unesco, Afrika in vier eeuwen tijd ongeveer 200 miljoen mensen heeft gekost. In de eerste helft van de negentiende eeuw regeerde koning Ghezo over één van de machtigste rijken van West-Afrika. Hij was beroemd om zijn Amazones, een elitecorps van zesduizend vrouwelijke militairen. Maar uiteindelijk slaagden de Franse troepen erin koning Behanzin te verslaan ui 1892.

Ik droomde en las niet alleen van Benin, ik maakte ook opnieuw kennis met mijn Beninese familie. Vorig jaar nam mijn moeder terug contact op met de zuster van haar vroegere echtgenoot; ze waren vroeger goede vriendinnen geweest. Ze woonde nu in Parijs met haar zoon en een andere jongen uit de familie. Mijn moeder nodigde haar voor enkele dagen uit.

Mijn tante was enthousiast weer iets van ons te horen. Toen we haar op het station gingen afhalen, werden we luidruchtig begroet. We kregen een stevige kneep in de wang, een flinke aai over het hoofd en een ferme schouderklop. Haar schaterlach trok ieders aandacht.

Ze vertelde ons dat vader nu een computerbedrijf had in Abidjan, Ivoorkust. Een paar jaar geleden was hij behandeld geweest voor levercirrose. Men vreesde toen voor zijn leven. Maar ze vertelde vooral honderduit over onze grootmoeder.

Grootmoeder had haar verteld hoe graag ze ons zag, en haar opgedragen vooral veel foto's van ons te nemen. Onze tante zette heel uitvoerig bijzonder ingewikkelde familiedisputen uiteen, waarbij grootmoeder dan telkens het laatste woord had gekregen. Wij moesten het allemaal aanhoren, hoewel wij haar verhalen niet helemaal konden volgen. Grootmoeder gaat in de familie door voor een soort heilige.

In Hoeilaart hing er een grote zwart-wit foto van haar in onze woonkamer. Nors, met strenge blik. Ik durfde er alleen zijdelings naar kijken. Ik was ervan overtuigd dat haar ogen mij volgden. Elders in het huis stak ik wel eens kattekwaad uit. Nooit in de woonkamer. Grootmoeder zou mij straffen.

Ik was jaloers op mijn neven want zij hadden grootmoeder in levende lijve gezien. Mijn tante wilde zo snel mogelijk met ons naar Afrika gaan. De familie stond te popelen om ons te zien. Afrikaanse families zijn altijd erg uitgebreid. We kregen ontelbare familiefoto's te zien. Maar nu pas kreeg ik enigszins het gevoel dat die mensen inderdaad familie zijn.

Ik heb me nooit blank of zwart gevoeld. Voor mij bestaat een nationaliteit enkel op papier. Mijn familie is eigenlijk een mengelmoes van rassen. Mijn vaders familie is verspreid over de hele wereld, van Benin, Nigeria en Ivoorkust tot Venezuela en Algerije. Mijn moeders broer is dan weer met een Thaise getrouwd van wie de vader... van Duitse afkomst was. In mijn familie kan ik het toekomstbeeld van de wereld zien.

Het huwelijk - Inhoud - Top

Hülya Dursun

Al 21 jaar leef ik tussen de Belgen in een Turkse gemeenschap. Pas in het eerste leerjaar ontdekte ik ook mijn 'Koerdische' afkomst. Wat dat precies betekende, realiseerde ik me niet. Maar het woord 'Koerd' klonk wel aardig en ik was meteen heel fier op mijn Koerd-zijn.

'Barbaar' en 'Luizebos' riepen Turkse kinderen me soms na. Toch sprak ik vloeiend Turks, deed ik mee aan de Turkse nationale feesten en bewonderde ik Ataturk. Ik hield van Turkse muziek terwijl zijzelf liever naar Engelse liedjes luisterden. Ik snapte er niks van. Ik wist meer van hun cultuur af dan zijzelf. Altijd ook waren er leerkrachten die vroegen of mijn vader de Turken haatte en of we thuis een Koerdische vlag hadden. Natuurlijk begon ik mij af te vragen wat er eigenlijk aan de hand was. Want ik zag geen verschillen tussen mezelf en mijn Turkse vriendin Aicha bijvoorbeeld. We droegen dezelfde kleren, we spraken dezelfde taal en we geloofden in dezelfde God. Zat het verschil misschien in de woorden 'Turk' en 'Koerd'?

Mijn vader probeerde me toen alles uit te leggen. Koerdistan ligt verspreid over Turkije, Syrië, Irak, Iran en Rusland. De volkeren van Koerdistan hebben geen erkende taal of land en dikwijls worden ze ook onderdrukt, zoals in Turkije. Daarom, zo vertelde hij me, kunnen Turken en Koerden niet zo goed met elkaar opschieten, ze voelen zich bedreigd door elkaar.

Tien jaar later werd ik verliefd op Rizvan, een conservatieve, jonge Turk. Ik zat toen in het zevende jaar van het Technisch Atheneum. Ik leerde hem kennen op een trouwfeest; voor de meeste Turkse meisjes het enige moment om ongedwongen met jongens om te gaan. 'Vrouwen horen thuis', dat is nog altijd een strikt nageleefde regel bij ons. En hoewel ik een redelijk vrije en moderne opvoeding heb gehad, gold die regel ook voor mij. Ik durfde thuis niet spreken over mijn liefde omdat het bij ons niet de gewoonte is om zomaar een vriend te hebben. Aan de andere kant kon ik de relatie ook niet helemaal geheimhouden. De sociale controle is veel te groot. Iedereen kent iedereen en er is altijd wel iemand die je gezien heeft.

Mijn nichtje, die ik in vertrouwen had genomen, stond diezelfde middag nog bij mij thuis om alles te verklikken. Ze had het gevoel dat ze me moest 'beschermen'. En dat heb ik gevoeld!

Toen ik thuis kwam van de school stond mijn vader al in de deuropening met zijn gezicht op onweer. Ik wist wat er me te wachten stond. Wat er op dat moment door m'n hoofd flitste, weet ik niet meer, maar ik begon te liegen alsof het gedrukt stond. Het was dat of opgesloten worden.

'Een lief? Nooit ofte nimmer!' In de Shopping gewandeld met een jongen? 'Dat was ik niet papa, ik zat toch op school.'

Niks aan te doen, hij geloofde er geen gebenedijd woord van. Er werd gediscussieerd. Dat wil zeggen: hij praatte en ik luisterde. Hij legde me geduldig uit dat als ik een jongen zo dikwijls zag, ik er dan ook mee moest trouwen. Bovendien was het een onmogelijke relatie. Hij was een Turk en ik zou me als Koerdische nooit kunnen aanpassen aan zijn leefwereld.

Ik kon het niet meer aanhoren en ik vluchtte naar mijn kamer. Maar dat hielp niet. Ze lieten me niet met rust. Dat ging zo de hele avond door. Mijn vader schreeuwde en mijn moeder kwam om de tien minuten huilend mijn kamer binnengestormd om te vragen of ik gek geworden was.

Misschien was dat wel zo, want zonder verder na te denken pakte ik mijn koffers. Ik ging weglopen, maar waar naartoe? Ik kende al genoeg meisjes die dat gedaan hadden, dus 'waarom zou het mij niet lukken? Ik moest alleen zijn. Ik moest nadenken en dat kon ik thuis niet. Mijn lerares heeft me geholpen en me naar het vrouwenhuis in Zolder gebracht. Het was er verschrikkelijk! Allemaal vragen, gesprekken en mensen die zich met mij kwamen bemoeien. En ik wou gewoon eventjes mezelf kunnen zijn, zonder dat mijn hele familie overal haar neus kwam tussensteken.

Pas na een week zag ik mijn ouders terug. Mijn papa weende. Hij zat daar in die kamer alsof iemand hem net in elkaar geslagen had. Hij probeerde te begrijpen wat er misgelopen was. Ik had mezelf wel van kant kunnen maken. Het was allemaal mijn schuld dat hij zoveel verdriet had. Ineens begon ik mij af te vragen wat iedereen wel van me dacht en of mijn vriend me nu nog wel zou willen. Ik voelde me ziek van ellende. Mijn vader begon te praten. Hij had de familie verteld dat ik een week op stage was.

Maar Rizvan -wou nog altijd met me trouwen. En dat was dat. Mijn besluit stond ook vast, ik zou trouwen. Ik vond dat ik mijn ouders al genoeg schande en verdriet had aangedaan. Het huwelijk met Rizvan werd ook door mijn familie als noodoplossing beschouwd. Want hoe moest het nu verder met mijn studies? En hoe zouden de relaties met de Turkse schoonfamilie verlopen?

We gingen in een mooi appartement wonen en ik dacht dat ik uiteindelijk toch de juiste keuze had gemaakt. Tot mijn schoonmoeder besloot dat we eigenlijk nog te jong waren om op ons eentje een huishouden draaiende te houden. Met alle gevolgen vandien.

Haar zoon, mijn man dus, deed alles wat ze hem opdroeg. Ik moest me leren gedragen zoals een echte Turkse huismoeder. Ik mocht niet meer alleen naar de markt. In geen geval mocht ik met andere mannen praten. Mijn vriendinnen bleven weg omdat ik het te druk had om voor mijn man te zorgen.

Waar was ik in 's hemelsnaam terechtgekomen? Alles draaide hier om de mannen. Voor de vrouwen was er niets, geen enkele activiteit, alleen totale stilte. Er waren wel bijeenkomsten met mijn schoonfamilie. Oh, wat haatte ik die bijeenkomsten! Altijd dezelfde mensen in dezelfde kamer, roddelend over dezelfde onderwerpen. In een hoekje dacht ik aan mijn oude leventje. In gedachten zag ik mijn vriendinnen, mijn broertjes en zusjes, mijn toneelgroep. En ik begon stil te wenen. Ik kon er niets aan doen. Ik had medelijden met mezelf.

Zo wou ik niet leven. Ik probeerde ertegen in te gaan door met hem te praten of door toch te doen wat hij me verbood. Hij begon me te slaan. Niet zachtjes maar weldoordacht, midden in mijn gezicht, op mijn oren, op mijn rug. Ik weende nooit. Maar ik krijste wel de hele buurt bijeen. Gillend somde ik mijn rechten op, ook al wou hij niet luisteren. En telkens opnieuw, keer op keer, stond tien minuten later mijn schoonmoeder voor de deur. Ze schold me uit terwijl Rizvan er bij stond. Ik had ze alle twee wel naar de keel kunnen vliegen! Er bleef niets meer over van de lieve jongen waarop ik ooit verliefd was geworden. Ik zag een kind dat niet zonder zijn moeder kon en dat mij behandelde als een pop voor zijn seksuele lusten.

Ik mocht natuurlijk niet mee op weekend om het boek Tien gekleurde meisjes voor te bereiden. Maar ik ging toch. Toen ik daarna thuiskwam, was mijn man razend. Hij voelde zich vernederd, hij was een mislukkeling omdat hij niet in staat was zijn eigen vrouw onder de duim te houden. Hij sloeg me nog harder dan voorheen. Ik kon het niet langer verdragen en sloeg terug. We stonden allebei perplex.

Ik had het ondenkbare gedaan.

De volgende drie maanden waren een hel. Ik kwam niet meer buiten omdat ik elk contact met zijn moeder weigerde. De rolluiken bleven gesloten. Ik ging zelfs niet meer in de tuin zitten. Ik strafte mezelf. De tv stond 24 uur op 24 te jengelen zonder dat iemand ernaar keek.

Ik zat gevangen tussen de vier muren van mijn eigen huis. Als Rizvan 's avonds ging werken met de nachtpost, begon ik met het huishouden. Ook al was er niets meer te doen, maar ik moest me nu eenmaal bezighouden om niet gek te worden. Om één uur 's nachts begon ik te stofzuigen, te poetsen en te strijken. Ik haalde zelfs gestreken kleren uit de kast om ze opnieuw te kunnen wassen en strijken.

Langzaamaan werd ik één brok zenuwen. Ik huilde voortdurend omdat ik nergens mijn hart kon uitstorten. Mijn ouders durfde ik niet lastig te vallen omdat ze me tenslotte vaak genoeg verwittigd hadden. En waar kon ik verder naartoe? Ik zag mezelf al in een of ander gesticht zitten.

Uiteindelijk ging ik als een geslagen hond terug naar huis. Ik was bang dat ze me gewoon zouden terugsturen, terwijl ik alleen nog maar aan de onvermijdelijke echtscheiding kon denken. Maar mijn ouders hebben me fantastisch opgevangen. Geen ruzie, geen dreigementen, niets. Ze vroegen me wel Rizvan nog een kans te geven toen hij plots voor de deur stond en smeekte dat ik terug zou komen. En dat viel me niet eens zo moeilijk, omdat ik zag hoeveel moeite hij deed. Eindelijk besefte hij dat zijn moeder ons gezin kapot maakte. Ik wou gewoon dat hij inzag dat bepaalde tradities voorbijgestreefd zijn. De Turken in Turkije zelf leven veel moderner dan wij hier in België. Dat is eigenlijk de schuld van onze ouders. Zij willen het verleden laten herleven door er voortdurend over te praten en door strikt vast te houden aan alle oude regels. Maar dat gaat toch niet meer op voor de jeugd! Ik wou dat Rizvan me behandelde als een volwassen vrouw, niet als een huisslaaf. Af en toe zegde hij nog 'nee' zonder na te denken, maar we konden er tenminste over praten.

Voor een tijdje ging alles weer goed. Tot ik moest opgenomen worden in het ziekenhuis. Daar vertelden de dokters me dat ik niet ziek was maar zwanger.

Ik, een kind? Wat moest ik met een kind? Ik ging nog naar school, de meesten van mijn vriendinnen waren niet eens getrouwd. Ik wou nog zoveel doen! Ik dacht onmiddellijk aan abortus. Als ik het kind zou houden, kreeg Rizvans familie nog meer greep op mij. En mijn man begon mij opnieuw slecht te behandelen. Omdat ik het kind niet wilde houden, dacht hij dat het niet van hem was. Ik geloofde mijn eigen oren niet. Hoe kon hij zoiets denken terwijl ik al anderhalve maand met uit huis was geweest? Ik kon niet meer eten. En de slagen bleven komen, ook al was ik zwanger.

Een tijdje later werd ik opnieuw in het ziekenhuis opgenomen. Zelfs de dokter begon zich zorgen te maken. Maar ik wou van niemand hulp. Als ik voor de spiegel ging staan zag ik mijn buik groeien. Wat erin zat, haatte ik. Ik wou dood.

Soms kwam ik een vriendin tegen die ook zwanger was. Zij vertelde dan heel enthousiast over het moederschap, over de baby en over de komende geboorte. Maar ik zag vooral hoe gelukkig zij was met haar man. En dan zag ik groen van jaloezie.

Twee weken voor de bevalling moest ik voor de derde keer naar het ziekenhuis. Rizvan had me half bewusteloos geklopt. Ik was namelijk alleen met de bus naar zijn ouders gereden. Dat was me ten strengste verboden, want te gevaarlijk voor de baby. Wat er met mij gebeurde liet hem helemaal koud. Ik was alleen maar de draagmoeder van zijn zoon.

Eindelijk kwam de baby ter wereld en het was inderdaad een grote, gezonde jongen. Daarom mocht ikzelf zijn naam kiezen. Drie dagen later mocht ik naar huis en daar kon ik onmiddellijk aan de slag. Overal vuile kleren, borden en glazen. Ik zei er niks van. Ik was uitgeblust. Na een paar weken stopte ik met de borstvoeding. Ik was in zo'n situatie terechtgekomen dat ik mijn kind echt begon te haten. Ik schaamde me wel omdat ik het zo zielig vond voor dat kleine wezentje.

Ik heb het zo nog drie maanden volgehouden. Dan heb ik mijn kind op de arm genomen en ben terug naar mijn ouders gegaan. Het regende doodsbedreigingen en telefoontjes van de schoonfamilie. Het kleinkind werd opgeëist. Ik kon blijven waar ik was. Er volgden twee dagen van panische angst. Dan heb ik uiteindelijk mijn kind afgestaan.

Mijn advocaat zegt dat ik volgens de Belgische wet mijn kind kan terugkrijgen. Maar ik weet dat het zinloos is. Rizvan zou zijn zoon laten ontvoeren, hij is nu eenmaal de naamdrager.

Ik hoop dat mijn zoontje mij later zal begrijpen.

Couleur Locale - Inhoud - Top

Sandra Naelaerts

Indien vrienden en kennissen mij niet regelmatig attent zouden maken op mijn 'gemengde achtergrond', zou ik mijzelf beschouwen als een echte Belgische. Ik ben hier geboren en opgegroeid, en vind niets 'vreemd' in dit land. Toch zouden sommigen willen dat ik mij Senega-lese voel. Maar wat is nu precies een Belg? En wat is een Senegalees? Waardoor onderscheiden zij zich? Door kleur? Door taal? Door gedrag?

Ik heb een donkere huidskleur; maar sommige van mijn vriendinnen komen bruiner vanonder de zonnebank. De taal? Ik heb een diploma van dictie, en ik 'beheers' het Antwerpse dialect tot in de perfectie. Het gedrag? Gedraag ik mij als een Belg? Mijn Senegalese vader beweert van wel.

Ja, ik ben Belg, maar heb toch andere gewoonten dan mijn man en die verschilt dan weer van zijn vriend. Ik vind het onzinnig om mensen die hier werken en wonen en dezelfde verplichtingen hebben, met de vinger te wijzen omdat ze 'anders' zouden zijn. Dat ondefinieerbare 'anders', die passe-partout voor allerlei pesterijen, discriminaties en misdaden! Migranten worden getreiterd en geslagen. Kaalhoofdige, stoere binken en heren in maatpak tieren 'Europa wordt overspoeld' en 'Teveel is teveel' en 'Eigen volk eerst'.

Ook in België wordt nu weer openlijk de Hitlergroet gebracht en 'Sieg Heil' geroepen. De eerste doden zijn al gevallen. Bijna ongemerkt. Een jongen van Marokkaanse afkomst wilde een dancing binnengaan. De portier versperde hem de weg, maakte zich kwaad en liep binnen. Hij kwam terug buiten met een revolver in de hand en knalde de jongen neer... In diezelfde dancing zou ik, bruin als ik ben, met open armen ontvangen worden: vrouwen 'van het exotische type' zijn erg in trek...

Ik volg die evolutie met gemengde gevoelens van angst en woede. Al dat geroep van 'Blut und Bodem' vind ik belachelijk en weinig steekhoudend. De fanaten van de 'raszuiverheid' willen niet besmet worden met vreemd of met Waals bloed. Maar hoeveel Walen heten Cools, Spitaels, Van der Biest en Spaak? En dan het idee om elk 'ras' aan een welbepaald stuk 'bodem' te kluisteren! Ik ben dit jaar voor de eerste keer in Senegal geweest. Toch heb ik nooit de behoefte gehad om mijn 'roots' te gaan zoeken. Mijn roots zitten waar ik ben.

Ik ben geboren op 3 januari 1971. In die tijd was het land helemaal betoverd door het hemelse Geef die rozen aan Sandra, gezongen door Jimmy Frey. Vandaar dat ik Sandra heet.

Mijn moeder heeft 'Spaans' bloed, want haar overgrootmoeder was een Spaanse jodin. Haar vader was — als staatsambtenaar en kampioen duivenmelken — een 'rasechte' Belg.

Mijn vader is Senegalees, maar woont al vanaf zijn zestiende in Europa. Eerst in Frankrijk, waar hij het beroep van fotolasser leerde. Uiteindelijk belandde hij in Antwerpen. Hij heeft de Franse nationaliteit. Mijn Senegalese vader is 'Europeser' dan de doorsnee Europeaan. Mijn moeder is — niet praktizerend — katholiek, mijn vader is moslim, ik ben vrijzinnig.

Ons appartement was ingericht zoals dat van een doorsnee Belgische familie, met veel antieke meubels van mijn grootouders. Mijn vader woonde al zo lang in Europa dat hij bijna geen Afrikaanse spullen meer had. Ook mijn moeder was vervreemd van haar afkomst. Ik kwam niet veel te weten over hun respectievelijke culturen. Mijn vader sprak nooit over zijn geboorteland. Uit schaamte? Uit ongeïnteresseerdheid? Ik wist het niet. Misschien daarom ook dat ik niet echt geïnteresseerd was in mijn achtergrond.

Overal waar mijn moeder vroeger met mij kwam, kreeg ik te horen hoe schattig ik wel was. De mensen wilden telkens mijn 'krullebol' strelen. Op de duur vond ik dat verschrikkelijk. Ik was toch geen pop? Sommige reacties vond ik ronduit ergerlijk.

'Is ze een geadopteerd Kongoleesje?' 'Is het echt je eigen kindje?' Mijn moeder antwoordde daar altijd heel bitsig op. Tegen mij zei ze dan:

'Die mensen weten niet beter, trek je er maar niks van aan.'

Ooit, als vijfjarige, zat ik met mijn moeder te wachten in het kantoor van het ziekenfonds. Al gauw begon ik met een andere peuter te spelen, tot de moeder van dat kindje zei:

'Daar mag je niet mee spelen schat, dat is een vies kindje.' Toen mijn moeder dit hoorde, nam ze mij onmiddellijk op schoot. Haar blikken hadden die vrouw kunnen doodbliksemen. Dit voorval is mij altijd bij gebleven. Het was mijn eerste ervaring met racisme en ik begreep er niets van. Waarom vond die moeder mij vies?

Op school heb ik nooit last gehad van negatieve opmerkingen. Andere kinderen hadden daar meer onder te lijden. De Marokkaantjes bijvoorbeeld werden uitgescholden en niemand wilde met ze spelen. Ik begreep dat niet. Met mij wilden ze wel spelen. Ook op latere leeftijd hoorde ik vrienden van mij zeggen dat ze 'niets van Marokkanen of Turken moesten weten'. Toen ik dan opmerkte dat ik ook 'vreemd' was, vonden ze dat toch iets heel anders. Ik was hun vriendin, ik sprak goed Nederlands, mijn ouders droegen geen rare kleren, enzovoort. Deze reactie maakte mij attent op de kleinzieligheid van veel mensen.

En dan die stereotiepe opmerkingen:

'Jullie hebben allemaal toch zulke witte tanden!' 'Jullie hebben allemaal gevoel voor ritme!'

Ik ken een heleboel Senegalezen, te beginnen met mijn vader, die totaal geen gevoel voor ritme hebben.

Ook vandaag nog vragen journalisten mij of ik zuiders temperament heb en of het feit dat ik graag lach met mijn Afrikaanse afkomst te maken heeft.

Toen het racisme begon toe te nemen, heb ik mij eerst welbewust op de achtergrond gehouden.

'Ja, racisme is wel slecht, maar wat kon ik er tegen doen? En ikzelf had toch geen problemen...'

Ook ik liet mij leiden door vooroordelen en desinformatie. Maar op de duur wilde ik niet meer afzijdig blijven. Ik heb bewust gekozen. Niet omdat ikzelf een gemengde achtergrond heb, maar omdat ik vind dat het iedereen aangaat. In Duitsland volgen racistische moorden elkaar op. Dat is al eens eerder gebeurd; in de jaren dertig.

Ook bij ons zijn er al migranten vermoord. Zij hebben alleen maar plichten en totaal geen rechten. De ongelijkheid is zelfs wettelijk ingeschreven. Daarom werk ik mee met 'Objectief 479.419', de petitie die de eis voor gelijke sociale en politieke rechten voor migranten ondersteunt.

De heenreis naar Afrika verliep goed. Mijn man en ik waren in een beste stemming. Eindelijk was onze huwelijksreis begonnen! Zeven weken Senegal! We zaten als twee kleine kinderen door het vliegtuigraam te kijken.

Bij het uitstappen kwam ons een zwoele, zoete geur tegemoet. Alles zag eruit als in de toeristische brochures. Het zand was echt rood, de hemel hemelsblauw. Ik keek vol verwachting rond; maar ja, hoe zag de familie eruit? Ik wist dat mijn tante ons zou komen afhalen.

De douane vroeg op welk adres we zouden verblijven. Stom genoeg hadden we geen enkel adres of telefoonnummer bij. Ik kende alleen de naam van Mountaga Sow. Maar ja, Sow zegt zoveel als JansWesens in België. Een onbekende kwam ons ter hulp en gaf een adres op aan de douanier.

Ik sloeg in paniek. Mensen bedelden, wilden onze bagage dragen, wilden ons ergens naar toe brengen. Wat mij vooral trof waren die bedelende gehandicapten.

We moesten de drager betalen, maar hadden nog geen CFA's, de plaatselijke munt. Plots stond er een dreigende groep rondom ons die om betaling riep. Het was een regelrechte agressie van de armoede. We gaven vlug wat Frans geld — natuurlijk veel te veel — om er vanaf te zijn. Het huilen stond me nader dan het lachen. Als het had gekund was ik terug naar België gevlogen.

Opeens stond er een meneer voor mij die vroeg of ik de dochter van Alex was. Ik was dolblij dat er eindelijk iemand was komen opdagen.

En dan waren er de rode aarde en de rode, groene en gele huisjes. Overal krioelde het van de mensen. En alles had een kleur. In België zou het vloeken, hier was het prachtig.

We sloegen enkele 'straatjes' in. Tenslotte stopten we voor een gezellig bruin huis met een omheining rond.

Een klein, dik vrouwtje verwelkomde ons hartelijk. We werden naar de mooiste kamer met comfortabele schelpzetels gebracht. Er werd cola geschonken.

Bij Cissé en Khalifa, mijn tante en oom, kwam ik tot rust. We kregen een klein proper kamertje. Nog een beetje over m'n toeren, nam ik een douche. Het deed echt deugd. Het toilet was een gat in de grond. Maar op dat moment kon me dat niet schelen.

De nationale schotel Djem Bou Djeng, vis, met rijst en groenten, smaakte. Daarna viel ik als een blok in slaap.

Geroezemoes van stemmen, lawaai, een biddende stem. Ik werd wakker. De kamer rook naar zweet en het was er verschrikkelijk heet. Gelukkig hing er een muskietennet want de kamer was vergeven van de vliegen.

We vonden een mooi gedekte tafel. Er was zelfs een chauffeur te onzer beschikking, een vriend des huizes, Boubakhar. Hij zou onze gids zijn. Niet getrouwd, want werkloos. Onderweg stopte hij vaak om met vrienden te babbelen.

De volgende dagen bezochten we onze familie. Het huis van mijn vader. De ontvangst was heel hartelijk. Maar mijn oom Mountaga wilde dat we bij hem kwamen logeren, in mijn 'ouderlijk' huis. In feite was dit het huis van mijn grootvader en zijn tweede vrouw. Mijn eigen grootmoeder woonde in Thiaroye, een andere buitenwijk van Dakar. Daar was mijn vader opgegroeid. Mijn grootvader had dus twee vrouwen, een Toucouleur en een Wolof. De Toucouleur behoren tot de etnie van de Peuhl die je vrijwel in geheel zwart Afrika aantreft. De moeder van mijn vader is Wolof, die van mijn oom Toucouleur.

De Peuhl vormen in Senegal de meerderheid, maar toch is het Wolof de nationale taal naast het Frans. Sommige Toucouleur vinden dat de Wolof 'collaborateurs' zijn. Toen de Fransen Senegal veroverden, rekruteerden zij medewerkers onder de Wolof. Ook de inlandse handel werd door hen beheerst. De Toucouleur bleven nomaden en her-ders. Mijn oom maakte heel wat racistische opmerkingen tegen de Wolof. Nu het heel slecht gaat in Senegal, zijn er veel mensen die uit wanhoop hun toevlucht zoeken in tribaal racisme. In Senegal begreep ik nog beter hoe je met de slogan 'Eigen volk eerst' de hele wereld in vuur en vlam kan zetten.

Avondwandeling in Pikine. Hallucinant. Overal mensen, auto's en muziek. Ik voelde de vibratie van mensen die 'leefden'. Zoiets had ik nooit eerder ervaren. Overal zaten mensen samen, onder een boom, voor de huizen, te lachen en te babbelen. Jongeren troepten samen. Ze zetten een muziekinstallatie op het dak en hop, er kon gefuifd worden. Ik had al veel miserie en hard zwoegende mensen gezien. Nu zag ik ze lachen, plezier maken en van het leven genieten. Voor het eerst voelde ik affiniteit met dit volk.

Door te leven als de Senegalezen, kwam ik veel te weten van hun gewoonten en gebruiken. Wat mij vooral stoorde, was de manier waarop de vrouwen behandeld werden. De Senegalese vrouw werkt enorm hard. Zij is verantwoordelijk voor het huishouden en de kinderen en is ook nog economisch actief. Ik zag het mezelf niet nadoen. De vrouw hoort ook de dienares van de man te zijn. Ik kon moeilijk mijn mond houden, wanneer mijn neef zijn bevelen uitdeelde aan mijn nichtje.

De meeste jonge mensen zijn werkloos. In het huis van Mountaga wonen bijna twintig mensen samen. Van die twintig hebben er twee werk. Van hun loon leeft heel de familie. Veel jonge mannen lopen doelloos rond of werken in de informele sector: spulletjes verkopen, de auto gebruiken als taxi, enzovoort. Met zoveel mensen samenleven is wel leuk, maar privacy heb je niet. Er komt voortdurend volk over de vloer en er wordt altijd gepraat en gelachen. Dat zegt natuurlijk veel over de solidariteit tussen de Senegalezen. Daar is het bijvoorbeeld ondenkbaar dat je je ouders in een bejaardentehuis zou steken.

Cumba, de broer van mijn vader, een oude man, maar nog imposant, sterk en pezig maakte het meeste indruk op mij. Hij zegde nooit veel, behalve dat mijn vader meer moest schrijven. Door hem te observeren, kreeg ik meer begrip voor mijn vader, voor zijn geslotenheid en sereniteit. Dat ervaarde ik vroeger als norsheid en onvriendelijkheid. Cumba leek niet geïnteresseerd in mijn doen en laten, maar hij huilde bijna toen ik terug naar België ging. Ik associeer Cumba met Afrika: taai, fors en trots.

Voor de Senegalezen was ik een Toubab, een Blanke. Maar ik heb toch een donkere huidskleur? De opdringerige verkopers liepen mij, de Toubab, achterna om hun waar te verkopen. In het begin wist ik niet hoe ik moest reageren. Een vriendelijk 'nee' kon hen alleen maar aanmoedigen. Later zegden we niets meer en negeerden hen volledig, hoe pijnlijk we dat ook vonden.

We zijn ook naar het eiland Goree geweest, het slaveneiland. Het is er prachtig. Je kunt moeilijk geloven dat daar ooit één van de zwartste pagina's uit de geschiedenis geschreven werd. We bezochten het slavenhuis, waar miljoenen en miljoenen mensen opeengestapeld werden in de erbarmelijkste omstandigheden. Het eiland is nu een toeristische attractie: dure hotels, overal terrasjes, een mooi strand. In het slavenhuis heb ik veel zwarte Amerikanen zien huilen. Ik heb niet gehuild, maar walging en woede gingen door mij heen.

En dan die opmerking van een Amerikaan:

'Ik ben blij dat mijn voorouders naar Amerika werden verscheept.' Hij bedoelde dat hij anders in armoede zou moeten leven, terwijl hij nu een toerist was zoals elke andere Toubab. Ja, ook die zwarte Amerikanen waren voor de Senegalese bevolking Toubabs, Blanken. De verkopers deden gouden zaken. De Amerikanen deelden graag aalmoezen uit.

Verschrikkelijk zijn ook de vele foto's van 'beroemdheden' die ooit het slavenhuis bezochten; zo de paus van Rome. Bij mijn weten is de slavenhandel vier eeuwen lang in handen geweest van diepgelovige katholieken en zelfs door de kerkelijke hiërarchie gerechtvaardigd met bijbelteksten!

Tante Amy kwam me opzoeken bij tante Cissé. Ze kloeg dat het al zo lang geleden was dat ze me had gezien. Toen ze vertrok, vroeg tante Amy mijn man om geld te geven voor de bus. Ze zei dat dat zo de gewoonte was. Ik vond dit maar een rare 'gewoonte' en vroeg uitleg aan Cissé. Die zei dat Amy eigenlijk teleurgesteld was dat we haar geen geld hadden gegeven. We hadden wel cadeautjes meegebracht maar geen geld. Als mijn vader naar Senegal gaat, schijnt hij wel altijd geld te geven.

We hebben drie weken rondgereisd in Senegal.

Eerst trokken we in noordelijke richting, naar Podor, aan de grens met Mauretanië. Het is een woestijnstreek. Enorm warm. Veertig graden. Overal zand en stof.

Van mijn oom in Dakar kreeg ik twee brieven mee voor familieleden in Podor. Voor mijn oom was het heel belangrijk dat ik daar langs zou gaan; dat ik de grond van 'onze' voorvaderen zou zien. Ik kon dat moeilijk begrijpen. Er wonen enkel nog verre, aangetrouwde nichten en neven. Toch waren die mensen en dat dorp mijn oom dierbaar.

De personen die we zochten, zaten in Dakar. Hun vrouwen waren wel aanwezig. Hun blijdschap en hartelijkheid zal me bijblijven. Ze hadden mij nog nooit gezien en waren waarschijnlijk niet op de hoogte van mijn bestaan. Toch begroetten ze mij als een verloren dochter. Ik vond het spijtig dat ik niet dezelfde hartelijkheid kon opbrengen. Voor mij waren zij gewoon vriendelijke vrouwen. Voor hen was ik een teruggevonden dochter. Nu begrijp ik mijn vader en mijn oom al wat beter; familie is alles in Senegal.

Vanuit Podor ging het dan richting Cassamance, de groenste streek van Senegal. We namen de boot van Dakar naar Ziguinchor. Er zaten heel veel Afrikanen op en enkele toeristen. Het was een vrij mooie boot. Hij werd onmiddellijk omgetoverd op z'n Afrikaans. Er werd gezongen en gedanst tot in de vroege uurtjes. De toiletten werden was- en kapsalons. Overal werden er matjes uitgespreid om te bidden. Ik was heel blij met de Europese toiletten aan boord. Maar al na een uur waren die afgebroken; brillen en deksels werden ergens in een hoek gesmeten!

In de Cassamance aangekomen, logeerden we in Elinkine, in een Campement Villageoii. Het fijne aan zo'n campement is dat de opbrengsten naar het dorp gaan. Heel het dorp is eigenaar; de dorpelingen hebben de hutjes mee opgebouwd en verzorgen het onderhoud.

Senegal is voor 98% islamitisch. Tot nu toe was ik daar enkel bij familieleden mee geconfronteerd geweest. Als mijn tante bij wie we logeerden haar gebeden begon, stopte ze regelmatig om deel te nemen aan de discussie. Omdat ze zwanger was kon ze moeilijk gaan zitten en rechtstaan. Dus bleef ze zitten en maakte een soort schijnbewegingen tot groot jolijt van de huisgenoten.

In Touba werd er niet gelachen. Het is een 'heilige' stad waar de grote moskee staat. Voor het religieus feest komen er mensen van overal uit Senegal naartoe. Roken en alcoholische dranken zijn ten strengste verboden. Wetsovertreders kunnen stokslagen krijgen van de rondlopende wachten. Vrouwen moeten hun benen bedekken. Ik vind elke godsdienst sowieso al archaïsch, hoeveel respect ik er ook voor heb, maar die fundamentalistische regels vind ik helemaal verschrikkelijk.

Toen we in Touba aankwamen, regende het en de straten waren modderpoelen. Ik zal dat bezoek niet licht vergeten. Toen we de moskee bezochten, werden we gevolgd door wel honderd bedelende kinderen. Een gids legde uit dat dit deel uitmaakte van hun opvoeding. Kinderen die nu moesten bedelen voor hun eten, zouden later goede burgers zijn! De kinderen waren heel agressief. Ze trokken aan onze mouwen en handen. We hebben zo vlug mogelijk een auto gezocht om terug naar Dakar te gaan.

Tijdens die rondreis werd me duidelijk dat Senegal met de dag meer wegzakt in de armoede. Werkloze jongeren waren er overal. En iedereen weet hoe dit komt; de wet van de kolonisator is nog altijd de enige die telt. Landen als Frankrijk en Amerika zwaaien er de scepter. De meeste winkelwaren zijn van Franse makelij. Dat wil zeggen dat er maar één soort koffie is. Zelfs de ingrediënten voor de bakkerijen worden geïmporteerd uit Frankrijk! In de supermarkt is er meer keus, maar daar kunnen alleen de Toulabs of de rijke Senegalezen inkopen doen. Af en toe zie je in de woestijn plots een bord met de naam van een Italiaanse of Duitse hulporganisatie of van de EG, die daar dan een klein stukje grond bevloeien. Een druppel op een hete plaat. Komt daar nog bij dat Senegal een serieuze buitenlandse 'schuld' moet afbetalen. Daar ter plekke kreeg het begrip 'kolonisatie' inhoud voor mij. Ik heb de slachtoffers gezien.

De Afrikaanse boeren hebben zelf schuld aan de slechte toestand; ze kunnen hun grond niet cultiveren.'

Het heeft mij ook doen begrijpen waarom mijn vader naar Europa is gekomen. Al mijn familieleden zouden graag willen vertrekken. Als ik hen dan uitlegde dat België toch geen paradijs is, bekeken ze me ongelovig. Ik kan hen begrijpen. Niets kan erger zijn dan zich elke dag te moeten afvragen of er morgen wel eten zal zijn.

In Senegal zou ik niet kunnen wonen. Ik ben in België geboren en opgegroeid. Ik heb hier mijn vrienden, m'n werk en m'n leven. Senegal leeft op een totaal ander ritme. Mijn vader verlangt altijd naar Senegal, maar is toch blij als hij terug is. Hij is Belg zoals ik...

Mijn vader vertelde me nooit veel over Senegal. Waarschijnlijk omdat hij zich schaamde voor zijn dochter. Waarschijnlijk was hij bang dat ik als 'westers' meisje mijn neus zou ophalen voor het leven ginder. Het moet voor hem een geruststelling zijn geweest, toen zijn dochter stralend terugkwam met allerlei enthousiaste verhalen. Eindelijk konden we samen over 'de familie' spreken. Hoewel mijn vader al bijna heel zijn leven in Europa woont, houdt hij van Senegal. En ik weet dat hij ooit zal teruggaan om daar te sterven. Eén speciaal gevoel heb ik wel overgehouden, het gevoel dat ik een grote familie heb. Door naar Senegal te gaan, zijn ze mensen van vlees en bloed geworden. Ik ken hun bekommernissen en hun gewoonten. Mijn vader stuurde altijd veel meer op naar Senegal dan hij voor ons overhield. Maar voor mij had de familie toen geen gezicht en geen stem. Dat ligt nu wel anders. Ik ga babykleding opsturen voor Cissé; dat is in Senegal praktisch onbetaalbaar.

Ik mis ze allemaal. En ik weet zeker dat ik nog eens terug ga. Ik wil er later ook naartoe met mijn kinderen. Ik zal niet zwijgen zoals mijn vader maar hen honderd uit vertellen over het land van hun grootvader.

Rijstpoeder - Inhoud - Top

Christiane d'Avoine

Mijn vader, Jean-Claude d'Avoine, werd in 1935 geboren als oudste zoon in een Creoolse familie. Jammer genoeg had hij een uitzonderlijk donker uiterlijk. In de Creoolse samenleving zijn lichte ogen en een bleek gekleurde huid favoriet. Hij werd gevolgd door een doodgeboren zoon. Die had lichtgroene ogen, zoals mijn grootvader. Dan kwam een derde zoon. Toen het kind twee jaar oud was, ontsloeg mijn grootmoeder de kinderjuffrouw. Uit wraak heeft die toen de peuter behekst zodat hij uit zijn kinderstoel viel en stierf. Ook hij was gezegend met lichte ogen. Tenslotte volgde een vierde zoon, Cyril, de enige die nu nog in leven is. Hoewel hij een lichtere kleur heeft dan mijn vader, zijn z'n ogen toch donkerbruin. Hij mocht mee op familiebezoek nadat hij zorgvuldig was ingewreven met rijstpoeder om hem blanker te doen lijken. Mijn vader moest thuisblijven.

Als de twee jongens stout waren, riep hun moeder op haar twee zonen met lichte ogen.

In 1968 werd Mauritius onafhankelijk en mochten de Mauritianen kiezen tussen de Britse en de Mauritiaanse nationaliteit. Mijn vader koos voor de Britse en kreeg, samen met vele anderen, toegang tot Engeland. Daar studeerde hij en ontmoette hij ook mijn moeder die als kinderverzorgster werkte bij de Belgische ambassade. Toen ik drie jaar -was, verhuisden we naar Brussel. In Eigenbilzen, een klein Limburgs dorp, waar mijn moeder vandaan komt, werd ik als een curiosum beschouwd.

'Ziech to, het broneke van Magda! Kijk daar, het bruintje van Magda!'

Zo klonk het bij elke wandeling in het dorp. Mijn Limburgse familie en mijn vader konden elkaar niet verstaan, maar vaders humor, warme uitstraling en vlotte omgang bevielen de Eigenbilzenaars wel.

Lang heeft dat echter niet geduurd; na twee jaar verblijf in België zijn mijn ouders gescheiden. Mijn vader was heel trots op mij; hij stond altijd klaar om spelletjes te spelen. Maar het opvoeden van een kind impliceert ook werken, een regelmatig leven leiden en een heleboel opofferingen. Dat kon hij jammer genoeg niet aan. Hij vertrok terug naar Mauritius. Als dichter leidde hij een echt artiestenbestaan, waarbij ook de drank nooit ontbrak. Hij heeft in Mauritius verschillende prijzen gekregen voor zijn poëzie. Dat maakte hem verwaand. Tien jaar later stierf hij, op 51-jarige leeftijd.

Ooit hoop ik zijn moeilijk toegankelijke gedichten te kunnen begrijpen en de man achter de artiest te leren kennen; zijn frustraties, zijn angsten en de minder opvallende aspecten van zijn complex karakter. Misschien zal ik hem ooit kunnen waarderen.

entre deux chutes d'eau
débris glissant sur le bief sans lune
tu n 'es qu'arbre arraché
au lac noir du cratère

d'une enfance à l'autre
l'apatride solitaire hésite
sur la grande voie circulaire
de l'éternelle ecale

seule la pierre immémoriale
ivre de sa mesure
rêve au soleil millénaire
de la cité fondamentale

l'ombre portée de mes grands exilés
est si chaude et di dense à mes pieds

à l'heure où le doleil penché sur la colline
distille le rut aux noced domaniales

la blonde Dominante à la gamme du jour
se plaît à narguer la fatalité de l'Octave

mais le miroir trop plein
me renvoie la forme contraire
de ma prochaine dissolution

La Cité Fondamentale

par Jean-Claude d'Avoine

 
tussen twee watervallen.
glijdend wrakstuk over de rivier zonder maan
je bent maar een boom losgerukt
uit het zwarte meer van de krater

van de ene jeugd tot de andere
aarzelt de eenzame statenloze
op de grote ringbaan
van de eeuwige tussenlanding

alleen de steen uit de voortijd
dronken van zijn maat
droomt van de duizendjarige zon
boven de oerstad

de gedragen schaduw van mijn grote bannelingen
is zo warm en compact aan mijn voeten

nu de zon gebogen boven de heuvel
haar geile drank uitgiet
over het domaniale trouwfeest
schept de blonde Heerseres
bij de toonladder van de dag
er behagen in de fatale tred
van de Octaaf te tarten

maar de overvolle spiegel
weerkaatst de omgekeerde vorm
van mijn nakende ontbinding

Uit La Cité' Fondamentale
van Jean-Claude d'Avoine

Mijn vader is dus afkomstig van Mauritius. In 1990 trok ik er samen met mijn moeder naartoe. Het is een paradijselijk eilandje in de Indische Oceaan, gelegen op 600 km van Madagascar en op 180 km van La Réunion. Het telt iets meer dan één miljoen inwoners en is vrij dicht bevolkt.

In het begin van de zestiende eeuw werd Mauritius aangedaan door de Portugezen die, onder leiding van Vasco Da Gama, de Indische Oceaan verkenden. In 1598 landde de Nederlandse admiraal Wijbrandt Van Warwijck op het eiland en noemde het Mauritius, naar Maurits van Nassau, prins van Oranje. De Nederlanders zagen er voor 't eerst dodo’s, dikke, waggelende vogels zonder angst voor mensen. De dieren werden doodgeknuppeld. De nu uitgestorven dodo staat symbool voor Mauritius. De Nederlanders voerden slaven in uit Madagascar die later in opstand kwamen, de Nederlandse bezittingen vernietigden en de bossen invluchtten. In 1715 veroverden de Fransen het eiland; in 1810 nam Groot-Brittannië de controle over en dat bleef zo tot in 1968.

De bevolking is een mengelmoes van Indiërs, Creolen, Chinezen, Arabieren en Europeanen. Creolen stammen af van Europese voorouders. Ze hebben een lichtbruine huid en zwart krullend haar. Op het eiland tref je mooie moskeeën, tempels en kerken aan. De meerderheid van de Creolen zijn aanhangers van het adventisme, een oorspronkelijk Engelse protestantse sekte. Iedereen op Mauritius spreekt Creools, een prettig klinkende, muzikale taal van Franse origine.

Op weg van de luchthaven naar het hotel werden we al meteen getroffen door de armoede. Huisjes worden gebouwd met gegolfde platen, die na elke orkaan weer in elkaar gezet worden. Ondanks deze armoede zien de kinderen er zeer verzorgd en parmantig uit in hun schooluniform.

Mijn familie behoort tot de middenklasse. Mijn grootouders leven in een houten huis, eenvoudig ingericht maar bestand tegen de helse stormen. Mijn grootvader was kleermaker en zelfs op zijn 97ste zag hij er onberispelijk uit. Mijn grootmoeder was onderwijzeres. Zoals de meeste Mauritianen aten ze geen vlees; dat was ook voor hen te duur. Hun maaltijden werden klaargemaakt met heel veel groenten en wat gevogelte of vis. Die gezonde levensgewoonte heeft als gevolg gehad dat mijn grootvader bijna 100 jaar werd. Niet bepaald uitzonderlijk op het eiland. Mijn grootmoeder is er nu 94.

De westerse beschaving is er sterk doorgedrongen. De welgestelde jeugd draagt merkkledij, gaat dansen in Britse disco's en beschikt over de nieuwste modesnufjes.

Overal op het hele eiland zie je Indische vrouwen op de suikerrietvelden werken. Dat zal me bijblijven als beeld van het echte leven op Mauritius.

In het noorden van het eiland werden de naaldbossen vervangen door wuivende palmen en de rotsen werden uit de zee gehaald zodat de toeristen gevaarloos kunnen zwemmen. Paradijselijke toetsen werden kunstmatig aangebracht.

Mauritiaanse mensen zijn open, vriendelijk en nieuwsgierig. Ze zijn goed op de hoogte van het wereldgebeuren. Velen onder hen willen uitwijken naar Europa. Ze voelen zich geïsoleerd op hun eiland en hebben geen geld om naar het buitenland te reizen. Daarom kijken ze gretig naar de televisie en vragen ze de toeristen uit. Van België kennen ze het bier en de chocolade.

Creoolse mensen houden van feestjes. Er wordt veel Sega gedanst, gezongen en rum gedronken. Ik heb ook geprobeerd om de dansbewegingen onder de knie te krijgen, maar na een paar rukken met mijn heupen protesteerden mijn buikspieren al.

Ik wilde naar Mauritius gaan om mijn familie te ontmoeten en om het eiland te leren kennen. Ook wou ik weten of ik leek op die Mauritianen die ik nog nooit had gezien. En inderdaad, ik paste er perfect, althans uiterlijk. Maar toch had elke Mauritiaan meteen door dat ik buitenlandse was. Sterker nog, sommigen keken mij ongelovig aan als ik zei dat mijn vader Mauritiaan was. En tot mijn grote verbazing vertelde een jonge nachtwaker mij dat hij zich zo aangetrokken voelde tot meisjes als ik: zo exotisch, zo Europees! Banale Mauritiaanse vrouwen interesseerden hem niet. De gedachte mijn 'roots' terug te vinden, heb ik na dat voorval maar laten varen.

Vaders broer Cyril bekeerde zich tot het hindoeïsme en heet nu Swa-mi Krishna Nath. Die naam kreeg hij van Bagwan Rashneesh, zo vertelde hij me trots. Zeer tegen de zin van mijn grootouders trouwde hij een Indische vrouw: Indira. Hun dochtertje heet Bavatarini, dat wil zeggen 'Als een teken van mijn diepe genegenheid'.

Mijn oom presenteert eens per week een tv-programma over het hindoeïsme. Hij is gekend en geliefd bij de Indiërs. Dat heb ik telkens weer ondervonden als ik Indiërs die ik leerde kennen, zijn foto toonde.

Creolen voelen zich superieur ten opzichte van de Indiërs. Zij zijn over het algemeen rijker en hebben beter betaalde jobs en kaderfuncties. Het zware werk wordt overgelaten aan de Indiërs. In het hotel werd de administratie geregeld door Creolen, de gasten werden op hun wenken bediend door Indiërs. Over deze toestanden heeft mijn vader ook veel geschreven maar deze teksten zijn nooit uitgegeven. Ik heb ze niet kunnen lezen.

Mijn grootmoeder sprak vol trots over mijn vader. Ze zei dat hij een mooie man was geweest... ondanks zijn donkere huid. Tien minuten na mijn eerste kennismaking met haar -werd ik al 'ma petite coco' genoemd. Ik ben blij dat ik niet met haar moet samenleven. Het zou niet boteren tussen ons, daar ben ik zeker van.

Ik heb meer familie in Mauritius dan ik wist. Bij mijn eerste bezoek aan mijn grootouders stond een hele groep ouderen mij op te wachten. Zij waren benieuwd naar de door mijn vader zo bewierookte dochter. Zij observeerden mij in stilte, zonder vragen te stellen. Na een tijdje namen ze afscheid. We bleven nog maar met z'n zessen over voor de thee. In de kopjes werden lepels rietsuiker geschept, daarop werd de thee geschonken. Het geheel werd dan heftig geroerd. Dit gebeurde stilzwijgend als was het een plechtig ritueel. We kregen mierzoete gebakjes en kleine bananen.

Jammer genoeg heb ik niet veel van het eiland gezien. Mijn familie eiste me vaak op. Er werd uitgebreid gekookt en gepraat, tot in de late uren. En als het begon te schemeren, barstte het vogelconcert los.

'Het avondgebed alvorens te gaan slapen', luidde de verklaring. Met de duisternis viel ook het gekwetter stil. Dan waren alleen nog de krekels te horen.

Als kind heb ik nooit wat gemerkt van racisme. Hoewel ik op de lagere school de enige kleurlinge was, voelde ik me nauwelijks anders. Later heb ik mij ontelbare keren kwaadgemaakt om racistische uitspraken:

'Ik heb niets tegen bruine mensen maar ik haat de mentaliteit van Turken en Marokkanen...'

Ik heb ook lang gemeend dat mijn vrienden en kennissen op dezelfde manier dachten als ik. Dat bleek een vergissing. Ook dacht ik vroeger dat racisme alleen voorkwam bij de arme, weinig geschoolde Belgische bewoners van migrantenwijken. Nu zie ik dat anders.

Op school durfde ik al eens discussies aan te gaan en ruzie te maken. Soms kreeg ik dan te horen:

'Makaken moeten zwijgen.'

Dan zweeg ik ook, te verbijsterd om nog iets te zeggen.

Anderen worden in zo'n geval voor dikzak, flapoor of rossekop uitgescholden. Een doeltreffende manier om een tegenstander te intimideren. Natuurlijk, al de racistische onzin die mijn klasgenoten uitkraamden, was niet voor mij bedoeld. Ah nee, ik was geen vuile Marokkaanse, ik was goed gekleed en fris gewassen, ik was één van hen. Van al mijn klasgenoten waren er maar enkelen die het onvoorwaardelijk voor migranten opnamen.

Toen ik aan de Vrije Universiteit van Brussel ging studeren, hoopte ik daar intelligente en tolerante mensen te treffen. Ik moest echter spoedig vaststellen hoe verschillende studenten met de platste clichés hun xenofobe gedrag rechtvaardigden.

Blijkbaar is het voor veel mensen moeilijk te begrijpen dat ik mij kwaad kan maken over uitspraken die mij niet rechtstreeks treffen. Of maak ik mezelf maar wat wijs en voel ik mij wél bedreigd? Extreem-rechts wordt momenteel niet alleen belichaamd door een politieke partij plus enkele randgroeperingen. Extreem-rechts zit momenteel naast mij op de bus en in de klas, schuift met me mee aan voor de kassa, voor het loket op de post en bedient mij in het restaurant. Die gedachte maakt me soms wel bang.

Mensen vragen me geregeld naar mijn afkomst. Ik kan dat aanvaarden van belangstellende vrienden, maar wildvreemden moeten het stellen met een nors gegrom. Vroeger wilde ik nog wel eens geduldig uitleggen hoe de vork in de steel zat. Mensen waren dan aangenaam verrast door mijn relaas: een tropisch eiland spreekt tot de verbeelding en volgens hen mocht ik zeer trots zijn op mijn afkomst. In plaats van mij gevleid te voelen, raakte ik geïrriteerd. Wie waren zij om te beslissen wanneer je trots mag zijn en wanneer niet? Waarom moest ik trouwens zo trots zijn? Zijn mensen van een andere origine minderwaardig? Jammer genoeg had ik toen niet de moed om die vragen luidop te stellen.

Belgen vragen naar mijn nationaliteit uit ordinaire nieuwsgierigheid. Kleurlingen natuurlijk ook, maar zij willen voornamelijk weten of ik ook Marokkaanse, Turkse, Indische, Braziliaanse... ben zoals zij.

Mijn lichtbruine huid, donkere en amandelvormige ogen en donkerbruin krullend haar geeft te raden. In de meeste gevallen krijgen Belgen én kleurlingen het deksel van de nieuwsgierigheid terug op hun neus. Tenzij ik op dat moment goed gehumeurd ben.

Mannen voelen zich aangetrokken tot exotische meisjes. Donkere vrouwen zijn sowieso mooi en mysterieus. Ik word soms door jongens benaderd die het wel zien zitten om met een bruintje aan hun arm door de straten te flaneren. Dat is goed voor hun imago of ook wel een beetje rebels. Andere mensen willen zichzelf bewijzen dat ze niet xenofoob zijn. En ik ben dan toch ook weer geen 'echte Marokkaanse'. Een van mijn gekleurde vriendinnen maakt gelijkaardige dingen mee. Het is fijn om onder elkaar onze lotgevallen met naïeve blanken te bespreken. Heel dikwijls wordt me gevraagd of ik nog bruiner word in de zomer. Anderen zuchten jaloers: 'Jij moet in de winter niet onder de zonnebank!' Als ik durf zeggen dat ik er wat bleekjes uitzie, luidt het prompt: 'Jij hebt nogal te klagen!'

Net als iedere andere kleurling schiet ik dikwijls in de lach als ik die onnozele praat van sommige blanken hoor.

Nostalgie - Inhoud - Top

Germana De Boek

... Nu scheen de zon op de wereld. In het water zwommen de vissen, in de lucht vlogen de vogels en op de aarde wemelden ontelbare dieren.

Maar geen van die dieren bedankte de zon. Dat beviel de goden niet. 'We zullen mensen maken,' besloten ze, 'die zullen ons niet teleurstellen.'

En zo gebeurde. De blauwe god Tlaloc ging aan het werk. Hij nam klei en boetseerde een mens. Maar de kleimens die Tlaloc gemaakt had, kon niet goed rechtop staan en toen hij door een beekje liep loste hij helemaal op. Xipe Totec, de groene god, lachte hem uit:

'Hoe kan je nu mensen uit klei maken. Laat mij maar eens begaan!'

Hij nam een mes, sneed enkele takken af en maakte daarmee figuren uit hout. Ze losten niet op en daarom lieten de goden ze leven.

Maar de houten mensen gedroegen zich als marionetten. Hun monden lachten niet en hun ogen huilden nooit. Ze sloegen hun honden, ze lieten hun potten en pannen op het vuur staan tot ze aanbrandden. Zij sloegen elkaar met stokken en stenen tot hun houten ledematen braken.

Op een dag waren alle dieren, potten, stokken en stenen het beu. Ze wilden de houtmensen weg. Ze staken een groot vuur aan en de houtmensen werden allen in de vlammen gedreven waar ze tot as verbrandden.

Toen zei de zwarte Tezcatlipoca:

'Klei en hout deugen niet om er mensen van te maken. We zullen mensen van goud maken.'

En Tezcatlipoca schiep mensen van goud. Er waren er niet veel maar ze schitterden zo fel dat alle levende wezens er de tranen van in de ogen kregen. Omdat de schepper hun schoonheid angstvallig bewaakte, dienden alle dieren hen met angst en vrees. Tezcatlipoca had plezier in zijn door iedereen geachte en geëerde mensen.

Maar de witte god Quetzalcoatl verzette zich:

'De wereld heeft die opgeblazen, gouden mensen niet nodig! Ze steken geen vinger uit en laten de dieren voor zich werken. Echte mensen moeten het leven door hun eigen werk verdienen. Zulke mensen zal ik maken!'

Hij kneedde een deeg uit witte en gele maïs, sneed zich in de vinger en vermengde zijn bloed met de deegmassa. Daarna vormde hij zorgvuldig de romp, het hoofd en de ledematen. Toen ademde de schepper zijn mens het leven in. De ochtendschemering verlichtte de hemel en de nieuwe dag begon.

Sinds die tijd leven er mensen op aarde. Mensen met het bloed van de god Quetzalcoatl. Indianen. Ze jagen en bebouwen hun velden en als ze moeilijkheden hebben, vragen ze hun schepper om raad.

Maar als ze de opgeblazen goudmensen ontmoeten, wat nog vaak gebeurt, dan moeten ze hen dienen. Gelukkig zijn er steeds minder gouden mensen en steeds meer echte...

Zo schreven de Maya's hun scheppingsverhaal. Ik, die het hier naverteld heb, ben zelf ook van Indiaanse afkomst.

Als ik mijn huis verlaat, kom ik in een wereld terecht zonder glimlach, zonder warmte. De straten zijn grijs, de mensen koel. Iedereen heeft haast. Ik zie veel te veel blikken dozen met lawaaierige motoren.

Mensen draaien mee in een rad waar zij niet uit kunnen om even tijd te maken voor een glimlach of een praatje. Ouders houden hun kinderen angstvallig in huis. Er is geen communicatie. Hier wordt geleefd op het ritme van de consumptiemaatschappij.

De supermarkten verdringen de kleine winkeltjes. Op lange rekken prijken verleidelijke koopwaren. De kassierster heeft geen tijd voor een praatje. De lange rijen wachtende mensen zijn ongeduldig en onverschillig. De kassa rinkelt. 'En tot ziens.'

Af en toe zie ik in de zomer nog oudjes in hun stoel voor de huisdeur een babbeltje doen met de buren.

Als ik mijn huis verlaat voor deze kleurloze wereld, dan droom ik van m'n geboorteland Bolivië. En heimwee brengt dan beelden van

spelende en lachende kinderen op straat. In hun witte schortjes lopen ze zingend achter elkaar aan. Jongetjes slepen met zelfgemaakte blikken auto's en rennen door de stofferige stegen. Een kip springt kakelend opzij. Een hond blaft.

Dag groeiende mens,
onbekommerd en ongedwongen
ren je over de keien
je ogen glanzen van blijdschap
je bent gelukkig met kleine dingen
neem me mee met je wonderlijke kmderlach
je straalt vrijheid uit
 waarom ben ik zo gecompliceerd?

In de vroege ochtend verlaat ik samen met mijn tante Sofia ons huis aan de rand van La Paz, de hoofdstad van Bolivië. Een prachtige juni-dag in 1992. We gaan inkopen doen op de markt. Het is fris ondanks de felle winterzon. De overvolle micro (kleine bus) waarin enkele ruiten ontbreken, brengt ons al hobbelend over de keien, naar het centrum. Een politieagent probeert fluitend en gebarend de orde te handhaven in de verkeerschaos tussen de toeterende en vloekende chauffeurs. Overal zie je voetgangers tussen de micro's, taxi's en trufi' wegrennen.

Het hele centrum lijkt één grote markt. De stoepen zijn bezaaid met artikelen: schoenen, scharen, cosmetica, snoepgoed, drank... Op een straathoek verkoopt een dikke vrouw zelfgemaakte vruchtesappen. Met een waaier houdt ze de vliegen op afstand.

We lopen door de nauwe steegjes van de groentemarkt 'La Rodriguez'. De dikke marktvrouwen zitten statig tussen hun met zorg opgestapelde tomaten, yuka (maniok), abbad (labbonen), maïskolven, postres de cocina (bakbananen)... Vele andere produkten zijn me onbekend zoals de vele soorten aardappelen. In Bolivië, hét geboorteland van de aardappel en nog steeds een aardappelland bij uitstek, zijn er maar liefst 230 soorten. Tante Sofia leert me hun typische namen. De langwerpige rode aardappelen met een zoete smaak heten Okka. Camote is de naam van een paarskleurige soort. Chuno is één van de grootste Boliviaanse delicatessen. Het is een zwarte aardappel die bevroren is geweest. In de koudste tijd van het jaar worden 's avonds aardappels op stro gelegd en met water besprenkeld. Zo bevriezen ze. Als de zon opkomt en de temperatuur stijgt, dan ontdooien de aardappels. Daarna worden ze in stro bewaard, 's Avonds worden ze weer uitgelegd. Dit procédé wordt vier keer herhaald tot de schil van de aardappel los zit en hij gepeld kan worden. De chuno kan jarenlang bewaard worden.

De marktvrouwen zien eruit als koninginnen. Ze dragen de klederdracht van La Paz: vele kleurrijke rokken boven elkaar en een zwarte bolhoed. De waren worden gewogen met een handweegschaal. Tante Sofia bestelt bij haar casera een halve kilo chuno en een paar verse maïskolven. Maïs is in het hele Andesgebied het basisvoedsel.

Mijn lievelingsgerecht is Pastel de choclo. Dat is een soort maïstaart met kip en rozijnen. Een ander voedzaam produkt is quinua: een traditioneel graangewas uit de Andes dat reeds 3000 jaar verbouwd wordt.

Omdat het verkrijgbaar is in de Wereldwinkel, maakt m'n moeder bij ons thuis in België vaak bereidingen met quinua.

Mijn moeder, Irene Gonzales woont in Sint-Niklaas, maar schrijft gedichten over haar thuis.

De bronzen man

Op de pampa leeft de indio
met zijn quenas en zamponas
hopend op betere tijden
Over de vlakten loopt hij
verloren met zijn lied op de fluit
bij 't ondergaan van de zon
beluistert hij de vreemde geluiden
in de verte

Hij leeft met het zweet op zijn voorhoofd
opdat anderen brood eten
en zaait een roep om vrijheid
voor een nieuwe toekomst

Ginds ij de horizon
zie je een herderinnetje
rillend van honger en kou
zonder de warmte van een haard

Maar veel verder dan de vlakte
waar een kudde vicunas verdwijnen
breekt reeds de nieuwe dageraad aan...

Irene Gonzales, 1991

September 1993. De Arabische melodieën klinken feestelijk en zoet in de oren. De warme septemberzon koestert de vrolijke mensenmenigte op de Brusselse Zuidmarkt. Ik hou van de heterogene massa op deze markt. Mensen van allerlei culturen zoeken hier de sfeer van thuis. De geur van komijn en koriander vermengt zich met de aroma's van kaneel, zoethout en munt.

Een paar kleurig geklede Marokkaanse vrouwen plegen overleg over de kwaliteit van de maïs. Ze drukken met hun vinger op de maïskolven. Springt er maïsmelk uit, dan is de kolf rijp. Ik koop er ook een paar, nadat ik ze op dezelfde manier gecontroleerd heb. Zo heeft ook mijn moeder me altijd voorgedaan. Met een knikje van verstandhouding groet ik de drie Marokkaanse vrouwen. Ze groeten terug en wijzen me nog een paar rijpe kolven aan. Ik verheug me al op een gekookte maïskolf met wat boter en zout.

En dan het steegje met de olijven en kazen. Ik geniet van de kleurenpracht van de glimmende olijven. Een Turkse marktkramer laat me proeven. Bij de fruitkraampjes zie ik vruchten liggen die ik ook uit Bolivië ken: cactusvruchten, sinaasappels en citroenen. Het is hier steeds een festijn. Ik voel me goed op de Zuidmarkt, ik ruik en proef er Bolivië.

Alles hangt af van een goede oogst: het leven van mijn broers en zusters, van de gehele gemeenschap. Iedereen helpt iedereen. Zo gaat dat in Palca, ons dorp. We leven in een communidad. Het zaaien en oogsten van de gewassen is een gezamenlijke gebeurtenis. De mannen bespreken het zaaiplan. Vrouwen en kinderen werken mee.

Rondom onze finca (boerderij) liggen de akkers die eigendom zijn van de familie. Elke broer en zus van mijn moeder heeft een eigen stuk. Mijn nonkel Humberto bezit twee zwarte stieren om te ploegen. Hij laat een andere boer die zelf geen akker en geen stieren heeft, zijn grond bewerken. Beide partijen krijgen nadien de helft van de opbrengst. De stieren worden nog door andere boeren gebruikt. In ruil daarvoor worden de beesten dagelijks door een van de zonen naar goede graasplaatsen ver weg in de bergen gebracht.

Alle werk op het land wordt met de hand verricht. De man bestuurt het houten ploegspan dat getrokken wordt door twee stieren. Het is steeds de vrouw die de zaden in de voorgetrokken groeven plant. Zij is het teken van de vruchtbaarheid. Ik word er stil van: hoe zij met haar kleinste kind in een geweven doek op de rug gebonden, één voor één de zaadjes in Moeder Aarde legt.

Elk landbouwersgezin bezit een klein huisaltaar om de goden en Moeder Aarde offers te brengen. Zouden de natuurgoden hen dit jaar goedgezind zijn? Soms wordt er een kleine lama of een schaap geslacht. Het bloed wordt bij wijze van offer op de aarde gegoten.

Als ik tussen de Waaslandse akkers wandel, voel ik de zon, de stilte en de eenvoud van de natuur. Net een stukje Bolivië. In de Andeswereld is de mens één met de aarde. In de Europese wereld staat de mens boven de aarde, en daarom kan hij haar verkopen en pachten. In de Europese wereld is de aarde een voorwerp. De Andesvolkeren beschouwen de aarde als een deel van zichzelf.

Ode aan de zaaitijd

Laten we al zingend zaaien,
laten we de zandkorrels strooien
en de grond al dansend omploegen
onze vader, de Zon, verlicht met
zijn stralen van goud
onze moeder Aarde

Dat de regen als een liefkozing moge vallen
op onze bezaaide akkers
dat in deze periode geen hagel moge storten
zo zal ze ons goede vruchten brengen
onze moeder Aarde
In rode geweven doeken zullen we
de eerste oogst van aardappelen op onze rug dragen
we zullen de groene bonen plukken
en offers brengen aan
onze moeder Aarde

Luzmila Carpio

'Senora, te hago brillar tus zapatos? Mevrouw zal ik uw schoenen laten blinken?'

Heldere, vragende ogen kijken me aan. Er staat een kind voor mij. Zijn gezicht is bedekt met een laagje stof, zijn kleren gescheurd, zijn haren in de war. Blootsvoets.

Ik vraag hem hoe hij heet.

'Ricardo.'

'Ik heet Germana. Hoe oud ben je?'

Tien jaar.

'Ga je niet meer naar school?'

'Jawel, van zes tot acht uur 's avonds, maar overdag moet ik werken.

Ik lijk wel een schooljuf. Ik zeg hem dat hij mijn schoenen mag poetsen.

'Dat doe je behendig. Heb je nog broers of zussen?'

'Ja, zes.'

'Werken je ouders?'

'Mijn vader zoekt werk hier in de stad en m'n moeder werkt als wasvrouw bij rijke mensen.'

Ik bedank hem en geef één peso, negen frank, het vierdubbele van hetgeen hij me vroeg.

Hij groet me en wandelt verder. Ik blijf alleen en beschaamd achter. Dag kleine mens. Jij wandelt je weg, steeds op zoek. Je vecht voor je leven. Je hebt iets in me wakker geschud. Ik voel me machteloos. De woorden schieten me tekort.

Ook Mario, een kleine krantenverkoper, en Martha, een jong meisje dat met een bak snoepgoed door de straten leurt, vertellen me hun verhaal. Ik wil naar Bolivië terugkomen om hen te helpen.

Ik droomde dat ik kon vliegen als een condor
boven de oneindig uitgestrekte bergen van de Andes
Ik voelde me machtig
Een ongekend gevoel van vrijheid overviel me
Ze zouden me nooit kunnen vastbinden
Maar opeens besefte ik dat ik alleen in de lucht vloog
en eenzaam was
Ik zweefde terug naar mijn nest

Germana Elena Naira, Eerstgeborene, is mijn naam. In de Aymara taal betekent Naira 'Het Eerste Oog'. Ik werd geboren in het Andes-gebergte, in La Paz (De Vrede), in de schoot van Pachamama (Moeder Aarde), onder het toezicht van Inti (Vader Zon), naar wie mijn jongere broer genoemd werd.

Nu ben ik een volwassen vrouw geworden. Opgegroeid in Europa. Op zoek naar mijn Indiaanse helft. Wat zou die me te vertellen hebben?

Mijn vader is Belg, mijn moeder is Boliviaanse; ik ben hun vrucht. Maar wie ben ik? Sinds mijn tweede levensjaar woon ik in België. Hoewel ik me hier thuisvoel, heb ik een hechte band met Bolivië. In de zomervakanties ga ik er regelmatig naartoe. Mijn ouders leerden me Spaans. Ik voel me steeds meer Boliviaanse want ik voel me hoe langer hoe meer verbonden met de schoonheid van Bolivië en met de fierheid en oprechtheid van de Bolivianen. Mijn huid is gekleurd. Ik ben 'anders'. Dit 'anders zijn' ondervind ik niet als een last, maar als een rijkdom die ik altijd bij me draag.

In duizend-en-één dingen is mijn vader 'anders' dan mijn moeder. Niet alleen de huidskleur, de gestalte of het karakter verschilt; vooral de manier van aanvoelen en beleven van de dagdagelijkse werkelijkheid is anders. Zo spelen bij mijn moeder de familie, de overledenen, het geloof, de traditie, de geesten, de dromen en de herinneringen een doorslaggevende rol. Zij brandt elke maandagmorgen kaarsen voor haar overleden geliefden.

Mijn vader is een 'westerling' in doen en laten, al heeft de Zuid-amerikaanse en Indiaanse leefwereld hem zeker geraakt. Hij verbergt zijn gevoelens dikwijls achter de logica van het nuchtere denken. Zo is hij een beetje schizofreen. Ik denk dat je je nooit volledig kunt inleven in een andere cultuur. Maar je kunt wel je denken verruimen. Je kunt de wereld in een universeel perspectief leren zien.

In Bolivië leven er behalve Indianen ook mestiezen en blanken. De mestiezen zijn een mengeling tussen Indianen en Spanjaarden. Zij vormen de middenklasse. Mijn moeder is uit deze klasse afkomstig.

In Europa is zij zich pas tenvolle bewust geworden van haar socio-culturele afkomst en van de schoonheid van haar land.

Hier ontdekte ze de immense rijkdom van de Indiaanse cultuur; niet alleen onder stimulans van mijn vader, maar ook uit nostalgie.

Mijn moeder is kunstenares. Ze maakt pyrogravures, macramé en collages en beoefent verschillende borduurtechnieken en tufting. Haar inspiratie haalt zij vooral uit het cultuurgoed van de Aymaras en Quetchas. Haar coloriet — zwarte, rode en terracotta kleuren doet denken aan de Andes.

Aan de bewonderenswaardig geweven doeken van de Indiaanse vrouwen had ze vroeger nooit aandacht besteed. Ze heeft de waarde van deze hoogstaande kunstwerken pas hier leren inschatten.

Deze weefsels worden in principe niet gemaakt voor de toeristen. Elk opgezet weefsel heeft een sociale bedoeling. De weefsters — analfabeten naar westerse normen — vertellen met hun stoffen en draden hun eigen verhalen. Aan de patronen en kleuren kan men ook zien van welke afkomst of streek een indio is; het is als het ware zijn paspoort.

De vrouwen weven naast doeken ook coca-zakjes, waarin de indio altijd cocablaadjes met zich meedraagt. Cocabladeren worden al van oudsher gekauwd om het barre klimaat van de hoogvlakte of het zware werk in de mijnen aan te kunnen. Het blad op zich heeft geen verslavende neveneffecten, maar verwerkt tot poeder wordt het één van de meest verslavende drugs: cocaïne.

De wonderbaar mooie, autentieke weefsels zijn nog steeds zichtbaar in het straatbeeld; tot in de grote steden toe. Het doet me pijn als ik zie hoe de Indianen soms noodgedwongen hun eigenheid, hun weefsels, voor een spotprijs verkopen aan de toeristen. Gelukkig komen er ook in Bolivië coöperatieven waar men deze volkse kunst beschermt.

Jij bent de vrouw
die prachtige doeken weeft
met onze gescbiedenis
geweven doeken en multigekleurde banden.

De nieuwe generatie kinderen
moeten we heel fijn leren spinnen, torsen
en mooie tekeningen over onze geschiedenis weven

Ach, moedertje
dat de jongere zusjes
mogen beginnen met de boorden van de weefsels.

Luzmila Carpio

Toen ik in 1992 op de nationale feestdag in La Paz was, hing er aan het universiteitsgebouw een grote spandoek met solidariteitsbetuigingen met het Cubaanse volk. De gevel was volledig beschilderd met leuzen tegen de privatiseringspolitiek van de regering. Bij de sluiting van een staatsmijn in Oruro, stapten vele studenten mee op in de betoging van de mijnwerkers en hun vrouwen. En toen de mijnwerkers een staking aankondigden, sloot ook de universiteit haar deuren.

Mij valt het op dat de meeste jongeren in België nauwelijks politiek geïnteresseerd zijn. In de eerste kandidatuur landbouwingenieur werd ik als een buitenbeentje beschouwd omdat ik me met politiek bezighield. Omdat ik meedeed aan acties tegen de onderdrukking van de derde wereld door het westen, tegen racisme...

In de derde wereld is politiek een strijd voor vrijheid, tegen uitbuiting, voor de eerste levensbehoeften, voor rechtvaardige prijzen. Belgische jongeren kennen die zorgen niet.

Het was in '68. Mijn vader trok naar Bolivië. Hij wilde zich inzetten voor de derde wereld en werd priester-arbeider. Hij wou Jezus van Nazareth navolgen en de vreugden en pijnen van de armen delen. Hij geloofde in een nieuw kerkbeeld, in de nieuwe mens en in een nieuwe maatschappij.

In Bolivië werkte hij als fotopyrograaf in een drukkerij in La Paz en als schilder in een reclamebureau in Cochabamba. Ook werkte hij een tijd bij een antimoniummijn nabij La Paz en bij de rijstkolonie La colonizacion in het oosten. Hij woonde tussen de gewone mensen en verdiende zijn eigen kost.

Stapsgewijze begon hij zich te verzetten tegen 'het religieus imperialisme', tegen het kerkelijk leven dat door de buitenlandse missionarissen wordt bepaald. Mijn vader streefde een basiskerk na, een kerkgemeenschap van Jezus die niet vanuit Rome geleid werd. Een politiek bewuste kerk. Hij rebelleerde steeds meer tegen de officiële kerk en hield zich meer en meer bezig met politiek, tegen de militaire dictatuur die de mijnarbeiders uitmoordde. Zijn bewondering voor het socialisme groeide en hij sloot zich aan bij de guerrilla.

Hij kreeg opdrachten voor het drukken van revolutionaire pocketjes.

Ondertussen voerde hij met de pauselijke nuntius zware discussies over de 'Kerk als Godsvolk'. In die tijd voegde hij zich ook bij een groep revolutionaire priesters, waarvan velen nadien vermoord werden door het leger. Ook mijn vader werd opgepakt en beschuldigd van medewerking aan 'subversieve propaganda'. Maandelijks moest hij zich melden op het ministerie van Binnenlandse Zaken.

Nadat hij uit de mijn Bolsa Negra gezet werd omwille van zijn socialistische propaganda, belandde hij in Palca, een lager gelegen mijndorp. Daar vroeg hij de opheffing van zijn priesterschap.

In Palca leerde hij mijn moeder kennen; de dochter van restauranthouders voor goudzoekers. Een jaar later trouwden ze. Onder president Banzer werd vader weerom vervolgd omwille van zijn steun aan revolutionaire studenten. De druk werd te groot. In 1976, twee jaar na mijn geboorte, besloten mijn ouders 'voorgoed' naar België te gaan.

Bolivië en België: twee werelden. Of zoals een leider van de Aymara-Indianen het zei:

Jullie hebben zogezegd culturen en wij enkel gebruiken
Jullie hebben muziek en wij folklore
Jullie hebben kunsten wij artisanaat
Jullie hebben taal en wij dialecten
Jullie leven in naties en wij in stammen.

Ik geloof in een wereld waarin alle onderdrukte volkeren bevrijd zullen zijn van de wurgende greep van de machthebbers.

Een vreemdelinge - Inhoud - Top

Leila Zohrie

Ik zou die beesten de nek wel kunnen omdraaien. Kraaiende hanen op vakantie, leuk! Met een half oog kijk ik om me heen. Ma en pa zijn al op. We slapen met z'n tienen in één kamer: mijn broertjes, twee zussen en mijn ouders. Ik moet dringend plassen. Ik kan er nog niet aan wennen om dat in het 'openbaar' te doen. Ik kruip tussen de hoge cactusplanten en beeld me in dat ik op een Franse wc zit.

Terug in het huis. Iedereen heeft plaatsgenomen op een grote mat rond een piepklein tafeltje waar de theeglaasjes juist op kunnen. Vandaag is het een grote dag. Ter gelegenheid van Elhied, het Feest van Abraham, is iedereen naar hier gekomen: mijn vier nonkels, hun vrouwen, hun kinderen en kleinkinderen, vier generaties, samen meer dan vijftig personen. Het huis heeft vier kamers en een grote hal die voor eetkamer, woonkamer, keuken en speelkamer dient.

't Feest begint. Ik ben half ziek. Ik heb een beetje last van de warmte. Eigenlijk ben ik helemaal niet in stemming om mee te feesten. En bovendien worden er weer miljoenen schapen doodgemaakt omdat wij lekker willen eten.

Ik zeg dat tegen Bâ maar die verklaart me gek. Volgens hem gaan al die schapen naar El-djana, de hemel, en daar zijn ze eindelijk van hun lijden op deze aarde verlost.

Na het ontbijt gaan pa en zijn broer het schaap slachten. Alleen de jongens mogen toekijken: dit is mannenwerk. 'Asj hado anla ilaha': het schaap blaast zijn laatste adem uit, vergezeld van de heilige woorden 'Er is maar één God en Mohammed is zijn profeet'.

Nu pas is het vlees geschikt voor consumptie. Bâ roept emmâ (mama) en zijn zus. Zij moeten het schaap versnijden en ervoor zorgen dat er tegen het middaggebed een goede maaltijd op tafel staat.

'Alah o Akbar! Alah o Akbar!' De imam roept op tot het gebed. Al de mannen van het huis hebben zich in het wit gekleed, het lijken wel engelen. Zo gaan ze naar de moskee. Wij, de vrouwen, blijven thuis. We zeggen zo gauw mogelijk onze gebeden want de maaltijd moet nog klaargemaakt worden. Grootmoeder blijft het langst geknield. Met de handen in de lucht dankt ze God voor deze dag. En ze bidt dat ze nog vele jaren Elhied kan vieren met de hele familie. Ze zucht van geluk en verdriet tegelijk. Ze staart met een gevoel van verlatenheid naar haar onbekende kleinkinderen die gefascineerd kijken naar het doen en laten van een paar enorme mieren op de muur.

Dan plots schrikt ze op uit haar gepeins. Ze kijkt me aan en vraagt paniekerig of ik water wil gaan putten. Ik haal meteen het paard van stal. Maar als ik me buk om zijn poot los te maken, trapt hij en wil me bijten. Ik roep een hier geboren neefje. Hij zadelt het paard en bevestigt twee watervaten zodat ik alleen maar te vertrekken heb. Het paard kent zijn weg door het rode zand. Een kwartiertje later ben ik bij de bron.

De dorpelingen verzamelen zich rond mij en stellen vragen over 'ginder'. Heel luchtig zeg ik dat het hier veel gezonder is om te leven dan in België. Als ze me vierkant beginnen uit te lachen besef ik dat ik iets doms heb gezegd. Wat kan hen een gezond leven schelen. Iemand spot:

'Ik wil best wel ongezond leven als ik ook met zo'n mooie kleren kan lopen.'

Ik kijk verwonderd naar mijn vuile jeans en t-shirt, niet bepaald mijn zondagse kleding. Ik voel me bijna schuldig omdat ik meer heb dan zij.

Ik giet het water in de vaten en vraag mezelf af hoe het water zo koud kan blijven bij een temperatuur van 40°C in de schaduw. Dromend giet ik water over het zadel en het paard. De omstaanders lachen nog harder en ik word nog zenuwachtiger.

'Sukkel!' roept een vrouw. 'Zonder geld zijn jullie totaal niets waard.' Ze neemt de emmer uit mijn handen en ze doet me langzaam voor hoe het moet. Nu hebben ze echt plezier. Ik wil hen nog vertellen dat iedereen zich thuisvoelt waar hij opgegroeid is. En dat je je onmogelijk kunt thuisvoelen in een vreemd land. En dat mooie kleren je niet gelukkiger maken. Maar plots lijkt alles wat ik te zeggen heb verkeerd. Dus zwijg ik liever en voel me diep ongelukkig omdat ik niet eens met hen kan praten zonder uitgelachen te worden. En omgekeerd versta ik hun rare uitdrukkingen ook niet.

Op de rode stoffige weg naar huis, begint zelfs het paard met mijn voeten te spelen. Hij stopt en wil niet meer verder. Ik blijf nog een paar minuten allerlei manoeuvres proberen tot een voorbijganger met enkele simpele handelingen het paard weer in beweging krijgt.

Woedend kom ik thuis. Ma heeft wat eten voor me gelaten maar ik kan haast niets binnen krijgen. Ik zie dat arme schaap nog steeds levend voor mij.

Grootvader roept me en wil dat ik naast hem kom zitten. Hij vraagt me of ik liever hier ben dan in België. Verdorie, wat een vraag! Als ik zou zeggen dat ik België verkies, zou hij denken dat ik niets om hem geef. Dus lieg ik. Hij begint over vroeger te vertellen. Hij was als wees opgevoed geweest bij familie. Het enige wat hij zelf bezat was het kleed dat hij droeg. Hij moest de geiten hoeden en bleef de hele dag weg. Hij leefde van planten, insekten en soms wilde vruchten. Als hij thuiskwam, kreeg hij als beloning een harde korst brood. Bedelen kon niet en op diefstal stond de doodstraf. Om het jaar werd er vlees gegeten; meestal een kip die bij het offerfeest geslacht was.

Naima roept me, ze moet even weg. Ze vraagt me op het brood te passen. Ik ga zitten en ik bedenk hoe simpel de oude ovens zijn. Deze is een soort grot gebouwd uit aarde. De opening is in twee delen verdeeld, onderaan liggen de brandende takken en bovenop liggen acht platte broden te bakken. Heel economisch...

De gloed van de vlammen en de warmte van de zon maken me loom en ik val in slaap. Niet voor lang natuurlijk. Ik word wakker door een hels gegil.

'Mijn brood! mijn brood! Jij met je Belgenverstand, mijn brood is half verbrand en je ligt daar een middagdutje te doen. Wat moeten we straks eten? Ga maar weer brood kneden!'

De avond valt. Ik hou van de nacht, hij brengt een zekere rust over me. Ik ga met een boek buiten zitten. Ik kijk naar de sterren en besef dat ik er nog nooit zoveel gezien heb. Mijn oudste zus, Saïda, komt bij me zitten. Ik vertel haar van de afgelopen dag en ze begint een beetje te filosoferen.

'Buiten het geluid van een paar insekten hoor je niets, geen auto's, geen tv, geen radio's,... Een gevoel van vrijheid, een thuisgevoel. Er wordt hier geen tijd verspild; elke minuut wordt met leven gevuld. Onschuldig, onwetend, leven van dag tot dag, werken om te eten, eten om te werken. De mensen hier hebben geen flauw benul van het bestaan van andere werelden.'

Ik ga volledig akkoord met Saïda. De twee weken hier zijn een tijd van bezinning en ontwenning geweest. Tegelijk was deze reis langs de ene kant ontzettend leerrijk, langs de andere kant ook vervelend. Ik heb nu al heimwee naar mijn vrienden, naar mensen die ik versta, naar mijn kamer, mijn tv... kortom naar mijn thuis. Ik weet niet waarom ik daaraan zo gehecht ben, maar alles in België is me vertrouwd. Ik ben daar iemand... Ik val in slaap tegen de schouder van mijn zus.

We vertrekken. Jedi, grootvader, wil per se dat we wat van zijn zelf gekweekte ajuinen, paprika's, tomaten en amandelen meenemen. Dat is het minste dat hij kan meegeven. En om hem niet te kwetsen wordt alles op de overbeladen paarden gelegd. Emma huilt en Bâ is doodongelukkig maar hij laat alleen zien dat hij zo snel mogelijk wil vertrekken. Jida, grootmoe, neemt afscheid en gaat terug het huis in. Jedi vergezelt ons over de bergen tot waar onze grote oranje minibus staat. We omhelzen hem intens en even later ronkt de auto op de stoffige weg.

'En de boom stond op de berg... Hali halo... En de boom...'

wordt kwaad omdat we zo gelukkig zijn.

'Beseffen jullie niet dat dit jullie land is? Hoe kunnen jullie zo gelukkig zijn terwijl jullie je grootouders pas volgend jaar zullen weerzien? Tenminste als ze dan nog leven.' Bij deze laatste woorden wordt hij stil en ook wij zwijgen voor de rest van de dag.

Alleen de indringende woorden van de imam breken af en toe de melancholische stilte, tot pa geen energie meer heeft om het cassetje om te draaien. Dan is er alleen nog maar het geronk van de motor.

's Avonds komen we uitgeput aan in Tanger. Bâ moet nog van alles regelen; we zullen nog ruim een week moeten blijven.

Ik word laat in de middag wakker door het straatlawaai. Ik moet er even aan wennen dat we niet meer in Rife zijn. De dag begint hier maar als de zon niet meer zo fel schijnt. Winkels gaan open, mensen worden wakker, beginnen te werken. Heel de stad schiet terug in actie.

Ik ben blij dat ik weer in de bewoonde wereld ben. Voorlopig ben ik tevreden met het aanbod. Ik ben al blij dat ik naar het wc kan met de nodige privacy. Ik trek naar de Medina, het centrum, want ik wil nog wat souveniertjes kopen voor Belgische vrienden. Toch ongelooflijk dat aangelegde wegen mij luxueus lijken. Dat ik kan lopen zonder dat mijn schoenen, voeten en broek vuil worden van het rode woestijnzand...

De markt is net een reusachtige boerderij; overal zie ik loslopende dieren: ezels, kippen, schapen. De mensen gillen. Iedereen wil zijn koopwaar kwijt. Een complete chaos, maar het doet me goed. Er valt van alles te zien en ik zou hier wel een hele dag kunnen blijven. Ik houd even halt bij een kraampje; de verkoper probeert me allerlei aan te smeren. Ik probeer uit te leggen dat ik zijn waar te duur vind, maar hij lacht. Europeanen hebben altijd veel geld beweert hij. Ik vraag me af hoe hij gezien heeft dat ik maar een vakantieganger ben. Ik wil de ring voor de helft van de prijs. Bâ staat plotseling naast mij en in een mum van tijd heeft hij het ringetje voor nog eens de helft minder gekocht.

Het is haast el maghreb, zonsondergang, en Bâ zegt dat ik gauw naar huis moet. Ik maak nog een omweggetje langs de zee. Het strand is verlaten. Het is heerlijk om even alleen te kunnen stilstaan bij al dat gratis moois. De zon laat wel duizenden kleuren zien.

We zijn nu al een week terug in België. Ik ben eindelijk uitgerust en ik kan weer helder zien. Ik ben vastbesloten om volgend jaar met het vliegtuig te gaan. Of ik ga nooit meer mee! Het is een hel om drie dagen met z'n tienen in een oververhitte auto te reizen.

Als ik beneden kom, zie ik dat iedereen al op is en rond de tafel zit. Er is ook bezoek: Magda, Indra en Barbara, onze buren. Magda stelt me dezelfde vraag als Jedi. Ik antwoord dat ik van Antwerpen hou.

Ik ben hier geboren en opgegroeid. Antwerpen is een deel van mij, niets is er me vreemd. Ik ga hier naar school en wil hier later ook werken. Mijn toekomst ligt hier.

De champignonfabriek - Inhoud - Top

Ayse Birinci en Nuran Aksu

Wij waren nummer 18 en nummer 1. In de fabriek waar wij werkten, waren wij slechts een nummer, maar in het gewone leven heten we Ayse en Nuran.

Priester Daens is al honderd jaar dood, maar de situatie die hij aanklaagde is voor veel werknemers in België nog dagelijkse kost. Vele Belgen kunnen dat maar moeilijk geloven, maar wij kunnen ervan meespreken.

Ik ben Nuran, nummer 1.

In 1986 begon ik als zestienjarig meisje in de champignonfabriek te werken. Vader wilde dat ik zou studeren, maar ik wou gaan werken en mijn eigen geld verdienen. Toen mijn vader met vakantie in Turkije was, liet ik me stiekem inschrijven. Dezelfde week nog mocht ik beginnen. Ik was erg blij: eindelijk op eigen benen!

In de fabriek leerde ik Ayse — nummer 18 — kennen die daar al vier jaar werkte. Ayse was pas veertien toen ze samen met haar vijftienjarige zus in 1982 in de fabriek aankwam. Haar loon bedroeg toen 80 frank per uur. Ze werkte van half acht 's morgens tot acht uur 's avonds. De achturendag was haar onbekend. Het was vaak nog donker als ze met de fiets van huis vertrok en als ze 's avonds terugkeerde was het opnieuw donker. De bazin en de ploegbaas waren zeer onvriendelijk. Ze schreeuwden voortdurend en behandelden Ayse en haar zus als kleine kinderen:

'Pas op of ik trek aan je oren.'

Ayses zus weende veel in het begin. Maar ze durfde thuis niets zeggen over de slechte behandeling; ze had immers zelf gekozen om te gaan werken.

Maar ik laat Ayse zelf aan het woord.

'De eerste dag al werd ik onrechtvaardig behandeld. Ik was toen 14 jaar, nog een echt schoolkind. De ploegbazin had me gezegd: Ayse jij moet vooraan gaan plukken. Enkele minuten later zei iemand anders: Nee, je moet dié rij gaan plukken. Ik antwoordde: Maar de ploegbazin heeft gezegd dat ik daar moet gaan plukken. Ik dacht dat de tweede vrouw ook een gewoon werkmeisje was, want ze droeg hetzelfde pak als de anderen. Toen schreeuwde die vrouw: Ik heb gezegd dat je naar die andere rij moet! Later vertelden de meisjes mij dat die schreeuwvrouw de bazin was. Hoe kon ik dat nu weten? Ik was aan niemand voorgesteld.'

De eerste drie maanden dat ikzelf 'nummer 1' was, droomde ik 's nachts van champignons in alle formaten en kleuren, dikke, dunne, grote, kleine; ze achtervolgden mij langs alle kanten.

In de fabriek was het 's winters ijskoud; het kwik schommelde rond de 4°C. De hele dag moesten we champignons plukken zonder handschoenen want 'dat ging niet anders'. Nadien moesten we nog bijna een halfuur naar huis fietsen. De fabriek zelf was een stenen gebouw van ongeveer 100 meter lang en 40 meter breed. Het leek me erger dan een gevangenis, want in een gevangenis heb je tenminste nog een venster. Het was er altijd vochtig en donker. De champignons werden gekweekt in kassen die stonden opgesteld in rijen van 12 en iedere rij was vijf lagen hoog. Om de bovenste rij, drie meter hoog, te kunnen plukken, moesten we op een ladder staan. Die ladders waren meestal half versleten. Eens viel een Marokkaans meisje van een ladder. De bazin zei dat het haar eigen schuld was. Ze was 'achterlijk'. Ze moest 'haar gezicht maar eens wassen voor ze kwam werken, dan zou ze tenminste zien wat ze deed'. Elke dag moesten we minstens 60 kisten plukken van 3 kilo. Je kon alleen met elkaar praten als de bazin het niet zag.

In de fabriek werkten maar drie Belgen. Alle anderen waren migranten: Italianen, Spanjaarden, maar vooral Turken en Marokkanen.

Ik laat Ayse nu weer even vertellen:

'Er werkten veel minderjarige meisjes. Dat was natuurlijk voordelig want voor een lager loon moesten ze toch even hard werken. Heel wat meisjes moesten daar blijven werken omdat ze geen recht hadden op dop en geen ander werk konden vinden. Sommigen waren alleenstaand en hadden het geld hard nodig. Velen spraken geen Nederlands. De meeste meisjes en jonge vrouwen die er werkten, wisten niets af van de arbeidswetgeving hier. Tot profijt van de bazin. Soms werden er ook Belgen aangenomen; meerdere Belgen deden dan het werk van één Turkse of Marokkaanse. Wij mochten niet met elkaar in contact komen en meestal bleven deze vrouwen niet lang en werden er toch weer vreemdelingen aangenomen.

Er werkten nooit meer dan 50 personeelsleden; dit om de vakbond te weren, zo hoorden we later. Als we overuren moesten doen, werd de poort gesloten. In het weekend moesten we langs een zij-ingang binnenkomen, ongezien. De bazin had al een paar keer de sociale inspectie op bezoek gehad, maar als de poort vooraan gesloten was, leek het of er niemand was.'

Het is waar, we moesten veel overuren kloppen, ook op zaterdag en zondag. De overuren werden maar voor de helft betaald en op zondag werkten we 'in 't zwart'. Om van 6 uur 's morgens tot ongeveer 1 uur 's middags te werken, kregen we 600 tot 700 frank. Soms kregen we op zaterdagnamiddag telefoon: 'Is nummer 13 thuis?'

Als je dan niet thuis was, vroeg de bazin 's maandags waar je geweest was. Op een dag moesten we veertien uur lang werken. Alleen om 12 uur mochten we eten. Nadien moesten we zonder ophouden doorwerken tot 9 uur 's avonds. Wie durfde protesteren omdat de overuren maar half werden uitbetaald, werd zonder pardon op straat gegooid. Hetzelfde gold voor wie geen overuren wou doen. We hadden geen enkel recht: we hadden toch niets te zeggen want we waren vreemdelingen.

Ayse herinnert zich volgend voorval:

'Op een zaterdag kwam de man van een Spaanse of Italiaanse vrouw zo tegen 12 uur frieten brengen voor zijn vrouw. Hij mocht niet binnen en moest de frieten afgeven. Toen we een uur later mochten gaan eten, waren die frieten natuurlijk ijskoud. Uit protest wilden we die dag geen overuren kloppen en gingen om 5 uur 's avonds naar huis. De enkelen die bleven kregen een premie van 1000 frank. De volgende maandag moesten wij als straf een halfuur langer werken.'

We waren in categorieën verdeeld. Iemand die goed gewerkt had, kreeg een 'plus'. Verder was er de 'midden' en de 'min' categorie. Als je een min categorie had werd je 'gestraft', en moest je in de conserven gaan werken. In de conservenafdeling moesten de champignons eerst in een 'bad'. De stank van dat bad was niet te harden. Wij kregen er hoofdpijn van, maar de champignons bleven er mooi wit van. Met een transportband werden de champignons dan naar de kookketel gevoerd. Na een halfuur waren ze gaar en moesten we met z'n tweeën de ketel aan de kant trekken. Dat was echt slavenarbeid. Met emmers van vijf liter moesten we de gekookte champignons dan uit deze grote ketel scheppen en met saus overgieten. De ketel was zo hoog dat je er bijna niet aan kon. Het was eigenlijk mannenwerk. Maar zelfs met een doktersattest dat je geen werk mocht doen dat slecht was voor je rug, kon je niet ontsnappen aan de straf. De bazin voelde niets voor ons, zij had alleen 'champignon-gevoelens'. Een andere straf was de wc poetsen. Ik heb dat eens een heel jaar elke dag moeten doen omdat ik zogezegd teveel ziek was. Alleen de Turkse en Marokkaanse meisjes kregen deze straf, de anderen nooit.

We mochten ook geen dag vrij nemen voor de islamitische feesten. We waren in België en moesten ons maar aanpassen.

Eens op een islamitische feestdag waren drie vrouwen, twee Italiaanse en een Turkse, ziek geworden van de uitlaatgassen van de heftruck. Ze moesten overgeven. De bazin zei dat ze komedie speelden om toch maar een dag vrij te krijgen. Maar daar hadden die Italiaanse vrouwen toch niets mee te maken!

Ayse herinnert zich een gelijkaardig incident:

'Tijdens een ramadan, de islamitische vastenperiode, had ik de eerste week niet gevast, want ik had mijn maandstonden. Ik was ook de hele week ziek geweest maar toch was ik gaan werken. De bazin reclameerde toen omdat ik niet hard genoeg werkte: Je werkt niet hard genoeg omdat je vast. Maar op andere werkdagen moesten we soms werken tot 14 uur vooraleer we mochten eten. Dat soort vasten vond de bazin wel goed. De bazin was racistisch, anders zou ze zulke opmerkingen over de ramadan niet maken. We mochten bijvoorbeeld ook geen henna op onze handen doen. Dat vergiftigt de cbampignons, zei ze. Maar nagellak mocht wel!'

Alleen de mouwvegers werden vriendelijk behandeld. De grootste mouwveegster was een Spaanse ploegbazin: zo schijnheilig als de pest. Voor onze neus lachte ze, achter onze rug roddelde ze. Als wij stonden te praten dan kwam ze reclameren:

'Doe verder!' Maar tegen de Spaanse meisjes die praatten, zei ze niets. Tegen de bazin ging ze dan vertellen:

'Nuran wil niet luisteren, die werkt niet hard genoeg.' De bazin haalde er de grote baas bij omdat ik tegensprak, want ik werkte wel hard. Ik nam het niet dat wij anders behandeld werden dan de Spaanse meisjes. Een andere keer vroeg de Spaanse ploegbazin mij:

'Van wie is die kas met champignons?' Die kas stond naast mijn rek, een blinde kon zien wie ze geplukt had! Omdat ik geen antwoord wou geven maakte de bazin zich nog meer druk:

'Als je niet zegt van wie die champignons zijn, kom ik aan je oren trekken.'

Ik voelde mij zo oneerlijk behandeld dat ik wenend van woede riep:

'Die zijn van mij!' Ik had niets fout gedaan, die oneerlijke behandeling raakte me diep.

De Belgen en de Italianen kregen ook makkelijk vrij. Wij niet. Niet voor onze islamitische feesten, maar ook niet om bijvoorbeeld naar een trouwfeest te gaan. Toen ik verlof vroeg om mijn rijexamen te doen, zei de bazin kwaadweg:

'Je moet dat examen maar regelen op een ogenblik dat je niet moet werken.'

Voor een Belgische was dat geen probleem, die mocht direct gaan. Dan zei de bazin: 'Natuurlijk meisje!'

Er werkte een tijdje een Belgisch meisje naast mij. Die kreeg ooit zonder problemen een week vakantie, op voorwaarde dat ze het niet verklapte. Dat meisje had daarvoor nog nooit gewerkt, dus kon ze normaal geen vakantie krijgen. Ze werd later samen met haar moeder afgedankt omdat ze uitbetaling van de overuren opeiste. Wij, de Turkse en Marokkaanse meisjes, werden soms zelfs geslagen. Een van onze vriendinnen plukte eens te kleine champignons. Zij kreeg toen klappen op haar handen en ze werd aan de oren getrokken. Ze was niet de eerste die de 'kletsen' voelde, maar niemand durfde protesteren. Niemand was gesyndiceerd. Waar moesten we naartoe? Nadat wij ons ontslag kregen in december 1992 hebben we al deze smerige toestanden aangeklaagd bij de vakbond. Daar zei men:

'Ja, we weten dat allemaal wel, maar wat kunnen wij daar aan doen?'

Dikwijls dachten we: Hoe komen we van die fabriek af? Maar 's anderendaags gingen we toch maar terug werken. Vluchten uit deze champignon-gevangenis, daar droomden bijna alle meisjes van.

Ayse getuigt:

'Telkens als we ziek waren, zei de bazin dat we komedie speelden. Als we naar de dokter moesten kon dat maar na 6 uur 's avonds, zelfs al hadden we een afspraak met een specialist. Welke specialist werkt nu nog na 6 uur 's avonds? Wij meisjes zeiden dikwijls onder elkaar: We kunnen zelfs maar doodgaan na 6 uur ‘s avonds, want eerst moeten de champignon geplukt.'

Thuis - Inhoud - Top

Katrien Van Samang

Mijn levensverhaal zou dat van een Belgisch meisje kunnen zijn. Op mijn identiteitskaart staat trouwens dat ik Belgische ben. En mijn naam is Katrien. Kan het Vlaamser?

Maar als je mijn pasfoto ziet, merk je meteen mijn zwarte huidskleur op. Ik ben namelijk van Haïtiaanse afkomst. Haïti: het mij onbekende eiland in de Caraïben waar de Spanjaarden de Indianen tot de laatste man en vrouw hebben uitgemoord en nadien negerslaven hebben ingevoerd.

Van mijn moeder weet ik bijna niets. Ze was achttien en ongehuwd toen ze zwanger werd en daarom verstoten door haar familie. Ze werd naar België gestuurd om te bevallen. Ik werd voor adoptie afgestaan.

Zo ben ik negentien jaar geleden in het gezin Van Samang terechtgekomen. Een gezin met één eigen en drie aangenomen kinderen. Eén broer komt uit Indië en is net als ik negentien. Mijn jongere zus is van Belgische nationaliteit, ze werd ook geadopteerd en is vijftien. Alle vier hebben we andere wortels; toch hebben we een sterk gevoel van samenhorigheid. Nooit zal iemand van ons de woorden 'stiefmoeder' of 'adoptiegezin' gebruiken. Wij spreken gewoon van onze thuis, we zijn voor elkaar echte broers en zusters; onze ouders zijn onze 'echte' ouders. Kijk ik naar Johan, dan zie ik een wit gezicht; ga ik voor de spiegel staan, dan zie ik mijn zwart snoetje. Maar wij zien dat kleurenverschil gewoon niet meer. Ik merk dat de band tussen ons sterker en inniger wordt naarmate wij ouder worden. Het is bijvoorbeeld al jaren geleden dat ik nog met mijn broers geruzied heb. Wij hebben nooit woorden over afwassen, poetsen, opruimen. We doen dat gewoon. Mijn zus wil nog wel eens pruilen, maar zij is dan ook een stuk jonger.

Met mijn twee broers en mijn zus voel ik mij verenigd door een heel speciale en unieke band. Verenigd en toch anders. Dat gevoel van anders zijn heb ik nog niet lang.

Sinds verleden jaar deel ik mijn leven op in 'vroeger' en 'nu'. Vroeger. De beslotenheid van het gezin, de dorpsschool en de middelbare school. Iedereen kende iedereen. Mijn vriendinnen woonden allemaal in de buurt. Naar de stad gaan winkelen, naar de bioscoop gaan, zwemmen, dat deden we zelden. Niemand maakte opmerkingen over mijn huidskleur, iedereen was me zo gewend. Ik ben opgevoed als een blank meisje en ik voelde me ook zo. Ik heb mij nooit willen onderscheiden van mijn Belgische vrienden en vriendinnen. Dat was dus vroeger; de laatste tijd wil ik 'anders' zijn. Ik wil geen Belg meer zijn, want als ik om me heen kijk, zie ik nog maar weinig om trots op te zijn. Vroeger dacht en voelde ik me blank maar nu weet ik dat mijn "wortels” toch elders liggen. Dat gevoel komt diep uit mezelf en wordt door mijn omgeving versterkt en gestimuleerd.

Met mijn omgeving bedoel ik op de eerste plaats EL Mondo. Dat is een migrantenwerking die zich vooral bezighoudt met Marokkaanse kinderen. Via een Mundiale Dag op school ben ik daar beginnen werken als vrijwilligster en dat doe ik nu al meer dan 3 jaar met hart en ziel. Daar kwam ik met veel Marokkaanse jongeren in contact die ook 'anders' zijn. In hen herkende ik mijzelf en bij hen voelde ik me goed.

Eén Marokkaanse jongen in het bijzonder leerde me anders denken en anders kijken. Hij raakte mijn hart op een plaatsje waar nog niemand -was geweest, zelfs ik niet. Hij maakte een warboel van gevoelens in me los, waarin ik langzaam orde bracht. Dank zij hem werd ik kritischer en minder naïef, egoïstisch en individualistisch. Dank zij hem werd ik nog meer vertrouwd met de Marokkaanse leefwereld.

Het grootste deel van mijn vrije tijd breng ik bij mijn Marokkaanse vrienden door; niemand die mij daar nog weg krijgt. Ik leer er andere mensen, waarden en gewoonten kennen. Mij hebben ze geleerd met mes en vork te eten, dat staat netjes. Zij eten gewoon met hun handen. Als je met Belgische mensen iets gaat drinken, betaalt ieder voor zich. Bij hen betaalt wie geld bij zich heeft. Ik stapte uit een wereld waar alles draait om het 'Ik', in een nieuwe werkelijkheid waar 'Wij' centraal staat.

Ik heb geleerd dat de Belgische gewoonten en opvattingen niet zo vanzelfsprekend zijn als ik altijd heb gedacht.

Mijn gevoel 'anders' te zijn werd het voorbije jaar nog op een andere manier versterkt. Ik heb zopas het eerste jaar verpleegkunde achter de rug. Op stage in het ziekenhuis heb ik veel gezien en geleerd; ik werd geconfronteerd met geboorte, lijden en dood. Het is ongelofelijk hoeveel liefde, aandacht, attentie en waardering ik van de patiënten gekregen heb. 's Maandags vroegen ze hoe 't weekend was geweest, wat ik allemaal gedaan had. Tijdens de examens leefden ze met me mee alsof ze er zelf voor stonden. Sommige mensen stonden 's morgens aan hun kamerdeur te wachten tot ik kwam. Haar wassen of vlechten of nagels verzorgen: het moest gedaan worden door mij, Katrien. Ik ben de patiënten vooral dankbaar voor hun opmonterende woorden op moeilijke momenten. Ik heb er veel mensenkennis opgedaan en veel over mezelf geleerd.

Natuurlijk kreeg ik meer aandacht dan de andere stagiairs, ik was de enige kleurlinge in het ziekenhuis. Ik werd elke dag geconfronteerd met mijn anders zijn. Vroeger zou ik dat erg vervelend gevonden hebben. Juist geteld één iemand wilde niet door een 'negerin' verzorgd worden. Verder -waren alle mensen bijzonder aardig. Voor velen was het hun eerste contact met 'een vreemdelinge':

'Maar jij spreekt zo goed Nederlands, je bent hier geboren zeker?' Ja, natuurlijk, je kan zwart, geel of rood zijn, en goed Nederlands of zelfs Mechels spreken. Mensen leven met vooroordelen. Ik hoop dat ik er een paar heb kunnen wegwerken.

Toen de stage voorbij was en we terug naar school moesten, kreeg ik snoepjes, koekjes, fruit en pralines. Een ziekenhuis is eigenlijk een wereld apart... die ik ervaren heb als een gemoedelijke, lieve wereld. Ik weet wel dat voor sommigen een ziekenhuis net een fabriek is waar alles moet opbrengen. Sommigen vergeten dat ze met mensen bezig zijn.

Als kind al wilde ik verpleegster worden. Ik heb nooit aan iets anders gedacht, nooit getwijfeld. En sinds enkele maanden leeft in mij het verlangen ooit als ontwikkelingshelpster te werken. Om mensen te gaan helpen die het echt nodig hebben. Misschien vertrek ik naar een derde wereldland. Dat is nu nog een droom maar sommige dromen komen uit.

Racisme? Er zijn altijd mensen die je van alles naroepen, lachen, beginnen te fluisteren als je in de rij staat bij de bakker. Maar spijtig genoeg heb ik onlangs ook kennisgemaakt met echt, gemeen racisme. Ik stond om 23.30 u op de bus te wachten. Er kwamen drie jonge kerels aan die zeiden dat ik hier als zwarte niets te zoeken had. Ze beweerden dat ze net twee Marokkanen in elkaar hadden geslagen. En dat ze dat nu ook met mij zouden doen. Eén van hen begon alvast op mijn tenen te stampen. Gelukkig kwam de bus aangereden, anders was ik zeker in het ziekenhuis beland. Toen ik thuiskwam, die nacht, heb ik geweend. Ik vind racisme zo oerdom. Ik was bang, maar tegelijkertijd had ik medelijden met die drie kerels. Een vriend zei me dat ik één van die hooligans eens goed op een pijnlijke plaats had moeten stampen en dat ik voortaan altijd een mes op zak moest hebben. Al moest ik voor een moordenaar staan, dan nog zou ik geen mes gebruiken, ik kan dat gewoon niet. Spuitjes geven viel mij al zo moeilijk.

Beroepsonderwijs - Inhoud - Top

Laila Bendanounne

Wie ben ik en waar kom ik eigenlijk vandaan? Is dat niet een probleem voor iedereen? Vraagt ieder jong meisje zich niet af wat haar leven betekent en waar zij uiteindelijk naar toe leeft? Die vraag heeft voor mij nog een bijzondere bijklank omdat ik tussen twee culturen zit en niet precies weet waar ik thuishoor. Trouwens, is er eigenlijk wel een thuis in deze onherbergzame wereld?

Ik ben de vierde van zeven kinderen. Onze familie woonde in Heusden-Zolder, toen nog een mijnwerkersdorp in de Limburgse Kempen.

Vader kwam als twintigjarige jongeman naar België om in de put te werken. Iedere dag als hij van zijn werk thuiskwam, zag ik niet zijn ogen maar wel die grauwe, zwarte kringen errond. Ook zijn vuile mijnwerkerskleren komen me zonder moeite weer voor de geest. Het werk in de mijn heeft vaders gezondheid kapot gemaakt. Zijn longen zitten vol stof, ze lijken wel van hout. Op een dag viel er een grote steen op zijn rug. Het maakt mij triest te zien hoe deze grote, fiere man nu moeizaam rondloopt met zijn zwakke rug.

We zagen hem bijna nooit. Hij was altijd uit werken. Als hij 's avonds thuiskwam, lagen wij meestal al in bed. Moeder bracht ons elke dag heen en weer naar school. Alhoewel ze aanvankelijk geen Nederlands kende, zorgde ze voor alles: de administratie, de doktersbezoeken, de inkopen... Ondertussen leerde ze de taal, bij de buren.

Mijn oudere broer Jamal werd op z'n achttiende ook mijnwerker. Als roker viel hem dat bijzonder zwaar. Na vijfjaar kon hij niet meer en vond werk in een vleesverwerkingsfabriek.

In het lager onderwijs al liet men ons voelen dat de 'Belgen' anders waren dan de 'vreemdelingen'. Wij werden in een afzonderlijke klas gezet: de B-klas; de Belgische kinderen kwamen automatisch in de A-klas. De A-klas mocht gaan zwemmen en op schoolreis naar de Efteling. Wij moesten toekijken. De verdeling had niets met leermoeilijkheden of taalproblemen te maken: men was gewoonweg van mening dat wij dom waren en in aparte klassen hoorden. Op z'n Zuidafrikaans. Wij kregen weinig of geen kansen om te bewijzen dat wij ook gewone kinderen waren, met dezelfde vragen en dezelfde gevoelens. Later werden we naar het beroepsonderwijs gedirigeerd: wij moesten later toch alleen maar het huishouden doen. Niemand vroeg ons wat wij zelf wilden, van welke toekomst wij droomden. Niemand nam zich de moeite om onze ouders uit te leggen welke mogelijkheden er waren, ook niet het PMS. Het onderwijssysteem in België met zijn katholieke scholen, staatsonderwijs, provinciaal onderwijs, gemeentelijke scholen, algemeen vormende afdelingen, technische- en beroepsafdelingen... zit heel ingewikkeld in elkaar. Hoe konden onze ouders in deze doolhof zonder hulp de weg vinden? Hoe konden kinderen van 12 jaar hun weg vinden zonder begeleiding?

Ik belandde in het technisch onderwijs in het Heilig Hartcollege te Heusden waar we als meisjes in de minderheid waren. In het tweede jaar stapte ik over naar het beroepsonderwijs omdat ik niet kon volgen met wiskunde en niemand me wilde bijwerken. Voor migrantenjongeren werd geen extra moeite gedaan. Ze waren bestemd voor het beroepsonderwijs. Geloofden die 'anderen' werkelijk dat we zo dom waren? Op school moesten wij Nederlands spreken. Vanaf het vijfde leerjaar leerden we ook Frans. Thuis spraken we Riffïjns, onze Marokkaanse streektaal. En intussen volgde ik klassiek Arabisch. Ik was 12 jaar en zoals zovele migranten min of meer viertalig. Toch geen slechte prestatie? Hoeveel van die superieure 'eigen-volk-eerst' kinderen doen ons dat na?

In Hasselt volgde ik een opleiding als haarkapster. Het gezelschap leerlingen was zeer gemengd: Belgen, Polen, Italianen, Spanjaarden, Turken, Marokkanen. Hier waren de meisjes wel in de meerderheid. Sommige leerkrachten lieten regelmatig aanvoelen dat ze niet erg opgezet waren met 'vreemdelingen'. Ik heb daar aan den lijve ondervonden wat discriminatie is.

Voor onze examens moesten we altijd 'klanten' meebrengen naar de school. Ik nam steeds een vriendin mee. Op die manier had ze de gelegenheid haar haren eens mooi te laten verzorgen. Ik werkte zo zorgzaam mogelijk want ik wilde de prachtige haren van mijn vriendin niet verknoeien. In aanwezigheid van mijn vriendin zei de leerkracht dat ik goed gewerkt had. Ik was zielsgelukkig. Tot ik mijn punten zag! Ik vroeg mijn lerares waarom ik zo weinig punten had; ze zei: 'Je hebt geen liefde voor je beroep!'

Larie! Ik had zelf voor dat beroep gekozen en wilde het vak echt goed leren. Wij hadden niet zonder reden aan de lerares kunnen vragen:

'Maar heb jij wel liefde voor je beroep? Heb jij wel liefde voor je leerlingen?'

Wij hadden vaak de indruk dat de leerkrachten ons beoordeelden op ons uiterlijk en op onze afkomst. Wat je kon met je handen, telde niet.

Op een dag werkte ik door tijdens de middagpauze. De lerares was er niet en kon de afwerking dus niet beoordelen. Het resultaat van al mijn inspanning: slechte punten! Ik was woedend, maar wachtte een gunstige gelegenheid af om te reageren. De dag van de proclamatie kwamen mijn ouders mee. Natuurlijk werd er over de punten gepraat. Toen ik de lerares vroeg naar de punten van mijn afwerking, zei ze heel beleefd:

'Ik zal eens kijken.'

'U hoeft geen moeite te doen', barstte ik uit. Ik kon niet meer gewoon praten. Ik schreeuwde. Al mijn opgekropte woede kwam er uit. De lerares wist niet waar gekropen. Ze was gewoon dat ik mijn mond hield. Ze werd knalrood en probeerde zich er snel uit te praten. Ik stond op en verliet de klas. Ik voelde mij bevrijd.

De volgende dag was de lerares overdreven vriendelijk en probeerde ze mij met alles te helpen. De daaropvolgende dagen gingen voorbij zonder problemen. Als ze me ergens tegenkwam, groette ze me zelfs. In het begin vond ik het nogal raar. Iemand die me steeds miskende, groette mij. Ik moest er aan wennen. De maanden gingen voorbij, de eindexamens naderden. Vol onzekerheid keek ik tegen deze periode op: zou ze me weer punten geven zoals vorige keer? Zou ze voor mij de boze heks zijn, of werd ze de goede fee? Ik leefde in grote onzekerheid. Iedere dag na schooltijd zat ik uren te studeren. Ik oefende en experimenteerde op de hoofden van zussen en vriendinnen. Ik was trots op mijn prestaties.

Waarom was de lerares niet een heel klein beetje trots op mij? Dat zou me erg gesteund hebben. Ten allen prijze wilde ik slagen. Ik zou mijn ouders niet teleurstellen. Zij hadden zoveel geld geïnvesteerd in mijn studies. Ik slaagde. Een Marokkaanse kon net zo goed een diploma halen als eender wie!

Vele 'oude' Belgen begrijpen niet hoeveel zweet en tranen het ons kost om te bereiken wat zij gewoon vinden. Wij, de nieuwe Belgen, die in een migrantengezin zijn opgegroeid, hebben moeilijkheden waar anderen geen idee van hebben. Onze ouders doen het vuilste, zwaarste en minst betaalde werk. Zn kunnen hun kinderen niet helpen zoals een Belgische dokter, leraar of advocaat dat kan. Velen leven in te kleine en slecht geïsoleerde huizen. En hoe kan je studeren wanneer je met z'n vijven op één kamer moet slapen? Je hebt geen privacy. Je zoekt dan maar je toevlucht op straat. Je geraakt gemakkelijk je zelfvertrouwen kwijt. Je ziet zovele jongeren om je heen die na school geen werk vinden. Je kan je geen beeld vormen van je toekomst. Is er nog wel een toekomst in deze wereld?

Mijn ma vraagt zich vaak af hoe wij zullen 'leven' of 'overleven' in een maatschappij waar migranten als een probleem worden beschouwd, terwijl de daders van racistische aanslagen ongemoeid worden gelaten. In België zijn reeds tien migranten gedood door racistische aanvallen. Dit wordt nauwelijks in de krant of op tv vermeld. De meest recente moord vond plaats te Luik. Op 11 september 1993 werd Omar, een 15-jarige Marokkaanse jongen, doodgeslagen met een hamer. Omar stond bij de ingang van een café te praten met enkele kameraden. De eigenaar van de zaak vond dat Omar de klanten weghield! Is dat nu al een reden om iemand dood te hameren? Deze racistische aanslagen beangstigen ons. Wij hebben alleen plichten, geen rechten. En dan komt men mij vertellen dat ik me moet integreren. Ik ben hier 23 jaar geleden geboren en heb nooit in een ander land gewoond. Is het zo moeilijk om in te zien dat de echte problemen de discriminatie, het racisme, de onverdraagzaamheid, de laster en het racistisch geweld zijn?

Ik ben in België geboren en koos voor de Belgische nationaliteit. Maar mijn islamitische godsdienst wil ik behouden. Dat zal zo blijven tot aan mijn dood.

Familiefoto's - Inhoud - Top

Kim Okran

Terugdenkend aan mijn jeugd flitsen er beelden door m'n hoofd, als vergeelde zwart-wit foto's. Ik beleef die beelden, ik voel, ruik, betast en koester ze. Ik ben strandjutter en schatbewaarder van mijn eigen herinneringen.

Andere beelden beleef ik elke dag opnieuw. Verbaasde, nieuwsgierige, soms vijandige blikken op straat. Het soms ongegeneerd staren van mensen. Het altijd weer verantwoording moeten afleggen voor mijn huidskleur. Uitleg verschaffen over hoe het komt dat ik zo 'schoon Vlaams' spreek. Altijd opnieuw moeten vertellen over mijn afkomst, over wat ik me nog herinner van mijn echte moeder, of ik ginds nog broers of zussen heb, of ik nog Koreaans kan spreken.

Ik ben geboren in Korea. Op zes januari 1977 werd ik op Zaventem afgehaald door mijn toekomstige familie. Moeder, vader en hun twee zonen. Verteld wordt dat ik mijn adoptiemoeder meteen heb vastgegrepen en haar niet meer wilde loslaten. Ik was bijna twee.

Nu, 16 jaar later, woon ik alleen. Ik ben meerderjarig en mijn adoptiegezin behoort tot een zuurzoet verleden, waar ik met tegenstrijdige gevoelens aan terugdenk. De harde woorden die met een pijnlijke regelmaat vielen, de vijandige koelte die ikzelf in de eerste plaats gecreëerd heb tussen mij en mijn ouders, maar ook de vele gewone, dagdagelijkse dingen van vroeger die in hun eenvoud nu zo'n warme herinneringen zijn geworden. De ouderlijke bezorgdheid van mijn vader of moeder:

'Loop niet naar buiten met je natte haar!' De verhalen die ze vertelden over hun jeugd — glimpjes van wat zij ooit waren geweest.

De discussies die mijn ouders en ik voerden, waren dikwijls frustrerend. Daarom werd er ook maar zelden gediscussieerd. Het gesprek ging vaak over de migranten en ik voelde me gedwongen om hen tegen te spreken. Ik probeerde de migranten te verdedigen zo goed ik kon. M'n vader trachtte mij met getuigenissen van verre bekenden te overtuigen van hun 'ware aard'. Vooral over hun godsdienst vertelde hij me met stelligheid de grootste onzin, zonder er zich ooit over te informeren. Toen m'n moeder me verweet dat ik de migranten wel vurig verdedigde, maar dat ik er zelf geen kende, moest ik even slikken. Ik kende inderdaad maar enkele 'vreemdelingen', voornamelijk geadopteerde kinderen. Ik had nooit de kans gekregen met migranten in contact te komen. Als je opgroeit in een milieu als het mijne, ben je voorbestemd om je leven lang te discussiëren en te filosoferen over de 'migrantenproblematiek' zonder er eigenlijk ooit bij betrokken te zijn. In zo'n afgeschermd milieu is het leven van de migranten enkel via de media of via verre kennissen bekend. Met dat soort intellectueel bouwmateriaal worden dan onwankelbare waarheden opgetrokken.

Ik ben nu actief in een multicultureel jeugdhuis in Vilvoorde. Op slag leerde ik een heleboel Marokkaanse jongeren kennen. Geschokt luisterde ik naar hun verhalen over hun leven, over hun angsten, over de uitzichtloosheid, over de verveling, over racisme, over discriminatie, over afranselingen door politie, kortom over het 'gewone' leven van de migranten in België.

En ik besefte dat ik op een beschermd eiland had geleefd, in een geprivilegieerde situatie, ondanks m'n eigen ervaringen met racisme. Ik weet nu ook hoe frustrerend het is vrijwilligerswerk te doen. In het jeugdhuis worden we geconfronteerd met de onwillige houding van de burgemeester, het onbegrip van de jongeren, de onverdraagzaamheid van de buren... Vilvoorde lijkt wel een stad waar iedereen bang is: de buren voor de migrantenjongeren, de jongeren zelf voor de politie en de burgemeester voor z'n job.

Om het contact met de Belgische jongeren niet te verliezen, bleef ik leidster in een jeugdbeweging. Alhoewel de leiders, op enkele uitzonderingen na, niet uitgesproken racistisch zijn, wordt er ook niets ondernomen om migrantenjongeren aan te trekken. Dat is trouwens het geval in de meeste jeugdbewegingen. Het is verbazend dat in deze tijd van internationale communicatie de meeste Belgische jongeren totaal niet weten wat er naast hun eigen deur gebeurt. Hun gezichtsveld is beperkt tot de jeugdbeweging, de fuiven, de school of het werk, en MTV.

Ik was graag bij Patrick, mijn acht jaar oudere broer. Zijn oordeel was vaak doorslaggevend voor mijn beslissingen. Hij had een vlekkeloze schoolcarrière, deed na de universiteit nog bijkomende studies en heeft nu uiteindelijk een goeie job.

Patrick en ik hadden nooit veel woorden nodig om elkaar te begrijpen. We zagen elkaar weinig maar ons samenzijn werd beheerst door die onbeduidende, maar alleszeggende kleine dingen. Als we te lang bijeen waren, botsten we. Toch keek ik altijd uit naar ons volgend weerzien.

Al vroeg was Patrick m'n lichtend voorbeeld. Waar andere kinderen opschepten over hun sterke en grote vader, pochte ik met m'n grote broer die zoveel slimmer was dan eender welke vader! Als ik een slecht rapport had, vreesde ik enkel de reacties van m'n moeder en m'n broer. Ik wou dat Patrick trots kon zijn op z'n zus, al gaf ik hem daar weinig reden toe.

Ik bewonderde en benijdde zijn passie en vuur. Hij kon zich gedurende lange tijd voor 100 procent inzetten met een gebetenheid en vastberadenheid die ik niet kende. Ikzelf was erg onzeker en door m'n pogingen zoveel mogelijk m'n idool na te bootsen, léék ik wel zelfzeker, maar binnenin was ik een en al twijfel.

Ik hoop dat met m'n broer een echte vriend zal worden, bovenop z'n broer-zijn. Een relatie die op een echte en diepgewortelde vriendschap zou berusten. Nu ik alleen woon, tracht ik contact met hem te houden en zo'n relatie uit te bouwen. Ik wil in Patrick een kameraad en een boezemvriend vinden. Eenzelfde soort relatie zou ik ook willen met m'n moeder. Ze zouden moeder en broer voor me blijven, maar ook mijn vriendin en vriend zijn.

Mijn moeder heeft geprobeerd van mij iemand te maken met een zo breed mogelijke belangstelling. Ik besef elke dag beter hoezeer ze zich heeft ingezet voor de ontwikkeling van haar kinderen. Ze probeerde onze manier van denken te volgen en te begrijpen, een moeite die m'n vader zich maar oppervlakkig getroostte.

M'n moeder vertelde me ooit dat ik vroeger boerin wilde worden. Ze zei het al lachend als was het een absurd maar grappig idee. Later wou ik archeoloog worden, iets wat voor m'n ouders al meer aanvaardbaar leek. Daarna dwaalden mijn ambities van schrijfster over kinderrechter naar psychologe. M'n moeder oriënteerde mijn grillen, het oog gericht op de evoluties op de arbeidsmarkt.

Ik "wilde eigenlijk precies doen wat ze wenste: ik wilde een zekere toekomst in een 'gesetteld' milieu. Ik werd discreet gegidst in de richting van een voorgeprogrammeerd leven. Netjes één keer trouwen, twee kinderen, twee auto's, twee keer per jaar op reis naar het buitenland... Onbewust draaide ik in deze molen mee. Ik vond het de normaalste zaak van de 'wereld dat ik minstens een universitair diploma zou halen.

Door alleen te gaan wonen, heb ik gebroken met die rooskleurige toekomst, met die knusse voorbestemming. M'n ouders zijn nog altijd erg bekommerd om m'n toekomst. Maar nu begrijp ik de betekenis van het ideaal waarnaar ik onbewust leefde, namelijk het zo hoog mogelijk opklimmen op de sociale ladder. De keuzen die ik nu alleen maak, zullen hen waarschijnlijk ontgoochelen.

M'n moeder hield me altijd voor dat je in welbepaalde milieus meer kans had om interessante mensen tegen te komen. Ze sloot vriendschap met iemand van een lager milieu niet uit, maar ze achtte dit minder waarschijnlijk. De vriendjes en vriendinnen die ik meebracht, voldeden meestal niet aan haar normen. Nooit liet ze zich positief uit over een jongen waarop ik verliefd was. Slechts één jongen vond ooit genade in haar ogen. Het was een jongen in wiens artistieke talenten iedereen geloofde, m'n beste vriend. Toen ik uiteindelijk met hem verkeerde, durfde ik het haar niet eens te zeggen. Hoewel het een keuze was naar hun smaak... M'n huidige vriend kennen m'n ouders niet en dat wil ik zo houden. Hij is een immigrant, en alles behalve de verwachte 'perfecte schoonzoon'. Maar ondanks al die oppervlakkige verschillen waaraan mijn ouders zo zwaar tillen, lijkt hij toch in veel opzichten op m'n moeder, op m'n broer en vooral... op mij.

De staking - Inhoud - Top

Fatima Matouf en Sevgi Aktas

In de fabriek werk je met je handen en niet met je huidskleur', zegt Fatima. Ze is ABVV-vakbondsmilitante in de sigarenfabriek La Paz te Houthalen.

Fatima kwam als tweejarig meisje van Marokko naar België. Haar vader werkte in de mijn. Nu is ze achtentwintig. Haar vriendin Sevgi is vierentwintig en kwam net als zij als tweejarige kleuter naar België. Bij de vorige sociale verkiezingen waren beiden kandidate voor het Comité Veiligheid.

Ongewoon? In hun ogen niet. Voor een buitenstaander wel, vooral als je weet dat de meeste arbeidsters Belgisch zijn. Op 350 werkneemsters kan je de niet EG-ers op de vingers van vier handen tellen.

'Ik heb me op de lijst laten zetten,' zegt Fatima, 'omdat Luciano, de delegee, het mij vroeg en omdat ik wil opkomen voor onze rechten en die van de andere werknemers; omdat ik de mensen wil helpen en omdat ik wil bijleren.'

Ook Sevgi werd door Luciano aangesproken om zich kandidate te stellen.

'Ik werk in de tweede post,' zegt zij, 'bij mij werken allemaal jongeren. Eerst ging ik een paar keer naar de vergaderingen om te luisteren. Wat daar allemaal gezegd werd, interesseerde mij en zo stelde ik mijn kandidatuur. Tot mijn verbazing werd ik ook verkozen. Ik had nooit gedacht dat de mensen in de fabriek voor mij, een Turkse, zouden stemmen! Ik ken de mensen van de fabriek en de militantenkern nu, wij kunnen goed met elkaar opschieten.'

'In januari 1993 zijn we in staking gegaan. We hadden al enige tijd onderhandeld over het premiesysteem', zegt Fatima. 'Bij de dikke sigaren bijvoorbeeld moesten we per dag 7.700 stuks maken. Als je er dan 8.000 maakte, kreeg je een premie. Op het loonbriefje stond dat apart. Bij sommigen liepen die premies op tot 3.000 of 4.000 frank. Wij wilden dit systeem weg, en een algemene loonopslag in de plaats. Verder wilden we ook gelijke lonen voor mannen en vrouwen. De vrouwen moesten even hard werken als de mannen voor minder loon. Dat was niet eerlijk.'

'De laatste jaren is er ook veel geautomatiseerd in de fabriek, vooral in mijn afdeling', zegt Sevgi. 'We moeten veel harder werken. Ik moet nu vier machines bedienen, de hele dag rondlopen en controleren; we hebben veel meer verantwoordelijkheid. We moeten ons de hele dag opjagen. Het is stresserend werk en dat allemaal voor hetzelfde loon. Dat namen wij niet meer.' Fatima haalt haar loonbriefje boven.

'Nu verdien ik 345,45 frank per uur. Voor de staking was dat ongeveer 291 frank per uur. We verdienen nu per maand ongeveer evenveel als vroeger, maar we hebben nu een vast loon.'

'Ja,' zegt Sevgi, 'vroeger waren er meisjes die doorwerkten tijdens de schafttijd. Die meisjes werden dan beter gezien. De bandleidsters die achter de chefs staan, vroegen dan: Hoe komt bet dat die zoveel produktie maken en jullie maar zoveel? Als die anderen niet schaften is dat hun zaak. Ik wil graag mijn boterhammen gaan eten. Het was dus veel beter die premie af te schaffen. Nu zijn er nog maar zelden meisjes die doorwerken tijdens de schafttijd.' Fatima vertelt hoe de staking begon:

'Midden januari, we waren nog geen twee weken terug aan het werk, bespraken wij het probleem met de bazen. Maar we kwamen niet tot een akkoord. Iedereen werd toen in de eetzaal samengeroe-pen. Zowel de baas als de vakbondsdelegatie legden hun standpunt uit. Op een gegeven moment zegde de baas: Als jullie niet akkoord gaan, als jullie willen staken, dan gaan jullie maar staken. Iedereen is toen opgestaan en vertrokken, heel spontaan. We hadden niet verwacht dat de staking die dag zou uitbreken, want de stakingsaanzegging was pas voor eind januari. Maar voor de baas was de verrassing nog veel groter. Hij was niet al te best gezind. Maar eigenlijk heeft hij de staking zelf uitgeroepen.

Sevgi: ‘Om drie uur kwam ik bij de fabriek aan. Luciano en nog een andere delegee deelden folders uit. Je moet niet gaan werken Sevgi, zei hij, we staken. ledereen werd aangesproken om mee te staken. Andere militanten en meisjes zijn ons komen helpen. De volgende ochtend stonden we om vijf uur al aan de fabriek om de mensen te vragen niet naar binnen te gaan. Er waren er natuurlijk die gingen werken, maar dat was maar een minderheid. In het begin waren er slechts een tiental werkwilligen, tegen het einde van de staking, in de derde week, ongeveer 40, bedienden inbegrepen. De stakers waren echt in de meerderheid. De meeste werkwilligen waren niet-gesyndiceerde vrouwen. Die vroegen zich af wie hen ging uitbetalen. We hebben geprobeerd hen te overhalen toch mee te staken, we zouden trachten hun vakbondspapieren in orde te brengen. Maar er waren ook mensen bij die zo in het gevlij wilden komen bij de bazen. De bandleidsters van de tweede post steunden ons. Dat was wel tof, want zijzelf hadden niets te winnen bij de staking.

Vóór de staking kenden de meisjes van de eerste en de tweede post elkaar nauwelijks. In de tweede post werken vooral jongeren. In de eerste post werken meestal getrouwde vrouwen. Wij, de tweede post, mochten op vrijdag eerste post maken als we die dag ergens naartoe wilden gaan. Maar bijna niemand van de eerste post sprak je aan of groette je. Na de staking is dat helemaal veranderd. In de staking leerde ik vrouwen kennen die ik voordien nog nooit gezien had op de fabriek. We hadden echt heel fijne contacten met elkaar. Als we elkaar nu terug zien, is dat heel anders: we begroeten elkaar, we vragen mekaar hoe het gaat. De staking heeft de mensen bijeengebracht.'

'Als je het volk achter je hebt, als je allemaal aan één koord trekt, heeft staken wel zin', zegt Fatima. 'We hebben wel niet helemaal de loonopslag gekregen die we gevraagd hadden, maar een opslag van 291 frank per uur naar 345,45 frank is toch niet te onderschatten. Daarbij hebben -we dan ook nog de loonopslag zoals voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomst. Staken heeft dus wel zin. Maar je moet heel goed weten waarvoor je staakt en je moet allemaal solidair zijn. Dan kan je winnen.'

'En of we solidair waren', valt Sevgi haar bij. 'Je had die vrouwen moeten zien. Men zegt soms vrouwen, maar tijdens de staking vochten de vrouwen om iedereen buiten te houden. Wij, de jongeren, beginnen pas om half vier te werken. Maar 's morgens was iedereen present. Er werd af en toe ook geknokt, letterlijk en figuurlijk.'

'Weet je nog Sevgi,' zegt Fatima, 'die ene man van de nachtpost die absoluut naar binnen wilde? We stonden aan alle poorten, en die ene wilde absoluut met z'n auto naar binnen. Hij reed zomaar een meisje omver. Toen was meteen het hek van de dam. We schreeuwden en bekogelden z'n auto met eieren. De delegees hebben die man moeten beschermen en z'n auto in veiligheid moeten brengen. We waren razend! De baas had de politie en zelfs Securitas, een privé-bewakingsfirma, ingeschakeld om de werkwilligen naar binnen te helpen.'

'De politie uw vriend? Dat hebben wij tijdens de staking niet ondervonden', vindt Sevgi. 'De tweede dag al was de politie daar. Eén agent zei ons vol te houden, dat we moesten proberen ons doel te bereiken. Maar in het algemeen stond de politie aan de kant van de bazen. Ze hebben het ons altijd moeilijk gemaakt. Dankzij de politiebewaking konden de werkwilligen toch naar binnen.'

'Het was toch wel gezellig tijdens de staking', gaat Sevgi verder. 'We hadden een caravan waar we koffie konden gaan drinken. Sommige vrouwen brachten elke dag verse soep mee. We hadden veel steun van de mensen van de fabriek. Als vakbondsmilitanten proberen wij de mensen te verdedigen, maar we waren er niet zeker van dat iedereen achter ons zou staan. We waren aangenaam verrast omdat er zoveel mensen zo vroeg opstonden, iedere dag, in die kou. Iedere dag werden er eieren aangedragen, ons wapen tegen de werkwilligen. We weten nu ook welke mensen we kunnen vertrouwen, welke mensen ons de volgende keer zullen steunen. Dat is zeer belangrijk.' Fatima:

'Dat ons vakbondswerk tot nu toe zo'n succes is, is vooral te danken aan de steun die we in de vakbond zelf ondervinden. In de fabriek zorgen de delegees samen met de vakbondsmilitanten ervoor dat racisten geen kans krijgen. We hebben echt een zeer goede delegee, die weet hoe hij het werk in de fabriek en ook het racisme moet aanpakken. Op de provinciale vergaderingen worden wij Turkse of Marokkaanse meisjes goed onthaald. We krijgen er alle steun en goede raadgevingen die we kunnen wensen. Sevgi is het daarmee eens:

'Als vrouwen zijn we al in de minderheid bij de vakbond, als migrant nog veel meer. Bij de laatste vormingsvergaderingen waren meer vrouwen aanwezig, bijna half om half. Ik ondervind dat wij vrouwen even goed geschikt zijn voor het vakbondswerk, beter zelfs dan sommige mannen. De vormingen zijn zeer interessant; zo leren de militanten van de verschillende sectoren van elkaar.' In het begin vreesde Fatima uitgestoten te worden: 'Maar neen hoor, helemaal niet. Dat maakt het zo fijn om samen te werken: dat iedereen gelijk is. Problemen oplossen, over een kwestie praten, dat moet toch samen gebeuren. In de fabriek zijn het toch je handen die werken, of die nu rood of blank of zwart zijn!' Sevgi valt haar bij:

'Onze delegees verspreidden een oproep om de petitie van Objectief 479.917' te tekenen. Iedereen in de fabriek gaf er gevolg aan. Het is belangrijk zoiets te doen in de fabriek. Het zou beter zijn dat de politici ook iets deden tegen het racisme.'

'Maar de politici doen niets', vindt Fatima. 'Ze denken alleen maar aan hun stemmen. Als de politici zich echt zouden verzetten tegen het racisme, dan zouden we al iets verder staan. Maar ze doen niets. Sommigen zeggen gewoon hetzelfde als het Vlaams Blok. Zo de burgemeester van Sint-Truiden. Na de betoging tegen de brandstichting in een tehuis van de Sikhs zei hij tegen die gastjes die de Hitlergroet brachten: Kom jongens, we gaan een pint pakken. Ik geloofde mijn eigen oren niet.'

Ondanks het feit dat Fatima en Sevgi de Belgische nationaliteit hebben, wordt hen regelmatig duidelijk gemaakt dat ze 'toch maar migrant' zijn.

Fatima heeft van verschillende werkzoekende Marokkaanse meisjes die de Belgische nationaliteit hebben, gehoord:

'Als wij werk zoeken, wordt er niet eens naar onze pas gekeken. Men kijkt alleen naar ons uiterlijk en zegt dan: Sorry meisjes, maar we hebben geen werk voor u.'

Fatima:

'Langs de ene kant wordt er gezegd: Jullie Turken en Marokkanen pakken ons werk af; langs de andere kant krijgen we te horen: Jullie profiteren allemaal van de sociale zekerheid.'

'Werk hebben, dat wordt in de toekomst voor iedereen een probleem. Ook voor de arbeidsters bij ons in de fabriek', merkt Sevgi op. 'Alles wordt geautomatiseerd. Waar we vroeger met twee stonden, is er nu maar één meer. Op de afdeling waar ik werk, moet één arbeidster zelfs vier machines bedienen. Waar gaat dat naartoe?'

Fatima:

'De fabriekseigenaar heeft nu een bedrijf opgestart in Indonesië. Voor hem is de produktie daar veel winstgevender want de lonen liggen er veel lager. Soms denk ik erover om hier weg te gaan en mij te gaan omscholen. Maar of dat een oplossing zal zijn?

We kunnen nu ook veel moeilijker kredieturen krijgen. Ikzelf heb twee jaar avondles Spaans gevolgd. Nu mag je alleen nog kredieturen aanvragen voor bijscholingen die rechtstreeks met het werk te maken hebben.'

'Ik denk,' zegt Fatima, 'dat we in de toekomst zullen moeten vechten voor het behoud van iedere job. Het kan toch zo niet blijven duren: steeds maar meer automatiseren en met minder mensen werken. Welke toekomst kan de jeugd zich nog dromen? Gaat men binnenkort alle werkloze jongeren met de vinger wijzen zoals men nu doet met de migranten?'

'Voor mij is het voornaamste dat de mensen geen racist zijn. Ik heb allerlei vriendinnen: Belgische, Turkse, Italiaanse... Het maakt mij niet uit. Wat moet ik nog doen om te mogen zeggen dat ik geïntegreerd ben?' vraagt Sevgi. 'De afkomst maakt mij niets uit, zolang we maar met elkaar kunnen opschieten. Dat is toch het voornaamste. Als je de mensen geen kans geeft omwille van hun uiterlijk, dan ben je gewoon stom. De waarde van een mens zit toch niet aan de buitenkant, die zit binnenin.'

Fatima werd al met racistische uitlatingen geconfronteerd.

'Een tijdje geleden ging ik met een vriendin iets drinken in een koffieshop te Houthalen. Er kwam een dronken man op mij af: Jullie Marokkanen zijn allemaal dezelfden. Ik zie aan je uiterlijk dat je niet van hier bent. Allemaal dezelfden. Profiteren van het OCMW en van de dop, dat kunnen jullie. Ze moeten jullie allemaal terugsturen, want jullie willen toch niet integreren, schreeuwde hij. Kalm aan, zei ik tegen die man, ik werk hier al tien jaar en een OCMW heb ik niet nodig. Er zaten wel 30 mensen te luisteren, maar ik liet mij niet doen. Als je zo iets meemaakt, geeft dat een vies gevoel. Je bent jezelf niet meer. Je voelt je echt rot, je zit volledig aan de grond. Ik vroeg mezelf af: wie ben ik nu, wat doe ik hier eigenlijk, waar hoor ik nu eigenlijk? Ik woon, ik leef en ik werk hier, maar ik word hier door sommige mensen niet aanvaard en als ik terug naar mijn land van herkomst ga, word ik ook niet aanvaard.'

Sevgi houdt niet van het woord 'integratie'.

'Ik heb een Belgische identiteitskaart aangevraagd om meer rechten te hebben, beter aanvaard te worden. Ik heb nu rechten en dat is positief. Maar rechten op zichzelf helpen het racisme nog niet uit de wereld. Net zoals de andere vreemdelingen word ik nog altijd met racisme geconfronteerd. Hier in België ben ik een migrant en in Turkije ook. Waar hoor ik dan thuis? Nergens? De tweede generatie heeft geen identiteit, we weten niet waar we thuis horen. Waar ligt onze toekomst? Wij weten het niet. En de toekomst met het Vlaams Blok jaagt ons angst aan. Terugkeren naar Turkije? Daar ken ik toch niets. Ik zou daar zelfs naar school moeten gaan om de taal te leren. Wat ga ik daar dan doen?'

Fatima: 'Voor mij betekent integratie: samen met de anderen werken aan de opbouw van de maatschappij. Samen vechten voor je rechten, net zoals wij dat met de vakbond doen in de fabriek: voor rechtvaardig loon, voor betere werkomstandigheden, tegen racisme en voor gelijke rechten. In de vakbond zijn we zo ver. In de dagdagelijkse samenwerking werken we eraan. Dat is pas echte integratie.'

 

Vakantiedroom - Inhoud - Top

Vesle Tasli

Heb ik alles? Of ben ik iets vergeten? Zenuwachtig kijk ik alles nog eens na: mijn kleren, make-up, geld, paspoort (Welk paspoort moet ik nu eigenlijk meenemen? Mijn Turks of mijn Belgisch? Pa zegt: 'In Turkije heb je een Turks paspoort nodig.' Ik denk: 'Maar ik ben toch Belg?'), parfum voor de nichtjes, shorts en kleren voor de schoonbroers. Ik hoop dat ze niet te veel zijn bijgekomen. Vooral de geschenken voor mijn zussen niet vergeten: een mixer, een walkman. En borden uit België. In Turkije kan men borden met hopen kopen, maar die uit België zijn toch speciaal... Op de luchthaven moet ik nog sigaretten kopen. Het cowboy-merk, dat is in Turkije erg in trek.

Het is al middernacht. Ma roept:

'Ga slapen, anders kun je morgenvroeg niet uit je bed!' Hoeveel moeite ik ook doe, ik geraak niet in slaap. Opeens is het vijf uur. Vlug spring ik uit bed en kijk door het venster. De lucht is helder, het wordt een mooie dag. In vliegende vaart onder de douche, kleren aangetrokken en maar wachten tot kwart voor acht, want dan komt mijn schoonbroer ons halen.

Met een klein hartje en met tranen in de ogen nemen we afscheid van pa en ma. Het is de eerste keer dat mijn zusje Sukran en ik alleen naar Turkije gaan.

Op de weg naar het vliegveld ben ik met mijn gedachten al in Turkije. Vier weken vakantie in ons geboorteland: zonnen, zeeën en luieren. Dit jaar moeten we toch de Dolmabahce Sarayi in Istanbul bezoeken; dat is er de vorige keren niet van gekomen.

Om negen uur zijn we op de luchthaven van Zaventem, vlug onze bagage afgeven, het vliegtuig vertrekt om 10 uur. Behalve drie grote valiezen sjouwt mijn zus nog een rugzak vol lectuur mee: een hele verzameling Joepie's en Flairs. Met lood in de schoenen nemen we

afscheid van onze schoonbroer. Waarom valt dit afscheid zo zwaar? We blijven slechts vier weken weg.

Om twee uur 's middags ligt Istanbul onder ons, een indrukwekkend gezicht. Ik ben verschrikkelijk gespannen: eindelijk zie ik mijn zusters, neven en nichten terug. Ik voel me gelukkig. We landen, schitterend weer, 27 graden! Vlug langs de douane, onze bagage bijeen scharrelen en wachten op Ayvaz, mijn andere schoonbroer. Waar blijft die nu? Papa heeft nochtans beloofd dat die zou komen.

Opeens zie ik hem wuiven. Wat een opluchting! Hij heeft een taxi gehuurd. Op weg naar huis komen de vragen al:

'Hoe is het met je ouders? Hoe is de reis verlopen?'

Ik droom, de geluiden dringen niet tot me door. Mijn zusje Sukran antwoordt. Soms zijn zusjes zeer nuttig.

Wat is het hier toch mooi. Waarom zijn we eigenlijk naar België gaan wonen?

Vader kwam naar België in 1963. Tot dan werkte hij als fabrieksarbeider in Istanbul, op 1500 kilometer afstand van Kars waar zijn familie woonde. Op zekere dag las hij in de krant dat er in België mijnwerkers gezocht werden. België of Istanbul, het leek hem al even ver van huis. En in België werd je allicht beter betaald.

Vader was toen 28. Met meer dan 200 mannen, waaronder een vijftal dorpsgenoten, vertrokken ze. Ze werden afgehaald door bussen van de Belgische mijnen. Op 16 juli 1963 werden ze feestelijk onthaald te Zolder. Voor het contract getekend werd, werden de toekomstige mijnwerkers grondig medisch onderzocht in het ziekenhuis van Lanaken. Een hele week lang, elke dag van 's morgens tot 's avonds, tot men volledig binnenste buiten en onderste boven was gedraaid en gekeerd: ogen, oren, spieren, longen, hart, alles werd gecontroleerd. Vader werd kerngezond bevonden en was dus geschikt voor de dienst in de ondergrond. Eind juli 1963 verdiende hij zijn eerste Belgische dagloon.

Tot aan zijn pensioen werkte hij drieëntwintig jaar lang elke nacht in de mijn.

Als liftmachinist bediende hij de lift tussen twee verdiepingen, 720 en 900 meter onder de grond. Eerst moest hijzelf met de grote lift 800

meter diep afdalen. Dan moest hij nog een half uur met het ondergrondse treintje verder tot aan zijn "werkplaats”.

In het begin verbleef hij in een Grieks logement op de Lindeman te Zolder. Het was een soort hotel voor ongetrouwde mijnwerkers. Iedere avond om half acht kwam een busje van de mijn hem halen. Datzelfde busje leverde hem 's morgens weer af aan het logement. Voor dit schamele onderdak werd er per 'quinzaine', een periode van twee weken, 1.500 frank van zijn loon afgehouden. Hij verdiende toen 270 frank per dag. Een pint bier kostte 5 frank. Koken moest hij zelf doen en voor het onderhoud van zijn kleren moest hij ook zelf zorgen.

Tien jaar later besloot mijn moeder hem achterna te reizen. Zo'n reis vraagt heel veel moed van een vrouw. Zn gaat naar een onbekende wereld. Het afscheid van de familie viel haar ontzettend zwaar. Niet alle kinderen konden meegaan: een was reeds getrouwd, een ander studeerde nog in Turkije, een bleef om onze grootouders te helpen. Alleen de drie jongste kinderen zouden meegaan. Ik, Vesle, was toen drie jaar oud. De busreis van Kars naar Istanbul duurde twee dagen en een nacht. Onderweg stopte de bus aan verschillende benzinestations. Daar konden we eten en kregen we gratis thee. Vooral de thee was zeer welkom, het was snikheet.

Moeder hoopte dat vader verlof gekregen had om ons af te halen op Zaventem. Vader had wel het adres in Heusden waar we naartoe moesten, opgestuurd:

'Als ik niet op de luchthaven ben, moet je dit laten zien aan de politie. Die zal er dan wel voor zorgen dat je thuis geraakt.' Maar vader was op de luchthaven.

Hij had in Heusden een huis met drie slaapkamers van de mijn gehuurd. De eerste zes maanden woonde het gezin van Suleyman, een neef van vader, bij ons in. Ze stonden nog op de wachtlijst voor een huis. Samen waren we met z'n elven. Die overbezetting vroeg wel enig organisatorisch talent; hoe we allemaal aan tafel konden weet ik niet meer. De twee gezinnen deden samen inkopen en kookten samen. Het grootste probleem was om op drie slaapkamers een plaats te vinden voor alle bedden. In de kleine slaapkamer sliepen mijn twee zusjes. Ik sliep 's nachts bij moeder; zij was niet graag alleen.

De eerste maanden had ma heel veel werk. Met Bilor, de vrouw van Suleyman, maakte ze dekens voor de bedden, allemaal met de hand.

Het leven hier in België was voor moeder totaal vreemd. In het begin moest ze steeds iemand vragen om mee te gaan winkelen, want ze wist niet waar naartoe en ze kende nog geen woord Nederlands. Ze was zelfs niet in staat een ei te vragen.

Hoewel de vele Turkse vrouwen in Heusden haar zeer goed onthaalden, miste ze haar geboortedorp. En vooral de familie en de boerderij. Haar ouders hadden 60 schapen, 5 koeien, een aantal stieren, kippen. In Turkije waren ze welstellende boeren geweest. Ze miste vooral het frisse bergwater waaraan ze gewend was. Langs de andere kant maakte ze zich weinig druk om bijvoorbeeld groenten die ze ginds wel en hier niet kon vinden. Dingen die ze kende uit Turkije zoals koffie, thee, suiker, bloem, melk, yoghurt en brood kon ze kopen in elke winkel.

Voor ze vertrok, had ze zich dikwijls voorstellingen gemaakt over het leven hier:

'Die mensen daar in België, hoe zullen die zijn, hoe leven die?' Toen ze dan de Belgen in 'werkelijkheid bezig zag, dacht ze:

'Zo anders zijn die toch ook weer niet.'

Het Nederlands bleef voor moeder een groot probleem. Als er Belgen aan de deur kwamen zei ze:

'Kom maar binnen', en dan wachtte ze af wat die mensen kwamen doen. Meestal was het om de meterstand van water of elektriciteit op te nemen.

En nu ben ikzelf terug in Istanbul. Voor ik deze zomer met vakantie ging dacht ik:

'Ik wil best voorgoed terug naar Turkije. Het is een prachtig land: zon, zee, lekker eten, ik spreek er mijn eigen taal, er valt zoveel moois te bekijken.'

Vooral Istanbul is een betoverende stad. Je kan er maanden rondlopen. Zelfs dan ontdek je nog verborgen hoekjes die in geen enkele toeristische gids vermeld staan.

Maar de Dolmabahce Sarayi, die bovenaan mijn lijstje stond, heb ik nog steeds niet gezien. Want daarvoor moet ik naar de andere kant van de stad. Alleen gaan mag ik niet. Wat denk je wel, dat staat niet voor een meisje! Ik heb echter geen behoefte om de ganse tijd een bewaker aan mijn zijde te hebben; dus ga ik maar niet.

Zonnen en zwemmen dan maar. Dat mag wel, of liever: dat mag soms. En dan alleen maar in de nabije omgeving van onze woning. Dan zijn ze zeker dat we tijdig terug zullen zijn. Maar deze keer wil en zal ik de beroemde stranden van Istanbul vereren met mijn aanwezigheid! Zeuren helpt. Veel zeuren. En eindelijk ligt de weg open naar de schitterende stranden die ik uit zovele brochures ken. Maar wat zijn de jongens hier vervelend! Ze gedragen zich bijzonder vreemd tegenover mij. Omwille van mijn badpak? Van mijn geblondeerde haar? Ook enkele Nederlanders, die hier hun kleur komen bijwerken, geloven niet dat ik een Turkse ben. Ik spreek te goed Nederlands.

Voor de Turkse 'man in de straat' ben ik ook alles behalve een Turkse. Mijn accent en mijn woordenschat zijn vreemd. Soms ben ik zelfs verlegen voor mijn verbasterd Turks. Voor de 'echte' Turken ben ik toch ook maar een 'toerist', net zoals die vele anderen die ieder jaar opnieuw die lange reis maken van West-Europa naar hun geboorteland. Men zegt nooit:

'Onze Turkse vrienden uit België zijn terug', maar wel: 'De Belgen zijn terug.'

En dan is er weer voor de zoveelste keer 'bezoek' voor ons. Bezoek aan de lopende band, vooral van zéér geïnteresseerde trouwlustigen! Net wat ik niet wil. Ik wil vakantie. Me amuseren. Bovendien, hoe kan ik nu gaan trouwen met iemand van wie ik slechts een paar keer de neus heb gezien? Ik wil trouwen uit liefde.

De duidelijkste manier om iemand racistisch te behandelen, is te laten voelen dat de andere niet 'aangepast' is. Ik woon hier al 20 jaar. Ik heb hier school gelopen, spreek stukken beter Nederlands dan Turks en zelfs de mensen in Turkije behandelen me als een Belgische toeriste. Maar toch ben ik voor sommige Belgen slechts een migrant.

Turkije is onweerstaanbaar mooi! En mijn hart is verdeeld, verdeeld tussen de familie in België en de familie in Turkije. De keuze is moeilijk. Misschien ga ik ooit in Turkije wonen. Maar een deel van mijn hart zal altijd hier blijven.

Wie geeft mij eindelijk een plaats om mij 'thuis' te voelen? Wanneer komt er een einde aan de waanzin van het racisme?

Misschien ben ik pas echt 'aangepast' als ik dood en wel begraven hg. Tot stof en as vergaan, zal ik 'volledig geïntegreerd' zijn in de 'Vlaamse' bodem. 

Anders - Inhoud - Top

Martine Van Walleghem

Het was liefde op het eerste zicht, die meidag van 1966 in de Alfonsystraat te Brussel. Een blanke vrouw en een zwarte man leerden elkaar kennen. Ze waren jong en vermetel.

Georgette en Dominique werden mijn ouders. Georgette was al eens getrouwd geweest en had twee kinderen uit een vroeger huwelijk: Ingrid en Ronny, mijn blanke halfzus en halfbroer. Die konden beter opschieten met Dominique, hun zwarte stiefvader, dan met hun eigen vader. Enkele gelukkige jaren braken aan.

In 1968 werden de eerste twee kinderen, geboren: een tweeling, Martine dat ben ik en François. Kort daarop volgde een broertje. De ooievaar kreeg veel werk want het jaar daarna kwam er opnieuw een tweeling. Moeder kreeg het zwaar. Maar mijn oudste zus was heel behulpzaam.

We liepen school in Brussel, maar daar herinner ik me bijna niks van. Ik weet nog wel dat mijn ouders uit elkaar gingen toen ik vier was. Mijn moeder kon zich niet neerleggen bij de Afrikaanse gewoonte om als gehuwde man vriendinnen te hebben. Een echtscheiding leek haar de enige uitweg. We verhuisden naar Halle. Elke avond viel mijn vader mijn moeder lastig. Hij wilde naar huis terugkomen; echter zonder zijn oude gewoonten op te geven. Mijn moeder weigerde, hoewel ze van mijn vader hield en hij van haar. Moeder wilde hem niet met anderen delen. Ze besloot haar zeven kinderen alleen op te voeden. Ik bezocht mijn vader in de weekends. Ik had er enorm veel moeite mee om mij telkens opnieuw weer aan te passen en voelde me niet thuis bij die Afrikanen. Ik kon niet wennen aan hun gewoonten, aan het feit dat er voortdurend zwarte vrienden in en uit liepen. Zelfs het onbekende eten schrikte me af. Ik zag me ook al later op die dikke zwarte vrouwen lijken en werd bang. De eerste keer dat mijn jongere zus en ik in Afrikaanse klederdracht gekiekt werden, huilden we al de tranen uit ons lijfje. Erger nog waren de kapsels met strak gebonden vlechten die als radio-antennes recht op ons hoofd stonden. Na zo'n bezoekdag bij vader, -werd ik door de andere kinderen geplaagd — ik was de enige kleurlinge op school — want ze vonden het heel leuk om aan mijn 'antennes' te trekken.

Op de lagere school werden wij weinig gepest om onze huidskleur. Als enige mulatten vond iedereen ons leuk en lief. We haalden evenveel kattekwaad uit als de anderen.

Op een woensdagnamiddag kreeg mijn broer op de speelplaats een rare aanval. Hij viel op de grond, stampte met armen en benen en er stond schuim op zijn mond. De bijgeroepen arts constateerde een aanval van epilepsie. Hij moest naar een school voor mentaal gehandicapten. Mijn zus Kathy moest ook naar het Bijzonder Lager Onderwijs. Ik merkte dat mijn moeder vaak huilde als ze ons kwam afhalen. Ze werd geregeld uitgescholden voor hoer, of men zei haar dat ze stonk omdat ze kinderen had van een zwarte man.

Op de middelbare school heb ik dat soort beledigingen ook moeten horen. Ik wist niet hoe ik moest reageren als ik om mijn huidskleur gepest werd. Later kreeg ik een zekere reputatie: 'Laat haar met rust, of heb je misschien zin om met een blauw oog rond te lopen?'

Als het me teveel werd ging ik me verstoppen in de toiletten waar ik rustig kon uithuilen. Dag na dag aangesproken worden als 'Zwarte' of 'Stinkerd'. Ik had een naam! En dan het eeuwige 'Kruip in je boom...'

Ik hield veel van mijn zwarte vader. Ik was graag bij hem op bezoek, maar zijn omgeving vond ik afschuwelijk. Vader was fier op zijn kroost. Ik herinner me hoe liefdevol hij onze krullebollen inwreef en masseerde met een bijzonder produkt — Afrosheen — om onze haren daarna gelijkmatig te kammen. Elke haal met de kam schreeuwde:

'Ik houd van jullie.'

Als kind wil je zo weinig mogelijk verschillen van anderen. Dat is nu eenmaal zo en daarom bleef ik uiteindelijk liever thuis bij moeder. Ik zag vader minder en minder. Tot ik hem helemaal niet meer kon zien.

Juli 1986.

Middernacht. De telefoon rinkelde. Wie belde er nu nog? We vingen flarden op van het gesprek.

'Ja, ik ben mevrouw Tshimpanga."Ik kom onmiddellijk.' Zenuwachtig vertelde mijn moeder dat vader in een Brussels ziekenhuis lag. Hij was er erg aan toe.

's Anderendaags ging ik hem bezoeken. De receptionist van het ziekenhuis wilde geen bezoek toelaten. Maar samen met een mij onbekende vriend van mijn vader die evenmin op bezoek mocht — ging ik toch naar de verdieping intensieve zorgen. Een verpleegster kwam kijken en vroeg wat we daar deden. Tegelijkertijd liep een vreemde vrouw naar me toe die beweerde mijn tante te zijn. Ik kende haar niet. Ze bracht me naar het ziekbed van mijn vader. Hij lag naakt, met een lapje over zijn geslacht en met buisjes in zijn lichaam. Een vreselijk gezicht. Een intens verdriet overviel mij. De vreemde vrouw nam me bij de arm en probeerde me de kamer uit te sleuren. Ik wilde bij mijn vader blijven, hem beroeren, hem wakker maken, hem de dingen zeggen die ik vergat te zeggen. Tijdens die schermutseling stierf mijn vader. Mijn wereld stortte in.

Mijn vader werd opgebaard in het mortuarium. Het was er bijzonder akelig. We hadden er nauwelijks plaats.

Iedere zwarte vrouw die mijn vader kwam groeten, begon luidkeels in het Afrikaans te klagen en te huilen. Het was een vreemde ervaring mensen te horen schreeuwen naast een lijk... Met verbazing, maar ook met een mengeling van afgrijzen en opwinding bekeek ik de ceremonie. Op een bepaald ogenblik viel de hand van mijn vader naar beneden. Een oude tandeloze vrouw nam zijn vingers en kraakte ze, zonder verpinken.

'Ik ben dat gewoon', zei ze tegen ons, in het Frans. Mijn moeder, de andere kinderen en ik wendden ons af.

Vader kreeg een katholieke — Afrikaanse getinte begrafenis. Eerst was er de klassieke Belgische mis en daarna begonnen de vele zwarte vrouwen in pagnes en mannen in abacost te zingen. Na de gezangen vroeg men wie van de aanwezigen nog wat wilde zeggen aan mijn vader. In Afrika is dat zo de gewoonte. Verschillende mensen stonden recht en deden hun verhaal terwijl de anderen instemmende geluiden maakten. Het ontroerde me. Ik had mijn vader nog zo veel willen zeggen, maar ik kon het niet op dat moment. Na de plechtigheid kwamen wij bijeen in een cafeetje in de Brusselse wijk Matonge. Voor we binnengingen, moesten we de handen wassen om boze geesten te verjagen. Er heerste een broeierige sfeer. De Afrikaanse familie en de vrienden van mijn vader dronken stevig en dansten als op een fuif. Sommigen raakten straalbezopen. Ze beweerden dat ze mijn vader daarmee een heel eind op weg naar de hemel hielpen.

Voor mij was het hele gebeuren niet alleen intriestig, het was ook een ervaring die me nog maar eens duidelijk maakte hoe weinig ik van mijn vader afwist. Ik sprak zijn taal, het Tshiluba, niet; de liederen en de dansen waarmee hij was opgegroeid kende ik evenmin. Ik was achttien toen mijn vader stierf.

Met racisme werd ik voor het eerst lijfelijk geconfronteerd toen ik op een dag, op weg naar school, aangevallen werd in de trein. Drie hooligans begonnen mij uit te schelden en één van hen trok een boek uit mijn handen. Eerst had ik geprobeerd hen te negeren, maar dit was me toch te veel! Ik rende achter hem aan om mijn boek terug te krijgen. De twee anderen kwamen op mij toegelopen, grepen mij vast en gooiden mij op de grond. Elk hield een van mijn armen vast. Ze riepen:'Ze is voor jou', en de derde begon op mij te kloppen. Zijn vuisten bleven maar beuken. Daarna sloeg hij mijn hoofd tegen een tafeltje. Er zaten veel mensen in de wagon, maar niemand kwam me ter hulp. Ook de treinwachter was weinig behulpzaam. Hij beweerde dat hij onmogelijk een volledige trein kon laten wachten om die kerels aan te houden. In het ziekenhuis stelden de dokters een hersenschudding vast. En naast vele builen en een bloedende mond, had ik ook verstuikte vingers.

Ondanks die nare ervaring, heb ik toch een gelukkige jeugd gekend. Ik had vele vrienden en vriendinnen en amuseerde me goed. Rond mijn veertiende trok ik altijd op met hetzelfde kliekje van zeven vriendinnen. We vonden onszelf fantastisch, rookten samen onze eerste sigaret en dronken onze eerste gin-orange.

We waren hartsvriendinnen, verenigd zoals je dat alleen op je veertiende kan zijn. We liepen samen de stad in, zwommen, fuifden en elke woensdagnamiddag spraken we af bij één van ons wiens ouders uit werken waren. Ik weet niet meer hoe het begon, maar het draaide altijd uit op een onschuldig vrijpartijtje. Alles verliep heel natuurlijk, we stelden er ons geen vragen bij, hoewel we het ook niemand vertelden. Langzaam drong het tot mij door dat ik mij aangetrokken voelde tot vrouwen. Na een schoolreis of een scoutskamp, waar ik heel de tijd samen met vriendinnen was geweest, verlangde ik 's avonds in bed om naast een meisje te slapen. Dit kon natuurlijk niet! Toen ons groepje van zeven uiteenviel omdat iedereen — behalve ik — een vriendje had, begon ik op fuiven met meisjes te flirten. Mijn broers waarschuwden mijn moeder. Die vroeg of ik lesbisch was. Ik zei categoriek neen. Ik noemde het 'onnozel doen met die meisjes'. Op mijn zestiende dacht ik erover om ook maar een vriend te nemen, zoals iedereen. Ik leerde een jongen kennen die ik best aardig vond, maar hij mocht mij toch niet aanraken. Na een tijd hield ik het voor bekeken en gaf toe:

'Ik ben anders.'

Ik ging op zoek naar gelijkgezinde vrouwen. Dat viel lelijk tegen. Hoe lang ik ook door Brussel doolde, ik vond er geen. Ik dacht dat ik ziek was. Tot ik op een keer een deur zag met het bordje 'Alleen vrouwen toegelaten...' Die dag was de bar gesloten maar ik was vastbesloten de volgende dag terug te keren, 's Nachts kon ik amper slapen, zo nerveus en opgewonden was ik.

De volgende avond liet een vrouwelijke portier me binnen. Heel onwennig stapte ik over de drempel. Al de vrouwen aan de bar en op de dansvloer gaapten me aan. Ik bestelde een pint en keek rond. Allemaal lesbiennes. Dit moest dus het paradijs zijn... Maar het werd een vreselijke teleurstelling. De vrouwen waren helemaal niet toeschietelijk. Maanden ging ik naar die bar zonder dat iemand mij aansprak.

Hoewel het barpubliek meestal niet bijzonder leuk of verfijnd is werd ik in dit milieu zelden geconfronteerd met racisme. In andere café's ben ik altijd bang voor opmerkingen. In een keet van homo's en lesbiennes heb ik daar minder last van.

Na een tijd werd ik opgenomen in een groep vriendinnen met wie ik elke week uitging. Bij hen vond ik de solidariteit en de gemoedelijke sfeer waarnaar ik altijd verlangd had. Misschien was het toeval, maar we waren allemaal van 'vreemde origine': van lichtbruin tot pikzwart. Lily was een in België grootgebrachte Zaïrese. Ze vertelde dat homoseksualiteit in Afrika heel weinig voorkomt en er evenmin wordt aanvaard. Ze hield haar geheim angstvallig verborgen voor haar ouders.

Ik kon gelukkig altijd op begrip rekenen bij mijn moeder en mijn familie. Na een teleurstellende ervaring met een oudere vrouw, stelde mijn moeder me zelfs voor een advertentie te plaatsen. Lief bedoeld, maar dat wilde ik niet.

Geleidelijk raakte ik het uitgangsleven beu. Met de tijd leerde ik ook buiten het uitgaansleven vrouwen kennen. Vrouwen die meer te vertellen hadden dan de nachtvlinders.

Mijn vroegere vrienden hadden geen problemen met mijn seksuele geaardheid, op dat vlak verliep alles goed.

Hoewel ik als zwarte lesbische vrouw twee keer de kans loop om gediscrimineerd te worden, ervaar ik beide 'racismen' op een totaal andere manier. Mijn huidskleur valt onmiddellijk op: mijn seksuele geaardheid niet. Ik moet voortdurend kiezen: kan ik het die mensen vertellen of zullen zij gechoqueerd zijn? Mag ik mijn vriendin hier vastpakken of zal er commentaar volgen? Als lesbienne sta ik dus altijd voor de keuze. Dat 'gemak' heb ik als kleurlinge niet. Mijn kleur laat me nooit los. Toch worden zwarte vrouwen als minder 'bedreigend' ervaren dan zwarte mannen. Bijgevolg heb ik ook minder last van agressie.

Maar als zwarte vrouw zijn er -weer andere problemen. Veel blanke mannen schijnen te denken dat ze een 'exotisch type' zomaar lastig kunnen vallen, op straat, op café, eender waar... Ze vinden een zwarte vrouw geiler, dierlijker, en allicht arm op de koop toe... en dus toeschietelijker.

Afrikaanse mannen gaan er dan weer van uit dat je met hen moet optrekken en niet met blanken. Anders verraad je je eigen kleur!

Toch beschouwen zwarten een halfbloed meestal niet als één van hen. Cultureel gezien hoor je er niet bij. Maar anderzijds houden vele blanken mij voor een zwarte. Ik weet weinig over mijn Afrikaanse achtergrond, al draag ik ze in mij. Ik word steeds meer nieuwsgierig naar de cultuur van mijn vader. Wanneer ik racistische commentaren lees of hoor, is mijn onmiddellijke reactie er één van solidariteit. Misschien uit loyaliteit tegenover mijn vader.

Als mulat in België zit ik tussen twee stoelen. Niet dat ik daar voortdurend mee bezig ben. Tenzij mensen nadrukkelijk naar mij staren ben ik me niet bewust van mijn huidskleur. Als ik een andere mulat tegen het lijf loop, kijk ik naar hem of haar en als onze blikken elkaar kruisen, denk ik:

'Ha, jij weet ook hoe het voelt. Ik zou wel eens met jou willen praten.'

Er bestaat een onuitgesproken band tussen ons. Spontaan ben ik geneigd contacten te leggen met halfbloeden en zo heb ik onder hen veel vrienden en kennissen gemaakt.

Ik zou wel eens een relatie willen aanknopen met iemand van dezelfde huidskleur als ik, om te vrijen zonder kleurencontrast.

Als ik later een kind wil, kan ik als lesbienne kiezen of ik een kind wil van een zwarte of van een blanke man.

Ik twijfel nog, want ik denk dat als ik een kind van een blanke krijg, mijn andere kleur en cultuur er helemaal zal worden uitgespoeld!

Lamskoteletten - Inhoud - Top

Saddie Chaua

'Saida', zegt de zwemleraar hardop wanneer hij de namenlijst van onze klas het tweede jaar van de basisschool in het Limburgse Gerdingen — doorkijkt. Mijn klasgenootjes zijn muisstil, alle ogen zijn op mij gericht. Ik voel me langzaam rood worden.

'Dat is een mooie naam,' gaat hij verder, 'is dat geen Egyptische prinses?'

'Ik weet het niet meester', zeg ik bijna fluisterend. Ik durf niet zeggen dat het een Arabische naam is en dat mijn vader een Marokkaan is. Op school wisten ze niets af van mijn Marokkaanse vader. Ik had gewoon geen vader. Punt uit! Ik heette Meyssen zoals mijn moeder. Op mijn nieuwjaarsbrieven schreef ik gewoon 'Liefste moeke'.

Tot mijn vijfde had ik samen met mijn moeder bij mijn grootouders gewoond, zeer katholieke maar ook bijgelovige mensen. Als het bliksemde was dat omdat ik stout was geweest. Een straf van god. In de slaapkamer van mijn grootouders stonden twee grote heiligenbeelden die me steeds streng aankeken, 's Nachts droomde ik vaak van Jezus-koppen. Ik geloofde in god met de onwankelbare overtuiging van een toekomstige kloosternon.

Later verhuisden wij naar een eigen appartement. Mijn moeder had gestudeerd en daar was ik trots op; ik beschouwde haar als een oudere vriendin. Omdat mijn moeder werkte, was ik vaak alleen thuis, ik moest mezelf maar zien te redden. Toen ik tien was, trouwde mijn moeder met mijn vader. Ineens veranderde mijn hele leven. Ik kreeg nu een vader. En Meyssen, mijn Vlaamse naam, werd vervangen door het vreemde Cboua. Zoals altijd begon ook dat schooljaar op 1 september. De hele vakantie al had ik tegen die dag zitten opkijken. Die morgen kon ik geen hap door mijn keel krijgen. Overal opgewekte gezichten. Vakantieverhalen. In de klas voelde ik me onwennig en toen de meester vertelde dat ik een andere achternaam had gekregen, wou ik heel hard weglopen.

Voortaan was er thuis iemand die me in't oog hield. Leeftijd en geslacht werden belangrijk. Als ik van school kwam en vrolijk vertelde over de vriendjes waarmee ik had gespeeld, zei vader dat een meisje niet hoorde te spelen met jongens!

Ik werd ingewijd in de traditionele hiërarchische familiale verhoudingen.

'Asbak!' riep mijn vader en dan stond het hele huis in rep en roer om zo snel mogelijk de asbak aan te brengen. Bij mijn grootouders werd er voor het eten altijd gebeden. Gewoontegetrouw bleef ik dat in ons nieuwe huis ook doen, tot vader me een klap om de oren gaf.

Het gebeurde dat de kinderen uit de buurt niet wilden dat ik met hen meespeelde want:

'Je vader is bruin!'

Ik leed daar enorm onder. Ik wilde dat mijn vriendjes mijn vader zo weinig mogelijk te zien kregen. Ik had liever dat hij me niet van school kwam afhalen. Telkens wanneer er iets fout liep, had ik schuldgevoelens: ik, de Marokkaanse, deed natuurlijk alles fout. 's Avonds bad ik Jezus dat alles weer zou worden zoals vroeger.

In datzelfde jaar gingen mijn moeder, mijn vader en ik voor het eerst samen naar Marokko. Het afscheid viel zwaar. Voor we vertrokken stopte mijn grootmoeder mij nog gauw een bidprentje in de hand. Ik was liever in België gebleven. Samen met mijn neefjes en nichtjes ravotten in het bos. Wat moest ik in ’s hemelsnaam in Marokko gaan doen! Ik hoopte dat we ondanks het bidprentje snel een ongeval zouden krijgen.

Vanaf de overzetboot rolden we recht een andere wereld binnen. De mensen droegen er lange klederen, zelfs de mannen: djelaba's. Thuis droegen vader en moeder die ook, maar ik kon mij niet inbeelden dat ze zo over straat zouden lopen. Op een dag belde de Chiroleidster bij ons aan. Ik deed niet open: vader en moeder droegen hun djellaba.

'Was dat niet de bel?' vroeg moeder.

'Nee, ik heb niets gehoord', antwoordde ik.

Ik viel in slaap en werd wakker van een heleboel lawaai. Ik ging rechtop zitten en keek naar buiten. Een grote magere man en een kleine vrouw stonden lachend met mijn ouders te praten. Ik herkende Mimoun en Saida, mijn nonkel en tante. We kregen thee aangeboden. Ik houd niet van thee. Ik kreeg cola en zat een beetje te suffen in de zetel.

Later gingen we met z'n allen naar het strand. Mijn nonkel huurde een zonnetent. Ik wilde er niet bijhoren en ging nukkig twee meter verder zitten. De volgende dag had ik een verbrande rug.

Het hoogtepunt was het bezoek aan mijn grootmoeder. Er was veel volk in de woning, allemaal mannen. Luidruchtig gebabbel. Ik ving bekende klanken op: 'Belgica'. Hoe zou het thuis zijn? Mijn tante maakte tagine. Ik moest naast grootmoeder gaan zitten. Zo kon ze mij beter in de gaten houden. Er werd met de handen uit een grote schaal gegeten. Dat kende ik wel van thuis. Maar ik vond het toch maar Marokkaans, vies. 'Koul, eet', zei mijn grootmoeder. Met lange tanden begon ik te eten. Bij de volgende maaltijd waren er altijd frietjes voor mij bij. 's Avonds in mijn bed begon ik te wenen; van langsom luider, opdat mijn moeder het zou kunnen horen.

Terug thuis kon ik geregeld naar mijn grootouders vluchten. Zij probeerden mijn vader te accepteren, maar het ging niet van harte. Zij hielden niet van de chebeccia, een Marokkaans gebak dat mijn vader voor hen kocht. Wanneer mijn moeder hen couscous bracht, verzonnen ze uitvluchten om het niet te moeten opeten.

Mijn grootouders inspireerden mij. Ook ik hield niet van chebeccia, alhoewel ik het nog nooit geproefd had. Ik hield niet van pikant eten, niet van Arabische muziek, niet van Arabische kleren...

'Jij hebt Arabisch bloed, vergeet dat maar niet', zei mijn vader dan tegen mij.

Woedend hield ik mijn handen op mijn oren. Ik wilde het niet horen. Neen, ik had geen Arabisch bloed.

Voor mijn twaalfde verjaardag kreeg ik van mijn vader een tennisracket. Op aandringen van mijn moeder gaf ik uiteindelijk een zoen om hem te bedanken. Nooit heb ik met die tennisracket gespeeld. Mijn vader was mijn vader niet.

Ik kwam op het Onze-Lieve-Vrouwe-Lyceum van Genk terecht. Ik kende er niemand. Toen we ons moesten voorstellen, zat ik daar met mijn rare achternaam. Mijn overgrootvader was een vreemdeling, zei ik. Het woord 'Marokko' kreeg ik niet over mijn lippen. Ik wilde kost wat kost aanvaard worden. De strafstudie zat steevast vol met bruine snoeten. In de loop van de jaren vielen die af zodat in de hogere jaren nog alleen rasechte Belgen overbleven. Daarom deed ik mijn best om zo Belgisch mogelijk over te komen.

Net zoals mijn Belgische vriendinnen wilde ik soms naar een film of een fuif. Maar zelfs gewoon in de stad winkelen, was er niet bij. 'Snap je het dan niet?' vroeg mijn moeder wel duizend keren. Ik snapte het niet.

'Je wil het niet snappen', antwoordde mijn vader dan. Nette meisjes hoorden volgens hem niet op straat.

Ik kon niet met mijn vader praten. Hem tegenspreken betekende ongehoorzaam zijn, geen respect hebben. Op de duur voelde ik me nergens geaccepteerd en geraakte ik helemaal in de knoop. Ik ging meer en meer revolteren tegen mijn vader. Ik was tegendraads in alle opzichten en ik verdacht hem van dezelfde koppigheid.

Op m'n veertiende kreeg ik belangstelling voor jongens. Als er af en toe wel eens een vriendje aanbelde, zei mijn vader:

'Ce n'est pas un bordel ici!'. Net of ik op de straat naamkaartjes uitdeelde om mannen te lokken. Op een schoolfeestje leerde ik een Griekse jongen kennen. Hij belde me elke dag. Mijn vader begon al die telefoontjes bijzonder verdacht te vinden. Omdat ik er trots op was een migrant onder mijn vrienden te hebben, wat mijn vader toch moest appreciëren, vertelde ik hem de waarheid. Maar hij was woedend. Onder zijn toezicht moest ik op staande voet mijn Griek afbellen. De jongen mocht me niet meer opbellen.

'Anders zet ik mijn mes in die Griek!'

Anders zou hij er wel eens koteletten van maken, van dat Griekje. Lamskoteletten, dat moet van de islam, dacht ik bij mezelf.

Mijn vriendinnen kwamen wel bij mij thuis. Ik zat nu in de knel, ik kon mijn vader toch niet verstoppen... Een aantal bleven gewoon vriendelijk, zelfs nadat ze mijn vader gezien hadden. Meer nog, zij gaven hem goede punten: hij zag er zo geïntegreerd uit!

In de basisschool had ik vaak mijn snoepgeld gespaard voor de arme kindjes van de missies in Zaïre en Bolivië. Ook in de middelbare school werd er één keer per jaar een 'hongermaal' genuttigd en een play-back show opgevoerd om geld in te zamelen voor de derde wereld. Soms vroeg ik mij af waarom er nooit geld rondgehaald werd voor Marokko. Ik had in dat land ook veel armoede gezien...

Op mijn veertiende 'gingen we weer naar Marokko. Voor de eerste keer was ik er werkelijk op uit. Ik zag de verscheidenheid van de landschappen, volkeren en gebruiken. Ik apprecieerde het warme onthaal.

We reden naar het geboortedorp van mijn vader, dat in de Rif, vlakbij de zee ligt. De verborgen valleien leken de Berberbevolking en hun eigenheid te beschermen. In het donker reden we de stad binnen. Overal stonden mensen samen om wat te praten. Sommigen zaten op de drempel van hun huis, dromend voor zich uit te kijken ofte slapen in het portaal. Het gaf me een rustgevend gevoel.

Als we onderweg halt hielden, kwamen er mensen naar ons toe gelopen. Ze nodigden ons uit om binnen te komen of brachten een fles water of wat fruit. Kun jij je voorstellen dat een Marokkaan in een Belgisch dorp stopt en dat de bevolking hem op zo'n manier verwelkomt?

'Sardines! Sardines!' Ik sprong uit bed. Buiten stond een oude man met een ezeltje en een karretje vis. Mijn vriendin en ik gingen samen de stad in. Oude vrouwen in witte kleren en met kleurige rieten manden in de hand kwamen terug van de markt. Sommigen hadden een kleine tatouage op de kin zoals mijn grootmoeder. Dat is typisch voor Berbervrouwen. We wandelden in de straat van de ambachtslui. In de traditionele klederen, koperen potten, aardewerk en tapijten zag ik de ziel van Marokko. Marokko is gewoon prachtig! Later, bij ons bezoek aan Fez, zag ik kleine meisjes in een huisatelier aan een primitief houten getouw prachtige, dikke, rode tapijten weven. Ik was een beetje trots op hun werk.

Marokko had mij voor het eerst verleid. En het jaar daarop voelde ik mij al enigszins geflatteerd toen men mij in Casablanca zei dat ik eigenlijk ook Marokkaanse was.

Op mijn zestiende had ik voor het eerst een Marokkaanse vriendin: Fatima, ze was het enige 'vreemde' meisje van mijn leeftijd in Bree. Iedereen vond haar tof, ze had vele Belgische vrienden en vriendinnen. Fatima voelde zich blijkbaar opperbest als Marokkaanse. Ik benijdde haar.

Een andere vriendin van mij wilde zich laten naturaliseren, maar na enkele verhoren gaf ze het bijna op. Zo vernederend waren die ondervragingen:

'Eet jij met mes en vork?' 'Heb je Belgische vrienden?' 'Wat eten jullie thuis?' 'Staat de koran in de boekenkast?'

Om haar belastingen te betalen was zij toch ook niet verplicht om met mes en vork te eten? Ik begon te revolteren tegen de discriminatie waarvan Marokkanen het slachtoffer waren.

Stilaan begon ik mij te verzoenen met mijn Marokkaans bloed. Eens toen ik samen met vrienden in een Egyptisch restaurant ging eten, vroeg de kelner me of ik soms van Arabische origine was: 'Ja', zei ik glimlachend en was blij omdat hij het opgemerkt had. In de laatste jaren van het lyceum stelde ik met enige verbazing vast hoe alle jongens de Italiaanse Guisi achterna zaten. Vreemdelinge zijn had dus blijkbaar ook zijn charmes. Guisi beweerde dat vele Belgische jongens voor gekleurde meisjes vielen en dat ze de neiging hadden onze Belgische zusters te discrimineren. We maakten ons vrolijk over die Belgen. Ik geraakte steeds meer verzoend met mijn Marokkaanse helft.

De Golfoorlog deed mij verder evolueren. De meerderheid van de Belgische bevolking was voor oorlog tegen Irak. Claes en Coëme hadden zopas de humanitaire interventieplicht uitgevonden. Maar in een krant las ik hoe in Rabat honderdduizenden Marokkanen betoogden. Zij riepen:

'Wij zijn het Iraakse volk!'

Ook mijn vader stond achter Irak. En ik? Ik had al wat meer gelezen over de geschiedenis van de Arabieren. In de vroege, voor Europa donkere middeleeuwen bijvoorbeeld kende de Arabische wereld een bloeiende beschaving. De cijfers waarmee we één twee drie leren tellen, zijn van Arabische oorsprong. De minachting voor de Arabieren ontstond pas in de vorige eeuw. De westerse kolonisatoren verdeelden de Arabische wereld om haar beter te kunnen beheersen. Het Westen creëerde marionnettenstaten, zoals Koeweit. De Engelsen trokken een landgrens rond een paar petroleum-putten en zie daar, het 'onafhankelijke Koeweit' was geboren. Duizenden jaren lang had Irak hier zijn enige toegang tot de zee. Stel je voor dat de Belgische kust zich tot Zeebrugge zou beperken. En dat daar in 1900 ontzaglijke petroleumreserves gevonden werden. En dat Arabische kolonisatoren een grens rond de duinen van Zeebrugge zouden getrokken hebben. En dat uit de 'onafhankelijke petroleumstaat Zeebrugge' elk jaar tien miljard dollar naar fiscale paradijzen zou versluisd worden. Wat zouden de vrije, fiere Belgen daarvan denken?

Het was een primeur in onze familiale geschiedenis; voor de eerste keer was ik het eens met mijn vader. Eerst vreesde mijn vader dat ik wel partij zou kiezen voor het Westen. Hij verbood me daarom naar tv te kijken, opdat ik geen verkeerde informatie te slikken kreeg. Mijn Belgische vrienden wisten dat ik achter Irak stond. Zij probeerden mij in de andere richting te duwen. Ze noemden mij spottend 'Saddam'. Ik voelde de vernedering van de Arabieren. Zij werden nooit begrepen. Ik wilde hen begrijpen. Dit was geen oorlog tegen Saddam, maar tegen het hele Iraakse volk. Waarom anders zo'n agressie tegen alles wat in Irak leefde en bewoog?

Zou mijn vader ooit geweten hebben dat zijn ontaarde, westerse dochter 'Saddam' werd genoemd? Hoe dan ook, thuis bleef de verstandhouding vader-dochter zoek. Sinds lang aten we niet meer samen aan dezelfde tafel.

Toen ik de kans kreeg om naar Irak te gaan, moest ik geen tweemaal nadenken. Wat ik toen allemaal te horen kreeg!

'Wat ga je daar nu zoeken?' 'Wil je nu met die moordenaar optrekken?'

Eén iemand vond het wél een leuk idee. In Mesopotamië — de oude naam van Irak — lag ooit het aards paradijs, zei hij. Ondertussen was ik ook al wat te weten gekomen over de oude beschaving van het land, ook de bakermat van onze beschaving: over het schrift dat er werd uitgevonden, de wetteksten die er geschreven werden en over hun tijdberekening in maanden, dagen, uren en minuten.

In april 1993 trok ik op uitnodiging van een Iraakse studentenorganisatie met een achttal mensen naar Irak.

We naderden Bagdad per auto. Waar waren nu al die platgebombardeerde huizen?

Het werd ons vlug duidelijk. We brachten een bezoek aan 'ALAmaria', de schuilkelder die volledig vernield werd door speciale bommen. Meer dan duizend mensen vluchtten dagelijks in deze kelder voor de voortdurende bombardementen. Toen we binnengingen, werd iedereen stil. De kracht van de bommen moet verschrikkelijk geweest zijn. De westerse wetenschap had het goed uitgekiend. Een eerste bom boorde zich door vier meter beton, gewapend met dikke staaldraad. De bom raakte het zwakste punt van de schuilkelder, de luchttoevoer. Een paar minuten daarna vuurden de Amerikanen een tweede raket af: precies door het gemaakte gat. De explosie die daarmee gepaard ging, wierp alle mensen tegen de muren en tegen het plafond. Er ontstonden temperaturen als in een hoogoven. Ik zag een staalplaat van enkele centimeters dik die door de hitte gesmolten was en gerimpeld als zilverpapier. Op het plafond hingen nog resten van verkoolde lichamen. Afdrukken van handen. In de betonnen muur stond het silhouet van een vrouw met haar baby gebrand.

Ganse families 'werden hier uitgemoord door de Amerikaanse spitstechnologie, in totaal zo'n 1200 mensen. De kelder is nu een nationaal gedenkteken geworden. Bloemen en foto's van de martelaren werden aan de muur gehangen.

Later bezochten we het museum van de reconstructie. Maquettes en foto's toonden de tijdens de oorlog vernietigde gebouwen. Daarnaast werd het resultaat van de reconstructie in beeld gebracht: communicatiecentra, ziekenhuizen, regeringsgebouwen, fabrieken, elektriciteitscentrales, scholen, peutertuinen, woonwijken, bruggen... alles heropgebouwd. Dag en nacht werd er gezwoegd. Ze wilden laten zien dat ze niet klein te krijgen waren en dat ze het Westen niet nodig hadden om hun land weer op te bouwen. De agressie bracht hen dichter bij elkaar.

De gids vertelde hoe een voetgangersbrug gebombardeerd werd. Er vielen 52 doden. Ik kreeg het gevoel dat het leven van een Arabier van geen belang was.

Met z'n drieën wandelden we op een avond door Bagdad. Een auto stopte en iemand vroeg:

'UNO? UNO?'

Heftig knikten we van niet. Daarop nam de man ons mee voor een rit door Bagdad. Wij eindigden bij hem thuis en dronken er een kopje thee. Ik was verwonderd over zijn vriendschappelijkheid. Zeker toen hij vertelde hoe bijna heel zijn familie tijdens de oorlog was omgekomen door de bommen. Geen greintje haat tegen ons, westerlingen. Een gewone Irakees die begreep dat alleen de regeringen verantwoordelijk zijn voor de slachtpartijen en de aangebrachte verwoestingen. Als je dat vergelijkt met de Arabieren-haat bij ons tijdens de Golfoorlog...

We reden naar de melkfabriek die door de bombardementen in de as gelegd was. Daar overhandigden we geld dat in België en Nederland ingezameld werd voor de heropbouw. Het was de enige fabriek in Irak van babymelkpoeder. De fabriek werd heropgebouwd, maar door het embargo kunnen er nog steeds geen basisgrondstoffen aangevoerd worden.

Er sterven nog alle dagen kinderen van honger. Waarom? Wat is het 'militaire' nut daarvan? In een hospitaal vroeg een vrouw me een foto van haar ondervoede kind te maken. Ze wees op haar graatmagere kind en zegde:

'Bush! Bush!' Ze smeekte me de foto's in België te laten zien.

De gezondheidszorg gaat er zienderogen achteruit. Maanden moet er gewacht worden op de toelating voor de invoer van medicamenten. Vervangstukken voor medische instrumentatie ontbreken. Het Westen blijft moorden in stilte. Embargo is een oorlogswapen. Dat zag ik in Irak. En ik dacht toen aan die betoging waarin geroepen werd:

'Embargo ja! Oorlog neen!' Daarmee kon je in België je geweten sussen. Maar voor de Irakezen is embargo gewoon oorlog.

Irak probeert aan de gevolgen van het embargo te ontsnappen door zelf in zijn behoeften te voorzien. Zo werd op zes maanden tijd een kanaal van 600 kilometer tussen de Eufraat en de Tigris gegraven. Een gigantisch project voor de bevloeiing van de woestijn zal ervoor zorgen dat Irak in de toekomst z'n eigen melk zal kunnen produceren.

Naar Fao, ten zuiden van Basrah. Onderweg zagen we kilometers woestijn vol oorlogsmateriaal. De sfeer was akelig en verlaten, net of we naar het einde van de wereld reden. Het oude Fao werd vernield. Verderop lag het nieuwe dorp. In het dorpsschooltje wachtten zingende kinderen, begeleid door trommels ons op. Mijn oog viel op de tekeningen aan de muur. Aanklachten van kinderen tegen de oorlog, tegen de Amerikanen, tegen de UNO. De kinderen droegen gedichtjes voor over de oorlog en over Irak, hun vaderland. Tijdens de vakantie leerden ze vissen om het voedselrantsoen aan te vullen.

Verder naar Babyion, de wieg van onze beschaving. Waarom begint op school de wereldgeschiedenis in Griekenland? De Grieken hebben veel overgenomen van de beschavingen van Mesopotamië en van Egypte.

Een reusachtige poort in blauwe glazuursteen, imposante muren, een immens paleis. Het was bevreemdend stil in Babylon. Normaal komen hier massa's toeristen. Door de oorlog en het embargo lieten die het afweten. Nu liepen wij hier alleen rond. Irak doet zijn best om zijn verleden te reconstrueren. De meeste oorspronkelijke monumenten werden gestolen tijdens koloniale veroveringstochten. Wie ze wil zien moet naar Parijs, London of Berlijn.

In het zuiden van Irak spraken de mensen ons over de zogenaamde godsdienstoorlog tussen sjiieten en soennieten. De USA stelde een 'veiligheidszone' in onder de 32ste breedtegraad. Zogezegd om de sjiieten te beschermen. In Irak wordt dit 'de breedtegraad van de petroleum' genoemd omdat het zuidelijk gebied de meeste petroleumreserves bevat. Die breedtegraad scheidt dus niet de soennieten van de sjiieten, zoals wordt beweerd. In Irak zijn er geen problemen op religieus vlak, er is godsdienstvrijheid. Er zijn katholieke ministers. Christenen, soennieten, sjiieten en niet-gelovigen leven vredig naast en met elkaar. De Irakezen verwijten het Westen, en vooral Israël de godsdiensttegenstellingen aan te wakkeren. Een verdeeld Irak is een weerloos Irak.

Later, op een avond in Bagdad, aten we thuis bij Nasrah Al Sadoun, een beroemde schrijfster. Zij vertelde ons over de vredesboot, 'Ibn Khaldun'. Die boottocht waaraan Nasrah zelf deelnam, was georganiseerd door vrouwencomités uit de hele Arabische wereld om, tegen de resoluties van de UNO in, medicijnen en suiker naar Irak te brengen. Met helicopters werd de boot door Amerikaanse para's overvallen. Daarbij werden verscheidene vrouwen gewelddadig aangepakt.

Plots een telefoontje. Een nieuwe aanval van de VS! We keken samen naar het nieuws op de tv. Het bleek dat de Amerikanen een dam van het Eufraat-Tigris project wilden vernietigen. Telkens wanneer de Irakezen erin slagen een stuk van hun land weer op te bouwen, lijken de Amerikanen een nieuw voorwendsel te vinden om te komen bombarderen.

De dochter van Nasrah studeert Engels aan de universiteit. Ze schetste de situatie van tijdens en vlak na de oorlog. In het begin waren ze heel bang tijdens de bombardementen. Thuis verschansten ze zich met z'n vieren in de hal, zoals was aangeraden op de radio. Later overwonnen ze hun angst en maakten uitstapjes in de stad om te zien wat er gebeurd was. Na de grondoorlog werden de lessen aan de universiteit dadelijk hervat. Er waren toen nog sporadisch bombardementen. Ooit tijdens zo'n bombardement was ze haar examens aan 't voorbereiden. Ze studeerde verder en de volgende dag ging het examen gewoon door. Ook tijdens dat examen waren de explosies te horen.

Bij het bezoek viel ons het groot aantal meisjesstudenten op. Heel wat anders dan in Saoudi-Arabië, waar vrouwen niet eens auto mogen rijden! Ook aan de unief waren de gevolgen van het embargo duidelijk te merken; er was bijna geen krijt, papier, potloden...

Nasrah neemt ons mee naar een voordrachtavond. Als een man met z'n luit naar voren stapt om een lied te zingen, wordt de sfeer geladen en begeesterend:

Dat lijk dat ooit een lichaam wad, zal nooit meer lopen
langs de Tigris en de Eufraat opgeschept als het werd door een schop die zich geen
enkele smart herinnert.

Een zanddeken werd door een stalen hand gespreid
over die zwarte zakken.
En niets beweegt. Zelfs niet de vurige herinnering aan een eerste liefde.

Dat lichaam dat eens een lach was
brandt nu.
As van een lichaam dat, ontsnapt aan het massagraf, aan de zandstorm geofferd is.

Uit De as komt weer naar boven, 1992
Tahar Ben Jelloun

Doorheen de muziek voelde ik de pijn die deze mensen te verduren kregen. Maar af en toe klonk het lied ook vrolijk en voelde ik de vastbeslotenheid van dit volk om weerstand te bieden.

De klank van de luit, het gezang, de Arabische stemmen, ik zal het niet licht vergeten.

Zeejade - Inhoud - Top

Jiang Hai-Chay

De zee is een oneindige, zuiverende zichzelfheid. Jade is een groenachtige edelsteen. Volgens de Chinezen bevat hij een magische kracht. Zij gebruiken hem veelal als talisman. Ik heb het ongelofelijke geluk Hai-Chay te heten, wat wil zeggen Zeejade, of ook Oneindige Beschermster.

Ik ben geboren in Taiwan, de Republiek van China, niet te verwarren met de Volksrepubliek China. Het is een klein eiland gelegen tussen Japan en de Filippijnen, voor de Oostchinese kust. In 1911 brak een grote revolutie uit in China waarna de republiek werd gevestigd. De jaren dertig en veertig werden gekenmerkt door de strijd tegen de Japanse bezetter en door de machtsstrijd tussen de Chinese communisten en de Kwomintang, de nationalistische partij. Na de nationalistische nederlaag in 1949 zochten de troepen van de Kwomintang een toevlucht in Taiwan. Zij installeerden er een nieuw regime en noemden zichzelf de enige rechtmatige regering van héél China. Zij eisten al het land van Taiwan op en de plaatselijke bevolking werd volkomen genegeerd en onderdrukt. In die woelige jaren groeiden mijn ouders op. Onze familieclan behoort sinds eeuwen tot de autochtone bevolking van Taiwan.

Mijn grootmoeder heeft heel haar leven aan haar zoon, mijn vader, gewijd. Toen ze op jonge leeftijd mijn grootvader huwde, werd ze verstoten door haar eigen familie. Mijn grootvader was dominee, wat geen vermeldenswaardig beroep was. Het ongeluk trof hen op het moment dat de oorlog met Japan uitbrak. Mijn grootvader stierf aan een slepende ziekte. Vanaf die dag moest zijn familie ook niets meer weten van zijn vrouw, mijn grootmoeder. Zij stond nu gans alléén met haar tweejarig kind, mijn vader. Het waren moeilijke tijden, er heerste hongersnood. De maatschappij stond erg vijandig tegen alleenstaande vrouwen.

Vaders jeugd werd beheerst door de studies. Hij moest hoge cijfers halen om toegang te krijgen tot de staatsscholen, die beter en goedkoper waren. Voor mijn grootmoeder was hard werken en zuinigheid het enige dat telde. Tot op de dag van vandaag heeft mijn vader een hekel aan eieren. Toen hij op internaat zat, was dat het enige wat zijn moeder hem kon toesturen. Maar meestal waren ze al rot bij aankomst.

Later, toen mijn vader op de universiteit zat, hertrouwde mijn grootmoeder. Ze deed dit uit liefde voor haar zoon; zo was ze hem niet langer tot last.

In moeders familie waren er negen kinderen. Haar moeder stierf toen ze dertien was. Haar vader runde een hotel en had het verschrikkelijk druk. De kinderen werden ondergebracht in een pleeggezin, alleen moeder en haar jongste broer — de lievelingetjes — mochten thuis blijven. Ze groeide op in een beschermd milieu en kreeg al wat ze verlangde.

Een maand na mijn geboorte vertrok mijn vader naar Europa. Hij was één van de weinigen die de kans kregen om in het buitenland te studeren. Moeder bleef achter met twee kinderen en alhoewel we ons eigen huis hadden, moest ze bij haar schoonouders gaan wonen. Eens getrouwd, is de vrouw het bezit van de echtgenoot en van haar schoonfamilie. In vroegere tijden en nu soms nog moet de vrouw voor elk bezoek aan familie of vrienden toestemming vragen aan haar schoonmoeder.

Ik was twee jaar toen moeder, mijn broer en ik naar België vertrokken om als gezin weer verenigd te zijn. De professor van mijn vader gaf mij een nieuwe naam: Thérèse. Hai-Chay was te moeilijk. De juf van de kleuterschool maakte er Treesje van. Jarenlang vond ik het verschrikkelijk om die naam te moeten uitspreken. Met de naam 'Trees' waren allerlei combinaties mogelijk: 'Treesje het Chineesje', 'Trezebees', 'een échte Trees'. Ik ken ze allemaal.

Later, op de middelbare school, werd ik weer Hai-Chay. Die naam is nu mijn wapen en mijn trots. Het gebeurt wel eens dat nieuwsgierige mensen Hai-Chay vragen of ze een zeker Treesje kent of andersom. Onlangs vertelde iemand me dat Thérèse 'de beschermster' betekent... Sindsdien is, Hai-Chay, de Oneindige Beschermster, eindelijk verzoend met Treesje.

Als kind bleef taal voor mij een heel belangrijk gegeven. Op school sprak ik Nederlands; thuis was dit de geheimtaal van mijn broer en mij. Met onze ouders spraken we een Chinees dialect en met de Chinese vrienden de standaardtaal: Mandarijn. De pogingen om ons het Chinees schrift bij te brengen, werden snel opgegeven uit angst voor schoolachterstand. In de huiskring heerste een sfeer van streng cultuurbehoud, in de buitenwereld waren we sterk geïntegreerd.

Het geloof in Taiwan is vrij flexibel. Mijn vader is protestant, mijn moeder boeddhiste. Wij gingen naar het katholiek onderwijs. Om geen buitenbeentjes te zijn, hebben mijn broer en ik onze eerste en plechtige communie gedaan. Terwijl de andere kinderen na de misviering thuis uitgebreid feestten, was het bij ons een dag als een andere. Mijn ouders, die ondertussen een restaurant geopend hadden, waren die dagen druk bezig met andermans communiefeesten. Voor de gelegenheid mocht ik wel mijn mooiste jurk aantrekken. Een donkerrode fluwelen - veel te warm voor de tijd van het jaar - met een witte kraag en een grote geborduurde pauw. Die dag was het ook marktdag; zolang de markt duurde, paradeerde ik heen en weer, verbouwereerde mensen toelachend. Het was mijn manier om te tonen dat ook ik erbij hoorde.

Ik was een goedgelovig kind. Sinterklaas was voor mij dé gebeurtenis van het jaar. Ik slaagde erin om als enige van de klas tot het derde studiejaar in hem te blijven geloven. Jarenlang stond er maar één ding op mijn verlanglijstje: een kinderwieg. Dat vond de Sint maar niets; een mooie bureaulamp, een vulpen of een goed boek leken hem meer geschikt. De volgende dag wisten mijn ouders te vertellen dat ze Sinterklaas hadden gezien. Hij was gestruikeld over de rommel in mijn kamer zodat ze wakker geschrokken waren. Gelukkig had hij hun verteld dat ik mooie Sinterklaasliedjes zong en dat het paard heel gelukkig was met de wortels en suikerklontjes.

Mijn basisschooltijd was niet bepaald zorgeloos. Ik had enorme leermoeilijkheden en maakte weinig of geen vriendinnetjes. Ik haatte de Chinese kleren die mijn grootmoeder liefdevol uit Taiwan opstuurde en die fel verschilden van de polootjes, rokjes en broeken die de kinderen hier droegen. Ik droeg altijd fel bedrukte, kleurrijke japonnen.

Elke zaterdagmorgen nam mijn vader mij mee naar de boekhandel. Met een beetje geluk kwam ik thuis met een nieuwe aanwinst. 's Maandags smokkelde ik het boek mee naar school. Volgens mijn ouders hoorden in een boekentas enkel de noodzakelijke schoolbenodigdheden. Het schoolgerief moest sober zijn, voor mij dus geen veelkleurige pennenzak of kaftpapier met tekeningetjes. Zo'n dingen konden mij alleen afleiden. Maar ik moest en zou de andere kinderen laten zien dat ik ook allerlei dingen had, dat ik ook 'gewoon' was. Het maakte geen indruk op hen.

Vooral de beginjaren, de kleuterklas en de eerste jaren van de basisschool vielen me zwaar. Door mijn vreemd uiterlijk werd ik ook raar behandeld. Klasgenootjes bezagen me als een vreemde eend. Het uitbreken van een luizenplaag, waarbij ik als één van de laatsten notabene ook aangetast werd, werd mij aangewreven. Zolang ik luizen had, mocht ik natuurlijk niet meer naar school. Maar dat begrepen mijn ouders niet. Mijn lange haren werden kortgeknipt en de volgende dag moest ik weer naar school. Mijn ouders vreesden dat een gemiste schooldag een grote leerachterstand zou meebrengen. Nadat de plaag was uitgewoed, heeft het nog een hele tijd geduurd vooraleer ik weer bij de andere kinderen in de buurt mocht komen.

Ondertussen had mijn vader al enkele jaren zijn doctoraatsdiploma behaald en was hij het restaurantleven moe. Hij kreeg een post aan een universiteit in Taiwan en begon halfjaarlijks op en neer te pendelen tussen Taiwan en België. Geen ongewone situatie want in vele Chinese families werkt de man ver van huis.

Ik was acht jaar toen we met het hele gezin voor de eerste maal naar Taiwan gingen. Buiten het ontmoeten van de familie en de talrijke cadeautjes die we kregen, liet die reis geen speciale indrukken na. Daarna, mede door het werk van mijn vader, gingen we bijna jaarlijks terug.

In de loop van het vierde studiejaar maakte ik een akelige ervaring mee. Bij ons op zolder stond een grote doos vol achtergebleven spullen van de koks die niet hadden kunnen aarden en die terug naar hun geboorteland waren vertrokken. Die doos was verboden, maar ik was heel nieuwsgierig. Ik vond er een pakje pornografische speelkaarten in. Eerlijk gezegd, ik begreep er niets van. Hoe hadden ze die lange worsten op die mannen geplakt en waarom waren al die vrouwen bloot? Ik voelde het kriebelen in mijn buik en besloot daaruit dat ik een unieke vondst had gedaan. 's Anderendaags verdrongen de kinderen zich rond mij en mijn speelkaarten. De belangstelling was enorm. Zo ook de gevolgen. Mijn bank werd ondersteboven gekeerd door een razende lerares en ik belandde bij Zuster Directrice. In mijn bank zaten nog twee kaarten, de twee die de meeste vragen opriepen. Ik besefte gewoon de draagwijdte van mijn misdrijf niet. De hele namiddag bracht ik door in het kantoor van Zuster Directrice, in de hoek, op mijn knieën, met mijn handen in de lucht. Toen het tijd was om naar huis te gaan, zei ze:

'Zeg maar aan uw papa en mama dat ze een andere school voor u zoeken.' Ze durfde zelf mijn ouders niet op de hoogte te stellen. Hoe zou ik dat gedurfd hebben! Uiteindelijk ben ik mijn hele schoolperiode naar diezelfde school blijven gaan.

Het medisch onderzoek op school was ook een telkens weerkerende kwelling. Mijn ondergoed kwam uit Taiwan en was versierd met tekeningetjes of strikjes. Maandenlang spaarde ik al mijn zakgeld om een gewoon slipje — blauw of roze met witte streepjes — te kunnen kopen. Bij het volgende medisch onderzoek was ik sneller uitgekleed dan de anderen. We moesten onze schoolschorten aanhouden, maar ik wapperde zodanig met mijn schort dat iedereen mijn slipje wel moest zien. Pas na een opmerking van mijn lerares begreep ik uiteindelijk dat ook slipjes taboe waren.

Jarenlang leefde ik in twee verschillende werelden: een op school en de andere thuis. Ik was van mening dat mijn ouders mij niet konden helpen omdat zij zelf Chinees waren. Hoe ik ook zeurde, een verjaardagsfeestje mocht ik niet geven, mijn ouders wisten niet hoe dat moest of hadden het te druk. Op een keer nodigde ik op eigen houtje een aantal kinderen uit. Ze werden vriendelijk weer naar huis gestuurd. Later heb ik nooit meer een verjaardagsfeestje willen geven.

De dag dat mijn broertje geboren werd, was ik met de school op bosklas. Mijn vader belde me speciaal op om het heuglijke nieuws te melden. Het was een grootse gebeurtenis. Plots stond ik in het middelpunt van de belangstelling en ik wist niet hoe ik dat moest verwerken. De volgende weken leefde ik in een roes. Mijn moeder kwam op schoolbezoek met mijn broertje en bracht Chinese lekkernijen mee. De verse kroepoek -werd reuze geapprecieerd. De kinderen noemden ze 'elektrische koekjes' — omdat ze aan de tong bleven plakken.

Mijn Chinese bewustwording begon pas echt in de secundaire school. Hoewel de directie me de huishoudschool had aangeraden, stuurde mijn vader me naar de humaniora. Voor hem was een kind als wit papier waarop je zoveel mogelijk moest schrijven opdat het een meerwaarde zou krijgen. Mijn broer en ik hebben beiden ons eerste jaar moeten overdoen. Voor mij was dit eerder een meevaller. Ik werd niet meer geconfronteerd met de kinderen van vroeger en als oudste van de klas boezemde ik meteen enig ontzag in. Later werd ik kapitein van de winnende netbalploeg en werd op slag het bekendste meisje van het jaar.

Mijn grootvader langs moeders kant stierf toen ik dertien was. We vertrokken voor drie maanden naar Taiwan. Toen we terugkeerden was mijn grootvader nog niet begraven. De dag van de begrafenis wordt immers door astrologen berekend. Mijn grootvader was een paar dagen voor het begin van de Maand van de Geesten overleden, een periode waarin de hemel geen nieuwkomers ontvangt. Men neemt aan dat de hemelpoorten dan opengaan en dat de geesten van de gestorvenen één maand lang een bezoek mogen brengen aan de aarde. Toen die maand voorbij was, maakten de astrologen uit dat grootvader pas weken later mocht begraven worden.

Tijdens de Maand van de Geesten zegeviert het bijgeloof. Je mag de was niet buiten ophangen, want de geesten zullen je kledingstukken meepakken. En als je het geluk hebt om een briefje van duizend te vinden, mag je het niet oprapen want het kan een valstrik zijn van een geest om je ziel te kopen.

Als teken van rouw droegen alle familieleden van de overledene een rouwbandje. Daarom werd ons de toegang geweigerd  bepaalde winkels, uit angst voor de slechte invloed die we meebrachten.

Mijn vader die volgens de Chinese horoscoop onder het teken van de tijger geboren werd, mocht sommige begrafenisceremoniën niet bijwonen. De tijger brengt geen geluk bij een overlijden.

Om het verdriet te helpen dragen, werden professionele rouwklagers ingehuurd die op vastgestelde tijdstippen hartverscheurend huilden. Monniken werden betaald om met oorverdovend lawaai de boze geesten te verdrijven. Regelmatig werd er papieren geld verbrand en uiteindelijk ook een papieren huis met alles wat nodig was om een comfortabel leven in het hiernamaals mogelijk te maken. Dit alles leek mij eerder een groot feest dan een trieste gebeurtenis.

Men vertelde mij over het overlijden van grootvader. Toen hij op zijn stervensbed lag, werd mijn overgrootmoeder, die zeventien kinderen had gebaard, bij hem gebracht. Met de laatste krachten die mijn grootvader nog restten, sloeg hij zichzelf in het aangezicht en hij verontschuldigde zich tegenover zijn moeder omdat hij haar niet zou overleven. Dit gebaar was een teken van respect en spijt dat hij niet meer voor haar zou kunnen zorgen. In Taiwan geniet men niet van een uitgebouwd sociaal zekerheidsstelsel, de zorg voor de ouderen is voor rekening van de kinderen.

Wij logeerden meestal bij de ouders van mijn vader. Wij waren immers de enige kleinkinderen, de naamdragers van de familie. De hiërarchie binnen de maatschappij en de familie werd me langzamerhand duidelijk. Mijn broer, de eerstgeboren jongen, werd door mijn grootmoeder als een god vereerd. Hij kreeg altijd de lekkerste hapjes. Zijn troetelnaam was dan ook 'kleinkind van goud', kimsun, terwijl ik gewoon 'zusje', meme, bleef. Gelukkig was ik grootvaders heveling. In Taiwan geven de moeders meer om hun zonen, de vaders om hun dochters. Mijn vader heeft me dat op zijn manier uitgelegd. Als hij mij later weggeeft aan mijn schoonfamilie, weet hij niet of die goed voor me zal zorgen. Dus zolang ik onder zijn hoede stond, wilde hij mijn wensen in de mate van het mogelijke vervullen.

Bij de Confucianisten behoort de vrouw eerst toe aan haar vader, dan aan haar echtgenoot en bij diens dood aan haar zoon. Aan alle drie moet ze gehoorzamen en hen steeds ten dienste zijn.

Terug naar België. Mijn moeder, die niet veel begreep van het Belgisch schoolsysteem, gaf mij toelating om de sporthumaniora te volgen. Het belangrijkste voor haar was dat de mogelijkheid op universitair onderwijs openbleef.

Sporthumaniora was toen nog een nieuwigheid en de enige richting die gemengd was. We werden de nachtmerrie van verschillende leerkrachten. Het begon allemaal vrij onschuldig. De meisjes die jaren op de nonnenschool hadden gezeten, kregen eindelijk mannelijk vlees onder handen. De jongens wisten geen blijf met de overstelpende aandacht die ze kregen en verloren zich in stoerdoenerij. Het resultaat was: twee kapotte vensters, een gescheurd bord en ettelijke vernielde stoelen en lessenaars. Een echte beestenboel. Ik werd erbij betrokken, hoewel het niet strookte met mijn opvoeding. Ik had geleerd de school en de leerkrachten te respecteren.

En dan de verliefdheden. Voor de meeste meisjes was het 'hoe meer, hoe liever', concurrentie werkte bevorderlijk. In die tijd was ik vrij populair. Maar de jongens wilden mij veel te graag als Chinees meisje en dat irriteerde mij. Ik was speciaal en leuk om mee te pronken. Ik vond het allesbehalve. Natuurlijk had ik wel eens een vriendje, maar ik wist snel genoeg of het de ware was of niet. Al dat stiekem gedoe vond ik overbodig. Mijn ouders waren als de dood dat ik met een Belgische jongen zou thuiskomen. Chinezen zijn niet bepaald anti-racistisch ingesteld.

Op een dag bracht mijn broer zijn klasgenoot Pieter mee naar huis. Dat was een uitzonderlijk feit. Mijn ouders hielden er niet van dat vriendjes of vriendinnetjes in en uit liepen. Ze ontvingen wel graag iemand die in nood zat, dat was zoveel als een goede daad. Pieter was welkom omdat zijn ouders een weekendje weggingen. Ik werd verschrikkelijk verliefd. Aangezien het niet dadelijk wederzijds was, wist ik dat ik geen pronkstuk zou zijn. Het versterkte mijn gevoelens voor hem. Uiteindelijk zwichtte hij voor mijn pogingen maar dat maakte de situatie thuis er niet makkelijker op.

Afspraakjes konden niet lang geheim blijven. Mijn ouders waren razend, en ik wenste vanuit het diepste van mijn hart dat ik Belgische ouders had. Alhoewel ze terecht bezorgd waren om de cultuurverschillen, vonden ze eveneens dat 'ras bij ras' hoorde. Als voorbeeld namen ze de joodse gemeenschap.

Naar het einde van het schooljaar toe, stelde mijn vader voor dat ik met hem zou meegaan naar Taiwan. Ik zou daar een nieuw leven kunnen beginnen en af en toe op bezoek komen in België. Mijn moeder moest in België blijven met mijn broer om de zware en lange legeropleiding te ontlopen. In feite was de beslissing van mijn terugkeer genomen met het oog op een Chinese toekomst, een vol-Chinees huwelijk. Ik had geen bezwaar. Het was geen weloverwogen keuze, maar het avontuur lokte mij. Afscheid nemen ging vlot, geen tranen, geen cadeautjes. We zouden elkaar wel schrijven. Mijn relatie met Pieter werd officieel beëindigd.

Ik ging naar een katholieke meisjesschool, de op één na beste van Taichung. In de beste school zaten alleen maar hooghartige, zelfingenomen meisjes. Later bleek dat ik met Taichung ook de strengste school had gekozen. Er werd wel niet meer op de leerlingen geslagen, maar vrienden vertelden dat hun dochtertje in het eerste studiejaar bijna een oor van het hoofd was gerukt omdat het teveel babbelde tijdens de les. Mijn vader wist dat ik zo'n sancties nooit zou dulden.

Ik kreeg drie uniformen: één voor de gewone lessen, één voor de turnles en één voor de militaire opleiding. Accessoires waren niet toegestaan en iedereen had dezelfde boekentas en sportzak. Het haar moest recht afgeknipt zijn op oorhoogte; een schuifspeldje hoorde net boven de rechterwenkbrauw te zitten. Maandelijks moesten we op controle waarbij ons haar werd gemeten, de tondeuse binnen handbereik. Ze waren voor mij iets milder, ik was nieuw uit het Westen en zou het snel genoeg leren. Ik hield van die uitdaging, maar bovenal voelde ik me voor het eerst een beetje Chinees.

Om de aanpassing te versnellen ging ik op internaat. We sliepen met z'n achten op één kamer; er stonden vier stapelbedden, acht kleine kastjes en een lange tafel. Je kon er nauwelijks draaien. Iedereen had dezelfde groene lakens. De waskommen mochten we van thuis meebrengen, maar ze moesten blauw zijn. Uniformiteit was de regel. We sliepen op de vierde verdieping en toch waren er tralies voor de vensters, 's Nachts werden er waakhonden losgelaten, drie nerveuze dobbermannen. De jonge maagden mochten geen last ondervinden van indringers.

Om half zes begon de dag. Lakens moesten omgeplooid worden tot een pakje van 20 cm dik en 50 cm breed. Om halfzeven ging de refter open en om half acht begon de studie of kregen we een korte ondervraging. Om acht uur verzamelden we op het schoolplein en zongen het volkslied terwijl de nationale vlag gehesen werd. Ochtendgymnastiek. Om half negen begonnen de lessen, net zoals in België. Daar bovenop kregen we nog een échte legeropleiding. Ik leerde marcheren, salueren, alle militaire graden opnoemen en patriottische liedjes zingen. Jaarlijks was er een grote scholenwedstrijd om de best getrainde klas te belonen. De scholen van Taiwan zijn waarschijnlijk in staat om het Belgische leger te verslaan. Maar de eigenlijke bedoeling was natuurlijk om ooit nog eens Communistisch China in de pan hakken. Vrijwel niemand in Taiwan stelde deze optie in vraag. Maar hoe zou het kleine Taiwan ooit het immense Chinese vaderland kunnen verslaan? En is het in Taiwan zoveel beter? Voor jongens is de legerdienst altijd al een droevige zaak geweest. Vroeger werd namelijk gevreesd voor een Chinese invasie. Tegenwoordig lopen de liefdesverhoudingen het meest gevaar, aangezien een legeropleiding twee tot drie jaar duurt, met slechts een weekend vrijaf om de twee maanden of meer. Op school kregen we luchtalarm-oefeningen, waarbij iedereen vliegensvlug naar de schuilkelders hoorde te rennen. De mythe van het ‘gele gevaar’ bleef bestaan..

Het onderwijs in Taiwan wordt beheerst door een alomtegenwoordig puntensysteem. Er zijn onderscheidingen voor de beste school, de beste resultaten, het beste gedrag, en... voor diegene die het beste tegeltjes kan boenen. Ik was de beste in Engels, handwerk en militaire opvoeding. De andere vakken kon ik — als analfabeet in Taiwan niet bijhouden. Terwijl de andere leerlingen de les volgden, leerde ik mijn eerste Chinese tekens schrijven.

Vanaf de tweede maand begon ik te versuffen.

De dagen waren te lang en de nachten te kort. Ik begreep niet hoe de andere meisjes het klaarspeelden. Het toppunt was de nachtstudie die oogluikend werd toegestaan. Stipt om 23 uur gingen de lichten uit in de slaapkamers. Maar de meisjes verhuisden gewoon naar de toiletten waar het licht de hele nacht bleef branden. Hier rees een belangrijk probleem: de toiletten waren te klem voor zoveel meisjes. Dus voerden ze een ploegensysteem in: een eerste groep studeerde tot 2 uur en dan stond een tweede ploeg op om hen af te lossen. Éénmaal heb ik een eerste shift meegedaan, omdat we de volgende dag overhoring Engels hadden. Ik voelde me sociaal verplicht. Maar mijn punten waren nog nooit zo laag geweest. Ik was te moe om mij op de vragen te concentreren.

De controle op de schoolgaande jeugd van Taiwan is verschrikkelijk. Elk uniform draagt de kentekens van de school, de klas en het eigen volgnummer. Namen werden er tijdens de les nooit genoemd, alleen nummers. Onze klas telde vijfenveertig meisjes, ik was nummer drieënveertig. Bij elke misstap buiten of binnen de school kon je gesignaleerd worden door een jaloerse medeleerling of een bemoeizieke voorbijganger. Onvoorzichtig de straat oversteken, was al genoeg voor een berisping.

Het voornaamste oord van verderf was de schaatsbaan. De muziek was er te lawaaierig, er was te weinig verlichting en je kon er gemengd schaatsen. Tijdens de weekends trokken de surveillanten van de school de wacht op voor de deuren van schaatsbanen en speelholen, 's Maandags stond iedereen zich te verdringen in de grote inkomhal. Daar hing uit welke leerling of klas de beste was en wie wat mispeuterd had. Zelfs zonder uniform weggaan was niet veilig. Je haarlengte verraadde je status van scholier, zodat je niet overal toegang kreeg.

Al die toestanden bekeek ik in het begin met verwondering en nadien met afkeer. Elke les begon met een groet en een buiging voor de leerkracht, na de les stond iedereen op om hem of haar te bedanken. Als we leerkrachten tegenkwamen in de gang, maakten we een diepe buiging en op de speelplaats salueerden we. Tweemaal in de maand werd er onverwachts een grote razzia gehouden. Tijdens de ochtend-

gymnastiek kwamen de leerkrachten de boekentassen nakijken, op zoek naar 'buitenschoolse elementen': fotootjes van popsterren, tijdschriften of andere prullaria. Briefgeheim was onbestaand; de post van de internaatstudenten werd eerst door de klastitularis nagelezen.

Mijn titularis had in de Verenigde Staten gestudeerd en wist dus wat 'vrijheid' betekende. Ze werd mijn bron van hoop. Soms haalde ze me uit de les voor een wandelingetje. Ook mocht ik tijdens haar lessen mijn hoofd op de bank leggen om slaap in te halen. Ik was voor haar waarschijnlijk een hopeloze zaak.

Slapen werd een obsessie voor mij, het was mijn vergeetput. Elke middag hadden we een verplicht middagdutje van een half uur. Bij het eerste belgerinkel was iedereen present in de klas. Bij de tweede bel lagen alle hoofden op de bank met de ogen toe. Mijn eerste middagdutje was een ware kwelling. Maar zelfs aan verplicht en bewegingloos slapen raak je gewend.

Gelukkig waren er de weekends, van zaterdagmiddag tot zondagavond. Samen met mijn vader en broertje gingen we dan op bezoek bij mijn grootouders. Dikwijls was er een etentje bij vrienden waarbij vooral de zonen mij nieuwsgierig en onderzoekend opnamen.

Al die tijd bleef ik in contact met mijn Belgische vrienden. Pieter begon me hoe langer hoe vaker te schrijven, tot grote ergernis van mijn vader. Mijn kamergenoten kenden hem allemaal. Ik had zijn foto altijd bij mij. Hij was ons geheim en we misten hem. 's Avonds, net voor het slapengaan, riepen we geesten op om te vragen hoe onze toekomst er zou uitzien. Het heimwee groeide.

Begin november kwam mijn moeder terug naar Taiwan. Ze vertelde me dat Pieter steeds naar me vroeg. Eigenlijk kwam ze mij en mijn broertje terughalen. Ze kon niet zonder ons. Ik wist niet of ik blij moest zijn of niet. Met mijn vader had ik een goede verhouding, en ook Taiwan lag me na aan het hart. Alleen de school was een verschrikking. Ik voelde me hoe langer hoe meer een nietsnut. Tenslotte hielp Pieter mij de knoop doorhakken, hij verjaarde eind november; ik zou nog net op tijd terug zijn. Het was de moeilijkste beslissing in mijn leven. Op het vliegtuig had ik maar één gedachte: zo snel mogelijk terugkeren. Taiwan is voor mij 'thuis'. Het kan vreemd klinken, maar toch is het zo.

Het sneeuwde toen we in België aankwamen, terwijl ik de vorige dag in Taiwan nog in t-shirt had rondgelopen. Mijn broer belde Pieter op en diezelfde dag nog kwam hij me verwelkomen. Hij moest een halfuur door de sneeuw fietsen. Het ontroert me nog altijd.

Op school werd ik uitbundig onthaald, niemand had mijn terugkeer verwacht. De eerste weken moest ik me inhouden om niet telkens in houding te springen of op de speelplaats de leraars te salueren. Ik stapte over van de sporthumaniora naar de afdeling moderne talen en zat weer in een homogene meisjesklas. Ik was rustiger geworden en mijn Chinees-zijn ervaarde ik nu als een meerwaarde.

Thuis ging alles weer zijn gewone gangetje, hoewel Pieter nog altijd niet volledig werd aanvaard. We hadden onze relatie 'gewoon' verdergezet. Mijn moeder had er zich bij neergelegd. Zij had hem immers als lokvogel gebruikt om mij terug naar België te krijgen. Vader bleef vervelend doen. De periodes dat hij in België was, konden Pieter en ik moeilijk afspraken maken. Pas na vier jaar ging hij akkoord met onze relatie.

We werden samen uitgenodigd naar Taiwan om te zien hoe Pieter op de Chinese maatschappij zou reageren. Een maand lang moest hij allerlei testen doorstaan: chauffeur zijn, gesprekken onderhouden en veel drinken. Dat laatste is in Taiwan een belangrijke kwaliteit. Het is een teken van macht en gaat gepaard met een bepaalde etiquette. Drinken doe je nooit alleen, je nodigt telkens iemand uit om op hem te toosten. De manier waarop je je glas vasthoudt, met één of twee handen, bepaalt je positie binnen de
groep. Pieter slaagde uiteraard in alles. Hij werd goedgekeurd als ideale 'barbaar' en schoonzoon.

Voor mijn grootouders hielden we onze relatie zo lang mogelijk geheim. Maar mijn grootmoeder is niet van de domste. 's Ochtends om zes uur belde ze mijn vader uit bed om haar nachtmerries te vertellen. Ze droomde dat Pieter en ik kinderen zouden krijgen gelijkend op oerang-oetangs. Later hebben ze zich met onze relatie verzoend. Als mijn broers maar met een Chinese huwden, was het goed. Zij zijn immers de naamdragers.

 

Mijn vader noemt me een banaantje, geel van buiten en wit van binnen. Ik ervaar dit eerder als een compliment, een teken dat hij me aanvaardt zoals ik ben. Toch realiseer ik me soms met een schok, als ik door de Belgische straten wandel, dat daar in de etalageruit een Chinees meisje loopt. Als ik dan blijf stilstaan en over mezelf nadenk, weet en voel ik dat ik én Chinese én Belgische ben. ' Dat is mijn identiteit.

Nawoord - Inhoud - Top

Tweeëntwintig gekleurde meisjes zetten hun eerste stappen op het glibberige terrein van de boekenwereld.

Wil jij dat ook eens proberen? EPO heeft nog een aantal gelijkaardige projecten in de kast zitten waaraan jij misschien kunt meewerken. Het gaat telkens om verhalen ‘van/over mensen' waarvoor dit boek model kan staan. EPO zoekt daarvoor jongeren die willen leren zich vlot met de pen uit te drukken. Over welke projecten gaat het?

'Op de vlucht.'

Een twintigtal jonge mensen schrijven het verhaal van vluchtelingen uit Afrika, Latijns-Amerika en Azië die in België zijn terechtgekomen. Wat maakten ze mee in hun land? Wat overkwam hen tijdens hun vlucht? Hoe werden ze in België ontvangen en behandeld?

'Onze slaven.'

Jonge mensen voeren gesprekken met clandestiene migranten in België, mensen die uit de Derde Wereld zijn gevlucht. Waarom verlieten ze hun land? Hoe leven zij in België zonder papieren, zonder sociale zekerheid, zonder rechten? Welke vormen van uitbuiting moeten ze ondergaan?

'Jeugdzonden.'

Gesprekken met migrantenjongeren van de tweede en derde generatie. De thema's: discriminatie, racistisch geweld, repressie en gevangenis. De ruwe dagelijkse werkelijkheid voor mensen zonder kansen in een genadeloze maatschappij.

Belangstelling voor een van deze thema's? Of wil je een van de gekleurde meisjes uitnodigen in je klas?

Stuur ons een brief met je voorstellen of ideeën.

Hugo Franssen

Top